De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
De levende vreemde talen aan de Universiteit.I.Men kan niet zeggen dat het Nederlandsche volk geen smaak heeft voor jubilees en gedenkdagen. Toch is het bij niemand opgekomen, naar ik meen, om het tienjarig bestaan onzer tegenwoordige Wet op het Hooger Onderwijs feestelijk te herdenken. Een enkele Rector Magnificus heeft er, bij het vermelden van de lotgevallen zijner universiteit, op gewezen, dat die wet op 1 October 1877 in werking is getreden, dat de eerste tien jaren harer heerschappij achter ons liggen. Maar een klacht over de gebreken dier wet, niet een lofspraak op hare deugden, volgde in zijne oratie op deze weinig eervolle vermelding. De rijksuniversiteit te Groningen zou wellicht reden hebben om met eenige erkentelijkheid op die eerste tien jaren terug te zien. Onder de vakken waarvan de Wet, in art. 43, het onderwijs verplicht stelde ‘aan minstens ééne universiteit’ waren ook opgenomen ‘de fransche, de engelsche en de hoogduitsche taal- en letterkunde.’ En met de drie leerstoelen die voor deze drie vakken zijn opgericht, heeft de Regeering de Groningsche universiteit begiftigd. Bij de letterkundige faculteit dezer Hoogeschool bestaat sinds Maart 1881 een leerstoel voor het HoogduitschGa naar voetnoot1), sinds September 1884 een leerstoel voor het Fransch, | |
[pagina 221]
| |
sinds Januari 1886 een leerstoel voor het Engelsch. Elk van deze drie is door een hoogleeraar bezet. Intusschen verdient eene daad eerst dan verheerlijkt en het tijdstip waarop zij verricht werd eerst dan met ingenomenheid herdacht te worden, wanneer die daad haar volle beslag heeft gekregen, wanneer zij werkelijk geleid heeft tot het doel dat hij van wien zij uitging zich voorstelde, of tot het resultaat dat zij ten wier behoeve aldus gehandeld werd verwachtten. Natuurlijk zal een redelijk mensch niet door het gezicht van kleine leemten en onvolkomenheden zijne dankbare en feestelijke stemming laten verstoren. Maar wanneer de leemten gapingen zijn en de onvolkomenheden gebreken; wanneer bovenal de middelen om te herstellen en aan te vullen buiten het bereik liggen van hen aan wier handen de voltooiing van het nieuwe werk is toevertrouwd, - dan mag het niemand euvel geduid worden, zoo hij zijne betuigingen van erkentelijkheid matigt en zijn feestbetoon voor ‘de volheid der tijden’ bewaart. In dien toestand bevindt zich de voorstander van wetenschappelijk, hooger onderwijs in de levende vreemde talen. Hij verheugt er zich over dat eindelijk in Nederland is tot stand gekomen wat sedert vele jaren in Duitschland, in Zwitserland, in Scandinavië, in Amerika bestaat; dat belangrijke vakken van studie erkend zijn in hun hooge, wetenschappelijke waarde; dat de levende talen uit de sfeer van het dilettantisme en van de taalmeesterij zijn weggenomen en, in theorie althans, binnen den kring der methodische studiën zijn overgebracht. Hij brengt gaarne zijne hulde aan den Minister die, in spijt van felle bestrijding en gevaarlijke onverschilligheid, er in geslaagd is deze philologische trias in Nederland te doen erkennen en haar te doen opnemen in het credo der universitaire wetenschap. Hij waardeert de goede bedoelingen en de ijverige hulp der volksvertegenwoordigers die tot drie malen toe den Minister hebben bijgestaan in dien strijd. Maar hij kan niet vergeten dat deze leerstoelen, ofschoon geen luchtkasteelen meer, toch nog altijd in de lucht hangen, daar noch de wet noch de gewoonte het onderwijs dat aldaar gegeven wordt hebben vastgehecht aan de studiën en de examens der aanstaande taalleeraren van gymnasiaal en middelbaar onderwijs. Hij kan niet blind zijn voor de geheel bijzondere, de abnormale conditie waarin de moderne talen ver- | |
[pagina 222]
| |
keeren in vergelijking met de overige onderdeelen van het universitair onderwijs, daar geen faculteitsexamens in die vakken worden afgenomen, geen graden daarin worden verleend, geen dissertaties over onderdeelen van die vakken worden geschreven. En wanneer hij dan bedenkt, dat het Hooger Onderwijs in Nederland, blijkens art. 1 der tegenwoordige Wet, een dubbel doel beoogt: aan den eenen kant, op te leiden tot zelfstandige beoefening der wetenschap, en aan den anderen kant, voor te bereiden tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen waarvoor wetenschappelijke vorming vereischt wordt, - dan moet hem de bekentenis van het hart, dat de drie leerstoelen voor vreemde talen feitelijk nog niet in het kader van het Hooger Onderwijs, zooals de Nederlandsche wetgever dit wil geregeld zien, zijn opgenomen. Voorzeker, tot zelfstandige beoefening der ‘moderne philologie’ (‘Neuphilologie’ zegt men in Duitschland) kunnen de kweekelingen der nieuwe hoogleeraren worden opgeleid. Doch de summos honores, die elke akademische studie behooren te bekronen, kunnen zij in die vakken niet verwerven. En wat de eischen betreft die in Nederland voor het bekleeden der maatschappelijke betrekking van taalleeraar gesteld worden, deze acht men blijkbaar niet van dien aard dat eene opleiding aan de universiteit voor den candidaat onmisbaar zou wezen of zelfs bijzondere aanbeveling zou verdienen. Onnatuurlijk is zulk eene opvatting niet. Immers: naar waarborgen voor eene behoorlijke propaedeuse, die bij iedere andere studie de conditio sine qua non is van het toelaten tot de academische examens, wordt hier niet gevraagd; het akteëxamen in Fransch en Engelsch wordt afgenomen door eene staatscommissie waarin wel de gymnasia en de Hoogere Burgerscholen, maar niet de universiteit vertegenwoordigd isGa naar voetnoot1); dit examen houdt zich streng binnen de | |
