| |
| |
| |
Mors et Vita.
Leon Tolstot, La mort.
Droefgeestig Soden! Hoe beschut gij ligt en warm aan den ingang van den Taunus, hoe mild uw drijvende, als door waaierslag bewogen lucht de longen binnenstroomt, een groote ziekenkamer zijt ge toch; uwe villa's, strik er klimop om, bedelf ze onder rozen, blijven hospitalen. Achter ieder open venster klinkt een hoest, een droge, korte kuch, een holle, slepende, verstikkende hoest, een rauwe, scherpe hoest, pijnlijk om aan te hooren. Men wordt verlegen met zijn gezonde longen; te midden van al die benauwden en kortademigen is een ruime, onbeklemde luchtpijp haast een onbeschaamdheid.
Ik heb eens een armen, veel geplaagden man gekend, wien zeven kwalen beurt om beurt en soms gezamenlijk gezelschap hielden. Zijn eerste werk, wanneer ge hem bezocht, was u degene van de zeven plechtig voor te stellen, die op het oogenblik zijn gast was. Zoeter troost kon men den armen drommel niet bereiden dan, wanneer men, uit barmhartigheid, in eigen constitutie ook iets akeligs wilde ontdekken en dit hem dan in vertrouwen mededeelen. Hij vergastte zich aan uw bezorgdheid; hoe ellendiger ge u zelven vond hoe meer ge hem verkwikte. Het nijdig lot had bovendien hem eenen buurman toebeschikt, een wezen dat, op vijftigjarigen leeftijd, nooit bespeurd had dat de menschen zenuwen hebben, een brutaal-gezonde vriend, wiens eetlust...! en die alles in de wereld best en opperbest vond.
Zoodra de welgedane pater goedleven tegenover den benauwden, zenuwachtigen, hypochonderen, prikkelbaren martelaar met zijn spitsen neus en ingevallen, aschgrauwe wangen
| |
| |
zat en het omstandige relaas der kwalen voelde aankomen maakte hij er dadelijk een eind aan door te zeggen: ‘Ja, dat zijn dingen waar ik geen verstand van heb, mij mankeerde nooit iets en mij zal hoogstwaarschijnlijk nooit iets mankeeren!’ Daarop blies dan de gelukkige met kracht zijn adem uit en keek zoo weltevreden, zegepralend in dat andere, ziekelijke gezicht. Hetgeen hij in zijn overmoed niet zag, maar anderen zagen, was de loensche, afgunstige uitdrukking op de trekken van zijn zieken vriend, verschijnend en verdwijnend als een flikkerlichten van verborgen haat.
Het kan soms gebeuren dat we een ouden kennis, dien we in het leven uit het oog verloren, eensklaps in het een of ander boekwerk wedervinden en herkennen. Zoo ging het mij te Soden, toen mij Tolstoi's reeks verhalen en fragmenten, door den Franschen overzetter onder het algemeene hoofd ‘La mort’ begrepen, in handen kwam. Ivan Iliith! Maar dat was mijn vriend ten voeten uit! Daar stond hij beschenen door Tolstoi's lantaren. Een straal, veel scheller dan het felste kunstlicht, zonder genade, want er bleef niets ongezien, en barmhartig, want het was het zuivere, onpartijdige, en verzoenende licht der waarheid zelve, viel tot in de diepste plooien van zijn binnenste, scheen hem door en door. De eigenaardigheden van het kranke en ten langzamen dood verwezen schepsel; de verveling, de prikkelbaarheid, de diepe neerslachtigheid, afwisselend met vlagen van opgewondenheid en overspannen hoop; het zelfbedrog, half gemeend, half een comedie die zij zich zelven voorspelen; dat opsteken van de ooren wanneer zij gissen dat er over hen en hunnen toestand wordt gesproken; hun aandoenlijk, maar bedriegelijk verlangen, dat men hun de waarheid niet verberge, en den toorn waarin zij ontsteken als men onvoorzichtig aan dien wensch voldoet, schildert Tolstoi op zijn fijnen en uitvoerigen trant. Maar hij laat het niet bij die bekende, oppervlakkige trekken; zijn spade graaft dieper dan de onze vermag; zij onthult het geheime zielsproces dat zich in hun binnenste afspeelt, het langzaam, langzaam loslaten en uit elkander gaan van... ja, van twee wezens, zouden wij zeggen, van twee werelden, die elkander in den mensch ontmoeten, afstooten, doordringen, bekampen, overheerschen. Hij laat ons dit alles aanschouwen en bijwonen; kalm en ernstig licht hij het
| |
| |
deksel van een ziel, die worstelt met den somberen engel - Zie! tot een bitter medelijden opwelt ja, en ik weet tot niet welken huiverenden eerbied.
Een indruk, die verscherpt wordt door het lezen van dit boek op deze plaats. Men behoeft zijn oogen slechts op te slaan van de bladzijden om de teekening te toetsen aan het origineel. Verdichting en werkelijkheid staan hier naast elkander. Die onmerkbare overgang van de eene in de andere roept zeer sterke en vreemdsoortige gewaarwordingen op. Zoodra mijn aandacht eenige oogenblikken aan den held van het verhaal ontsnapt, wordt zij aangetrokken door de lotgenooten van den armen Iwan, die voorbijgaan of zich op de banken nederzetten. Wie zijn zij en waar zullen zij wezen voor dit jaar ten einde is? Welke belangen zijn er met hun leven of sterven gemoeid? Men staart de zware patienten aan en tracht, met Tolstoi's vingerwijzingen voor zich, hun geschiedenis te raden. Onderwijl blaast de kapel, dit handjevol violen en klarinetten, voort:
Schept vreugde in het leven
Zoolang het lampje schijnt.
Het lampje. Neen, het is geen wreede kortswijl, dat verkleinwoordje, al kenschetst het met al te weemoedvolle juistheid wat er adems, levens aan zoovelen dezer ongelukkigen overschiet. De goede muziekanten blazen er maar op los; men moet zijn zieken wat opvroolijken!
Niet sterven, niet sterven, leven, leven! drukken al die gezichten uit. Zij vlieden voor de hand des knekelmans, als een zwerm vlinders voor de uitgestoken vingeren van een knaap. De een na den ander vertragen zij hun vlucht; de moede vleugels kleppen, kleppen! Er is nog kans te ontkomen! Maar de meesten werden reeds gevangen; nu liggen ze stil in de breede, koude hand die hen greep.
Ah, poor mankind!
Wie is Iwan Iliitch? Een fatsoenlijk, achtingswaardig man, nauwgezet behartiger van zijn ambtsplichten, even zinde- | |
| |
lijk op zijn geweten als op zijn linnen, nimmer aanstoot gevend door het schenden van de openbare zedewet.
Iwan bezit een zeer geoorloofde maatschappelijke, eerzucht. Zijn aanspraken zijn niet onbescheiden hoog. Hij is, gelijk men het heden noemt, gezond van geest. Want hij sommeert het leven niet zijne, Iwan's, hoog gespannen idealen te verwezenlijken. Een fatsoenlijk, aangenaam leven, ziedaar alles wat hij begeert.
Iwan trouwde vroeg. Uit principe. Het huwelijk scheen hem toe de beste weg te zijn tot een geregeld, achtbaar en genoegelijk leven. Zijn vrouw, Praskovia, beviel hem; hij had beter partijen kunnen doen, maar Praskovia stond hem aan. Het was niet wat men noemt een huwelijk uit berekening; het was evenmin zuivere liefde. Het was het huwelijk van een braaf man, die tevens een praktisch man is.
Iwan was een kundig, door en door kundig magistraat, aangenaam in den omgang, met goede vormen. Hij had een mooie, jonge vrouw getrouwd. Alles was dus kant en klaar. Zij hadden nu maar genoegelijk en fatsoenlijk voort te leven.
