De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
De uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra.‘Het blijft bestendig mijn gevoelen, dat de onderwerping van geheel Sumatra aan ons gezag door het Gouvernement als staatkundig beginsel moet worden aangenomen, en dat men met meer of minder spoed tot dat doel moet trachten te geraken, naarmate de omstandigheden, zoo in Europa als in Indië, daaraan bevorderlijk zijn’.... Aldus schreef de Gouverneur-Generaal Van den Bosch, den 20sten Februari 1832, aan den luitenant-kolonel Elout, destijds resident en militaire commandant van Sumatra's Westkust. Wij zijn thans meer dan eene halve eeuw verder, en de vraag is gewettigd, in hoever sedert aan het ‘staatkundig beginsel’ van Van den Bosch gevolg is gegeven. De juistheid van dat beginsel is toch, naar onze meening, bezwaarlijk te ontkennen. Er wordt wel eens gezegd, dat uitbreiding van grondgebied een fatum is, waaronder elke koloniale mogendheid gebukt gaat; dat deze, haars ondanks, door de omstandigheden tot uitbreiding gedwongen wordt. Doch ons komt het veeleer voor, dat uitbreiding van grondgebied ook meermalen een plicht kan zijn, en dat de Regeering zich daartoe minder door de omstandigheden moet laten dwingen, dan wel van de omstandigheden moet gebruik maken. Uitbreiding van grondgebied kan een plicht zijn, zoowel tegenover de bevolking der te annexeeren streken, als in het belang van veiligheid, van orde en rust, van welvaart, in de koloniën die aan de zorgen van een Europeesch bestuur zijn toevertrouwd. Ons belang op Sumatra brengt, uit den aard der zaak, mede dat zich daar geene andere Europeesche mogendheid vestigt; en wanneer dan, in sommige nog onafhankelijke ge- | |
[pagina 257]
| |
deelten, een Europeesch bestuur noodig is of gewenscht wordt, dan is het de taak van het Nederlandsch gezag, de annexatie niet te schromen. Met trots spreken wij van onze voorvaderen, die ons den Indischen archipel als een kostbaar erfdeel nalieten. Zou het niet onze plicht kunnen wezen, dat erfdeel in waarde en beteekenis te doen toenemen? Dit zeggende, bedoelen wij geenszins, dat wij maar moeten oorlogvoeren tot uitbreiding van grondgebied. Niemand minder dan de generaal Michiels - destijds nog majoor - schreef den 26sten Februari 1832 in eene voor Van den Bosch bestemde nota, dat hij, in het algemeen, het oorlogen in onze koloniën als noodlottig beschouwde; en ieder zal dit gevoelen moeten deelen, wanneer hij zich rekenschap geeft, niet alleen van de menschenlevens en de schatten, die door den oorlog verloren gaan, maar niet minder van de verwijdering, welke daardoor tusschen overheerschers en overheerschten ontstaat. Doch het spreekt ook van zelf, dat wij soms tot oorlogvoeren verplicht kunnen zijn; vooral wanneer het geldt handhaving van het eenmaal aan ons toevertrouwd gezag of beveiliging van ons gebied, dan moeten meermalen de wapenen verschaffen, wat, langs minnelijken weg, niet verkregen kan worden.
Wij wenschen thans in hoofdtrekken na te gaan, welke uitbreiding ons gezag op Sumatra in den loop dezer eeuw heeft ondergaan, en op welke wijze die uitbreiding tot stand gekomen is. De geschiedenis, hoe onvolledig ook nog bekend, zal wellicht blijken ook hier eene niet te versmaden leermeesteres te zijn voor de toekomst. Wanneer wij de Lampongs - waar ons gezag reeds vroeger erkend werd - en Bengkoelen, dat ingevolge het Londensch tractaat van 1824 eene Nederlandsche bezitting werd, buiten beschouwing laten, dan vinden wij op Sumatra vier gedeelten, die elk eene afzonderlijke bespreking vereischen: Palembang, Sumatra's Westkust, Sumatra's Oostkust en Atjeh. | |
I.Wanneer wij zooeven opmerkten, dat de (staatkundige) geschiedenis van verschillende onzer Indiche gewesten nog slechts | |
[pagina 258]
| |
onvolledig bekend is, dan dachten wij daarbij niet het minst aan Palembang. Doch voor ons doel is het voldoende aan enkele hoofdfeiten te herinneren. Bij het weder optreden van het Nederlandsche bestuur (November 1816) bestond er al dadelijk eene groote spanning tusschen dit en de inlandsche vorsten, dank zij, niet het minst, de kuiperijen van Raffles. In 1811 had de toenmalige Sultan, Machmoed Badar Oedin, de geheele Hollandsche bezetting der hoofdplaats (23 Europeanen en 63 inlanders) verraderlijk om het leven doen brengen; doch op de daarop gevolgde weigering om de souvereiniteit der Engelschen te erkennen, trok Gillespie met eene voldoende krijgsmacht naar Palembang, verdreef den Sultan en zijn zoon, den Pangeran Ratoe, stelde des Sultans broeder, Achmat Najam Oedin, in diens plaats aan en sloot met dezen (17 Mei 1812) een verdrag, waarbij Bangka en Blitong aan Engeland werden afgestaan. De jonge Sultan bleek echter niet berekend voor zijne taak, terwijl daarentegen de vorige, die zich in eene versterkte stelling genesteld had, gevaarlijk bleef voor de rust. Dit gaf den Engelschen resident aanleiding tot onderhandelingen, ten gevolge waarvan de laatste (Machmoed Badar Oedin) in Juni 1813 weder als Sultan werd erkend; maar toen Raffles deze regeling niet goedkeurde, werd, in Augustus van hetzelfde jaar, die vorst weder afgezet en zijn broeder in het gezag hersteld. Aldus bleven de zaken, ook na de herstelling van het Nederlandsch gezag, loopen tot 1818, toen de Regeeringscommissaris Muntinghe eene regeling trachtte te treffen door (23 Juni) aan de beide Sultans het gezag, ieder over een gedeelte van het rijk van Palembang, op te dragen. Al spoedig bleek het evenwel, dat met deze wijziging van den bestaanden toestand niets gewonnen was; de jongere Sultan, die met de Engelschen bleef heulen, werd toen met zijne zonen en meest vertrouwde vrienden naar Java gezonden, en het beheer over het gansche Sultansgebied op nieuw aan Machmoed Badar Oedin opgedragen. Indien Muntinghe zich gevleid had, daarmede een einde aan de bestaande moeielijkheden te maken, dan kwam hij bedrogen uit: de Sultan deed plotseling een aanval op het garnizoen, dat, 500 man sterk, de aanvallers wel afsloeg, maar, door geenerlei verschansing beschermd, zich niet krachtig genoeg achtte om | |
[pagina 259]
| |
in afwachting van versterking staande te blijven. Palembang werd alzoo, den 15den Juni 1819, tijdelijk door de onzen ontruimd. Onverwijld werd nu eene expeditie, uit zee- en landmacht bestaande, uitgerust om ons gezag te herstellen, doch zij moest onverrichterzake terugkeeren; en eerst bij de tweede expeditie, in 1821, mochten de onzen er in slagen, den kraton van den Sultan te veroveren; de Sultan zelf gaf zich op genade of ongenade over en werd met 77 familieleden of volgelingen naar Ternate verbannen, waar hij in 1852 overleed. Inmiddels was, nog vóór het vertrek der tweede expeditie, overwogen hoe, bij welslagen, de staatkundige toestanden zouden moeten geregeld worden. Men meende daartoe te moeten gebruik maken van den onttroonden Sultan Achmat Najam Oedin, schonk hem, in eene vergadering der Hooge Regeering van 28 April 1821, vergiffenis en sloot met hem en zijn oudsten zoon eene overeenkomst, waarbij bepaald werd, dat: Achmat Najam Oedin (die de expeditie met de zijnen vergezellen zou) niet weder zou regeeren, maar, met den titel van Soesoehoenan, te Palembang in stille afzondering leven; zijn zoon, die denzelfden naam droeg, door de Nederlandsche wapenen en onder bescherming van de regeering, als vasal van het Gouvernement, op den Palembangschen troon zou worden gesteld; het Gouvernement voor eigen rekening de in- en uitgaande rechten, de pachten en eenige andere belastingen zou innen, totdat de gedane onkosten zouden zijn afbetaald; de Sultan alleen inkomsten zou trekken uit den grond, met dien verstande, dat de bewoners niet te zeer zouden worden gedrukt, ieder de vruchten van zijnen arbeid zou kunnen plukken en bescherming tegen wederrechtelijke handelingen vinden zou, terwijl vrije markten den binnenlandschen handel zouden moeten vergemakkelijken; en, eindelijk, dat geen slavenhandel zou mogen worden geduld. Deze regeling werd, na het welslagen der tweede expeditie, toegepast, doch zij voldeed geenszins aan de verwachting, die daarvan scheen te zijn gekoesterd. Men had vertrouwen gesteld in den jongen Sultan, omdat deze niet betrokken geweest was in de vroegere gebeurtenissen en van een zacht en meegaand karakter was; maar wellicht maakte juist deze laatste eigenschap hem ongeschikt voor de taak, die hem wachtte: terstond matigde zich zijn vader gezag over hem aan; geen der verplich- | |
[pagina 260]
| |
tingen, op het Sultansbestuur tegenover ons rustende, werd nagekomen, en reeds in October 1821 zond de Indische Regeering den commissaris Van Sevenhoven naar Palembang om, na onderzoek, nadere regelingen te treffen. Na een langdurig onderzoek en veelvuldige onderhandelingen sloot Van Sevenhoven, met goedkeuring der Regeering, den 18en Augustus 1823 eene overeenkomst met den Sultan, waarbij deze, tegen een vast maandgeld van ƒ 2500.-, aan het Gouvernement de geheele souvereiniteit over het Palembangsche Rijk afstond, ‘met al de attributen die aan de opperste macht toekomen.’ Hiermede was alzoo, door ons, het rechtstreeksch bestuur over de ‘Residentie Palembang’ aanvaard. De Sultan en zijn vader, de Soesoehoenan, verklaarden zich aanvankelijk zeer tevreden met de gemaakte schikkingen, maar waagden, in November 1824, met een talrijk gevolg een aanslag op het garnizoen. Deze aanslag, slecht geleid, werd zonder veel moeite afgeslagen. De Soesoehoenan werd gevangen genomen en naar Batavia overgebracht, waar hij kort daarna (Februari 1825) overleed. De Sultan, die de vlucht nam naar de binnenlanden, trachtte zich daar vruchteloos een voldoenden aanhang te verwerven en gaf zich, in Augustus 1825, aan ons over. Hij werd, met zijn gezin en gevolg, naar Banda verbannen, in 1841 naar Menado overgebracht en overleed hier in 1844.