[pagina 223]
| |
grenzen van het ééne vak en onderscheidt zich almede daardoor van de groote meerderheid der faculteitsexamens, die ook met verwante vakken zich bezighouden; en bij dit examen wordt een zeer ondergeschikte plaats toegewezen aan hetgeen de hoogleeraar, met het geven van hooger onderwijs belast, natuurlijk als hoofdzaak zal beschouwen: breed opgevatte historische taalstudie en bekendheid met de letterkunde der middeleeuwen. Zoo ontbreken, bij het Hooger Onderwijs in Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, de voorwaarden die, althans in een praktisch land als het onze, onmisbaar zijn voor den bloei van elk studievak dat aan de universiteit is toegelaten: wetenschappelijke graden, en faculteitsexamens waardoor praktische bevoegdheid wordt verkregen. Het valt niet te ontkennen dat de Regeering, toen zij de drie nieuwe leerstoelen stichtte, de paarden achter den wagen heeft gespannen en daardoor de normale beweging van dit nieuwe raderwerk vertraagd heeft. De benoeming der drie hoogleeraren is een eerste stap geweest, een eerste, die eigenlijk de laatste had behooren te zijn. Waar het een luchtreis geldt, daar is het zeker voldoende den ballon behoorlijk te vullen, een luchtschipper in het schuitje te plaatsen, hem de noodige instrumenten voor waarnemingen mede te geven en te roepen: ‘lâchez tout!’ Doch waar een vaartuig moet worden uitgerust aan hetwelk een zeer bepaalde bestemming is gegeven, dat eene lading moet overbrengen en deel moet nemen aan den wereldhandel, daar wordt meer voorbereiding vereischt dan het aanstellen van een stuurman. De vaart dient nauwkeurig aangewezen, de duur van den tocht ten naaste bij bepaald, de lading gekozen in verband met de bestemming, het scheepsvolk aangeworven, en zoo meer. Dit alles is het werk der reeders. Welnu, evenzoo zou het noodig geweest zijn, alvorens tot de benoeming der hoogleeraren over te gaan, zoowel de Wet op het Hooger als die op het Middelbaar Onderwijs belangrijk te wijzigen, indien men aanstonds de resultaten had willen bereiken die thans eerst op den langen duur, en zeker niet zonder veel moeite, tot stand zullen kunnen komen. Men oefene dus geduld, en eische niet dat de vruchten van het nieuwe onderwijs zich spoedig zullen vertoonen. Daar de boom verkeerd geplant is geworden, zou die eisch onbillijk | |
[pagina 224]
| |
wezen. De officieele kweekers, aan wie de zorg voor dit deel van den academischen boomgaard is toevertrouwd, zullen vooralsnog een deel, en een niet onbelangrijk deel, van hunne taak hierin te zoeken hebben dat zij, niet alleen de machthebbers in den Staat, maar ook hunne ambtgenooten van het hooger onderwijs, en tevens het geletterd en beschaafd publiek dat in deze zaak belang stelt, pogen in te lichten omtrent den feitelijken toestand, en voor te lichten omtrent de methode van behandeling die naar hun oordeel het meest geschikt is om in dien toestand de noodige wijziging en verbetering te brengen. Het is dan ook om mij van dit gedeelte mijner taak te kwijten dat ik niet schroom op deze materie, die reeds bij de Hooge Regeering en in den kring der Academische Senaten eenige belangstelling gevonden heeft, ook de aandacht der ‘Gids’-lezers te vestigen. | |
II.Wie met eenige oplettendheid de beraadslagingen heeft nagegaan welke in de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal, bij verschillende gelegenheden, over de leerstoelen voor Hoogduitsch, Fransch en Engelsch gevoerd zijn, dien kan het niet al te zeer verbazen dat, zelfs door die leden welke met de beste bedoelingen bezield waren, het vraagstuk zoo onvoldoende is opgelost. De meeste toch hebben zich geen duidelijke voorstelling gemaakt van de rol die aan deze leerstoelen behoorde te worden toegewezen en van het werk dat aan de nieuwe hoogleeraren moest worden opgedragen. Ik denk hier natuurlijk niet aan uitspraken als deze: ‘Moderne talen zijn geen studievakken voor hooger, alleen voor middelbaar onderwijs!’ of aan deze andere: ‘De drie genoemde talen zou men bij elkaar kunnen nemen; waarom zou een goed letterkundige niet te gelijkertijd Duitsch, Fransch en Engelsch kunnen doceeren?’ Dergelijke opmerkingenGa naar voetnoot1), van tegenstanders of onverschilligen, in ieder | |
[pagina 225]
| |
geval van onkundigen afkomstig, verdienen ter nauwernood de eer van een hoffelijk bescheid. Maar ook in het ernstig debat dat zich bij de beraadslagingen over den leerstoel voor Engelsche taal- en letterkunde tusschen de heeren Schaepman, Van Houten, De Meijier en De Beaufort ontsponGa naar voetnoot1), werd menig woord gesproken waaruit het gemis eener juiste en klare voorstelling omtrent den aard en het doel van dit onderwijs valt op te maken. De heer Schaepman zeide ongeveerGa naar voetnoot2): Deze leerstoelen moeten, naar ik meen, bovenal ten goede komen aan de toekomstige leeraren voor middelbaar onderwijs. Doch nu leert de ervaring dat de examens in het Engelsch, waarvoor geen leerstoel bestaat, het best uitvallen; de candidaten kunnen het dus wel zonder eene academische opleiding in hun vak stellen. Bovendien volgt van hen die zich voor het examen in de Hoogduitsche taal en letterkunde zoeken te bekwamen slechts een zeer klein gedeelte de lessen van den Groningschen hoogleeraar die dit vak wetenschappelijk onderwijstGa naar voetnoot3); waaruit blijkt, dat die dames en heeren de behoefte aan eene academische opleiding zelve niet gevoelen. Waarom hun dan opgedrongen wat zij niet verlangen, en waar zij, blijkens den uitslag der Engelsche examens, ook wel buiten kunnen? - De heer De Beaufort repliceerde: ik zal u zeggen waaraan die betere uitslag der Engelsche examens moet worden toegeschreven. In den laatsten tijd zijn vele dezer candidaten, op raad der Commissie, naar Engeland gegaan. En waarom hebben zij die reis ondernomen? Omdat zij hier te lande de gelegenheid misten om zich in hun vak te bekwamen. Geef hun een hoogleeraar, en zij gaan niet meer naar Engeland! - Waarop de heer Schaepman snedig hervatte: Indien het dan zoo goed is voor de studie om naar Engeland te gaan, lok die dames en heeren dan niet naar Groningen! Was het eene kleine malice van Dr. Beckering Vinckers aan het adres van deze beide sprekers, toen hij, bij het aanvaarden zijner betrekking als hoogleeraar, opmerkte, dat men, over het geheel genomen, in Engeland het Engelsch niet we- | |