Eerste streep door Iwan's rekening! Praskovia werd jaloersch en zonder eenige of de minste aanleiding van zijnen kant.
Dit was zeer verdrietig voor Iwan. Jaloezie is een lastig gebrek, waarop hij bij zijn voorstellingen van een achtbaar en een aangenaam leven volstrekt niet gerekend had. Daar heeft hij al dadelijk iets hinderlijks. Hoe er aan te ontkomen? Praskovia's gebrek met hardheid te bejegenen, daartoe is Iwan te beschaafd, te humaan. Een fatsoenlijk man gaat niet te keer tegen zijn echtgenoot. Het is echter evenmin van hem te vergen dat hij zonder noodzaak... zonder noodzaak last hebbe van zijn vrouw. Waarom trouwt men? Om elkander wederkeerig het leven te veraangenamen. Schendt nu een der twee partijen deze overeenkomst, wat schiet er anders over dan elkander te ontwijken? Iwan is een door en door rechtschapen man. Hij bedriegt zijn vrouw niet; zijn gedrag blijft correct, onberispelijk. Eerzucht moet hem schadeloos stellen voor zijn misrekening met Praskovia, eerzucht, de omgang met zijn vrienden, en een robber whist.
Iwan schept behagen in zijn vak. Uit te munten onder zijn collega's aan de rechtbank is zijn lust en leven. Daar heeft
| |
| |
men in Petersburg de onbeschaamdheid hem te passeeren. De plaats die hem van rechtswege toekwam wordt aan een ander gegeven. Dit affront maakt Iwan nameloos ongelukkig. Nu is hem het pleizier ook van zijn arbeid af. Waarom werkt men anders dan om hooger op te komen? Bovendien zijn bezoldiging is niet meer toereikend voor zijn stijgende behoeften. Hij verlangt geen Croesus te worden, dat verlangt hij niet. Doch, om aangenaam en fatsoenlijk te leven, iets, waarop een ieder aanspraak maken mag, moet hij zich iets vrijer kunnen bewegen. Iwan staat op het punt de rijen te gaan versterken van de ontevredenen die niet naar verdienste hooger op kwamen.
Maar Iwan kan zich daar zoo maar niet bij nederleggen. Hij vertrekt naar Petersburg en heeft het geluk er aan te komen juist op het oogenblik, waarin de minister, die hem zoo wreed verongelijkte, valt. Iwan smeedt het ijzer, terwijl het heet is. Praskovia ziet hem terugkomen met een aanstelling in de hoofdstad, een ruim bezoldigde, in den zak.
Zoodra de omstandigheden verhelderen wordt ook de verhouding tusschen de echtgenooten beter. Waarom denkt men, als men Tolstoï's verhaal leest, is het leven van getrouwde lieden niet pleizier, pleizier van het begin tot het einde? Het zou zooveel gemakkelijker vallen de goede verstandhouding te bewaren.
Petersburg ligt in het verschiet!
Wereldsteden zijn de knoopen in het groote zenuwnet der maatschappij De geleerde vindt er zijn boekerijen, de handelsman zijn beurs, de artist zijn verzamelingen, duizende nuttige krachten een onmetelijk en vruchtbaar arbeidsveld. Maar diezelfde groote steden zijn de kaarsen om wier vlam veel duizende, onrustige, met zich zelven verlegen muggen dansen. Nergens wordt men zoo afgeleid en beziggehouden; nergens ontvangt men zooveel zenuwprikkelende indrukken; nergens is het leven zoo gejaagd, derhalve niet vervelend. Men wordt er, het is waar, een weinig overspannen, doch, wie kiest die zoete overprikkeling niet boven het versuffen op een kleine plaats, boven de eentonigheid der slaperige akkerlanden en der bosschen? Buiten is men aan zijn gedachten overgeleverd; men moet zijn ledige uren vullen. In die groote middelpunten van verkeer
| |
| |
ziet men zich ontslagen van te leven. Men wordt er geleefd: men gaat op in het drukke, woelige verkeer; men werkt zich naar voren, met armen en ellebogen. Dit leven heeft iets van de opwinding van een veldslag. Men slaat er zich door, of men valt en wordt vertreden. Er is goed, er is kwaad, maar saai is het niet, opwekkend, bewogen, door hartstochten, hooge en lage, gezweept. Er is vuur in de lucht.
Voor naturen als Iwan Iliitch hebben die groote steden de aantrekkingskracht, welke ik hierboven trachtte te beschrijven. En in dit opzicht zijn wij allen een weinig Iwan Iliitch. De onrust in het binnenste der menschen wordt er door de drukte overstemd. Van daar Tolstoï's hekel aan de wereldsteden. Het is een opiumroes voor overspannen of verveelde naturen. Iwan Iliitch verveelt zich; Petersburg is een uitkomst. Daar komt men in het licht te staan; daar komt men hooger op. Iwan trekt vooruit naar de hoofdstad. Hij gaat apartementen zien; hij begint te meubelen. Welk een hoofdbreken! Maar niet onaangenaam! Tapijten uitzoeken, gordijnen kiezen, meubels bestellen! Het eene moet bij het andere kleuren! Geen burgerlijke smaak mag er uit te proeven zijn. Alles moet voornaam, gedistingueerd zijn ingericht. Praskovia slaat, bij hare komst, de handen ineen. Nu, samen aan het werk! Hier nog wat verschikt, ginds iets aangevuld, daar nog iets verfraaid! Ze hebben schik in hun leven, dat hebben ze, Iwan en Praskovia. Jammer dat ook hier alweder een einde aan komt. Want nu alles gereed is en zij beiden eenigen tijd op al die fraaie behangerszaken hebben zitten turen, is de aardigheid er af. Hun oog begint zich te gewennen aan de mooie dingen uit den winkel; ronduit gezegd, zij zien die niet meer. Dit is verdrietig. Die meubelen hadden zulk een weldadigen, verzoenenden invloed op hun beider stemming. Maar, men heeft die dingen ook niet voor zich zelven; men heeft die om ze aan anderen te laten zien. De salons zijn gereed, komaan, men moet nu eens beginnen die te vullen. Oude vrienden kwamen opdagen, maar die oude vrienden - Iwan vond het heel lief en hartelijk van hen - pasten in zijn zalen niet. Hij had een voorname betrekking gekregen, hij zou nu wel gedwongen zijn met voorname lieden om te gaan. Men diende nu die oude vrienden, zeer gemoedelijk, zeer voorzichtig te verstaan te
| |
| |
geven, dat zij zich hadden terug te trekken. Maar zij zouden wereld genoeg hebben dit zelf in te zien.
Wereld hebben, dit is een dier uitdrukkingen, welke de bizarre Tolstoi, man der wereld, haat. Wereld hebben gaat door voor beschaving, genot voor geluk. Geld alleen om te genieten, talent alleen om er mede te pronken, kunde alleen om hooger op te komen; alles om de buitenzijde, alles boven op! En de valsche weelde, kroon op een beschaving, die zich in de ruimte uitbreidt, maar geen diepte heeft, dochter van den hoogmoed en moeder van den haat!
Daar is een weelde, die niemand hindert, weelde die een persoonlijken stempel draagt, zoo natuurlijk voortvloeit uit een goeden en gekuischten smaak, uit waarachtige beschaving als het woord uit de gedachte. Deze, hoe rijk, is altijd eenvoudig, want zij is in harmonie met den persoon en met de plaats die hij inneemt. Zij drukt iets uit; zij is een kunstwerk op zich zelf, zij is de openbaring van een, door de natuur den menschen ingeplant beminnelijk instinct van verfraaiing en versiering. In dezen zin genomen is weelde een betrekkelijk woord. Het kan in een eenvoudige burgerwoning mooier zijn dan bij een rijken heer. Zij kan ons tegenkomen deze weelde in het huisje en uit het leven van een eenvoudigen man, terwijl zij in de zalen, in de geneugten en verlustigingen van een geldvorst wordt gemist. Wil men deze bannen? Maar dan moet men de natuur verzoeken met haar kleuren en haar bloemen minder kwistig om te springen. Dan klage men de Godheid aan, want nimmer werd eens vorsten huis zoo rijk gemeubeld als het trotsch paleis der aarde; in de ruimte zweven wellicht werelden bij wier pracht alles wat wij hier aanschouwen in het niet verzinkt. En, in den naam van wien of wat zou men die bannen? In den naam van den godsdienst toch niet? Maar de godsdienst zelve is vreugde, licht en harmonie en, wat zij in haar wezen is, hoe zou zij dit niet om zich henen scheppen. Dat ons leven zoo vreugdeloos is en zoo dor bij zooveel genietingen als ons ten dienste staan, is juist aan het gemis van dien echten godsdienst toe te schrijven.