Uit dit overzicht blijkt wel, dat de Indische Regeering geruimen tijd geaarzeld heeft voordat zij tot de invoering van rechtstreeksch bestuur overging; dat zij vooraf alle hulpmiddelen uitputte om aan directe bemoeienis met de Palembangsche bevolking te ontkomen. Ja zelfs dacht zij er in 1827, op advies van Muntinghe, ernstig over, zich weder van het rechtstreeksch bestuur te ontslaan en een Sultan aan te stellen als ten tijde der O.I. Compagnie, aan wien men - alleen tegen de verplichting om ons, tegen bepaalde prijzen, peper en koffie te leveren - het geheele beheer zou kunnen overlaten. Gelukkig stuitte dit plan af op het betoog van den bekwamen Van Sevenhoven, dat van een beheer zonder Sultan minder staatkundige oneenigheden en meer economische voordeelen te verwachten waren. De ondervinding heeft de juistheid dezer zienswijze, naar onze meening, overtuigend aangetoond. Wel zijn - in het bijzonder vóór | |
[pagina 261]
| |
de onderwerping der Pasoemahlanden in 1866 - herhaaldelijk expeditiën naar de binnenlanden noodig geweest om ons gezag te handhaven en de rust te herstellen; doch de bezwaren, daaraan verbonden, konden in geene vergelijking komen met de vroegere moeielijkheden met een ons niet genegen Sultansbestuur. Door al die expeditiën werd ons grondgebied niet, althans niet noemenswaard, uitgebreid. Wèl geschiedde dat, behalve door de vredelievende annexatie, in 1859, van Ampatlawang en Redjang, door de zooeven genoemde verovering der Pasoemahlanden, waarover thans een en ander zal worden gezegd. De Pasoemahers waren in vroeger tijd eenigszins ondergeschikt aan de Sultans van Palembang. Eenige hoofden kwamen jaarlijks ter hoofdplaats, brachten hier kleine geschenken en werden omgekeerd door den Sultan met geschenken vereerd. Gezag oefenden de Sultans over de Pasoemahlanden niet uit, en steeds wist de bevolking - desnoods door invallen of strooptochten op Palembangsch grondgebied - feitelijk hare onafhankelijkheid te handhaven. Dat, in 1823, het Nederlandsch gezag in de plaats van den Sultan trad, was haar geenszins welgevallig. De afschaffing der slavernij in het Palembangsche deed een voorname bron harer inkomsten veel minder ruim vloeien; onze verzoeken om uitlevering van vluchtelingen en misdadigers ontstemden haar, en werden afgewezen als in strijd met de adat, die bovenal gastvrijheid huldigde. En de Pasoemahers verachtten hunne naburen, omdat zij ons gezag zonder ernstigen tegenstand erkend hadden en niet beter hunne onafhankelijkheid hadden weten te bewaren. Roof- en plundertochten in onze districten bleven dan ook niet lang achterwege: in 1828 overstroomden meer dan 3000 gewapenden (meest uit de Pasoemahlanden) het land, ruim 150 doessons (kampongs) plunderende of verbrandende, honderde menschen als slaven wegvoerende en zelfs tot dicht bij de hoofdplaats doordringende. Aanvankelijk werden inlandsche hulpbenden tegen dezen vijand afgezonden, doch deze slaagden er niet in, hem te verdrijven. De militaire macht kwam te hulp en had geen zware taak, daar de vijand weinig vuurwapens had. Het gelukte den resident Praetorius, de hoofden der Pasoemahlanden in 1829 bij eede te doen beloven, dat zij ‘als rustige onderdanen van het Gouvernement’ zouden leven; doch | |
[pagina 262]
| |
deze belofte had zoo weinig gevolg, dat men reeds in 1831, ter beteugeling van den overmoed der Pasoemahers, een militairen post van 80 man te Lahat vestigde. Zij gingen echter voort, van rooven en moorden in de aangrenzende landschappen een gewoon bedrijf te maken, zoodat de commissaris Merkus hen, in 1843, nadrukkelijk onze souvereiniteit onder het oog bracht en hen met eene bejegening als vijanden dreigde indien zij hun eed bleven schenden. Ten gevolge daarvan werden in 1841 nieuwe overeenkomsten gesloten, maar zonder veel beter gevolg. De verhouding bleef alzoo min of meer gespannen tot 1854, toen de oproerling Radja Tiang Alam, die reeds geruimen tijd de Palembangsche Bovenlanden in onrust gehouden had, op Pasoemahsch grondgebied gevlucht was en zijne uitlevering bepaald geweigerd werd. Toen besloot de resident, de toenmalige kolonel De Brauw, de Pasoemahlanden eene gevoelige kastijding toe te dienen: in October 1854 rukte hij, met 400 militairen en 60 pradjoerits, dat gewest binnen. Hij trof weinig tegenstand, doch weerspannigheid genoeg om eenige dagen aan de tuchtiging der in verzet zijnde doessons te besteden. Toen De Brauw van oordeel was dat ‘zijne verschijning en handeling aan de bevolking een heilzamen schrik had ingeboezemd’, verliet hij de Pasoemahlanden weder. De ondergane bestraffing leerde de bevolking, dat hare doessons, hoe voldoende ook bij hare onderlinge oorlogen versterkt door grachten, omwallingen en doornheggen, geenszins bestand waren tegen een Europeeschen vijand, die van worpvuur gebruik maakt. Deze ondervinding maakte zij zich op uitmuntende wijze ten nutte, zooals in 1866 aan onze troepen bleek; de latere verovering kostte daardoor vrij wat meer moeite dan in 1854 het geval zou zijn geweest. Maar de bestraffing was geen les geweest in dien zin, dat de bevolking der Pasoemahlanden zich in den vervolge van vijandelijkheden onthield. Integendeel, steeds bleven de grensdistricten de tooneelen van moord- en rooflust, en eindelijk, toen de toestand hoe langer hoe onhoudbaarder werd, verleende het Opperbestuur in Nederland in November 1864 machtiging om tot de inlijving der Pasoemahlanden over te gaan, zoodra opnieuw de noodzakelijkheid tot bestraffing of repressie van den overmoed der inwoners mocht blijken. | |
[pagina 263]
| |
In 1866 deed zich die noodzakelijkheid voor. ‘De tijd van handelen mocht nu, na al het vroeger reeds voorgevallene, niet langer uitgesteld worden zonder gevaar voor belangrijke ondermijning van het Nederlandsch gezag, ook in de onder 's Gouvernements rechtstreeksch gebied staande, aan de Pasoemah belendende landstreken, waarvan de veiligheid niet langer aan de roof- en moordzucht der Pasoemahers kon worden gewaagd’ (Koloniaal verslag van 1866). De daartoe afgezonden militaire expeditie ondervond ernstigen tegenstand, maar in November 1866 was overal ons gezag erkend, en na dien tijd hebben zich geene rustverstoringen van eenige beteekenis in de Palembangsche Bovenlanden meer voorgedaan. De annexatie der Pasoemahlanden is dus, in hare gevolgen, ontegenzeggelijk een weldaad geweest; zij heeft, voor onze onderdanen, veiligheid van personen en goederen in het leven geroepen, orde en rust gevestigd en daardoor de welvaart des lands bevorderd. De uitbreiding van ons gebied in die richting was werkelijk te beschouwen als een plicht; zij was dit reeds van 1828 af, doch de vervulling van dien plicht is bijna 40 jaren lang uitgesteld, omdat wij tegen uitbreiding van onze bestuurstaak opzagen. Voorzeker waren er herhaaldelijk ook andere redenen, en zelfs zeer overwegende; tijdens den Java-oorlog, den Padrie-oorlog, later de oorlogen tegen Bali en Boni ware het b.v. niet raadzaam geweest, elders zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid het zwaard te trekken. Doch dit neemt niet weg, dat er ook kalmere jaren zijn geweest en dat men, b.v. in 1854 doende wat toch eenmaal geschieden moest en in 1866 ook geschiedde, veel bloedvergieten zou hebben voorkomen; dat dan de Pasoemahlanden, minder goed verdedigd, ook minder door den oorlog zouden hebben te lijden gehad, en dat dan onze onderdanen in de grensdistricten eerder bescherming bij ons hadden gevonden. Hieruit moge reeds blijken, dat uitbreiding van grondgebied in Indië geenszins altijd afkeuring verdient. Na de aanhechting der Pasoemahlanden zijn de Palembangsche Bovenlanden gekomen in een stadium van rust en vrede, dat zij vroeger nooit hebben gekend.
In noordelijke richting werd het tot de residentie Palembang | |
[pagina 264]
| |
behoorend grondgebied vergroot door de expeditie, welke, in het jaar 1833, onder bevel van den toenmaligen luitenant-kolonel Michiels, naar Djambi gezonden werd. De O.I. Compagnie had in 1707 voor korten tijd eene vestiging bezeten te Moeara Kompeh, waar de rivieren Djambi en Kompeh samenvloeien, doch wij hadden later geene aanrakingen meer met het Rijk van Djambi gehad tot 1832, toen de Sultan onze hulp verzocht tegen de zeeroovers, welke zich van de monding der Djambi-rivier hadden meester gemaakt. Die zeeroovers werden toen door onze marine verdreven; maar de Sultan betoonde zijn dankbaarheid door het volgende jaar eenen inval te doen op Palembangsch grondgebied, waarbij hij door verscheidene uitgeweken Palembangsche grooten werd ter zijde gestaan. Zijn tocht werd voorloopig gestuit door de bevolking en de troepen, welke deze ondersteunden, doch hij werd eerst geheel teruggedreven door de land- en zeemacht, onder Michiels afgezonden. Het was steeds de meening van Van den Bosch, dat wij ons van lieverlede behoorden meester te maken van de voornaamste handelswegen (de bevaarbare rivieren) aan de Oostkust van Sumatra, en daartoe de riviermondingen moesten bezetten. De houding van den Sultan van Djambi gaf hem de gelegenheid dit stelsel op diens rijk toe te passen, en Michiels ontving mitsdien de opdracht, het Palembangsche gebied van de indringers te zuiveren en een geschikt punt aan de Djambi-rivier in bezit te nemen, zoowel ter bevordering onzer handelsbelangen en van onzen invloed, als om, voor de toekomst, beter tegen nieuwe aanvallen beveiligd te zijn. Aan deze opdracht werd volkomen voldaan; te Moeara Kompeh werd een militaire post gevestigd, en zelfs slaagde Michiels, den 14n November 1833, in het treffen van eene overeenkomst met den Sultan, waarbij deze de souvereiniteit van Nederland erkende, het oprichten van versterkingen in zijn land, waar wij die noodig zouden achten, toestond en, tot vergoeding der oorlogskosten, ons het recht toekende op den handel op de rivier de noodige bepalingen te maken en heffingen te doen. Deze overeenkomst werd ruim een jaar later (15 December 1834) vernieuwd en aangevuld: toen werd ons toegekend het recht om in- en uitvoerrechten te heffen en het zoutmonopolie in te voeren, terwijl daarentegen aan den Sultan en den Kroon- | |
[pagina 265]
| |
prins te zamen eene jaarlijksche uitkeering van ƒ 8000.- verzekerd werd. Zooals bekend is, maakte Engeland later bezwaren tegen de uitbreiding van ons gezag op de Oostkust van Sumatra, zoodat de Regeering in Nederland, in September 1841, den last gaf onze vestigingen aldaar in te trekken. Aan dien last werd echter, wat Djambi betrof, geen gevolg gegeven: de Sultan verklaarde in 1843 dat alleen onze tegenwoordigheid in zijn land hem staande kon doen blijven, en men begreep dat Djambi, aan zich-zelf overgelaten, als vroeger weder eene voortdurende bedreiging zou worden voor de veiligheid en rust in het Palembangsche. Het Opperbestuur keurde daarop, in Augustus 1844, de blijvende bezetting van Moeara Kompeh goed, met last daar geene differentiëele rechten te heffen. Het is uit den aard der zaak onze bedoeling niet, een eenigszins volledig overzicht te geven van de verschillende gebeurtenissen, op onze verhouding tot de inlandsche staten van Sumatra betrekking hebbende. Doch daar Djambi in de laatste jaren nog al de aandacht heeft getrokken, zal men ons wel eene kleine uitweiding willen veroorloven om den tegenwoordigen toestand in korte trekken toe te lichten. Bij het overlijden, in 1855, van den toenmaligen Sultan, werd deze opgevolgd door zijnen neef, Taha Sadi Oedin, die den resident van Palembang wel van zijne troonsbestijging kennis gaf, maar niets van een nieuw contract weten wilde. Na langdurige onderhandelingen waren wij eindeljjk, in 1858, verplicht eene militaire expeditie naar Djambi te zenden tot handhaving onzer rechten. Bij manifest werd de Sultan vervallen verklaard van den troon; na een hardnekkig gevecht werd de kraton ingenomen en vluchtte hij naar het binnenland, waar hij zich sedert ophield. Op de plek, waar de kraton gestaan had, werd eene versterking gebouwd en een garnizoen gelegd; een andere Sultan (een oom van Taha) werd aangesteld en met dezen eene nieuwe overeenkomst gesloten, waarbij het recht van zelfbestuur erkend bleef, doch den Sultan een ‘politiek agent’ als raadgever en leidsman werd ter zijde gesteld. Jaren lang gingen de zaken nu naar wensch, zoodat zelfs in 1868 het garnizoen te Moeara Kompeh ingetrokken en dat te Djambi eenigszins verminderd kon worden. | |