[pagina 226]
| |
tenschappelijk kan bestudeeren, en dat de protégée van Prof. Alberdingk Thijm, aan wie door de examencommissie te Utrecht een ‘slecht’ cijfer gegeven was voor kennis der spraakkunst, dien ongunstigen uitslag juist hieraan te wijten had dat zij vijf jaren in Engeland had vertoefd en daar met geleerden en ongeleerden had omgegaanGa naar voetnoot1)? De Minister van Binnenlandsche Zaken beriep zich, ter verdediging van den voorgedragen post, op het imperatief gebod van art. 43 der Wet, waardoor de oprichting van een leerstoel ook voor het Engelsch hem en der Volksvertegenwoordiging tot plicht werd gesteld. De heer Van Houten roemde het voorrecht eener academische opleiding en schatte die hoog ook voor toekomstige taalleeraars. De heer de Meijier, die zich bij elke voorkomende gelegenheid als een warm voorstander van dit onderwijs heeft leeren kennen, meende dat men al zeer weinig deed met slechts aan ééne universiteit leerstoelen voor levende talen te stichten. Doch over den aard en de bijzondere roeping van dit onderwijs liet geen dezer sprekers zich destijds verder uit. Ook bij debatten uit vroeger jaren, met name bij de beraadslagingen die over het tegenwoordig artikel 43 der Wet gevoerd zijn, zoekt men te vergeefs naar eene heldere en juiste opvatting van hetgeen hier door de Regeering werd voorgesteld en ten slotte door de Kamers is aangenomen. Het was zeker alleen maar eene aardigheid van den heer Cremers, toen deze afgevaardigde, in de zitting van 31 Maart 1876, de Groningsche universiteit aanbeval als bijzonder geschikt om de leerstoelen voor moderne talen te herbergen, en daarbij opmerkte dat ditzelfde gold van een leerstoel voor oorheelkunde, ‘omdat men in Groningen zulk een uitmuntend Doofstommeninstituut heeft.’ Men zou bijna zeggen - maar de geachte afgevaardigde heeft zijn denkbeeld niet nader ontwikkeld - dat hij de nieuwe leerstoelen bovenal tot leerstoelen voor orthoëpie wilde maken, ter verbetering van de dialectische uitspraak der vreemde talen door de inwoners van Groningerland, - een denkbeeld, rouwens, dat zelfs in Regeeringskringen wel eens is uitgesproken. | |
[pagina 227]
| |
Doch belangrijker en sprekender is het volgende. In diezelfde zitting van 31 Maart 1876 bepleitte de heer Jonckbloet de wenschelijkheid der oprichting, aan minstens ééne universiteit, van een leerstoel voor ‘Romaansche taal- en letterkunde.’ Onder dien naam verstond hij bovenal de studie van oud-fransch en oud-provençaalsch, en het beoefenen van deze talen achtte hij, met recht, hoogst wenschelijk voor de studie der middelnederlandsche letteren. Kort daarop formuleerde de heer Lenting den wensch, dat hooger onderwijs in Duitsch, Fransch en Engelsch aan de drie universiteiten zou gegeven worden. Maar noch door dezen, noch door den vorigen spreker werd toen de opmerking gemaakt, dat eene wetenschappelijke studie van het Fransch niets anders is dan een belangrijk onderdeel van de ‘Romaansche philologie’; zoodat de leerstoel voor het Romaansch, dien de heer Jonckbloet verlangde, met dien voor het Fransch, voor welken de heer Lenting ijverde, moest samenvallen. Evenmin is er aan gedacht, toen ook ‘de oude talen en letterkunde der Germaansche volken’ aan de orde kwamen en daarvoor een leerstoel werd ingeruimd, dat de wetenschappelijke studie van het Hoogduitsch en het Engelsch zich van zelf bij die algemeene germanistiek moest aansluiten, zoodat ook hier de leerstoelen voor de nieuwe talen, althans een van deze, met die voor de oud-germaansche talen behoorde te worden verbondenGa naar voetnoot1). Alleen als onmisbaar onderdeel der Nederlandsche philologie werd dit onderwijs in het oud-germaansch destijds aanbevolen. De gang der discussiën en de adviezen der verschillende sprekers geven dus volstrekt geen uitsluitsel omtrent de opvatting der Regeering en van de leden der volksvertegenwoordiging betreffende het eigenlijk karakter der leerstoelen voor Hoogduitsch, Fransch en Engelsch, wier oprichting men verlangdeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 228]
| |