Maar er is een andere weelde, die geen denken, die alleen geld kost, geen beschaving onderstelt van geest en smaak,
| |
| |
niets is dan vertoon en lust in overdaad, zucht om uit te steken boven zijn gelijken, van wier afgunst men geniet. Genietingen heeft die weelde eigenlijk niet voor den bezitter; de genietingen, welke zij heet op te leveren, zijn zuiver denkbeeldig of gaan geheel buiten de voorwerpen om. Zij bederft en ontzenuwt, want zij prikkelt alleen de laagste hartstochten. Zij kwetst en verbittert wie haar derven, want zij is hol en dus verwaand. Zij verwijdert de menschen van elkander en rijt de maatschappij uiteen, want zij schept honderde willekeurige onderscheidingen en afstanden.
Deze is ook alweder niet het eigendom van ééne klasse of stand. Zij wordt overal gevonden, overal waar men praalt met hetgeen men meer bezit, meer is of zich verbeeldt te zijn, meer doen kan dan een ander: overal waar de eerzucht geen anderen grondslag heeft dan zelfverheffing. Zij is hoogmoed en zij blaast den nijd aan, die een anderen vorm van hoogmoed is. Zij drukt, omdat zij op den uitwendigen toestand van den mensch steeds meerderen nadruk legt, den koers van het inwendig, zedelijk gehalte op de geestelijke wereldmarkt. Volken, klassen, kringen, personen raken elkander eindelijk slechts met de oppervlakte, waar de overgeërfde meeningen, de taaie vooroordeelen, de blinde instincten, de strijdige belangen, alles wat de menschen van elkander afstoot, liggen. Er valt misschien geen tijdperk aan te wijzen, waarin bij druk verkeer, zooveel achterdocht, jaloezie en nijd onder de natiën bestond. Bij veel vertoon van hulp en samenwerking, bij een reusachtige ontwikkeling der filantropie zijn de menschen in hun binnenste los van elkander. Onze eeuw heeft de oogen geopend voor het onrecht en de misbruiken die ook haar beschaving aankleven. Het strekt haar tot eer, want zij is trotsch en het kost haar veel. Zij wil verbetering, zij streeft naar verzoening, doch zij tast in het wilde onder de verschijnselen rond, terwijl het beginsel van de ziekte buiten haar gezicht, en, zegt Tolstoi met een diepe ontroering en profetischen ernst, buiten haar bereik ligt. Aller menschen portie voedsel en genot vergrooten! Menschenliefde zich verbreidend uit voldane eerzucht en uit bevredigde begeerte! Iwan's ideaal verwezenlijkt voor zoovelen mogelijk: een fatsoenlijk en een aangenaam leven! Kent men dan de menschen zoo weinig dat men zoo iets hopen durft! Men zal behoeften bevredigd
| |
| |
en, door die bevrediging zelve er nieuwe geschapen hebben, Waar zal het einde zijn van de reuzentaak, waar het einde van den bitteren nijd en jaloezie? Als het om de wereld, om de wereld alleen te doen is, wie zal tevreden zijn?
Hetgeen ons tot elkander naderen, in elkander welbehagen, met elkander vrede vinden doet, is het niet juist gemeenschap, zielsverwantschap in de liefde voor datgene, wat zich boven de belangen hemelhoog verheft? Is het niet de overgave aan het boven al het aardsche ver verhevene, dat alleen het kleine in ons vermag te dooden? In de woestijn van Judea sprak iemand tot een kind uit het volk: ik zal u de koningrijken der aarde geven. Maar de Galileeër, toen hij de menschen broeders noemde, strekte zijn hand niet over de aarde uit. Hij wees naar boven heen. Broeders zijn wij in de hooge aandriften en behoeften onzer natuur; daar raken wij elkander nauw en innig; daar voelen wij ons van éénen stam. Deze goederen zijn voor ieder dezelfde en het meerdere dat de menschen zich daarvan verwierven wekt den nijd niet, maar de liefde van den naaste-Tolstoi heeft het woord uitgesproken, hij heeft den moed gehad het woord uit te spreken dat voor goed van hem vervreemdde alles wat den toon aangeeft in de moderne samenleving, dat ons kinderen van dezen tijd, enkele zeldzame oogenblikken uitgezonderd, wrevelig maakt. Ootmoed! In den ootmoed, in het knielen voor de heilige dingen, van wier majesteit en eeuwig schoon de weerglans over onzen aardschen drempel, in ons eigen hart en leven valt, breekt de trots en smelt de hardheid, wordt de laffe ijdelheid zich zelf ten spot. Ons geslacht is een krioelende aggregatie van millioenen wezens waar het bukkend naar de aarde zijnen weg gaat. Menschheid wordt het eerst wanneer het naar boven ziet. Er is een oud vrouwtje van Rembrandt, zoo leelijk, zoo gerimpeld, zoo verschrompeld; het spreekt niet en het leeft niet; het is maar verwen, het is maar doek; wij kennen haar niet, zij raakt ons niet, zij is al honderde jaren dood. En toch, wanneer wij haar aanschouwen, deze zachte in stil gepeins verzonken trekken, deze in gelatenheid gevouwen handen op haar schoot, dan hebben wij haar lief dat oude vrouwtje. De
meester heeft haar ziel aanschouwelijk gemaakt. Deze, zuster van die duizenden, spreekt die duizenden toe. En niemand slaat haar onbewogen gade. Wie haar aanschouwen veranderen zelf van
| |
| |
trekken; hun gelaat neemteen zachter uitdrukking aan, een vriendelijke glimlach plooit zich om hun mond. Ik zie welgevallen in den mensch, ik zie eerbied. Hoe zullen de menschen elkander liefhebben als over geen menschelijk aangezicht dit licht meer vloeit? Wat zal het baten of de instellingen veranderen, indien de opvatting van het leven niet verandert? En zij die een bedorven maatschappij hervormen moeten, en het onrecht wegdoen uit haar midden, welke zegen zal er rusten op hun arbeid, als hun hand geen ander goed verdeelen kan dan wereldsch goed?
Maar onze vriend Iwan steeg ten toppunt van geluk. In zijn ontvangkamers vertoonde zich de hoogere ambtenaarsstand; sommige leden van den adel! Iwan was op weg een tevreden mensch te worden toen....
Ja, toen die stekende pijn in de zijde hem begon te kwellen. Het was een doffe, knagende pijn; zij verscheen en verdween zonder merkbare oorzaak noch aanleiding, een raadselachtige pijn! Iwan had een val gedaan bij het ophangen van zijn draperieën en zich toen aan een gordijnstok gekwetst. Ziedaar alles! Het zou wel overgaan. Maar het ging niet over; het werkte ontstemmend, Praskovia moest het ontgelden, op zijn humeur.
Daar moest een einde aan komen; Iwan ging een dokter spreken.