[pagina 266]
| |
Doch in 1877 en 1878 werden, in de Djambische binnenlanden, de sluimerende elementen wakker geschud door de bekende Sumatra-expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap; en deze expeditie eindigde hier, in Juli van laatstgenoemd jaar, met eene overhaaste vlucht, in het holle van den nacht, van twee harer leden met hun geleide naar het Palembangsch grondgebied. De afgezette Sultan Taha, die in de binnenlanden veel gezag bleek te bezitten, was nu aan het woelen gebracht, en allerlei handelingen, op zijn last gepleegd, gaven blijk van zijne slechte gezindheid. Min of meer bleef de toestand dientengevolge gespannen tot 1881, toen de Sultan van Djambi overleed en, onder diens opvolger, een halfbroeder van Taha tot Kroonprins werd benoemd. Men verwachtte thans verzoening van de vijandige hoofden met ons bestuur, en inderdaad bleef de rust bewaard totdat, in 1885, ook de in 1881 benoemde Sultan overleed. Toen stak de van ons afkeerige partij, waarmede ook de evenbedoelde kroonprins scheen te heulen, weder het hoofd op en gedurende eenige maanden trachtte zij herhaaldelijk ons van Djambi te verdrijven of ons afbreuk te doen. Maar na October 1885 hadden geene vijandelijkheden meer plaats; toen zochten de Djambische bestuurders weder toenadering tot ons gezag, en de dientengevolge gevoerde onderhandelingen leidden, in October 1886, toen eene oplossing der moeilijkheden. De kroonprins werd toen tot Sultan, en de derde zoon van Taha tot kroonprins (onder voogdij der beide oudste zoons van de in 1881 en 1885 overleden Sultans) verheven. Voor het oogenblik zijn de zaken dus weder geschikt, en laat het zich wel aanzien dat Djambi vooreerst geen bijzondere zorgen zal baren. Naarmate zich, in het algemeen, de Oostkust van Sumatra verder ontwikkelt en ons bestuur daar, hetzij rechtstreeks of zijdelings, meer invloed erlangt, zal echter, op den duur, ook verder bemoeiing met Djambi niet wel vermeden kunnen worden; men zal daarop dus steeds bedacht moeten wezen en, wanneer de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, moeten trachten, door politiek beleid onzen invloed in Djambi te versterken. Daardoor zullen, in het bijzonder, de Palembangsche grenzen te beter worden beveiligd. | |
[pagina 267]
| |
II.Langs de Westkust van Sumatra had de O.-I. Compagnie in de vorige eeuw eenige handelskantoren aangehouden, steeds er naar strevende om, bij overeenkomsten met de hoofden, het monopolie van den handel te verkrijgen, doch geenszins territoriaal bezit beoogende. In de laatste helft der XVIIIe eeuw was Sumatra's Westkust, ten gevolge van de mededinging der Engelschen en van den particulieren handel der Compagniesdienaren, meer en meer een lastpost geworden, en meermalen was de geheele opheffing onzer kantoren aldaar in ernstige overweging genomen. Eindelijk vielen zij, op roemlooze wijze, in handen der Engelschen, die ze, 24 jaren lang, aanhielden ongeveer zooals de Compagnie gedaan had. Ook in den Engelschen tijd scheen de behartiging der belangen van enkele personen hoofddoel te zijn; en met recht kon verklaard worden dat alles wat wij, in 1819, van de Engelschen terugkregen, zich bepaalde tot een gering kustgebied, in zeer verwaarloosden toestand. Er wordt wel eens gezegd dat wij te veel den proefhoudend bevonden weg verlaten, welken onze voorvaderen bewandelden: zij vestigden zich aan de stranden en lieten de rest aan den tijd over. Doch zeker is het in ieder geval, dat Sumatra's Westkust niet tot voorbeeld kan dienen; sedert het midden der XVIIe eeuw daar gevestigd, heeft de Compagnie daar evenmin hare eigen belangen weten te behartigen als die der inlandsche bevolking, heeft zij in geen enkel opzicht daar roem, eer of voordeel behaald. Wat wij in 1819 aanvaardden, was het bezit der hoofdplaats Padang en eene vrij zwakke suprematie over de stranden, tot voorbij Priaman noordwaarts, tot aan Bengkoelen zuidwaarts. En thans voeren wij rechtstreeksch bestuur over een rustig, welvarend en voor de toekomst nog veel belovend land, van omstreeks 2200 vierk. geogr. mijlen oppervlak; reeds sedert ruim 40 jaren kunnen wij verklaren, dat wellicht nergens in geheel Indië ons gezag op hechter grondslagen gevestigd is. Indien ooit gezegd kan worden, dat de onderwerping eener inlandsche bevolking aan dat gezag voor haar een zegen is geweest, dan is zulks wel ter Sumatra's Westkust het geval. Sedert het begin dezer eeuw werd die bevolking geteisterd | |
[pagina 268]
| |
door burgeroorlog: de Padries, eene godsdienstige secte, trachtten te vuur en te zwaard hunne leerstellingen uit te breiden, de aloude gebruiken der Maleiers uit te roeien, de wettige hoofden te verdrijven. Groote verwoestingen, uitgezochte wreedheden hadden daarbij plaats; en in 1819 zuchtte een goed deel der binnen'slands wonende bevolking onder het ‘alles vernielend juk’ der Padries. De verdreven of bedreigde hoofden zochten al spoedig steun bij het Nederlandsch gezag; en hoe weinig aanvankelijk ook geneigd om zijne bemoeiingen tot de nog geheel onbekende binnenlanden uit te strekken, zag ons bestuur zich daartoe al spoedig verplicht. Bij den staat van verwarring, waarin de Padries de binnenlanden hadden gebracht, stonden toch handel en landbouw grootendeels stil; de heerschappij der Padries breidde zich steeds uit, was reeds tot het Gouvernements grondgebied doorgedrongen en werd meer en meer eene bedreiging voor onze vestiging. En bovendien was de vrees niet ongegrond dat de bevolking, bij ons geen steun vindende, dezen eindelijk bij onze toenmalige naburen, de Engelschen, zoeken zou. Hoofdzakelijk op deze gronden werd de oorlog tegen de Padries, in 1821 aangevangen. Zeker dacht men toen niet, dat die oorlog eene jarenlange inspanning zou vorderen! Doch wij hadden daarbij het groote voordeel, dat wij steeds een belangrijk deel der bevolking op onze hand hadden. Raaff vestigde ons gezag in Tanah Datar en in een gedeelte van Agam. De daarna ondervonden tegenspoed, en later de moeielijke omstandigheden waarin de Java-oorlog ons bracht, waren oorzaak dat wij ons geruimen tijd tot eene lijdelijke houding moesten bepalen, waardoor de Padries weder het hoofd konden opsteken en van lieverlede ons pas verkregen gezag ondermijnen. Maar toen de Java-oorlog geëindigd was, konden weder meer troepen naar Sumatra's Westkust gezonden worden en in 1831 en 1832 wist Elout achtervolgens alle door de Padries overheerschte landschappen tot onderwerping te nopen. In October 1832 kon hij verklaren dat de Padrie-oorlog gelukkig ten einde was gebracht. Maar Elout had, bij de onderwerping van een der landschappen, Bondjol, ééne groote, haast onbegrijpelijke fout begaan. In zijne zucht om ook de Padries te bevredigen, stelde hij, bij | |
[pagina 269]
| |
de regeling van het inlandsch bestuur, den ouden regeeringsvorm der Maleiers geheel ter zijde en benoemde hij een der voornaamste Padrie-hoofden tot regent van Bondjol. Dit was een der hoofdoorzaken van den opstand, die onverwacht in het begin van 1833 uitbrak en zich aanvankelijk zeer dreigend liet aanzien, doch binnen weinige maanden tot Bondjol beperkt was. Het kostte nog een langdurigen en hardnekkigen strijd voordat deze plaats, door natuur en kunst beide zeer sterk, voor onze wapenen zwichtte; eerst in Augustus 1837 viel Bondjol in onze handen. Daarmede was de kracht der Padries gebroken; zij verzamelden zich nog, in 1838, te Daloe-daloe, maar werden ook, in December van dat jaar, uit die laatste schuilplaats verdreven. De secte der Padries had daarmede opgehouden te bestaan, en sedert heerschen wij onbetwist over de Padangsche Bovenlanden. Zooals eene instructie van November 1837 het zeer juist uitdrukt: ons gezag berust op het algemeen gevoelen onder de inlanders van onze meerderheid in goede trouw, in wijsheid en in macht boven hunne eigene hoofden, op onze eerbiediging van hunnen godsdienst en van hunnen adat.
Een landschap in de nabijheid van de hoofdplaats, de XIII Kota's, had sedert 1824 meermalen eene vijandige houding tegen ons gezag aangenomen en zelfs, in Januari 1831, een aanslag op Padang gewaagd. Reeds in dat jaar was de inlijving van dat landschap noodzakelijk verklaard in het belang der rust op het Gouvernements-grondgebied, maar de inspanning, door den strijd tegen de Padries gevorderd, deed die inlijving tot 1838 verschuiven. In het begin van dit jaar had zij, zonder grooten tegenstand, plaats.
Inmiddels was, ook reeds gedurende den Padrie-oorlog, ons grondgebied langs de Westkust, noordwaarts van Priaman, uitgebreid. Tengevolge van het Londensch tractaat werden Natal (met Ajer Bangies) en Tapanoeli (een post op het eiland Klein-Pontjan, in de baai van Tapanoeli) in 1825 door ons van de Engelschen overgenomen. De Padries, die zich tusschen Priaman en Ajer Bangies gevestigd hadden, werden vandaar in December 1831 en Januari 1832 door Michiels verdreven, die hunne stelling te Katiagan veroverde en Taboejong vernielde. | |
[pagina 270]
| |
Baros, welks hoofden reeds lang bescherming tegen den euvelmoed der Atjehers gevraagd hadden, werd in April 1839 door onze troepen bezet; om de Atjehers voor goed uit de buurt te verdrijven, volgde het volgende jaar eene expeditie, waarbij Tapoes en Singkel in onze handen vielen en bij ons gebied ingelijfd werden. Acht jaren later waagden de Atjehers eene poging om Singkel te heroveren, doch zij werden na een hevig gevecht verdreven. Met Troemon sloot Michiels eene overeenkomst in Juni 1840, waardoor dit staatje voor ons een voormuur tegen het eigenlijk Atjeh zou zijn. Dit contract werd niet door de Regeering goedgekeurd, maar in 1849 werd de Radja van het land nauwer aan ons verbonden door de toekenning eener vaste bezoldiging, waardoor een groot deel des volks zich beschouwde als aan ons ondergeschikt. Tengevolge der gebeurtenissen na 1873, toen Troemon zonder bezwaar onze souvereiniteit erkende, is het in 1881, met behoud van zijn zelfbestuur, bij het Gouvernement van Sumatra's Westkust ingelijfd.
In 1844 en 1845 was een uitbreiding van ons gebied noodig in zuidoostelijke richting, ten einde ons te vrijwaren tegen de herhaalde pogingen, uit de onafhankelijke landschappen op de grenzen in het werk gesteld om de rust in de Gouvernements-districten te verstoren. Meest onder aanvoering van den toenmaligen luitenant-kolonel J. van Swieten hadden verschillende krijgstochten plaats, welke tot de onderwerping dier landschappen leidden, o.a. van Soengei-pagoe en de XII Kota's. Soengei-pagoe werd dadelijk, de XII Kota's eerst vele jaren later (in 1876) onder ons rechtstreeksch bestuur gebracht. Met de annexatie dezer streken is het doel volkomen bereikt geworden: de bevolking is tevreden en de rust blijft ongestoord. Daar is thans, aan den zuid-oosthoek van ons gebied, ten zuiden der evengenoemde XII Kota's, nog één onafhankelijk landschap, Korintji, waar geene Europeanen worden toegelaten en dat, o.a. in het Koloniaal Verslag van 1881, een toevluchtsoord voor boosdoeners uit de Gouvernementslanden wordt genoemd. Zoolang evenwel hoofden en bevolking eene vriendschappelijke houding blijven aannemen, is er natuurlijk geen reden om van onze zijde vijandelijkheden te plegen of op nauwere aansluiting aan te dringen. Voorloopig kan men afwachten wat de tijd | |
[pagina 271]
| |
zal leeren; maar toch staat het vast, dat Korintji eenmaal onder ons gezag komen zal, hetzij op eigen verzoek, hetzij door dwang.