Waarschijnlijk heeft elk onzer wetgevers omtrent deze aangelegenheid het zijne gedacht: de een heeft het eenvoudig gepast geoordeeld om ook de moderne letterkunde der vreemde cultuurvolken aan de Universiteit te doen vertegenwoordigen; een ander heeft gedroomd van liefhebberij-colleges, door een groot aantal studenten gevolgd, over Goethe, Molière of Shakespeare; een derde heeft in het algemeen gehoopt, dat op die wijze de kennis der vreemde talen, althans in de studentenwereld, zou toenemen, of wel dat de uitspraak dier talen er bij winnen zou; en allen hebben gemeend, zonder over het hoe zich al te zeer te bekommeren, dat de toekomstige taalleeraars onzer gymnasia en Hoogere Burgerscholen zich, op de eene of andere wijze, in de collegekamers der nieuwe professoren voor hun acte-examen zouden kunnen voorbereiden. Dit laatste punt - de lezers van ons tijdschrift weten het - is, nu bijna twee jaren geleden, uitvoerig behandeld geworden door Mevrouw Kroon-Star NumanGa naar voetnoot1). Uit Riniastate, het Friesche lustslot van waar onze bekwame medewerkster haar opstel heeft gedagteekend, is over dit gedeelte der quaestie een licht verspreid waarmede de Staten op het Binnenhof hun voordeel hadden kunnen doen, zoo het eerder geschenen had, en dat hun goede diensten zal kunnen bewijzen wanneer de nadere organisatie dezer aangelegenheid, door wijziging der wetten op het hooger en middelbaar onderwijs, in 's lands vergaderzaal aan de orde zal komen. De geachte schrijfster treedt in uitvoerige beschouwingen, door feiten en cijfers behoorlijk toegelicht, omtrent het algemeene peil der taalkundige en letterkundige studiën onzer aan- | |
[pagina 229]
| |
staande leeraars en leeraressen voor Hoogduitsch, Fransch en Engelsch aan gymnasia en middelbare scholen. Zij wijst op de ongunstige rapporten der staatscommissiën met het afnemen der akte-examens voor die vakken belast, en toont duidelijk en afdoende aan waarom het, zoolang de tegenwoordige regeling blijft bestaan, niet waarschijnlijk, ja zelfs onmogelijk is, dat het academisch onderwijs te Groningen verandering brenge in dien toestand. De groote meerderheid toch der tegenwoordige aspiranten voor de betrekking van leeraar of leerares in een der vreemde talen zal reeds door financiëele overwegingen worden teruggehouden van een langdurig verblijf in de ver afgelegen academiestadGa naar voetnoot1); zij die in de gelegenheid zijn de colleges der hoogleeraren bij te wonen, zullen slechts gedeeltelijk aldaar vinden wat zij voor hun vak-examen het meest behoeven; de hoogleeraar toch, met het geven van hooger onderwijs belast, zak slechts voor een deel rekening mogen houden met de eigenaardige behoeften van deze categorie van toehoorders, terwijl hij bovendien, elken waarborg missend voor het bestaan eener behoorlijke propaedeuse (die dan ook bij de meesten werkelijk ontbreekt), steeds gevaar loopt van òf een onderricht te geven dat niet verwerkt kan worden, òf het peil van zijn onderwijs te verlagen en meer als repetitor van onderwijzers dan als hoogleeraar werkzaam te zijn. Het is zeer goed te begrijpen, dat zij die zich voor een akte-examen wenschen te bekwamen, zich liever wenden tot een knap docent in hunne naaste omgeving, die zich met hunne volledige opleiding kan belasten, dan dat zij zich eene niet onbelangrijke opoffering getroosten om een enkel college bij te wonen, dat alleen als leiding zijn nut kan hebben en ter aanvulling kan strekken van eigen studie. Zeer terecht zegt Mevrouw Kroon-Star NumanGa naar voetnoot2): ‘Verlangt men voor de nieuwe talen geen academisch gevormde leeraren, dan ware de oprichting eener kweekschool voor Middelbaar Onderwijs eenvoudiger en meer doeltreffend geweest dan het oprichten van leerstoelen aan eene universiteit’. | |
[pagina 230]
| |
Intusschen, de schrijfster zelve acht zulk eene academische vorming hoogst wenschelijk; zij spreektGa naar voetnoot1) van ‘den zegen van het universitair onderwijs’, die nader gebracht moet worden tot de ‘behoeften van het middelbaar onderwijs’. Daarom adviseert zijGa naar voetnoot2) tot ‘afschaffing (voor mannelijke candidaten) van de akte-examens voor M.O., afdeeling Letterkunde’, terwijl zij die examens in gewijzigden vorm wil overgebracht zien naar de universiteit. Als het eenvoudigste en beste middel om daartoe te geraken geeft zij aan de hand: ‘instelling van een Doctoraat in de Nieuwe Letteren en het verplichtend stellen van dat doctoraat voor betrekkingen aan Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen’. Over den aard van dit nieuwe doctoraat geeft zij verder eenige, waaronder behartigingswaardige, wenken. Intusschen is Mevrouw Kroon bescheiden genoeg om geen uitgewerkt plan ter tafel te brengen, en liever aan hen die zij, welwillend, ‘meer bevoegden’ noemt, het maken van dergelijke plannen over te laten. Zij had het voorrecht reeds spoedig zulk een bevoegden ontwerper te zien opdagen in den persoon van den Amsterdamschen hoogleeraar Dr. C.B. Spruyt, die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 28 en 30 Januari en 2 Februari 1886 haar artikel uitvoerig en waardeerend besprak en, aan haar hoofddenkbeeld zich aansluitend, eene wijziging voordroeg van het door haar aanbevolen doctoraat in de Nieuwe Letteren. Even gaarne als de auteur van het belangrijk praeadvies over deze zaak zal ook ik ‘rijpe plannen’ van ‘meer bevoegde zijde’ tegemoet zien. Intusschen meen ik zelf de zaak ernstig genoeg te hebben overwogen, haar breedvoerig genoeg met mijne beide collega's voor nieuwere philologie te hebben besproken, aandachtig genoeg te hebben geluisterd naar het oordeel dat ik in academische en andere wetenschappelijke kringen daarover heb hooren uitspreken, en voldoende te hebben nagegaan hoe deze aangelegenheid in andere landen, met name in Duitschland, in Frankrijk, in Duitsch Zwitserland en in Zweden, geregeld is, om een schema te durven ontwerpen van de regeling die, naar mijne opvatting, in Nederland de meeste aanbeveling verdient. | |
[pagina 231]
| |
Lag het op den weg, en ook in de bedoeling, van Mevrouw Kroon, om in het Middelbaar Onderwijs haar uitgangspunt te nemen en de behoeften van dit onderwijs op den voorgrond te stellen, het is natuurlijk dat voor mij de allereerste vraag deze is: hoe moet het Hooger Onderwijs in de nieuwe talen georganiseerd worden? In de tweede plaats volgt dan deze andere: op welke wijze kunnen gymnasiaal en middelbaar onderwijs met die regeling hun voordeel doen? | |