De geneesheer klopte tegen Iwan's middenrif als wilde hij zeggen: laat eens hooren, vriend, wie zijt gij en waar zit gij? Hij constateerde iets, wat, kon Iwan niet ontdekken, doch hij begreep wel dat het niet in den haak was. Gedrukt daalde hij de trappen af, met gebukten hoofde stapte hij in zijn slede. Iwan keek naar de voorbijgangers op de straat. Eensklaps gingen hem die menschen en die drukke straten en die winkels niet meer aan. De gansche wereld kon hem op eens niet meer schelen. Daar zat hij immers met die doffe pijn in zijn zijde, met een handvol medisch abracadabra in zijn hoofd. Zag het er slecht met hem uit, of had het niets te beduiden? O, die angst, foei, die angst!
Te huis gekomen deelde hij den uitslag van het onderzoek aan Praskovia mede. Zij vond dat hij zich zelven nu wel goed in acht mocht nemen. Daarop ging Praskovia zich kleeden, want zij moesten uit.
Zich zelven in acht nemen. Ja, dat deed Iwan Iliitch. Hij bespiedde zijn kwaal; hij lag voortdurend op den uitkijk of
| |
| |
zijn kwaal zich ook bewoog en lette angstvallig op hetgeen zijn vijand uitvoerde.
Maar de vijand liet niet af. Hij naderde sluipenderwijs en bekroop de vesting waar zich Iwan's leven had verschanst. Op het onverwachtst, juist als hij haar een oogenblik uit het gezicht verloren had, deed zij een uitval. Daar was zij met haar valsche nepen en haar wreed gefolter. Eens toen Iwan aan de whisttafel zat, verdiept in zijn spel, zegevierend om zich henen ziende, want hij had groot Schlem, daar sloeg die kwelduivel zijn klauw in Iwan's zijde, en vulde hem den mond met een afschuwelijk bitteren smaak. Hij smeet de kaarten neer; wat kon hem zijn mooi spel, wat kon hem dat Schlem, wat kon hem nog iets in de wereld schelen!
Wanneer men voortdurend wordt gekweld, wordt men er niet zachtzinniger op, dit spreekt van zelf. Was het Iwan's schuld dat zijn verdriet een draak van een humeur begon te kweeken? Sarde hem dan dit bittere lichaamslijden niet? De kleinste hindernis deed hem in woede opvliegen, Praskovia kreeg de schuld van alles. Eerst werd zij driftig en viel heftig uit; later stelde zij het op rekening van Iwan's kwaal en liet hem razen.
Zijn vrouw en kinderen gingen Iwan ter harte, maar hijzelf zich zelven natuurlijk toch nog meer. Hoe zal men zich met anderer zaken bezighouden wanneer men door zijn altijd pijnen weder aan zijn ellende wordt herinnerd? Alles wordt u een walg en gij zoudt u met de thema's van uw kinderen inlaten! Of ik word beter, dacht Iwan bij zich zelven, en dan zal ik voor hen dezelfde onberispelijke, plichtgetrouwe opvoeder en vader weder zijn; of ik word niet beter en, in dat geval, waarom zou ik mij vermoeien? Ik heb er immers toch niet meer aan, het geeft niet wat ik doe; ik moet immers dood...
Dood! Die gedachte, somber en beklemmend als een akelige nachtmerrie, begon voor zijn verbeelding op te rijzen. Wanneer had die het eerst bij hem post gevat? Wanneer? Bij die ontmoeting met zijn zwager. Zij hadden elkander in langen tijd niet gezien. Toen Iwan binnentrad en zijn schoonbroeder hem aanzag, veranderde diens gelaat plotseling. Hij schrikte en weêrhield met moeite een uitroep van ont- | |
| |
steltenis. Iwan Iliitch begreep wat deze schrik beteekende. De arme drommel had zijn vonnis duidelijk op de trekken van zijn bloedverwant gelezen, zoo duidelijk of 't hem door zijn eigen rechtbank beteekend was. Schuw, gelijk dergelijke zieken zijn, zich voor hun ellende schamend, zat hij in zijn wanhoop oogenschijnlijk opgeruimd te praten. Maar teruggekomen in zijn kamer, greep hij naar een spiegel en bekeek zich zelven, eerst zijn volle aangezicht en toen zijn profiel.... Op dit oogenblik hoorde Iwan Iliitch voor het eerst het ijzingwekkende kleppen van de zwarte vlerken om zijn hoofd: daar ben ik!
Ik weet niet of Iwan Iliitch ons ter harte gaat. Hij is een deugdzaam man, een werkzaam man en een kundig man. Wij kunnen hem in onze dagen er bezwaarlijk een verwijt van maken dat zijn levensopvatting nuchter is. Maar gelijk hij daar verlaten en alleen en zonder eenige hulp, noch hoop, noch troost in zijn stomme wanhoop voor zijn spiegel staat, doet hij ons hart van medelijden overvloeien.
Een fatsoenlijk en genoegelijk leven!
Het fatsoen stak Iwan dood met een gordijnstok. Zijn beste levensjaren gaan voorbij in duldelooze foltering. De vrienden schudden het hoofd; zij weten niet goed wat zij zeggen zullen. Er valt niet veel te zeggen dan: arme kerel, ja, gij hebt het slecht getroffen. Bijt op de tanden, het ligt er nu eenmaal toe. Praskovia staat voor hem met den medicijnlepel in de hand, Praskovia, blakend van gezondheid. Zij zingt met frissche, volle lippen het oude liedje van zijn naderende beterschap. Haar welgedaanheid drijft den spot met zijn ellende. Wat heeft hij met de menschen van doen! Kunnen zij hem helpen.... troosten? Waarmede? Iwan mag het zijn vrienden niet ten kwade duiden dat ze elkander aanzien, en verlegen staan.
En toch wil hij getroost worden. Er is geen lafenis en.... in het geheim smacht hij naar lafenis.
Maar die sombere gedachte moest hij van zich afwerpen. Kom, verman u, zegt Iwan tot zich zelven. Sterven is een feit van weinig beteekenis, Een kaars die uitgeblazen wordt. Ieder moet sterven, vroeg of laat. Heden in vollen bloei, morgen voor eeuwig gedaan. Zoo is de loop der natuur. Laat zien,
| |
| |
denkt Iwan, hoe deed ik vroeger als mij iets onaangenaams wedervoer? Ik beproefde het te vergeten. Ik zocht afleiding, ik verdiepte mij in mijn werk.... En Iwan ging naar zijn mooi salon; hij begon gejaagd de meubelen te verplaatsen, albums te verleggen, alles in het vertrek op nieuw te schikken. Zoo vond hem Praskovia tot haar ontsteltenis. Daar had hij vroeger pleizier in gehad. Daar wilde hij nu vermaak in scheppen. Iwan wilde niet laf zijn tegenover den dood. Onze sentimentaliteit maakt ons tot jammerende slaven van het Noodlot. Gevoel, de schichtige verbeelding, al dat weeke in den mensch geeft de wereldwetten vat op hem.... Ach, het lukt niet, hoe hij zich ook overspanne. Zijn fraaiigheden zeggen hem niets meer; zij zijn niets meer voor hem. Hij is dit alles reeds afgestorven. Hij komt zich zelven voor als een verrezene uit het graf die in zijn vroegere woning rondspookt.... Ik wil mijn werk weder opvatten, denkt Iwan. Dit moet helpen, dan zal ik vergeten. Hij trok naar de rechtbank en zette zich op zijn onde plaats. Daar liggen de processtukken. Hij begint die door te bladeren. Nu maar ingespannen, zich bepaald bij het geding, dat aan de orde is. Daar zit hij weder als van ouds en hij is niet ziek, hij gaat niet sterven....
Toen zijn kwaal hem eensklaps aangreep, halverwege de gerechtszitting.
En achter, zijn kwaal, of hij al met de handen naar hem sloeg om hem weg te jagen, stond hij, hij, de ontzettende, en dreigde hem.