Wij hebben thans na te gaan, welke uitbreiding ons grondgebied van lieverlede oostwaarts onderging. Michiels hechtte veel aan de uitbreiding noord-oostwaarts (onder de Batta's), omdat daar eene talrijke en arbeidzame bevolking, die ons gezag wenschte, door ons kon worden beschermd tegen de Atjehers aan de eene en tegen de Maleiers en Padries aan de andere zijde; de producten en behoeften van die bevolking zouden aan onzen handel dienstbaar zijn en wij zouden alzoo zoowel onze eigene belangen als die der inlanders bevorderen. Al zeer spoedig nadat hij aan het hoofd van het bestuur over Sumatra's Westkust gesteld was, begon hij aan dat plan uitvoering te geven, in verband met zijne operatiën tegen de Padries, welke met de reeds vermelde verovering van Daloe-daloe eindigden. In het laatst van 1837 werden de Padries verdreven uit Angkola, Sipirok en Padang Lawas, en gaarne schaarden zich deze streken onder onze heerschappij. Na den val van Daloe-daloe rukten onze troepen voort tot naar de Oostkust, aan de samenvloeiing der Panei- en Bilarivieren. De door deze operatiën onder onze macht gekomen landschappen vormden de afdeeling Pertibi, welke echter, op last van het Opperbestuur, tengevolge van den aandrang van Engeland, in 1843 weder werd ontruimd. Gelijk wij reeds vermeldden, werden, in 1839 en 1840, Baros, Tapoes en Singkel bezet. Vrijwillig onderwierp zich de bevolking langs de beide takken van de rivier van Singkel: de Simpang kanan en de Simpang kiri. In 1841 had, tengevolge van woelingen van Atjehers en van de weerspannige houding van een der Battasche stammen, eene kleine expeditie plaats, waardoor zich al de Battasche landen aan de westzijde der waterscheiding, welke met de baai van Tapanoeli, Baros, Tapoes enz. in aanraking komen, aan ons onderwierpen. Deze landen werden, in 1841, georganiseerd tot de afdeeling Tapanoeli. De binnen'slands van Singkel wonende bevolking werd niet onder geregeld bestuur gebracht, en ook later is zulks niet geschied, omdat ons dadelijk belang zulks niet medebracht. Toch moet er de aandacht op gevestigd worden, dat dergelijke | |
[pagina 272]
| |
middelweg op den duur onmogelijk bewandeld kan blijven, vooral omdat in deze landschappen geen krachtig inlandsch bestuur bestaat. Wanneer hunne bevolking op ons gebied komt rooven en plunderen, moorden somtijds, dan zijn wij tegenover onze onderdanen wel verplicht, bestraffend op te treden; maar wij kunnen ons niet vleien, dat de bestraffing op al de inwoners individueel zoodanigen indruk zal maken, dat zij zich in den vervolge van invallen op ons grondgebied zullen onthouden. Bovendien kan men bezwaarlijk zorgen dat alleen de schuldigen worden gestraft; het gevolg onzer tuchtiging is dan, dat de bevolking, die toch te eeniger tijd onder ons gezag moet komen, van dat gezag afkeerig wordt gemaakt. En, van den anderen kant, zijn onze tuchtigingen - zooals wij boven bij de bespreking der Pasoemahlanden gezien hebben - voor de tegenpartij lessen in het oorlogvoeren, waardoor onze latere verovering des te meer moeite kost. Er is daarom, meenen wij, veel te zeggen voor de stelling dat wij, zoo eenigszins mogelijk, niet tot tuchtiging moeten overgaan zonder dadelijke inlijving te doen volgen; of dat wij, ons niet willende uitbreiden, onze grensgewesten zoo moeten bezetten, dat vijandelijke invallen niet te vreezen zijn. Maar dit laatste zou wel zéér bezwarend zijn. Beter nog is het, de inlijving te bevorderen zonder dat militaire maatregelen noodig zijn; wanneer de bevolking zelve onder ons geregeld bestuur wenscht te komen, mogen wij niet tegen eene uitbreiding van onze bestuurstaak opzien, want zij bewaart ons voor latere moeielijkheden en wij behartigen daarmede tevens het best de belangen der inlandsche bevolkingen. Wij komen hierop beneden terug.
Bijzondere aandacht vragen, bij de behandeling van ons onderwerp, de Battasche landschappen ten N.O. van Siboga. Om onzen welwillenden lezer niet meer te vermoeien dan volstrekt noodig is, zullen wij daarvan slechts de twee voornaamste noemen: Silindong en Toba. Silindong en aangrenzende landschappen werden reeds sedert 1840 ‘gerekend’ onder onze souvereiniteit te staan, maar wij hadden er ons niet in 't minst mede bemoeid tot 1857, toen de hoofden die souvereiniteit vrijwillig erkenden als gevolg van onderlinge vijandschap, die de wederzijdsche partijen onze bescherming deden inroepen. In 1858 heerschte er in Silindong | |
[pagina 273]
| |
een bloedige krijg, die (tijdelijk) geheel bedwongen werd door de tusschenkomst van twee derwaarts gezonden ambtenaren van 't binnenlandsch bestuur, zonder eenig gewapend geleide. Volgt uit dit feit reeds, dat onze bemoeienis weldadig werken kon, spoedig werd de aandrang daartoe grooter toen, in 1861 en later, zendelingen in Silindong waren toegelaten om, onder de Heidensche Batta's, het Christendom en daarmede de zegeningen der beschaving te verspreiden. Men kan van den arbeid dier zendelingen niet licht te veel goeds zeggen; maar het spreekt wel van zelf, dat er voor een Europeesch bestuur te eerder aanleiding bestaat om tusschenkomst en hulp te verleenen in een land, waar Europeanen en honderden Christenen wonen. De aandrang daartoe bleef dan ook niet lang uit. In 1871 werd weder bericht van een sedert geruimen tijd in de vallei van Silindong woedenden krijg, die in hevigheid toenam en de zendelingen in gevaar bracht. De bemiddeling van ons bestuur te Siboga maakte aan dien krijg voor korten tijd een einde, maar weinige maanden later braken er opnieuw vijandelijkheden uit. Toen de resident zich daarop, met inlandsche hoofden en volgelingen, zelf naar de vlakte van Silindong begaf, verzochten de hoofden dringend, hier een contrôleur te plaatsen. Dit verzoek werd meermalen herhaald, maar het opperbestuur in Nederland weigerde daaraan te voldoen. Vreemde tegenstelling: terwijl men in Atjeh een oorlog ging voeren om dààr onze souvereiniteit erkend te zien; een oorlog, die duizenden menschenlevens en millioenen schats verslond (en nog verslindt!), verbood men in Silindong, waar men de vrucht der souvereiniteitserkenning slechts voor 't plukken had, alle ongeroepen inmenging, en verlangde men dat onvermijdelijke bemoeiingen het karakter zouden dragen van bloote welwillendheid, geenszins van daden van het gezag! Toch had de Regeering-zelve duidelijk verklaard dat het haar plicht was, in het Silindongsche feitelijk gezag te gaan uitoefenen. In het koloniaal verslag van 1873 verklaarde zij: ‘Aanhoudend zijn die vruchtbare en vrij sterk bevolkte landen ten prooi aan onderlinge oorlogen die, hoewel niet bloedig, toch land en volk in onrust houden en alle ontwikkeling en vooruitgang belemmeren. Wel gelukte het tot hiertoe in den regel na meer of minder moeite door 's Gouvernements bemoeienis de geschillen te beslechten, maar duurzame verzekering der rust | |
[pagina 274]
| |
kon op die wijze niet verkregen worden, omdat de gelegenheid ontbrak voor de naleving der gegeven bevelen met vreedzame middelen te waken en, bij het ongestraft blijven van hen, die in strijd met hunne beloften oorlog voerden, het ook den welgezinden niet mogelijk was hunne beloften na te komen. Vooral voor 's Gouvernements invloed konden de gevolgen hiervan niet anders dan nadeelig zijn.’ Maar de ‘staat van zaken in Atjeh’ deed het, volgens het Koloniaal verslag van 1875, ‘vooralsnog niet raadzaam voorkomen’ om aan ons rechtstreeksch gezag ter Westkust van Sumatra uitbreiding te geven. Hoewel in het volgend verslag gezegd werd dat de bevolking in verscheidene landschappen (waaronder Silindong) ‘reikhalzend naar ons bestuur uitzag, omdat zij daarvan alleen rust en orde en welvaart verwacht’; dat het Gouvernement, in het belang der aan zijn gezag onderworpen streken, prijs erop moet stellen ‘dat in de naburige landschappen rust en orde en welvaart heerschen en de Nederlandsche invloed geëerbiedigd worde’, meende men nog eene uitbreiding onzer bestuurstaak op geringe schaal - het plaatsen van één contrôleur in Silindong! - te moeten tegengaan omdat er in Atjeh een oorlog te voeren was. Men zag over het hoofd, dat uitbreiding en bevestiging van onzen invloed in de landschappen ten zuiden van Atjeh onze stelling in Atjeh-zelf niet anders dan ten goede komen kon. Intusschen, - wat noch de smeekbeden der bevolking, noch het gevoel van plicht tegenover de inlandsche bevolking, noch het eigenbelang van onze regeering hadden kunnen bewerken, dat bewerkte, in het begin van 1878, de Battasche priesterkoning Singa Mangaradja die, met hulp van eene bende gelukzoekers, Silindong en de Christenbevolking met de zendelingen ernstig bedreigde. Nu werden troepen gezonden om Singa Mangaradja te verdrijven. Nu wij van de omstandigheden geen gebruik hadden willen maken om ons gezag op vredelievende wijze te vestigen, werden wij door de omstandigheden gedwongen zulks met den sterken arm te doen. Ons prestige won er niet door, dat de hoofden in Silindong ‘niet nalieten’ ons te verwijten, dat wij hunne onderwerping en den eed van trouw hadden aanvaard, zonder ons verder om hen te bekommeren. Na de verdrijving van Singa Mangaradja werd in de vallei | |
[pagina 275]
| |
van Silindong, te Sipoholon, een militaire post gevestigd en, in de buurt, te Taroetong, een contrôleur geplaatst. Zoo verkregen wij eindelijk, na lang weifelen en aarzelen, in 1878 ‘in overeenstemming met de wenschen van de hoofden en van de bevolking’ een landschap onder ons rechtstreeksch bestuur, dat naar schatting 30.000 zielen telde en waarin zich een 4000tal Christen-Battas bevonden. Later, in 1881, werd de afdeeling Silindong eenigszins vergrootGa naar voetnoot1). Wij meenen, dat de geschiedenis der annexatie van Silindong, zooals wij die hier schetsten, voor ons regeeringsbeleid niet geeft wat men toch zoo gaarne daarin ziet: een beeld van krachtige, vooruitziende staatkunde. Overijling is zeker verkeerd; men moet niet onnoodig zijn hand steken in een wespennest. Dat hebben wij in Atjeh ondervonden; maar even verkeerd is eene weifelende, aarzelende staatkunde, die alleen past aan ‘une nation éteinte’, en waarbij eene regeering vrees toont, zich zelfs aan koud water te kunnen branden.
Onze boven uitgedrukte meening, dat wij in Indië geen landschap gewapenderhand moeten binnentrekken dan onder voorwaarde, dat wij er ons tevens vestigen, vindt bevestiging in de geschiedenis van de laatste jaren ten opzichte der aan Silindong grenzende Tobasche landschappen; dat zijn de door Battas bewoonde streken tusschen de vallei van Silindong en den zuidelijken oever van het Toba-meer. De krijgsmacht die, zooals wij zoo even in herinnering brachten, in 1878 Singa Mangaradja verdreef, drong met zeer moeielijke marschen door tot zijne woonplaats, die, na een vrij hevig gevecht, veroverd en verbrand werd. Maar zij keerde daarna terug. De ‘priesterkoning’ was gevlucht; tijdelijk was zijn aanzien verminderd, maar welke blijvende resultaten kon de tuchtiging van verschillende kampongs aanwijzen? Bij deze expeditie onderwierpen zich vele Tobasche hoofden, en het bleek wel in de eerstvolgende jaren, dat die onderwerping goed gemeend was: in verschillende zaken werd de bemiddeling van den contrôleur van Silindong ingeroepen. Aanvankelijk heette het in Toba rustiger dan ooit, maar het Koloniaal verslag van 1883 moest verklaren, dat in de Tobasche | |
[pagina 276]
| |
landschappen aan het gedurig strijdvoeren schier geen einde kwam, en dat hoofden en bevolking, uit zich-zelven onmachtig om de onderlinge grieven tot oplossing te brengen, meer en meer inzagen dat alleen aansluiting bij het Gouvernement kon leiden tot vrede en rust. Onafhankelijke hoofden kwamen hun gebied stellen onder onze sonvereiniteit, andere drongen aan op invoering van geregeld bestuur. Dientengevolge werd, in 1883, aan het Toba-meer, te Lagoeboti, een contrôleur gevestigd en eene militaire bezetting gelegd. Aldus werd nog eenigszins tijdig de fout van 1878 hersteld; maar noodeloos had men toch de bevolking nog aan al de rampen blootgesteld van het ‘gedurig onderling strijdvoeren!’ Bovendien was intusschen aan Singa Mangaradja de gelegenheid gegeven zijn vroeger aanzien te herwinnen, en moest nagenoeg gelijktijdig met onze vestiging in de ‘afdeeling Toba’ eene militaire expeditie worden gezonden om zijnen invloed en het door hem aangekweekt verzet te fnuiken. In September 1883 was dit doel bereikt. Later (1884) was nog eene kleine expeditie noodig om de hoofden van een der landschappen tot rede te brengen, die zich tegen ons gezag verzetten, omdat zij thans belet werden hunne vroegere veerooverijen voort te zetten. Daarna werd de rust niet meer verstoord in de afdeeling Toba, welker bevolking op 14- à 15000 zielen geraamd wordt; maar waarborg voor de toekomst tegen rustverstoring uit de nog onafhankelijke Toba-landen ontbreekt geheel. Uitbreiding van ons gezag in de aangrenzende landstreken kan op den duur kwalijk uitblijven. Om de in het Koloniaal verslag van 1876 vermelde, boven aangehaalde redenen, is verdere annexatie te gelegenertijd evenzeer ons belang (in staatkundigen zin) als onze plicht en roeping. Voorzeker moeten daarbij overijling en dwang zooveel mogelijk worden vermeden; maar wanneer uitbreiding van ons rechtstreeksch bestuur noodig is, mogen wij ook daartegen niet opzien. De geschiedenis leert, dat zulks maar al te dikwijls het geval is geweest; en wij meenen de gevolgtrekking, dat zulks ook thans nog in meerdere of mindere mate het geval is, te mogen maken uit het feit, in het Koloniaal verslag van 1884 gememoreerd, dat de Regeering in April 1884 verklaarde dat zij ‘uitbreiding van ons gebied of van ons rechtstreeksch gezag niet uitgelokt of aangemoedigd wenschte te zien.’ | |
[pagina 277]
| |
Waarom niet? Indien - wat kwalijk te betwijfelen valt - eene annexatie toch in de toekomst moet volgen, waarom zou men haar dan niet door vriendschappelijke raadgevingen, door overreding trachten te verkrijgen? Is het dan verkieslijk, dat zij voorafgegaan wordt door expeditiën, en van deze het gedwongen gevolg is?