III.Vóór alle dingen mag men eischen dat aan een studievak van beteekenis, dat waardig gekeurd wordt om officiëel door een hoogleeraar aan eene onzer universiteiten te worden vertegenwoordigd, alle rechten worden toegekend in wier bezit de andere vakken van Hooger Onderwijs zich verheugen. Met billijkheid mag dus verlangd worden dat het mogelijk worde gemaakt om ook de studie der levende talen, langs den gewonen weg van examina en proefschrift, met den doctorstitel te bekronen. Waarom zouden de levende vreemde talen in dit opzicht in mindere conditie moeten verkeeren dan de moedertaal? Ook het Nederlandsch is, na eerst van de universiteit te zijn uitgesloten geweest, aanvankelijk alleen tot haar toegelaten als voorwerp van liefhebberijstudie en vak van smaak. Maar welhaast hebben mannen als de Vries en Jonckbloet getoond dat ook de moedertaal het voorwerp kon zijn, en behoorde te wezen, van streng wetenschappelijke studie. En zoo heeft de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs, toen eenmaal de splitsing van het oude letterkundige doctoraat in afzonderlijke vak-doctoraten in beginsel was aangenomen, naast het doctoraat voor klassieke philologie en dat voor Semitische letterkunde, ook een doctoraat voor Nederlandsche philologie verkrijgbaar gesteld. Op eene dergelijke behandeling mag ook de studie der levende vreemde talen aanspraak maken. De wetenschappelijke beoefening van het Nederlandsch is slechts een onderdeel van de germanistiek, waartoe ook de studie van Hoogduitsch en Engelsch moet gerekend worden. En wat van deze geldt, geldt evenzeer van elk onderdeel der Romaansche philologie, dus ook van de studie der Fransche taal en letterkunde. | |
[pagina 232]
| |
In het buitenland zijn die rechten dan ook sinds geruimen tijd erkend en verkregen. Aan de Duitsche universiteiten worden ieder jaar een buitengewoon groot aantal doctorale dissertaties verdedigd over onderwerpen uit de geschiedenis der Fransche en Engelsche taal en letteren. En aan die verdediging is voorafgegaan een doctoraal examen waarin Fransch of Engelsch als hoofdvak was opgenomen. In Frankrijk, waar de ‘licence’ en de ‘agrégation’ ongeveer aan ons doctoraat beantwoordenGa naar voetnoot1), is sinds eenige jaren eene afzonderlijke ‘licence avec mention langues vivantes’ en eene ‘agrégation des langues vivantes’ ingevoerd. Aan de Zweedsche universiteiten is het voorbeeld der Duitsche sinds lang gevolgd. Te Bern en te Zurich, waar eveneens afzonderlijke leerstoelen zijn opgericht voor vakken die tot de moderne philologie behooren, vindt men iets dergelijks. In ons vaderland alleen is dit anders. Daar worden aan de universiteit, buiten den kring der Nederlandsche taal en letterkunde, geen ‘moderne philologen’ gevormd; daar worden geene dissertaties geschreven over onderwerpen die in Duitschland door tal van jeugdige doctorandi worden behandeld; daar kan geen Romanist of Anglist tot doctor in zijn vak worden bevorderdGa naar voetnoot2). Wordt deze toestand bestendigd, dan spreekt het wel van zelf dat de hoogleeraren voor de nieuwe talen slechts bij uitzondering zich in het bezit van eigenlijke leerlingen zullen kunnen verheugen. Aan de universiteit gaat men zich niet met de borst toeleggen op een vak waarin geen examen wordt afgenomen en waarin geen wetenschappelijke titel te verkrijgen is. De heer van Naamen van EemnesGa naar voetnoot3) hoopte dat de klassieke philologen bovendien moderne talen zouden studeeren. | |
[pagina 233]
| |
Een dergelijke verwachting werd, eenige jaren geleden, ook uitgesproken door eene ‘Vereeniging van leeraren voor Middelbaar Onderwijs’, die bij de Regeering aandrong op het stichten van leerstoelen voor nieuwe talen, en die daarbij het vermoeden waagde dat er ‘onder de studenten, met name onder de philologen, zouden gevonden worden die deze vakken zouden gaan bestudeeren’. Doch zulke verwachtingen zijn noodzakelijk ijdel. Een klassiek philoloog of een Nederlandicus heeft reeds de handen vol met zijn eigen studie. Hij moge zich den tijd en het genoegen gunnen een kijkje te nemen in de andere vakken der moderne philologieGa naar voetnoot1), na het voltooien zijner eigenlijke studie zal hij niet een nieuwe studie ondernemen, die veel meer omvat dan de meesten vermoeden, doch zich liever haasten eene betrekking te zoeken in de maatschappij. Het lijdt geen twijfel of de Regeering die de leerstoelen stichtte, zal bereid gevonden worden om aan den hierboven uitgesproken eisch der billijkheid te voldoen, al ware het alleen om het verwijt te ontgaan dat zij half werk heeft verricht, en eene stichting in het leven heeft geroepen aan welke de eerste voorwaarden, ik zeg niet van haren bloei, maar van haar voortbestaan ontbreken. Doch op welke wijze zal aan dit verlangen het best en het gemakkelijkst voldaan worden? Bij de faculteit der letteren en wijsbegeerte bestaan, gelijk men weet, vijf doctoraten: een in de klassieke letterkunde, een in de Semitische letterkunde, een in de Nederlandsche letterkunde, een in de taal- en letterkunde van den Oost-Indischen Archipel, en een in de wijsbegeerte. Zal dit aantal met drie nieuwe doctoraten moeten worden vermeerderd? Maar terecht waarschuwde reeds de Minister Heemskerk, bij de behandeling der Wet, tegen overdreven specialiseering van doctoraten. - Zullen de drie vreemde talen in één doctoraat worden saamgevat? Dit zou zeer onlogisch zijn, daar de examenprogramma's voor elk der drie talen noodwendig zullen verschillen, en die voor Hoogduitsch of Engelsch, aan de eene zijde, en Fransch aan den anderen kant, al te zeer uiteenloopen. | |