Toen gaf Iwan het op. Hij liet zijn wanhoop vrijen loop. Hij lag op zijn sofa met zijn gezicht naar den muur gekeerd 's morgens, 's avonds, dag in, dag uit. De buitenwereld bestond niet meer voor hem. Zijn gedachten keerden zich naar binnen.
‘Waarom hebt gij mij geschapen? Waarom foltert gij mij zoo? Wat heb ik misdreven, waarom, waarom?’
Toen verhief zich in zijn binnenste een stem, geen hoorbare stem, maar de stem van zijn ziel en Iwan luisterde.
- Wat zoudt gij dan willen? vroeg die stem
- Niet meer lijden, leven!
- Leven? hoe leven? vroeg de stem in zijn binnenste.
- Leven gelijk ik vroeger leefde, aangenaam en ordentelijk.
| |
| |
- Gelijk gij vroeger leefdet, aangenaam en ordentelijk? herhaalde de stem.
Nu kwam zijn jeugd terug; eerst zijn jeugd, toen al het andere, zijn huwelijk, zoo banaal, vol teleurstellingen; zijn geldzorgen; zoo ging het eerst het ééne jaar, toen het andere, twee, drie, vijf, tien jaren. En hoe meer de tijd verliep, hoe meer zijn leven hem toescheen dood te zijn.
Zou ik niet geleefd hebben gelijk ik moest? De gedachte komt op. Doch Iwan werpt haar verre van zich af. Zijn leven was zonder smet. Overtredingen? Aan welke maakte hij zich schuldig? Nogmaals rijst zij op, die gedachte, plechtiger, dringender: Zou ik niet geleefd hebben gelijk ik moest?
En hij is in de rechtbank. De zitting loopt ten einde. De deurwaarder roept: het oordeel nadert, het oordeel nadert! Het oordeel over hem, over Iwan? Maar ik ben niet schuldig, roept Iwan. Waar is mijn schuld?
De lange zware doodstrijd komt. Iwan's leven trekt zich hoe langer zoo meer in zijn binnenste samen, dieper, altijd dieper. Hij hoort niets meer dan alleen die stem. En zoo van stap tot stap, van openbaring tot openbaring, gaat het licht hem op. Hij ziet dat zijn leven zelfzucht is geweest, van het begin tot het einde. Zich zelven heeft hij gezocht tot in zijn onbesproken wandel toe. Zich zelven heeft hij liefgehad in de zijnen. Zijn vrouw en kinderen heeft hij geplaagd en gefolterd door zijn wrevel, in den opstand tegen zijn lot. Met niemand heeft hij medelijden gehad dan met Iwan Iliitch alleen. Wat hij leven noemde was het leven niet. Het leven is iets anders. De dood ontneemt hem niets, want dit - dit wat gaat eindigen is.... niets.
Het andere komt; hij voelt het door zijn binnenste stroomen, dat hoogere, ware, eeuwige; eindelijk breekt het door....
Tolstoi heeft een eigenaardige opvatting van den dood. De oogenblikken die het normale stervensproces voorafgaan, de seconde, waarin het hart voor het laatst zich samentrekt en stilstaat, zijn volgens hem momenten van inwendige helder- | |
| |
ziendheid. Er gaat meer om dan wij vermoeden bij dien roerloos nederliggende. Datgene wat zijn hartstochten, zijn zinnelijk leven den mensch verhinderden te zien, wat de dikke blinddoek van de wereld voor zijn oogen enkele malen schemerend tot hem doorliet, dat aanschouwt hij zonder floers, in middagklaarheid. Bliksemsnel, vizioensgewijze gaat zijn leven hem voorbij; hij ziet wat het geweest is en had moeten zijn. Bij het wegzinken van zijn lichaamskrachten, het verduisteren van zijn zintuigen, het terugtreden van de buitenwereld, die hem omving, vlamt het in zijn binnenste helder op, gelijk wij licht ontsteken in ons huisvertrek, wanneer het daar buiten nacht wordt. Een lange reeks van waarnemingen, het samentrekken op één punt van zijn met recht geweldige verbeeldingskracht, het richten op den stervende, de levende ligt voor hem open, van een bijna aan het wonderbare grenzend intuitief vermogen schonk hem de zekerheid: que la mort n'est pas si simple que ça. Hij is inderdaad een der indrukwekkendste en raadselachtigste verschijningen in onze eeuw, deze man door Busken Huet, aan den avond van zijn leven, luide en blijde toegejuicht. Geen voorstellingen bij Tolstoi van een volgend leven, geen theosofisch snuffelen naar hetgeen daar achter onze aardsche grenzen ligt, maar een brengen tot het besef der menschen van de diepte hunner eigene natuur, van de majesteit der wereld uit wier schoot zij oprijzen, in wier schoot zij nederdalen. Tolstoi ontneemt aan den dood de hartverstijvende kilheid, den valen schrik, niet den geduchten en den heiligen ernst. Hij is meer dan een physisch ontbindingsproces; hij is de samentrekking en verheldering van het inwendig bewustzijn. Duister is de dood. Neen, zegt
Tolstoi, hij is licht. Ik dacht, spreekt de stervende Iwan Iliitch tot zich zelven, ik dacht dat hij nacht was en zie, het wordt morgen. Waar is nu de dood? Er is geen dood!
De dood heeft voor menigeen zijn geheimenis, zijn symbolisch karakter verloren. Het vertrouwen op een leven na dit leven liet men varen. Niet zoozeer omdat de wetenschap ons daartoe dwong. Deze laat zich daarover niet uit; zij bemoeit zich er niet mede. Ontkennen mag zij, wil zij, en behoeft zij niet, hetgeen aan alle waarneming ontsnapt. Zoolang zij niet doorgrond heeft wat de mensch en wat de wereld eigen- | |
| |
lijk zijn, onthoudt zij zich met recht van een beslissende uitspraak.... De onsterfelijkheid, beweert men, past slechts in het kader van een tijd, toen de aarde voor het middelpunt van het heelal werd aangezien, en de mensch het eenige doel der schepping heette. Nu de oneindige sferen, wemelend van wereldbollen, zich voor onzen blik ontsloten, de oude hemel, het met starren ingelegd paleis, een kindersprookje bleek, heeft de mensch het recht verloren om zijn eigen, nietig leven boven de aardsche grenzen op te voeren. Maar wie tilde dit gewelf omhoog, wie ontdekte boven het azuren koepeldak de oneindigheid? Was het niet diezelfde nietige menschengeest, de windselen ontwassend, zich verheffend in het heelal? Is het toch ten slotte niet een wonder, dat een stofje ergens op een klein planeetje het geheim der hemelen ontcijfert, de ontzaglijke wereldbollen meet en weegt als lagen ze op zijn hand en de wetten, in zijn geest geschreven, met de wetten van het heelal eensluidend vindt? Indien ooit, dan mag in onze dagen zich de mensch een burger voelen van het heelal.
Het leven na dit leven is niet waarschijnlijker of onwaarschijnlijker nu dan vroeger. Den menschen van onzen tijd ontbreekt het aan de stemming, om er door te worden aangegrepen. Het is hun alles veel te vaag, te nevelachtig; zij hebben zich ontwend belang te stellen in hetgeen zij niet begrijpbaar maken kunnen. Hun inwendig bestaan heeft zich geplooid naar de behoeften en eigenaardigheden van den tijd, waarin zij leven.
Gevoel en verbeelding zijn niet meer voor hen de heerlijke vermogens van den geest - godlike noemt hen Carlyle - welke een hoogere, tot geen vast begrip herleidbare waarheid, zinnebeeldig aan de ziel vertolken. Zij vervullen in het leven, in de kunst, ja, overal een ondergeschikte, décoratieve rol; zij dienen om het zinnelijk en verstandelijk leven ietwat op te kleuren.