Wij komen thans, de oostelijke grenzen van Sumatra's Westkust ten zuiden van Silindong vervolgende, aan de landschappen welke, sedert 1879, de afdeeling Padang Lawas vormen. Deze afdeeling zou men kunnen noemen het tot Sumatra's Westkust behoorende gedeelte der in 1843 opgeheven afdeeling Pertibi. Het verlaten dezer landstreek, ons door de toenmalige Engelsche staatkunde afgedwongen, was een ramp voor hare bevolking: na ons vertrek hadden onophoudelijk oorlogen tusschen landschappen of dorpen plaats en zij, die rust zochten, verhuisden in grooten getale naar het Gouvernementsgebied. Zoo, in 1850, 500 gezinnen naar Angkola; het volgende jaar 1300 zielen naar Mandaïling; in 1855 zelfs 3000 zielen. Rooftochten op ons gebied moesten door militair vertoon bedwongen worden. Het Koloniaal verslag van 1860 meldde dan ook reeds dat, o.a. in de hier besproken landschappen, algemeen de wensch bestond tot nauwere aansluiting aan ons bestuur; maar tevens, dat desniettemin eene ‘strikte onzijdigheid’ werd in acht genomen. In hoofdzaak ging men daarmede voort tot 1878, toen de annexatie niet langer kon worden tegengehouden. Hoofden en volk voelden meer en meer behoefte aan een geregelden toestand, en steeds dringender werd het verzoek om onder het bestuur van gouvernements-ambtenaren te worden gesteld. Aan dat verzoek werd in genoemd jaar gevolg gegeven, en sedert oefent ons bestuur hier zijn weldadigen invloed uit, zonder dat zich tot dusver één soldaat daar vertoonde. Aldus werd de uitgestrekte afdeeling Padang Lawas, met eene bevolking van 28- à 29000 zielen, zonder strijd aan ons gebied gehecht. Noodeloos had men die aanhechting nog eenigen tijd tegengehouden wegens den Atjeh-oorlog, doch de Regeering van 1878 overwon eindelijk hare aarzeling, en niemand kan, meenen wij, ontkennen, dat zij daarmede een goed werk deed. | |
[pagina 278]
| |
Geen beter bewijs kan men voorzeker vinden voor de voortreffelijkheid van ons bestuur ter Sumatra's Westkust, dan de aanzoeken der grensbewoners, zooals van Silindong en Padang Lawas, om óók in de zegeningen te mogen deelen van dat bestuur, dat orde en rust waarborgt, de welvaart bevordert en geen drukkende lasten oplegt! Een dergelijk bewijs treft men aan in de landschappen, die ten N.O. van Pajacombo gelegen zijn en grootendeels in 1879, verder in 1881 geanexeerd werden zonder dat die annexatie door militair vertoon voorafgegaan of gevolgd werd. Deze landschappen, samengevat tot eene bestuursafdeeling ‘Pangkalan Kota baroe en XII Kota Kampar’, tellen omstreeks 8000 zielen. De hoofden hebben hier sedert 25 à 30 jaren ‘schier onophoudelijk’ aangedrongen op de plaatsing van een ambtenaar in hun land, voordat aan hunne bede gevolg gegeven werd. Ook hier is dus waarlijk geen reden van klagen over te groote voortvarendheid in de toepassing van het door Van den Bosch uitgesproken staatkundig beginsel; veeleer over te groote angstvalligheid!
Met het bovenstaande hebben wij de voornaamste annexatiën van grondgebied bij het Gouvernement van Sumatra's Westkust geschetst. Men zal er uit gezien hebben, dat zij meermalen mogelijk waren zonder dat militaire operatiën vereischt werden; en tevens dat, wanneer eenmaal de hoofden en bevolking haar inderdaad wenschen, men haar wel tijdelijk kan tegenhouden, maar niet meer kan voorkomen. Ons komt het voor, dat vredelievende annexatiën, zooals die der laatste jaren, niet minder bijdragen tot onzen roem in het Oosten, dan bloedige oorlogen. Maar ter Westkust van Sumatra zijn ook bloedige oorlogen gevoerd; en ook van deze kan gezegd worden dat zij zegenrijk zijn geweest in hunne gevolgen. In zijn geheel is dat gewest een treffend blijk van Nederland's kracht in Indië, ook in de XIXe eeuw, en is het een kostbare schakel geworden in den keten onzer Indische bezittingen. Men vervolge daar toch, zonder overijling, maar ook zonder schroom, den tot dusver ingeslagen weg. De ondervinding heeft immers geleerd, dat rust en orde en welvaart overal op Sumatra's Westkust zijn toegenomen naarmate wij onze bemoeiingen uitbreidden? | |
[pagina 279]
| |
III.De Oostkust van Sumatra, waartoe het zoo snel tot grooten bloei geraakte Deli behoort, heeft niet minder dan de Westkust aanspraak op onze aandacht. De verschillende landschappen, tot de residentie ‘Oostkust van Sumatra’ behoorende, waren tot 1857 volmaakt onafhankelijk. Hadden wij er al - op grond van oude, o.a. in 1761 door de O.-I. Compagnie met den Sultan van Siak gesloten contracten - eenige souvereiniteitsrechten, deze werden geenszins uitgeoefend, en men scheen daaraan weinig te hechten. Zooals wij boven vermeldden, hadden wij, van 1839 tot 1843, eene vestiging aan de samenvloeiïng der Panei- en Bilarivieren, doch nadat deze evenals onze vestiging in Indragiri, waarover beneden nader, was opgeheven, was de geheele Oostkust ten noorden van Djambi aan haar lot overgelaten. In dezen toestand is in de laatste 30 jaren eene geheele omkeering gekomen; het geluk heeft ons daarbij ontegenzeggelijk gediend, maar aan staatkundig beleid heeft het voorzeker mede niet ontbroken. Om dit in het licht te stellen, zullen wij trachten, den ontwikkelingsgang der nieuwe residentie eenigszins te schetsen. De aanleiding tot de nieuwe verhouding met de Oostkust wordt, in het Koloniaal verslag van 1857, op de volgende wijze medegedeeld. De Sultan van Siak leefde in vijandschap met zijn broeder, den Onderkoning; ten einde raad, begaf hij zich naar Singapore om zijn rijk aan het Britsche Gouvernement op te dragen. Doch toen deze opdracht was afgeslagen (het Londensch tractaat van 1824 verzette zich daartegen), nam de Sultan het aanbod aan van een Engelschman, Wilson, die in Siak bekend was en zich toen te Singapore ophield, en zich bereid verklaarde hem te helpen. Inderdaad hielp Wilson eenige gevechten leveren tegen de partij van den Onderkoning; doch hij stelde daarop zulke hooge eischen, dat de Sultan, zijn gezag in gevaar oordeelende, de bemiddeling inriep van ons Indisch bestuur. Die bemiddeling werd tegelijkertijd mede verzocht door den Onderkoning; zoowel deze als de Sultan beriepen zich op de aloude betrekkingen van Siak met de O.-I. Compagnie. Wilson, die inmiddels zijne eischen gewapenderhand deed gel- | |
[pagina 280]
| |
den, dwong den Sultan tot de vlucht; Siak werd dientengevolge ten prooi aan eene regeeringloosheid, welke gevaarlijk dreigde te worden voor de naburige, meer onder 's Gouvernements beheer staande landen. De Indische Regeering droeg daarom den Resident van Riouw op, zich naar Siak te begeven, daar den stand van zaken op te nemen, den verdreven Sultan, wanneer hij zulks verlangde, aan boord van het stoomschip op te nemen waarmede de Resident werd overgevoerd (Z.M. stoomschip Merapi), eene verzoening tusschen den Sultan en den Onderkoning te bewerken en verder te doen wat mogelijk was om rust en orde in het rijk van Siak te herstellen. In de voldoening aan deze opdracht slaagde de Resident boven verwachting. De Sultan, kwam met vele zijner rijksgrooten aan boord der Merapi en werd met dezen bodem naar Siak overgevoerd; drie dagen later reeds (13 Juni 1857) was, door 's Residents bemiddeling, eene verzoening tusschen den Sultan en den Onderkoning, tot stand gebracht, en den 19n werd een verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart gesloten. De aanhangers van Wilson, twee Engelschen en eenige Boegineezen, hadden zich verwijderd; Wilson vestigde zich kort daarop op het eiland Bengkalis, doch bij de vernieuwde verschijning van onze macht verliet hij de plaats met zijn gevolg, en zonder tegenstand werden de door hem opgeworpen verschansingen geslecht. De verdere loop der onderhandelingen met den Sultan leidde er toe, dat deze, in overeenstemming met den Onderkoning en verdere rijksgrooten, tegen het einde des jaars 1857 zijn rijk met de onderhoorigheden opdroeg aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement. De nieuwe orde van zaken werd bevestigd en geregeld bij het tractaat, dat den 1n Februari 1858 gesloten werd en als het Siak-tractaat bekend isGa naar voetnoot1). Bij dit tractaat werd bepaald dat het Rijk ‘Siak Sri Indrapoera’ bestond uit het ‘eigenlijk Siak’ en zijne onderhoorigheden, welke laatste zich uitstrekten ten N. van het landschap Tanahpoetih tot aan Tamiang, benevens de eilanden. Dit rijk is thans de residentie ‘Oostkust van Sumatra’. Tengevolge der erkenning onzer Souvereiniteit werd zoo nauwkeurig mogelijk de verhouding van het Europeesch tegenover | |
[pagina 281]
| |
het inlandsch bestuur afgebakend. In het bijzonder bedong het Gouvernement voor zich: het recht om zich overal binnen het rijk te vestigen waar zulks noodig geacht wordt; het recht om, tegen billijke schadeloosstelling, de heffing van alle belastingen aan zich te trekken en die belastingen door andere te vervangen, en het recht tot vrijen houtaankap in de bosschen. Daarentegen verbonden wij ons, het rijk Siak Sri Indrapoera en onderhoorigheden onder onze bescherming te nemen, den Sultan, den Onderkoning en de rijksgrooten in hunne rechten te handhaven en zooveel mogelijk, naar tijdsomstandigheden, de voorspoed van het rijk te bevorderen. Deze verbintenis, voor zoover zij de handhaving der rechten van den Sultan enz. betrof, veroorzaakte al spoedig moeielijkheden. Siak was nooit bij machte geweest om eenigen invloed ten goede op de kustlandschappen uit te oefenen, en de meeste inlandsche bestuurders gaven bij elke voorkomende gelegenheid te kennen, zich niet aan de pretentiën van Siak te willen onderwerpen. Aan die moeielijkheden kwam echter een einde in 1884, toen met Siak eene overeenkomst werd gesloten waarbij dit - tegen eene jaarlijksche schadeloosstelling van ƒ 40.000 en de kwijtschelding eener schuld van ruim ƒ 50.000 - afstand deed van alle suprematie over de kuststaten. Sedert dien tijd bestaat de ‘Residentie Oostkust van Sumatra’ alzoo uit een aantal, van elkander onafhankelijke landschappen, bijna allen onder inlandsch bestuur met Europeesch toezicht. Dit toezicht is van lieverlede belangrijk uitgebreid, en zoowel de belangen onzer schatkist als die der bevolking zijn zeer gebaat geworden doordien wij gaandeweg hebben gebruik gemaakt van ons recht om, tegen schadeloosstelling, alle belastingen over te nemen. Bijna alle landschappen, zeiden wij, staan onder inlandsch bestuur. Inderdaad zijn er drie, welke onder ons rechtstreeksch gezag gesteld zijn: Laboean Batoe, Bengkalis en Tamiang. Het eerste, een twistappel tusschen Bila en Panei aan de eene, en Kota Pinang aan de andere zijde, werd ons in 1864 door beide partijen, die het over eene schikking niet eens konden worden, ten geschenke gegeven; het eiland Bengkalis (23 v.g. mijlen groot) werd ons in 1873 door den Sultan van Siak afgestaan tegen eene schadeloosstelling van ƒ 8000 's jaars; Tamiang werd ons - wat het aan den rechteroever der rivier gelegen deel betreft - in 1878 geheel vrijwillig, met instemming van den Sultan van | |
[pagina 282]
| |
Siak, opgedragen door den pangeran van Langkat; het aan den linkeroever gelegen gedeelte was vroeger onderhoorig aan Atjeh.