[pagina 234]
| |
Ernstiger overweging verdient het denkbeeld dat, onder anderen, door Mevrouw Kroon-Star Numan is aanbevolen: uitbreiding van het bestaande doctoraat in de Nederlandsche letterkunde tot een doctoraat in de Nieuwe Letteren, waartoe dan de drie vreemde talen en het Nederlandsch, benevens geschiedenis en aardrijkskunde, zouden gerekend worden. Intusschen zou men hier slechts in naam één doctoraat bezitten. Feitelijk zou het toch gesplitst moeten worden, daar elk dier vakken, ook al raken enkele elkaar van zeer nabij, zijn eigen programma heeft. Men kan van den historicus niet eischen dat hij tevens in dezelfde mate philoloog zij, en evenmin van den Germanist dat hij tegelijkertijd Romaansche philologie studeere. Wil men dit denkbeeld praktisch uitvoeren, dan zal het noodig zijn de Duitsche methode der doctoraten te huldigen. In Duitschland verleent, gelijk men weet, de philosophische faculteit (eene vereeniging van onze letterkundige en natuurkundige faculteiten) slechts één doctorstitel, dien van doctor philosophiae. Wie dien titel wil verwerven geeft zelf de vakken op (één of twee hoofdvakken en twee bijvakken) waarin hij geëxamineerd wil worden; over een onderwerp aan het hoofdvak ontleend schrijft hij eene dissertatie. De kweekelingen dier faculteit krijgen dus voor studiën van zeer onderscheiden aard één zelfden titel. Zoo zou men ook hier, om den titel van Doctor in de Nieuwe Letteren te verwerven, niet in al de onderdeden van deze rubriek, maar in twee of drie speciale vakken moeten geëxamineerd worden. De één zou bovenal historicus of geograaph zijn, een ander, Germanist, een derde, Anglist of Nederlandicus, een vierde, Romanist. Praktisch zou dit zeer goed uitvoerbaar zijn, daar immers op de bul aanteekening zou kunnen geschieden van de bijzondere vakken waarmede de doctor zijn titel had verworven. Doch, zoo men toch dezen weg van verschillende groepeering der examenvakken moet inslaan, is het de vraag, of men niet veel beter zou doen met het Duitsche stelsel geheel en al over te nemen, en bij de letterkundige faculteit alle speciale doctoraten te laten vervallen. Ook professor Spruyt heeft, in zijn boven aangehaald advies, dit denkbeeld aan de hand gedaan en toegelichtGa naar voetnoot1). Men zou zoodoende terugkeeren tot de oude instelling | |
[pagina 235]
| |
van het Organiek Besluit van 1815: één enkel doctoraat in de Letteren. Doch in plaats van, zooals vroeger, voor dit ééne doctoraat slechts één examen-programma te hebben, zou men, al naar gelang van de verschillende vakken waarvoor die ééne titel verleend kon worden, verschillende programma's moeten opmaken. Dit zou, ook al weer naar de in Duitschland gevolgde methode, gemakkelijk kunnen geschieden. De candidaat zou vrij zijn de vakken op te geven waarin hij geëxamineerd wenschte te worden: één hoofdvak, bij voorbeeld, en twee bijvakken. Alleen zou men het facultatieve in de groepeering der vakken eenigszins behooren te beperken. Zoo zou de candidaat die Latijn of Grieksch als hoofdvak opgaf, noodzakelijk de andere klassieke taal er bij moeten nomen. Zoo zou men oude geschiedenis als verplicht bijvak kunnen beschouwen voor de klassieke philologen. Zoo zou de Nederlandicus Engelsch of Hoogduitsch onder zijne bijvakken moeten opnemen, de Anglist, Hoogduitsch, Nederlandsch of Fransch, de Romanist, Latijn of eene der moderne talen, de historicus, geographie of een onderdeel der wijsbegeerte, de wijsgeer, historie of eene der klassieke talen, enz.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 236]
| |
Deze radicale wijziging van het bestaande stelsel heeft een groot voordeel boven de meer beperkte die Mevrouw Kroon aanbeval. Zij laat den studenten ruimer en vrijer keuze onder de letterkundige vakken die zij aan de universiteit wenschen te beoefenen; en met meerder vrijheid zal hier van zelf grooter opgewektheid gepaard gaan. Zij maakt het mogelijk vakken saam te voegen die thans gescheiden zijn, zooals bij voorbeeld Sanskriet, of vergelijkende taalstudie, en klassieke philologieGa naar voetnoot1). Zij geeft aan vakken die thans op de examina dikwijls als bijvakken behandeld worden, als Sanskriet, geschiedenis en aardrijkskunde, de gelegenheid om op hare beurt de rol van hoofdvak te vervullenGa naar voetnoot2). En eindelijk, een niet te versmaden voordeel bij de voortdurende ontwikkeling en uitbreiding der wetenschap in onze dagen, zij zet de deur der letterkundige faculteit open voor alle philologische en historische wetenschappen van welke het in vervolg van tijd wenschelijk mocht blijken dat zij in het kader der universitaire studie werden opgenomen. Zoo zal er wel eens een tijd komen dat men aan onze universiteiten kunstgeschiedenis zal kunnen beoefenen. Zoo zal de archaeologie zeker allengs meer op den voorgrond treden. Zoo zullen de Slavische talen zeker hunne beurt krijgen. Zoo is te Leiden dit jaar voor het eerst een college over Assyrisch aangekondigd. Zoo is er geen reden waarom ook de Egyptologie, die tot dusverre, buiten de universiteit om, in een Museum beoefend wordt, niet evengoed als onlangs met de ethnologie plaats vond, als studievak aan de universiteit zou worden toegelatenGa naar voetnoot3). De facultatieve groepeering der examenvakken, bij éénheid van doctorstitel, zou in de toekomst dit alles mogelijk makenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 237]
| |