De beelden, welke zij scheppen, kunnen door de menschen nog genoten worden, wel te verstaan aesthetisch genoten; het is hun daarbij minder om den inhoud, dan om den fraaien vorm te doen. Want, dit is het tragische in den ontwikkelingsgang van ons geslacht: dat een langdurig tijdperk van onderzoek en ontleding niet alleen de wisselende en voorbijgaande vormen, de omschrijvingen van het bovenzinnelijke aantast, maar ook het vermogen om een ideaal te scheppen. Alles te ontleden wordt
| |
| |
zoozeer een hebbelijkheid van onzen geest, dat hij zich niet meer kan samentrekken om de dingen zuiver in zich op te nemen. Wij staan daar en kunnen niet meer gelooven aan de inspraak van ons gemoed, niet meer ongekunsteld gewaarworden. De kracht, door ons gericht op de dingen buiten ons, maakt van hare opperheerschappij gebruik, ook waar wij in ons binnenste afdalen. De mensch daarbinnen valt in stukken uit elkander, een losgesnoerden pijlbundel gelijk. Wij wandelen rond tusschen de fragmenten van ons wezen, houden ons nu eens bij het eene, dan weder bij het andere op. De gezonde, niet uit het verband gerukte, de geheele mensch wil ons niet meer verschijnen. Gelijk eertijds de overheersching der verbeelding onzen geest ziek maakte, zoo geschiedt dit nu door de eenzijdige richting aan het verstand gegeven. Gelijk de ascese eenmaal onzen blik op deze wereld en op de toekomende vervalscht heeft, zoo verblindt ons nu de hartstocht voor de werkelijkheid.
Zoo gaat het velen met de oude zinnebeelden der onsterfelijkheid. Zij kunnen die voor eenige, korte oogenblikken een schijnleven inblazen; het schoonheidsgevoel kan de herinnering aan het oude, verhevene geloof nog eens terugroepen. Zoodra die stemming hen verlaat en zij voor het feit staan, verdwijnt onmiddellijk deze glimp van poëzie. Zij zien den dood in het gezicht met onverholen afgrijzen, met een kalme, filosofische berusting, of met een zich in het onvermijdelijke schikkende gelatenheid. Hij is de verwoesting van het individu, somtijds de verwoesting van een wezen in den vollen bloei van jeugd en schoonheid, arbeidslust en scheppingskracht. Wat is er aan te doen! Het is nu eenmaal zoo! Deze onverschilligheid en die berusting zijn, en Tolstoï heeft het goed doorzien, toch eenigszins gedwongen. De trots van het verlicht verstand mengt zich daarin, de zeer verklaarbare schrik voor een onzinnig bijgeloof, de vrees voor moeder Ecclesia met haar geduchte plak van hel en hemel. Wanneer wij staan voor een concreet geval, wanneer wij ons zelven afvragen of wij gelooven kunnen, dat een wezen, ons veel dierbaarder dan ons eigen leven, zal verwoest worden en veranderd in een walgelijk voorwerp, waarvan de bloote voorstelling ons huiveren doet, dan verzet zich ons gevoel met alle macht. Dan worden wij gewaar hoe de brutale, zoogenaamde waarheid een barbaarschheid is voor het
| |
| |
menschenhart, hoe zij indruischt tegen onze diepste instincten.
Deze tweestrijd tusschen het verstand, dat een ‘hiernamaals’ de ongerijmdheid zelve acht, en het gevoel, dat voor vernietiging terughuivert, wordt ontweken. Men zoekt zooveel mogelijk de gedachte aan den dood te verdrijven; men vermijdt het in zijn schaduwen door te dringen; men sluiert hem. Hij neemt een plaats in onder de onkiesche en de pijnlijke onderwerpen, die men liefst slechts in het voorbijgaan aanroert.
Wat Tolstoï's Iwan Iliitch het meest folterde, was de leugen, waarin hij zich, en zijn huisgenooten met hem, zich bewogen. Men vertelde hem, dat hij beter zou worden; men gaf hem ieder nieuw geneesmiddel met een hoopvol, blij gezicht. Ieder zag het zwaard wel trillen aan den zijden draad, dáár in de lucht. Maar allen glimlachten. ‘Ziet gij iets’? ‘Neen!’ ‘Er is niets.’ ‘Neen, er is niets’! Iwan wist, dat zij logen, met goede bedoelingen, uit ontferming logen. Zoo werd de onwaarheid van het gezelschapsleven, de valsche komplimenten, de beleefdheidsfrasen, de aangenomen gelaatsplooi, zoo werd in één woord de comédie humaine voortgezet tot in den huiselijken kring, tot vóór zijn sterfbed, tot in het aangezicht van den geduchte en verschrikkelijke. Dit overeengekomen bedrog pijnigde Iwan, hij walgde van die afgesproken misleiding. Tusschenbeide was hij op het punt zijn troosters toe te roepen: laat ons elkander niet voor den gek houden, ik weet wel, dat ik sterven moet en gijlieden weet het even goed als ik. Maar hij durfde niet, hij durfde niet! Als die doorzichtige sluier was verscheurd, welke houding zou hij aannemen? Welk een ondragelijk ernstigen, benauwden toon zou men moeten aanslaan! Hoe zou hij het uithouden voor den stervende te poseeren, weken lang, wie weet hoe lang! Hij smachtte naar een droppel balsemend medelijden! Soms, wanneer de folterende pijn hem een korte poos verliet, had hij zijn hoofd willen vlijen aan een vriendenhart om uit te schreien. Hij had willen getroost worden. Dan zou echter aan den dag komen hetgeen men elkander niet bekennen wilde, hetgeen men voor elkander moet verbloemen, zoolang men kan, hetgeen de kieschheid dwingt niet uit te spreken.... dat het met Iwan Iliitch gedaan was.
| |
| |
En, let op, Tolstoï geeft geen voorstelling van een volgend leven. Men kan zich daarvan geen voorstelling maken, omdat wij ons geen vorm van individueel bestaan denken kunnen dan onze tegenwoordige, aardsche. Dat wij ons iets niet voorstellen kunnen, is echter geen bewijs, dat het niet bestaat. Wat Tolstoï noemt het hoogere in ons, valt voor ons bewustzijn samen met het onvergankelijke dezer goederen voor ons. Wanneer het niet zoo is of schijnt niet zoo te zijn, wanneer een hoogstrevende, edele geest zegt voor zich zelven niets meer te verlangen na dit leven, dan beweert hij eigenlijk niets anders, dan dat iedere behoefte hem ontbreekt aan het bovenzinnelijke een plastischen vorm te geven. De dorst naar waarheid, schoonheid, goedheid is onleschbaar uit zijnen aard. Men kan er nimmer genoeg van hebben. Bescheidenheid of tegenwerpingen van het verstand bewegen ons een grens te stellen aan het zoeken naar meer licht. Ik heb het geloof aan een beter leven in geschrifte en bij monde hooren voorstellen als een uiting van den menschelijken hoogmoed en zelfzucht. Ligt het aan mijn bekrompen inzicht, maar ik heb, met het oog op het bitters lijden van zoovelen, zulk een oordeel altijd hard gevonden. ‘Mon affection’ schrijft Tolstoi's moeder even voor haar dood aan hare kinderen, ‘finira-t-elle avec ma vie? Cela ne se peut pas: mon coeur sent trop vivement en ce moment même pour croire que cet amour, sans lequel je ne comprendrais pas la vie, puisse jamais cesser d'être. Mon âme ne peut pas exister sans mon amour pour vous, et je sais qu'elle existera éternellement ne fût-ce que parce qu'un sentiment pareil ne pourrait pas naître s'il devait jamais finir.’