Om den ontwikkelingsgang der residentie ‘Oostkust van Sumatra’ na te gaan, dienen wij alzoo de verschillende zelfstandige onderdeelen afzonderlijk te bespreken. Vooraf zij nog opgemerkt, dat ‘Siak en onderhoorigheden’ aanvankelijk gerekend werden tot de residentie Riouw, en eerst in 1873, toen onze bemoeiïngen steeds meer omvattend werden, tot eene afzonderlijke residentie werden verheven. Het bestuur, na 1858 te Bengkalis gevestigd, verhuisde in 1867 naar de hoofdplaats Siak, doch keerde in 1873 naar Bengkalis terug na den even vermelden aankoop van dat eiland. Nadat, in 1884, de suprematie van Siak over de kuststaten verbroken was, bestond de noodzakelijkheid niet meer om den resident nabij Siak verblijf te doen houden, en werd besloten dat deze voortaan verblijf zoude houden te Medan, de hoofdplaats van Deli, als het belangrijkste gewest der Oostkust. Aan dit besluit zal gevolg worden gegeven zoodra de noodige gebouwen enz. gereed zijn. Het grondgebied der Residentie - op ca. 800 vierk. mijlen geraamd, met eene bevolking van 170.000 zielen, waaronder bijna 50.000 Chineezen - is thans verdeeld in zeven afdeelingen: 1. Het eiland Bengkalis, 2. Eigenlijk Siak, 3. Tanah Poetih, 4. Pelalawan, 5. Laboean Batoe, 6. Asahan, 7. Deli. Omtrent Bengkalis zijn de verwachtingen, die men daarvan na den aankoop in 1873 koesterde, tot dusver niet verwezenlijkt. Men stelde zich destijds voor, dat het eiland voor den handel allergunstigst gelegen was - tegenover den mond der Siak-rivier en aan de voor de grootste zeeschepen bevaarbare Brouwersstraat -, en dat het bovendien door zijne vruchtbaarheid voor den landbouw bijzonder geschikt was. Vroeger was er groot vertier geweest tengevolge van de nederzettingen van Chineezen, doch deze waren door de willekeur van het inlandsch bestuur verdreven. Onder een goed bestuur zou het - zoo hoopte men - spoedig weder handel, landbouw en industrie tot zich trekken. In 1877 werd dan ook bericht dat reeds eene snelle ontwikkeling viel waar te nemen en de Chineesche bevolking gestadig toenam; doch later, toen de met landbouwondernemingen genomen proeven ongunstige resultaten hadden opgeleverd, schijnt de toestand niet verder verbeterd te zijn. | |
[pagina 283]
| |
Volgens de laatste mededeelingen der Regeering gaat de handel van Bengkalis, vooral door de uitbreiding van de stoomvaart, achteruit: consumenten en producenten aan den vasten wal kunnen zich nu rechtstreeks met Singapore in betrekking stellen, zonder den tusschenhandel op Bengkalis te behoeven.
In ‘eigenlijk Siak’ is, door den invloed van het Europeesch bestuur, de toestand in de laatste 30 jaren niet onbelangrijk verbeterd, vooral nadat achtervolgens alle belastingheffing in onze handen is overgegaan en den Sultan en rijksgrooten in de plaats daarvan - en ook tengevolge van den afstand der suprematie over de onderhoorigheden - vaste inkomsten zijn toegelegd. Maar de ‘buitengewoon talrijke afstammelingen van vorsten en grooten’ - wier inkomsten bij den aanvang onzer inmenging nooit toereikende genoemd werden wegens hunne verslaafdheid aan opium - trachtten steeds daden van geweld en afpersing te plegen op den kleinen man, en het inlandsch bestuur miste zoowel den wil als de macht om de schuldigen te straffen; nog in 1883 heette de politieke en economische toestand nog altijd min of meer gedrukt onder de knevelarijen van de vele vorstentelgen. Eenmaal - in 1864 - is door ons ernstig ingegrepen: toen werd de Sultan, die door ons niet gesteund werd in zijne onbillijke aanspraken en daarom eene poging wilde beproeven om ons te verdrijven, in overeenstemming met de landsinstellingen vervallen verklaard van den troon en door een jongeren broeder vervangen. Daardoor werd, althans in de eerste jaren, veel verbetering verkregen; op den duur zal de bevolking winnen naarmate onze invloed zich meer kan doen gelden. Door het voorbeeld van Deli tot navolging aangespoord, had de Sultan, reeds sedert 1871, gaarne Europeesche ondernemingen in zijn gebied gevestigd gezien, doch hij was daarin tot dusver niet gelukkig. In 1874 werd eene concessie verleend voor de ontginning van tin en andere delfstoffen, en voor het in cultuur brengen van woeste gronden in Boven-Siak; de tinontginning scheen aanvankelijk schoone uitkomsten te beloven, doch werd in 1878 voorloopig gestaakt wegens gebrek aan kapitaal, en in 1885 werd de concessie ingetrokken. In 1886 zijn in Boven-Siak vijf landbouwcontracten uitgegeven; | |
[pagina 284]
| |
wanneer deze goede resultaten opleveren, zal Siak ongetwijfeld aanzienlijk vooruitgaan.
De afdeeling Tanah Poetih (tot het gebied van den Sultan van Siak behoorende) omvat ‘het betrekkelijk goed bevolkte, maar door hebzuchtige inlandsche machthebbers zeer verwaarloosde Rokkan-gebied’, dat eene betere toekomst tegemoet gaat nu, in 1884, ook deze streek in ons tolgebied is opgenomen. De afdeeling Pelalawan, het zuidelijkste deel der residentie, was tot 1879 een geheel onafhankelijke staat, doch erkende toen, op herhaald aanzoek van den vorst en de rijksgrooten, onze souvereiniteit, in denzelfden geest als Siak dat in 1858 gedaan had. In 1882 was deze zaak geheel geregeld, en met Januari 1883 namen wij, tegen behoorlijke schadeloosstelling, alle rechten en pachten over. Ook hier zal onze bemoeiing op den duur ongetwijfeld weldadig werken. De bevolking van het, door de Kampar-rivier doorsneden landschap was aan nagenoeg volslagen regeeringloosheid ten prooi, en in aantal van lieverlede tot 6000 zielen gedaald, omdat wanbestuur der radja's en afpersingen van de zijde hunner talrijke nakomelingen velen tot verhuizing, meest naar landschappen aan de Boven-Kampar, dwongen. Van de 22 districten, waaruit Pelalawan in 1865 bestond, waren in 1879 niet minder dan 11 geheel ontvolkt! ‘Algemeen’ wordt door de bevolking beweerd, dat een deel van dit landschap tin en steenkolen bevat. Tot de afdeeling Laboean Batoe behooren, behalve het Gouvernementsgebied van dien naam, de landschappen Kota Pinang, Panei en Bila. Deze afdeeling grenst aan de afdeeling Padang Lawas van Sumatra's Westkust. Onze vestiging heeft daar een onmisbaar goeden invloed uitgeoefend. In vroegere jaren leefden Panei en Bila steeds in vijandschap met Kota Pinang, - thans is die verhouding in den regel naar wensch, en de bevolking verlaat meer en meer de bosschen om zich aan de rivieren te vestigen. Eene kleine expeditie, in 1872 afgezonden ‘om onze grensdistricten te beschermen tegen de strooptochten van een aantal overmoedig geworden onafhankelijke radja's’ in Boven-Bila, versterkte op duurzame wijze ons gezag. | |
[pagina 285]
| |
De afdeeling Asahan was, in 1865, het tooneel van krijgsbedrijven omdat het landschap van dien naam ‘op aanblazing der Atjehers’ eene vijandelijke houding had aangenomen en ook in de naburige streken onrust stookte. De vorst vluchtte en werd vervallen verklaard van zijn gezag; kort daarop onderwierp hij zich en kreeg hij vergunning ambteloos in Asahan te blijven wonen, maar toen dit al spoedig aanleiding tot moeilijkheden gaf, werd hij, in 1867, naar Riouw verwijderd. In zijne plaats was, in 1865, de kroonprins tot waarnemend bestuurder des lands aangesteld, doch deze vervreemdde de bevolking van zich door ‘willekeur, heffing van zware boeten en schaamteloos gedrag’. Hij werd dus niet in het gezag bevestigd, en dit voorloopig toevertrouwd aan eenen raad van vier rijksgrooten, onder voorlichting van den contrôleur. Deze regeling bleef behouden tot 1885. Nadat, in 1884, Asahan was losgemaakt van Siak, kreeg de afgezette radja vergunning derwaarts terug te keeren, en daar de bevolking nog ten zeerste aan de vroegere vorstenfamilie gehecht bleek te zijn, werd hij in zijne vroegere waardigheid hersteld, na schriftelijk te hebben verklaard dat hij zich zonder eenig voorbehoud bij de nieuwe toestanden nederlegde, en dat hij besefte, zich in de uitoefening van zijn gezag te moeten houden aan de beperkingen, welke het Gouvernement daaraan in het belang van land en volk meende te moeten stellen. Over het algemeen heerscht er, volgens de laatste berichten, veel welvaart in Asahan; in de afdeeling van dien naam waren er, in 1886, reeds 11 contracten betreffende landbouwondernemingen goedgekeurd, en men rekende dat dit aantal spoedig tot 20 zoude stijgen.
De afdeeling Deli, waartoe, behalve het landschap van dien naam, ook Serdang, Langkat en Tamiang behooren, is wel het schitterendst bewijs van den grooten invloed, welke in Indië, onder een goed bestuur, op de ontwikkeling des lands kan worden uitgeoefend door de vestiging van Europeesche landbouwondernemingen. Van den aanvang onzer bemoeiingen met de Oostkust af was er geen der vorsten over de kuststaten, die zooveel blijken gaf van goede trouw als de Sultan van Deli; deze was een verlicht en voortvarend man, die niets onbeproefd liet ter be- | |
[pagina 286]
| |
vordering van landbouw, handel en nijverheid. In 1866 begon de vestiging van Europeanen tot de ontginning van woeste gronden, meest voor de tabakscultuur, en na dien tijd ging de ontwikkeling van Deli steeds ‘met reuzenschreden’ vooruit. De bekende Deli-maatschappij werd in 1870 opgericht met een kapitaal van slechts ƒ 300.000. Reeds in 1872 waren de in Deli voor tabakscultuur geschikte gronden grootendeels uitgegeven, en werd de aandacht gevestigd op Serdang en Langkat. Thans zijn er, volgens de laatstbekende gegevens, in Deli 51, in Langkat 24, in Serdang 13 groote ondernemingen, welke te zamen over 35.600 vaste en 7900 tijdelijke arbeiders beschikken. De immigratie van Chineezen neemt steeds toe. Om te doen beseffen hoe groot de welvaart moet wezen, door die ondernemingen in Deli verspreid en ook van hoeveel belang deze zijn voor den handel in het moederland, moge hier de mededeeling eene plaats vinden dat de Deli-tabak, in Amsterdam aan de markt gebracht, in 1870 een half millioen, 14 jaar later acht en twintig millioen gulden opbracht. Een spoorweg, waarvan de aanleg in October 1883 aangevangen werd, heeft in den laatsten tijd nieuwe bronnen van vertier en welvaart geopend. Het ligt voor de hand, dat de onverwachte vestiging, op zoo groote schaal, van Europeanen en Chineezen, reeds in 1872 tot de ervaring leidde dat het inlandsch bestuur niet berekend was voor de uitoefening van de jurisdictie, en meer en meer onze bemoeiing noodig maakte. Rondzwervende Chineezen van slecht gehalte, vijandig gezinde Batta's en soms ook Atjehers maakten in de laatste jaren het verblijf op sommige ondernemingen meermalen onveilig, en het kostte ons bestuur steeds veel moeite, de onwillige of woelige elementen in toom te houden; soms was daartoe zelfs de hulp der militaire macht noodig. Maar ondanks dat, gaat Deli op economisch gebied steeds vooruit; hoofden en bevolking zijn ons daar goedgezind, en met vertrouwen gaat men de toekomst te gemoet.