Nu doet zich eene andere vraag voor. In Nederland is, gelijk men weet, de gang der letterkundige studiën deze, dat twee examens, met verschillend programma en door eenige jaren studie van elkaar gescheiden, het candidaats- en het doctoraal examen, aan de toelating tot het schrijven en verdedigen eener dissertatie voorafgaanGa naar voetnoot1). Welnu, zal de facultatieve groepeering der vakken voor deze beide examens moeten gelden? M.a.w. zal reeds voor het candidaatsexamen door den litterator die er zich aan onderwerpt, één hoofdvak en twee bijvakken moeten gekozen worden, en zullen deze vakken dezelfde moeten zijn als die waarover bij het doctoraal examen het onderzoek loopen zal? Prof. SpruytGa naar voetnoot2) achtte het denkbeeld aannemelijk, ten einde de letterkundige studiën op een breederen grondslag te vestigen dan thans het geval is, om al de kweekelingen der litterarische faculteit aan éénzelfde candidaatsexamen te onderwerpen, en de splitsing der vakken dus eerst in de tweede helft van den normalen studietijd te doen plaats hebben. Met het oog op de algemeene philologische en historische vorming der toekomstige leeraars en docenten heeft dit denkbeeld inderdaad iets aantrekkelijks. Zoo de klassieke philoloog en de moderne philoloog tot hun candidaatsexamen toe éénzelfden weg konden bewandelen, zou geen van beide daarvan schade ondervinden. Toch zou de uitvoering van dit denkbeeld op al te groote bezwaren stuiten. Afgezien van de speciale eischen die reeds op het candidaatsexamen aan den klassieken philoloog gesteld | |
[pagina 238]
| |
worden, mag men niet vergeten dat tot de letterkundige faculteit groepen van studievakken behooren (die welke de Semitische philologie en de letterkunde van den Oost-Indischen Archipel betreffen) die reeds van den aanvang af een geheel afzonderlijke studie vereischen. En bovendien is ook de wetenschappelijke studie der moderne talen, die ons hier hoofzakelijk aangaat, van dien aard en dien omvang dat een onderzoek naar hare resultaten voegzaam over twee examens kan verdeeld worden. Het denkbeeld zou zelfs overweging verdienen, om de kennis der nieuwere letterkunde, tegelijk met eene eerste studie van de historische gramatica der vreemde taal, in het programma van het candidaats examen op te nemen, en uitgebreider kennis van den ouden toestand der taal, benevens de letterkunde der middeleeuwen, waarvoor strenger wetenschappelijke studie vereischt wordt, voor het doctoraal examen te bewaren. Natuurlijk zouden de vakken die op het doctoraalexamen als bijvakken door den candidaat zullen gekozen worden, op het candidaatsexamen buiten behandeling moeten blijven. Daarentegen zou een examen in het Nederlandsch, in de nieuwe geschiedenis, in een of ander onderdeel der wijsbegeerte, bijvoorbeeld de logicaGa naar voetnoot1), misschien ook in het Latijn, voor al de aanstaande candidaten, dus ook voor hen die ‘moderne philologie’ en aanverwante vakken studeeren, van belang zijn. De gang der academische studiën voor ‘moderne philologie’ wordt dan ongeveer deze. Langs den gewonen wegGa naar voetnoot2) tot de universitaire studiën toe- | |
[pagina 239]
| |
gelaten, ontmoeten zij, als eerste étape, een candidaatsexamen, dat, behalve over één of meer voor allen geldende vakken (daaronder, voor den toekomstigen Germanist of Anglist, het Gotisch, voor den toekomstigen Romanist, het Latijn), tevens loopt over het eenvoudigste gedeelte van het bijzonder vak hunner keuze, dus, wat elk der vier levende talen betreft (Nederlandsch, Hoogduitsch, Fransch en Engelsch), hoofdzakelijk over de wetenschappelijke, d.i. historisch-systematische behandeling der levende taal, kennis van de nieuwere letterkunde der taal en verklaring van een of twee moderne auteurs. Het candidaatsdiploma opent dan verder den weg tot het doctoraalexamen. Alvorens dit tweede examen af te leggen behoort de candidaat de bijvakken op te geven waarover hij geëxamineerd wenscht te worden; het hoofdvak heeft hij natuurlijk reeds bij zijn candidaatsexamen gekozen. Is dit hoofdvak een der vier levende talen, dan moet hier geëischt worden: historische grammatica, breed en diep opgevat, grondige kennis der oude taal, van haren oorsprong, hare ontwikkeling en vervorming, kennis van de letterkunde der middeleeuwen, grammatisch-philologische verklaring van belangrijke en moeielijke teksten van oude schrijvers (middelnederlandsche, oud- en middelhoogduitsche, oud-fransche, angelsaksische en middelengelsche)Ga naar voetnoot1). Het examen-programma voor de bijvakken is misschien minder gemakkelijk op te maken; ik onthoud mij op dit punt voorloopig van iedere aanwijzing; doch ik twijfel niet of onderling overleg tusschen de leden der letterkundige faculteit zou de bezwaren aan deze nieuwigheid verbonden wel te boven komenGa naar voetnoot2). Na het schrijven en voldoende verdedigen van een proefschrift over een onderwerp uit het gebied van het hoofdvak wordt dan den doctorandus de bul van doctor in de Letteren | |
[pagina 240]
| |
uitgereikt. Op die bul geschiedt aanteekening van het hoofdvak en van de bijvakken waarover het doctoraalexamen heeft geloopen. | |