Het zou Tolstoi zeker bevreemden deze aandoenlijke regelen zijner dierbare moeder, voor wie zijn groote geest zich met den diepsten eerbied buigt, en wier beeld hij schildert met zoo onbeschrijflijk teedere kleuren, als een uiting van zelfzucht en hoogmoed te hooren voorstellen. De eigenliefde zit niet in het verlangen als zoodanig, maar in den aard der motieven die het ingaven. Mon coeur sent trop vivement, schrijft Tolstoi's moeder. De liefde is zulk een verruiming, zulk een uitzetting van ons wezen; zij verheft ons zoozeer boven de grenzen en banden der eindige, zichtbare, stoffelijke wereld, dat zij in zich zelve de verzekering schijnt om te dragen van haar eeuwigen duur. Wanneer ik Tolstoi's werken in hun geheel overzie en
| |
| |
niet aan de een of andere uitspraak hangen blijf, dan vind ik dat het nutteloos is te twisten of hij aan persoonlijke onsterfelijkheid gelooft of niet. Wanneer men deze vraag stelt, denkt men altijd aan een vorm van voortbestaan, een menschelijk voortbestaan met aardsche attributen. Het persoonlijke valt bij Tolstoi samen, niet met een begrip, maar met de intensiteit der gewaarwording. Het geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid bestaat met een voorstelling, met de onbeholpenste en de naiefste voorstelling; het bestaat ook buiten iedere voorstelling om. Het bestaat wanneer de louterende, diep ontroerende, triomfeerende, heilige levensmachten ons zoo doordringen, zoo verheffen, dat zij zich ons als onverliesbaar, ons niet voor een tijd maar voor altijd gegeven, als het leven openbaren. Er kunnen natuurlijk oorzaken bestaan waarom de ziel haar aspiratiën inkort en haar vleugelen halverwege toevouwt; maar die oorzaken liggen niet in haar zelve, die oorzaak ligt in een redeneering, in den druk van eenen tijdgeest, welke haar vlucht verlamt. Het kan echter niet anders of zij moet er op den duur onder lijden.
Indien er niets van onzen geest de ontbinding van het lichaam overleeft en ook de menschheid zelve eenmaal spoorloos moet verdwijnen, slechts de stof blijft voortbestaan, moet dit feit als feit aanvaard, een langzamen, maar onmiskenbaren invloed uitoefenen op onze waardeering van de hoogere dingen, en ten slotte op de richting van het leven zelve. Troost te zoeken in het denkbeeld, dat hetgeen wij goeds verrichten ons overleeft, is zeer zeker eerbiedwaardig. Doch het komt mij al te stoicynsch, te vlak wijsgeerig voor. Ik begrijp daarenboven die tegenstelling niet van het leven der menschheid en het leven van den mensch, alsof het van zelf sprak dat het eene met blijdschap in het andere moet opgaan. De mensch is er om de menschheid, maar de menschheid is er ook om den mensch. Zinkt de rang en de beteekenis van het individu, dan moet daarmede in evenredigheid de gansche menschheid dalen, die immers uit individuen is samengesteld. Men kan zich een enkel individueel leven denken, dat in belangwekkendheid tegen het leven van een rij opeenvolgende geslachten opweegt. En die menschheid, erfgename van de vruchten eener eeuwenlange inspanning van de besten, gaat haar eigen stervensure tegemoet. Zoo komen wij
| |
| |
niet buiten den kring van het eindige, voorbijgaande, onzekere, betrekkelijke. Het is de vraag of de menschelijke natuur zich daarin duurzaam zal kunnen opsluiten zonder dat de slagpen in haar vleugelen knapt.
Wanneer aan 's menschen uitgang uit dit leven die, men kan het niet ontkennen, somber is, de verheven achtergrond ontvalt, dan gaat daarmede voor ons gevoel een wijding van ons aardsch bestaan verloren, wier verlies men niet te licht moet tellen. Dan verdwijnt een weêrstand biedende kracht voor zoovele lage driften en berekeningen die ons medesleepen, het tegenwicht voor een verstandelijke en materieele ontwikkelingsdrang als onze eeuw aanschouwde. Onze natuur deinst terug voor het niet, den eeuwigen nacht. En, zou Tolstoi zeggen, wanneer de mensch voor hem terugwijkt, wijkt hij in het einde ook terug voor dingen die een voorsmaak van den dood geven, die zoozeer op hem gelijken: de zedelijke smart, de worsteling met het booze, de diepere ernst. Deze hoogere wereld, welke, in beeld gebracht, wij Godheid noemen, die een algeheele overgave vordert, om ons eensklaps, onverwachts, ja, ieder oogenblik voor eeuwig te verlaten en terug te stooten in het niet, mag in strenge, koude majesteit voor onzen geest verrijzen; zij vindt den weg niet tot het hart, want zij heeft geen innigheid, geen troost en geen genade. God en een beter leven laten zich misschien in het afgetrokkene scheiden, voor die andere logica daarbinnen, Carlyle heeft gelijk, zijn beiden één. Naar deze laatste luisterde Tolstoi's moeder in den eenvoud van haar onbevangen, reine hart. Deze ontstak voor haar de albasten lamp en lichtte haar voor toen zij de duistere paden moest betreden.
Er is ontegenzeggelijk iets in Tolstoi's werken dat ons ziekelijk voorkomt. De zwaarmoedige trek, het wereldschuwe, in zich zelf gekeerde, het broeden over de gedachten, eigen aan den Slavischen geest, schrikt westerlingen af. De kleur schrikt af, doch onder het eigenaardige, Russische waas van taal en beelden ligt een diepgedolven, met een brandend, bloedend hart gezochte waarheid. Dit is een zeldzaamheid in onze dagen, en daarom grijpt het aan. Het opstaan van dien man te midden van deze beschaving is op zich zelf reeds een veelbeteekenend verschijnsel. Het wijst, met andere teekenen, op een beweging
| |
| |
onder de gladde oppervlakte onzer samenleving, waar wij nu en dan de sporen van ontwaren, doch wier verre strekking en gevolgen ons ontgaan. De visionaire gloed, dien hij over den dood laat vallen, doet onze, aan een effen, kleurloos licht gewende oogen pijn. Ik verbeeld mij het beschaafd publiek dat Tolstoi aanhoort, sceptisch allen min of meer, of zich deze dingen niet meer aantrekkend. De gulle Sarcey, die bewonderaar van Tolstoi, moet hem, dunkt mij somtijds aanzien als de oude Atheners eens den visionair van Tarsus aanstaarden! En toch is deze schilderij, te vreemd naar onzen smaak, te wonderbaarlijk, de uitdrukking van een gewaarwording, die ook andere groote geesten, deze niet uitsluitend, overweldigend aangreep. Göthe sprak hetzelfde uit voor Eckermann, schoon in wijsgeeriger vorm; Frederik de groote fluisterde het voor zich heen, de strakke, trotsche man, toen hij, zoo verlaten, onbevredigd, op het terras van Sanssouci de dalende zonneschijf nastaarde met zijn groote, stralende oogen.
Het visionaire licht heeft, goed beschouwd, bij Tolstoi wel de kleur van de mystiek, maar niet het wezen. Het gaat niet op in een ontstoken verbeelding, het beschijnt geen fantastischen hemel; het is een groot zedelijk licht dat opgaat in de ziel; het valt niet voorwaarts in de eeuwigheid, maar rugwaarts over het aardsch bestaan. Tot Iwan spreekt het: zie, het hoogere leven, het is hier, het was in u, gij zaagt het niet. Verder gaat Tolstoi niet. Doch de gevolgtrekking ligt voor de hand. De menschelijke natuur blijft eeuwig onbevredigd voor zij dit gevonden heeft; zij zoekt het niet met smart, ondanks zich zelve; zij wordt, de aarde vast omklemmend, niet door het oneindige altijd weer gekweld en voortgedreven om het flauw aanschouwde, half gegrepene te verliezen en in de aarde onder te gaan.