Uit het vorenstaande - dat geen aanspraak maakt meer te zijn dan eene zeer oppervlakkige schets, slechts geschikt om een algemeen denkbeeld van den gang van zaken te geven - zal men zonder twijfel gezien hebben dat, sedert Siak onze | |
[pagina 287]
| |
souvereiniteit erkende, veel nut door ons in de Residentie ‘Oostkust van Sumatra’ is gesticht, - al zal men er dadelijk bijvoegen dat er nog zeer veel te doen overblijft. Met geduld en beleid zullen wij deze residentie steeds meer doen ondervinden, dat onze inmenging een zegen is voor de rust en orde, voor de welvaart en ontwikkeling des lands. Eene tegenstelling maakt het - administratief tot de residentie Riouw behoorende - Indragiri, dat ten zuiden van Pelalawan op de Oostkust van Sumatra gelegen is, en daarom hier nog met een enkel woord dient te worden vermeld. Hier hadden wij ons reeds in 1838, op verzoek van den vorst, gevestigd; doch in 1843 werd die vestiging op last van het Opperbestuur in Nederland - tengevolge van de klachten der Engelschen - weder opgeheven. Onze souvereiniteit bleef daar evenwel erkend, en de vorst en de onderkoning bleven, door de toekenning van een jaarlijksch inkomen uit onze schatkist, aan ons verbonden. Reeds in 1846 deed de vorst weder aanzoek, om een Nederlandsch ambtenaar in zijn land te plaatsen, en ook later kwam hij daarop terug. ‘Wij - zoo zeide hij in 1850 - kunnen onze waardigheid niet meer ophouden; armoede en gebrek nemen van jaar tot jaar toe; wij Maleiers kunnen geen rijk naar behooren besturen zonder de hulp van Europeesch gezag’. Maar ondanks dien aandrang duurde het nog bijna dertig jaren voordat (in 1879) weder een Europeesch ambtenaar in Indragiri (te Ringat) werd geplaatst! Toch bleef de verstandhouding met ons in dien tijd steeds goed: in 1858 ondersteunde de vorst ons, uit eigen beweging, met vijf welbemande prauwen bij de maritieme expeditie tegen Reteh. De toestand van Indragiri was intusschen hoe langer hoe treuriger. Regeeringloosheid, willekeurige handelingen van mindere grooten, afpersing en knevelarij, verval, volksverloop - deze waren het gevolg van onze onthouding van eene bemoeiing, die toch zoo verlangd en ook zoo dringend noodig was. In 1879 werd dan eindelijk een contrôleur te Indragiri geplaatst om den vorst als raadsman en leidsman ter zijde te staan, ‘wat vooral bij de handelaren en de landbouwers een gunstigen indruk maakte’. Maar in 1882 moest geconstateerd worden dat in den verwarden inwendigen toestand geene verbetering was op te merken en ook wel geen verandering komen | |
[pagina 288]
| |
zou zoolang de talrijke vorsten-afstammelingen hun schadelijk overwicht bleven uitoefenen over den vorst en den rijksbestierder, die beide aan het gebruik van opium verslaafd waren. Daardoor werd, ten nadeele der goedgezinde bevolking, de invloed van den contrôleur maar al te vaak gebroken. In den loop van het jaar 1882 werden dwangmiddelen - het sluiten der rivier voor allen in- en uitvoer - noodig geacht om den vorst en zijne opruiende omgeving tot nakoming hunner verplichtingen te dwingen, doch zonder succes. Gelukkig overleed de vorst in 1883; toen werd, onder de leiding van den contrôleur, het bewind voorloopig opgedragen aan drie rijksgrooten en kwam er eenige orde en regel in den verwarden staat van zaken. In 1885 werd weder een vorst aangesteld, en deze stelt de raadgevingen van den contrôleur blijkbaar op prijs. Laat ons hopen dat thans, onder onzen vermeerderenden invloed, Indragiri eene eenigszins betere toekomst te gemoet gaat! Inderdaad heeft ook hier de ondervinding wel doen zien, hoe nadeelig onze onthouding is voor de inlandsche bevolking, die wij, nadat zij onze souvereiniteit erkend heeft, aan haar lot overlaten. | |
IV.Er is, naar het schijnt, bij een goed deel der natie, en ook veelal bij hare staatslieden, nog steeds een afkeer van uitbreiding van gezag op Sumatra. Moge men thans, geleerd door de ondervinding der laatste veertien jaren, niet ten onrechte bezwaren zien - en zelfs groote bezwaren - in eene uitbreiding gewapenderhand, ook eene uitbreiding langs vredelievenden weg vond in den regel weinig voorstanders. En toch had de ondervinding - gelijk boven, naar wij vertrouwen, genoegzaam gebleken is - ook reeds vroeger geleerd, dat zoodanige uitbreiding in hooge mate ten goede komt aan land en volk in Indië; aan de vervulling van onzen plicht om ontwikkeling, beschaving, orde en rust, welvaart te brengen aan de Indische volkeren, en tevens aan de materiëele belangen van het moederland door uitbreiding van handel, landbouw en nijverheid. Ook had de ondervinding reeds meermalen doen zien, dat uitbreiding van ons gezag op Sumatra op den duur toch niet is tegen te houden | |
[pagina 289]
| |
en dat, door uitbreiding langs den minnelijken weg, uitbreiding met geweld kan worden voorkomen. Nooit heeft echter de ondervinding in dat opzicht sterker gesproken dan in de geschiedenis der annexatie van Atjeh! Kort na het sluiten van het Sumatra-tractaat toch deed ons de Sultan van Atjeh, onmachtig om zijn gezag te handhaven zoowel tegenover de Arabische als de inlandsche partij, door tusschenkomst van den Radja van Troemon de souvereiniteit over zijn land aanbieden. Maar de Indische Regeering sloeg dat aanbod af; en nog in October 1872 verklaarde de Minister van Koloniën, dat het ‘wensch noch doel’ was van de Nederlandsche Regeering, uitbreiding van gezag op Sumatra te bevorderen. Toch zou die uitbreiding wel het eenige middel zijn, om aan de verplichtingen te voldoen, welke, ook uit een internationaal oogpunt, ten aanzien van Atjeh op ons rustten. Vredelievende uitbreiding van gezag op Sumatra had, onzes inziens, evenzeer ‘wensch’ als ‘doel’ behooren te zijn ten opzichte van Atjeh, evenals zij zulks ten aanzien van Siak was geweest; wij hadden daarmede slechts voldaan aan onze roeping als koloniale mogendheid en, wat van niet minder belang is - wij hadden daardoor wellicht eenen in bloed en schatten kostbaren oorlog kunnen voorkomen! Verschillende aanwijzingen toch waren er, dat eene vriendschappelijke inmenging, waartoe wij na het sluiten van het Sumatra-tractaat alleszins bevoegd waren, goed zou zijn opgenomen. Zegt niet reeds het Koloniaal Verslag van 1866: ‘Dat ons bestuur ter Sumatra's Westkust zelfs in landen, buiten ons gebied gelegen, vertrouwen inboezemt, blijkt uit het feit dat bij den contrôleur te Batoe-Bara brieven waren ontvangen van eenige hoofden van Pasei, waarbij deze den wensch uiten, vriendschap aan te knoopen met dien ambtenaar; het Koloniaal Verslag van 1869: ‘dat de vestiging der Nederlanders in Deli in al de onafhankelijke staatjes van Noord-Sumatra diepen indruk had gemaakt’; het Koloniaal Verslag van 1872: ‘dat door verscheidene Atjehsche staatjes met aandrang aansluiting verzocht werd aan het Nederlandsch gezag’? Maar wij maakten, helaas, van de gunstige omstandigheden die ons aangeboden werden geen gebruik, en wij waren daardoor gedwongen, ons korten tijd daarna door de gebeurtenissen te laten dwingen. Toen Atjeh, nadat wij de aangeboden sou- | |
[pagina 290]
| |
vereiniteit hadden afgewezen, deze aan andere mogendheden wilde opdragen, verklaarden wij het den oorlog. Inderdaad was er, zooals de zaken in Maart 1873 stonden, goede grond voor de oorlogsverklaring. Maar is het niet te betreuren, dat wij vóór dien tijd niet van gunstiger omstandigheden partij trokken? Het verloop van den oorlog is, naar wij mogen veronderstellen, althans in groote trekken voldoende bekend. Wij zullen daarover thans niet uitweiden, en slechts opmerken dat het, zonder twijfel, vooral aan onze stelselloosheid is te wijten geweest dat die oorlog zelfs thans nog niet geheel geëindigd is. Had men van den beginne af aan een vast stelsel aangenomen, hetzij dan dat van den generaal van Swieten, hetzij dat van den generaal Pel, hetzij dat van den generaal Van der Heijden, hetzij nog een ander, dan was de oorlog zeker veel spoediger afgeloopen geweest. Maar telkens weder afbrekende wat nog slechts gedeeltelijk en met veel inspanning was opgebouwd, konden wij bezwaarlijk op krachtige wijze ons doel naderen. Ons zelfvertrouwen leed daardoor schade, en niet minder werd daardoor de indruk verzwakt, dien goedgeslaagde krijgsoperatiën op onze tegenstanders hadden teweeg gebracht. Dit was een groote ramp, want een oorlog tegen een inlandschen staat mag niet lang duren; niet alleen omdat daardoor de verbittering tusschen beide partijen steeds grooter wordt en de pacificatie later des te moeielijker valt, maar ook omdat de inlandsche vijand daardoor, moreel en physiek, in voordeeliger verhoudingen geraakt. Reeds in 1824 schreef Nahuijs: ‘Onze kleine gevechten verdunnen dagelijks onze macht, en strekken tot zoovele krijgslessen voor onzen inlandschen vijand, die langzamerhand zijne eigen krachten beter leert kennen en de onze minder vreezen’. Wanneer wij dit wèl in het oog houden, dan hebben wij op dit oogenblik nog geen reden tot klagen, wanneer wij bedenken, dat èn in Groot-Atjeh, èn in de onderhoorigheden van algemeen verzet geene sprake meer is; dat de voorname hoofden zich langzamerhand bij ons aansluiten, en het nog slechts enkele gelukzoekers zijn, zooals Toekoe di Tirou in Groot-Atjeh en Toekoe Oemar in de westelijke kuststaten, die het land in onrust houden. Naarmate de wettige hoofden ondervinden, dat zij steun vinden bij ons gezag, zullen zij meer en meer medewer- | |
[pagina 291]
| |
ken, om gelukzoekers, als de evenbedoelde, onschadelijk te maken.