Een soortgelijke ontsteltenis grijpt ons aan wanneer wij hem zijn denkbeelden over het maatschappelijk leven hooren ontwikkelen. Gedrevenen door den geest als Tolstoi worden door de geestvervoering voor hun ideaal wel eens medegesleept tot buiten iedere grens van het mogelijke en uitvoerbare. Zoo stond Tolstoi, overtuigd dat hij het ‘ééne noodige’ heeft, meermalen op het punt de andere beschavingsmachten, kunst en wetenschap, de nijverheid, den wereldhandel in den ban te doen. Dergelijke mannen zijn er om de menschen aan
| |
| |
zich zelven te ontdekken, om hen in de ziel te grijpen, om het gloeiende letterschrift der waarheid hun te branden in het geweten. In hun voorbeeld, in den indruk dien zij maken, in de vonken die zij om zich henen spatten ligt hun kracht. Hun invloed werkt onzichtbaar op de binnenzijde van de samenleving, nimmer rechtstreeks op de buitenzijde. Maar die buitenzijde hebben zij altijd voor oogen; zij zien daar niets veranderen, alles bij het oude blijven. Eenzaam staan zij bij hun standaard, midden in het rumoer en het gewoel der wereld; de klank van hun stem verliest zich in het dof gedruisch van dezen stroom, die kokend hen voorbijschiet; gelijk de herfstbladeren door het schuimende water, zoo worden hunne woorden door de wieling aangegrepen en medegesleurd. Een diepe moedeloosheid drukt hun ziel ter neder; zij zouden in hun ongeduld die wereld grijpen willen om haar eensklaps te herscheppen naar het beeld dat zij in hun binnenste omdragen. Tolstoi heeft die oogenblikken gekend. Zijn hervormingsplannen van het maatschappelijk samenstel schijnen even onuitvoerbaar als de schema's, eens door Carlyle uitgewerkt. Wij zouden de wereld een slechten dienst bewijzen, indien wij alles wat bestaat, de vrucht van eeuwenlangen arbeid, den rug toekeerden om den een of anderen patriarchalen vorm van samenleving in het aanzijn terug te roepen. Daarom hebben wij het recht niet onze schouders op te halen over dezen grooten Rus, die zijn geld en goed voor niets achtte en het wegwierp toen hij meende dat zijn God en zijn geweten het hem bevalen; die zijn letterkundigen roem voor niets achtte en in plaats van de verhalen, welke hem eer en voordeel brachten en den zoeten wierook van de Petersburger salons, boeken schrijft, die al de lievelingsdenkbeelden der beschaving voor het hoofd stooten, en verboden worden in zijn eigen land. Ik wil gelooven dat hij dweept en dwaalt. Dan is Tolstoi in zijn dwepen en zijn dwalen grooter dan zoovelen die het beter weten.
Dit is het ééne noodige, volgens Tolstoi: terugkeer tot het verheven zedelijk ideaal dat in het evangelie schittert. Daaronder versta men echter niet een fatsoeneeren naar den leest van onzen tijd, een uit de hoogte onzer verstandsbeschaving nemen er van en schiften er uit van hetgeen nog even bruikbaar schijnt. Integendeel! Het straalt geen licht meer uit en
| |
| |
geeft geen warmte meer, het drenkt niet meer met frisschen dauw de dorheid onzer harten, juist omdat wij meenen er boven te staan, terwijl het hemelhoog boven ons staat. Onze geestdrift er voor is een kunstmatige opwinding; wij bewonderen het uit de verte; wij hebben het niet meer boven alles lief. De beweging die de kerken en de kerkelijke inrichtingen er van maken, is een holle galm. Zij dragen met veel plechtigheid een uitgebranden fakkel voor de menigte uit. Zullen wij ooit zijn zegen weder ondervinden, zal het ooit zijn reddende, louterende macht over ons herkrijgen, dan moet eerst de geest zich weêr ter aarde buigen voor de majesteit van dit ideaal. Met andere woorden, het moet niet teruggenomen worden als een oud maar kostelijk erfstuk uit het verleden; het moet opnieuw door ons ontdekt, gevonden worden. Dit vinden onderstelt een zoeken, en dat zoeken diepe ontevredenheid met het bestaande, een ondragelijk gevoel van zedelijke ellende.
Dit klinkt zoo....
Die groote, bedrijvige, rumoerige wereld met haar gewemel en gekruis van verkeer en beroep, het koortsige leven van onzen tijd... zij komen ons voor den geest... en het is al te dwaas!
Maar dan, hoe nietig kwam dat alles ons wederom voor wanneer wij in ons zelven verzonken, much ado about nothing! Kroop, bij het beuken op de groote trom voor den vooruitgang, de beschaving dezer grootste aller eeuwen, somtijds niet een doodelijk vermoeid gevoel naar binnen, een gevoel van armoede te midden van den rijkdom, een gevoel van ledigheid bij zooveel overvulling, zooveel prikkeling van den geest.
Wat bezit gij dan toch, vraagt Tolstoi, terwijl hij vastberaden den sleutel van ons binnenste omdraait. Hij weet zeer goed, en bij ervaring, hoe het daarbinnen gesteld is. Hij weet dat veler leven gelijkt op die villa's te Soden, buiten elegant, met bloemen omslingerd, binnen een slepende kwaal. Hij kent die vreemde, zedelijke hypochondrie, die zich aan anderer nog somberder gemoedsstemming laaft, alsof dit een troost ware en den echten wereldling, wien aan dit alles niets gelegen is, die smakelijk graast op 's levens groene weide, met benijdende verbazing aangluurt.
Tolstoi heeft de kwaal van onzen tijd doorgrond.
Op den bodem van zijn werken ligt iets diep aandoenlijks,
| |
| |
zeer aangrijpends: de heiligheid, der smart. Iwan's tijdgenooten willen niet lijden. Van daar hun kwelling. Een aangenaam leven, geen strijd! Zij willen het leed wegleven, wegarbeiden en.... Fluch vor allen der Geduld! Zij zoeken rust in onrust, vrede in verandering. En zij moeten lijden tot hun aardsch verdriet zich opgelost heeft in een diepe zedelijke smart, tot hun hart zich voor een hoogere wereldorde heeft gebogen. Tolstoi heeft de groote kalmte van den man die op de hoogten werd gevoerd, het verhevene voorbij zag gaan in storm, in vuur en in het suizen van een zachte koelte. Achter het gedruisch, den strijd en de verwarring dezer wereld gaat een hoog verheven macht haar rustigen, majestueuzen gang. De menschen zien zoover hun schaduw reikt, zij zoeken naar een leiddraad in den chaos der verschijnselen. Zij denkt haar eeuwige gedachten.
De menschen vlijen zich tot rusten neer. Daar trillen schokken door de maatschappij en schrikken hen op uit hun gemak. Zij is het die hen voortdrijft; die hun binnenste omwoelt, hun geweten. Zij weet waarom, waarheen. Als de wereld alles wordt en het aardsche leven alles, komen tijden die van duizenden het leven eischen. Het is haar wil. Zij ziet de dingen buiten het nauw bestek van ruimte en tijd; zij weet dat het leven nog iets anders is dan hetgeen wij met het ademhalen zien beginnen en met het ademhalen eindigen. Over onze tranen glimlacht zij met goddelijke ontferming, want waarom die moeten vloeien is alleen, aan haar bekend. Zij kan ons haar geheim niet openbaren dan alleen in liefde... liefde. De stem die Iwan hoorde spreekt tot de eeuwen na de ontgoocheling. Het is de stem der hoogste waarheid. De menschen vreezen haar, want zij brengt lijden; zij verbreekt de vormen die hun lief zijn en de kaartenhuizen hunner stelsels blaast zij voor zich henen als de wind de dorre herfstbladeren. Zij is voor hen een stem des doods, want hetgeen zij van hen eischt en hun ontneemt dat is voor hen ‘het leven’, gelijk zijn lievelingsdenkbeelden en gewoonten voor den armen Iwan Iliitch het leven waren. En... als het dan gekomen is wat komen moet, is het geen vernieling maar vernieuwing.
J.H. Hooyer.
|
|