Het staatkundig doel van den oorlog was aanvankelijk: regeling van onze verhouding tot Atjeh, in den geest van het Siak-traktaat. Dat doel was duidelijk uitgesproken in de instructie voor den generaal Van Swieten, en in den door dezen veldheer aan den Sultan van Atjeh geschreven brief van 1 December 1873. Maar dat doel moest wijziging ondergaan na de verovering van den Kraton en den dood van den Sultan in Januari 1874. Het was trouwens, reeds vóórdat deze beide gebeurtenissen plaats hadden, den generaal Van Swieten duidelijk geworden, dat door het sluiten van een tractaat als het Siaksche met een Sultan, die blijkbaar hoegenaamd geen gezag bij hoofden en bevolking uitoefende, geenerlei waarborg voor de toekomst zou worden erlangd. De generaal meende derhalve dat van een nieuwen Sultan geen sprake meer kon zijn, dat de sluiting van een tractaat bepaaldelijk moest worden ontraden, en dat hij slechts kon aanbevelen, Atjeh in eigen beheer te nemen. In afwachting van nadere bevelen van het Opperbestuur verklaarde hij den 2den Februari 1874 ‘aan de hoofden en voornaamste hoeloebalangs der drie Sagies’: ‘Wanneer er soms aan gedacht mocht worden, een anderen Sultan in de plaats van den overledene te kiezen, weet dan, dat ik die keuze als onwettig en van geen waarde beschouw, en geen anderen souverein erken dan het Nederlandsche Gouvernement’; en tien dagen later gaf hij te kennen aan de bevolking van Groot-Atjeh, dat hij het bestuur over de drie Sagies had aanvaard en alles op den vorigen voet zou blijven, ‘met dit verschil, dat thans het Nederlandsch Gouvernement souverein is in plaats van den Sultan.’ Bij de vóór zijn vertrek uitgevaardigde proclamatie van 23 April 1874, mede aan hoofden en bevolking van Groot-Atjeh gericht, gaf de generaal te kennen, dat het bestuur over de drie Sagies, onder onze heerschappij, aan een der meest vertrouwde hoofden zou kunnen worden opgedragen. Dit laatste is echter niet geschied: wij hebben, voor zoover dit mogelijk was, in Groot-Atjeh rechtstreeks bestuurd, en, na de concentratie van 1884-1885, het gezag over de buiten onze stelling wonende bevolking aan hare hoofden - zonder centralen band - overgelaten. | |
[pagina 292]
| |
Wat de kuststaten betreft, het Opperbestuur in Nederland besliste, bij telegram van 3 Februari 1874, dat deze ‘overreed of gedwongen’ moesten worden onze vlag aan te nemen, onze souvereiniteit te erkennen en de voorwaarden te onderschrijven onder welke wij de tegenwoordige bestuurders wilden handhaven. Het vroegere denkbeeld van integriteit van Atjeh (met de kuststaten) werd alzoo losgelaten; de kuststaten werden als zelfstandige landschappen beschouwd. Zij hebben sedert alle onze souvereiniteit erkend en de gestelde voorwaarden aangenomen. Vele deden dat vrijwillig, andere werden er toe gedwongen door maritiem vertoon of door militaire expeditiën. Sedert 1874 is alzoo het Nederlandsch Gouvernement getreden in de plaats van het Sultansbestuur. Maar, wat zeer te betreuren is, in de eerste jaren vooral van onze vestiging waren wij niet voldoende bekend met de plaatselijke toestanden en verhoudingen, en daardoor hebben wij meermalen, in de kuststaten, groote verwarring gesticht. Het waren niet altijd de legitieme hoofden, aan welke wij gezag toekenden, en herhaaldelijk waren wij, bij onze handelingen, onwetend het werktuig van fortuinzoekers. Groot-Atjeh ondervond daarvan den terugslag. Wat wij noodig hebben om invloed te krijgen en duurzaam te behouden, dat is eene Atjehsche partij, eene adat-partij, die ons steunt en door ons gesteund wordt, omdat wij het opnemen voor de handhaving van wettig verkregen rechten; en onze handelingen ten opzichte der onderhoorigheden konden bezwaarlijk dienen om zoodanige partij op onze hand te brengen. Men vertrouwde onze bedoelingen, men vertrouwde ons beleid niet. Men mocht bukken voor onze overmacht, of zich onderwerpen uit eigenbelang, - werkelijke aansluiting aan ons gezag werd in de onderhoorigheden, vooral langs de Noordkust, niet verkregen. Van den anderen kant waren onze krijgsverrichtingen in Groot-Atjeh oorzaak, dat verscheidene hoofden met een deel der bevolking naar de kuststaten uitweken en dààr het verder verzet tegen onze vestiging in Groot-Atjeh organiseerden. In de proclamatie van den Gouverneur-Generaal Van Rees van 19 Augustus 1884 wordt dan ook gezegd, dat het niet één-, doch tallooze malen gebleken, bij een ieder bekend is, dat de lieden, die in Groot-Atjeh ons gezag weerstaan en zich daar aan roof en moord schuldig maken, grootendeels uit de kuststaten afkomstig zijn. | |
[pagina 293]
| |
In dezen staat van zaken zal slechts verandering kunnen komen, naarmate wij beter met de werkelijke toestanden bekend zijn en aldus kunnen medewerken, om overal de wettige hoofden te stellen op de wettige plaats. Naarmate wij meer door daden toonen, den adat te eerbiedigen, zullen de invloedrijke Atjehers meer vertrouwen in ons gaan stellen en zich bij ons aansluiten. Indien niet alle kenteekenen bedriegen, zijn wij te dien aanzien in de laatste jaren op den goeden weg; maar om vertrouwen te winnen van tegenstanders, is tijd noodig. Op het oogenblik hebben wij in de onderhoorigheden eenigen invloed, en deze zal vermeerderen door wijs beleid bij onze ambtenaren; ook zullen de omstandigheden ons daarbij van dienst kunnen zijn, zooals o.a. blijkt op de Westkust, waar de vroeger vijandige landschappen, zooals Malaboeh en Tenom, zich meer bij ons aansluiten, omdat zij onze hulp noodig hebben tegen den ‘rooverhoofdman’ Toekoe Oemar. In Groot-Atjeh hebben wij eene sterke militaire stelling, maar buiten deze is onze invloed thans gering. Om tot eene gunstiger positie te geraken, wordt in de laatste jaren het denkbeeld ter sprake gebracht, om het Sultanaat over Atjeh te herstellen. Hiervoor is zeker veel te zeggen, omdat wij dan kunnen verwachten, de oppositie ‘in naam van den Sultan’ te kunnen ontwapenen, en omdat wij dan een stap verder doen in de gewenschte richting: het vormen van eene Atjehsche partij op onze hand. Meer moet men echter, naar onze meening, van eene eventueele onderwerping van den tot dusver door ons niet erkenden Sultan niet verwachten; men moet zich vooral niet voorstellen, dat Atjeh ons geene zorgen of inspanning meer kosten zal, wanneer de onderwerping mocht hebben plaats gehad. Het is niet kwaad, hierop in het bijzonder te wijzen, want er schijnt, bij de bespreking der Atjeh-zaken, in de laatste jaren slechts plaats te zijn voor uitersten in optimisme of pessimisme. Wordt hetgeen men verlangde niet spoedig genoeg verkregen, dan is het alsof alle hoop vervlogen is; dan gaat de moedeloosheid zelfs zóóver, dat in allen ernst de vraag besproken wordt, of het maar niet beter zou zijn Atjeh geheel te verlaten, ofschoon erkend wordt dat het verlaten van Atjeh wel een leus voor opstand elders zou kunnen zijn. Is de gezondheidstoestand in | |
[pagina 294]
| |
Atjeh tijdelijk ongunstig, dan wordt dat ‘verpeste moordhol’ met de zwartste kleuren afgeschilderd.... Maar omgekeerd, wanneer de zaken een eenigszins gunstig aanzien erlangen, dan is ook dadelijk een bijna onbegrensd optimisme aan het woord: we hebben dat gezien bij de invoering van het ‘normaal’ bestuur van 1881, ondanks de waarschuwing van den generaal Van der Heijden; en we zagen dat onlangs, toen alle Indische dagbladen juichten over de onderwerping van Toewankoe Abdoel Medjid, den schoonvader van den Sultan, ofschoon men toch van den oud-Gouverneur Laging Tobias (Indische Gids van December 1886, bl. 1748) kon weten, dat die Toewankoe bij de Atjehers hoegenaamd niet gezien is, en afgeschilderd wordt als iemand, die zeer verslaafd is aan het misbruik van amfioen en van tijd tot tijd zelfs blijken geeft van zinsverbijstering. Hij wilde zich reeds in November 1883 onderwerpen, doch toen hechtte men aan zijne aanbiedingen niet veel gewicht. Voorzeker, hoe meer leden van de Sultansfamilie zich bij ons aansluiten, hoe beter; maar voorshands zien wij niet in, dat de onderwerping van Abdoel Medjid thans zooveel meer beteekenend voor de toekomst zal zijn dan die van zijnen broeder Toewankoe Hoessin, in December 1877. De eventueele onderwerping van den Atjehschen Sultan zou o.i. niet meer zijn dan een stap voorwaarts naar de pacificatie, - geenszins die pacificatie geheel verzekeren. Men zij daarom vooral voorzichtig bij alle onderhandelingen, die wellicht tot herstel van het Sultanaat zouden kunnen leiden, en vermijde, zich banden aan te leggen, die, voor het oogenblik voordeel schijnende te beloven, in de toekomst al spoedig knellend zouden kunnen zijn. Meer zullen wij hiervan niet zeggen, ook omdat de plaatselijke toestanden telkens door de omstandigheden wijziging ondergaan. Veel beleid, veel kennis van het volkskarakter en van de locale verhoudingen zijn noodig om de te treffen regelingen, met of zonder herstel van het Sultanaat, te doen strekken tot blijvend voordeel van land en volk. Doch wij wanhopen in geen geval aan de toekomst. Wij twijfelen niet, of ook op Sumatra's Noordkust zal van lieverlede de Nederlandsche invloed voor goed en op duurzame grondslagen gevestigd worden, evenals zulks blijkens de voor- | |
[pagina 295]
| |
gaande bladzijden op de Westkust en op de Oostkust is geschied. Dan zal men niet langer het ‘bezit’ van Atjeh bejammeren; en dan zullen de misslagen, vooral door onbekendheid met de werkelijke verhoudingen, zoowel in staatkundigen als in krijgskundigen zin begaan, hun persoonlijk karakter verliezen, maar tot nuttige lessen strekken voor een volgend geslacht, dat, op zijn beurt, den Nederlandschen naam in Indië hoog zal hebben te houden. ‘De aanhouder wint’ is een spreekwoord, dat vooral in onze Indische politiek toepassing vindt. Toen, in 1837, het beleg van Bondjol reeds onrustbarend lang duurde, meende de Minister Van den Bosch dat men nog ééne uiterste poging tot verovering moest aanwenden maar dat, zoo dan het oogmerk niet werd bereikt, ‘men als het ware de zaak zou kunnen opgeven’. Doch Koning Willem I kon zich met 's Ministers meening geenszins vereenigen en verlangde integendeel ‘dat de algeheele onderwerping van Sumatra.... steeds zijn en blijven zal het staatkundig beginsel van het bestuur in Indië’. Heeft de latere geschiedenis van Sumatra's Westkust niet getoond, dat de Koning de belangen van moederland en koloniën het beste inzag? Ook in Atjeh zullen wij, met geduld en volharding, de nog bestaande bezwaren te boven komen!
Wanneer wij de geschiedenis nagaan van de groote uitbreiding, welke ons gezag in den loop der XIXe eeuw op Sumatra onderging, dan hebben wij, over het algemeen, redenen van dankbaarheid. Hoeveel er nog te doen overblijve - heeft Nederland niet over een groot deel van dat eiland vrede en vooruitgang gebracht, in plaats van de aanhoudende onlusten waaronder de bevolking vroeger gebukt ging? Is Sumatra's Westkust, vroeger een onbeduidende bezitting, ja een lastpost, thans niet een onzer schoonste en rijkste gewesten? Gaat Deli niet met reuzenschreden vooruit? Zijn de zeeroof, de strandroof, de menschenroof der Atjehers niet reeds bijna geheel beteugeld? Waar wij ons eenmaal op een der Indische eilanden gevestigd hebben, is uitbreiding van gezag op den duur niet te vermijden. Maar men behoeft daartegen ook niet op te zien, want de ondervinding leert dat zij eene weldaad is voor de bevolking en allerminst strijdig met onze belangen. | |
[pagina 296]
| |
Het spreekt wel van zelf, dat wij daarbij rekening hebben te houden met onze krachten; niemand zal verlangen, dat onze invloed, in de eerste reeks van jaren zelfs, op alle eilanden even groot worde als hij op Java is, en zelfbeperking blijft in vele opzichten noodig. Vele akkers moeten braak blijven liggen, wanneer men de handen mist om alles goed te bebouwen; doch waar eenmaal de akker bebouwd wordt, moet men ook trachten dat zoo goed mogelijk te doen. Daarom moet uitbreiding van onzen staatkundigen invloed over het geheele eiland Sumatra thans, naar onze meening, niet langer worden tegengehouden. Wapengeweld kan daartoe, over het algemeen, het geschikte middel niet zijn; wanneer het onvermijdelijk is, dan moet het steeds dienen tot steun van het wettig gezag, en tot bescherming van de bevolking die dit gezag erkent. Door dezen regel in het oog te houden, zijn wij èn op de Westkust, èn op de Oostkust van Sumatra ver gekomen; door overschatting van het succes, door wapengeweld verkregen, zijn wij in Atjeh op den dwaalweg geraakt.
E.B. Kielstra. |
|