IV.Bij de beschouwingen die hierboven zijn voorgedragen, heb ik mij uitsluitend geplaatst op het standpunt der rechten en eischen van het Hooger Onderwijs. Gold bij ons de Duitsche organisatie, die aan geen enkel academisch examen of academischen titel eenige praktische bevoegdheid verbindt, en het verkrijgen van deze laatste van afzonderlijke staatsexamens afhankelijk stelt, dan zou het onderwerp als afgehandeld kunnen beschouwd worden en zouden hoogstens eenige wenken omtrent wijziging dier staatsexamens, zoo deze noodig mocht blijken, aan het geschrevene kunnen worden toegevoegd. Doch, een dergelijke toestand moge in Nederland bestaan waar het theologische en medische studiën betreft, voor de studievakken der letterkundige faculteit bestaat die toestand niet. Bij deze zijn aan de academische graden bepaalde bevoegdheden verbonden, die, gedeeltelijk althans, niet op andere wijze kunnen worden verkregen. De vraag dringt zich dus van zelf aan ons op: indien voor alle ‘modern-philologische’ vakken, dus ook voor de levende vreemde talen, geregelde universitaire studiën, examens en graden worden in het leven geroepen, zal men dan ook aan die graden een jus docendi verbinden, van het bezit dier graden eene facultas docendi afhankelijk stellen? Ik antwoord: voor het taalonderwijs aan de gymnasia, zeker. Maar niet voor dat aan de scholen van middelbaar onderwijs. Het kan vreemd schijnen twee inrichtingen van elkaar te willen scheiden die, wat het onderwijs in vreemde talen betreft, bij ons door wet en gewoonte nauw te zamen zijn verbondeu. Eén zelfde examen, één zelfde akte voor Middelbaar Onderwijs geeft tegenwoordig de bevoegdheid om aan gymnasia en Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus Duitsch, Fransch of Engelsch te onderwijzen. Toch meen ik dat die scheiding gerechtvaardigd is. De taal- | |
[pagina 241]
| |
leeraar aan een gymnasium staat in eene andere verhouding tot zijn vak, tot zijne leerlingen, tot zijne medeleeraren, dan zijn collega van het Middelbaar Onderwijs. Dat de studie der vreemde talen, nu er drie moeten onderwezen worden, aan een gymnasium niet met dezelfde degelijkheid kan behandeld worden als de studie der klassieke talen, zal iedereen gaarne toestemmen. Zelfs in Duitschland, waar de leerling toch maar twee vreemde talen zich heeft eigen te maken, komt men er rond voor uit, dat het onderwijs in die talen geen hoofdzaak mag zijnGa naar voetnoot1). Doch van de wijze waarop dit onderwijs wordt gegeven en dit vak wordt beoefend zal het afhangen, of de weinige uren die het gymnasiaal programma voor de vreemde taal beschikbaar heeft gesteld, nuttig worden besteed, of hier eenvoudig overlading in de hand wordt gewerkt, dan wel of enkele, maar goede resultaten worden verkregen. Dat de gymnasiast het tot vaardigheid in het spreken zou kunnen brengen, is een hersenschim; dat zijn leermeester naar dit doel zou moeten streven, is een vooroordeel. Van de vaardigheid in het schrijven der vreemde taal geldt hetzelfdeGa naar voetnoot2). Ik acht het voor een Nederlandschen gymnasiast meer waard dat hij zuiver Nederlandsch leere spreken en zich aan een goeden hollandschen stijl gewenne, dan dat hij een mondvol Fransch wete te praten of een ‘mooien’ Engelschen brief te schrijven. Wat men op het | |
[pagina 242]
| |
gymnasium moet trachten te verkrijgen is: eenig inzicht in het wezen en de eigenaardigheid der vreemde taal, voldoende bekendheid met de wijze waarop zij wordt uitgesproken en met de voornaamste regels van hare grammatica; vaardigheid in het lezen en gemakkelijkheid in het verstaan dier taal; eenige noties omtrent den bloeitijd harer letterkunde, in aansluiting bij de lectuur; en verder, belangstelling, genoeg om het geleerde later zelf aan te vullen. Leesoefeningen dus, met grammaticale en letterkundige toelichting, zullen het voornaamste element van dit onderwijs moeten zijn. En nu meen ik dat dit onderwijs, hoe eenvoudig het schijnen moge, aan een gymnasium het best gegeven zal worden door een academisch gevormden leeraar, die zelf de kennis van die taal en van hare letterkunde door zelfstandige, echt wetenschappelijke studie heeft verkregen. Veel minder dan de tegenwoordige leeraar voor middelbaar taalonderwijs zal hij in verzoeking komen om zijne leerlingen lastig te vallen met zijne geleerdheid over oud-fransch, Angelsaksisch of Gotisch. Deze onderwerpen acht hij te hoog om ze niet liever voor eigen studie te bewaren. Daarentegen is hij juist de persoon om, zich aansluitend bij de Latijnsche en Grieksche studiën zijner leerlingen, dezen een helder inzicht te geven in den eigenaardigen bouw der vreemde taal, om wat hij mededeelt van het Fransche drama der zeventiende eeuw in verband te brengen met wat zijn leerlingen weten van het tooneel bij de ouden, om, bij het lezen der fabels van Lafontaine, Phaedrus niet te vergetenGa naar voetnoot1). Doch niet alleen tegenover zijn vak staat de taalleeraar aan een gymnasium in eene andere verhouding dan zijn ambtgenoot van de middelbare school; ook tegenover zijne leerlingen en zijn collega's is zijne positie niet dezelfde. Reeds bij de beraadslagingen over de Wet op het Hooger Onderwijs is er, met name door den heer Van Naamen van Eemnes, op gewezen, dat de taalleeraar aan een gymnasium krachtiger kan optreden tegenover zijn leerlingen wanneer hij zelf eene klassieke opleiding heeft ontvangen dan wanneer deze | |
[pagina 243]
| |
hem niet is ten deel gevallen; ook de doctorstitel zal hem hier ten goede komen. Mevrouw Kroon zegt hetzelfde met andere woordenGa naar voetnoot1). Prof. Spruyt herhaalt, ‘dat het niet goed is een leermeester in eene school toe te laten die minder ontwikkeld is en in zijne studie minder diep kan doordringen dan zijne leerlingen.’ En van Dr. Beckering Vinckers is deze uitdrukking afkomstig, dat, wat de moderne talen betreft, ‘de inrichtingen van Hooger Onderwijs geheel onder curateele staan van het Middelbaar Onderwijs’Ga naar voetnoot2). Zal ook de verhouding van den docent der nieuwe talen tegenover zijne collega's van het gymnasium niet aangenamer wezen, wanneer hij als ‘modern philoloog’ zich in alles beschouwen kan als de gelijke der ‘klassieke philologen’? Zonder bijgeloovige waarde te hechten aan den doctorstitel of in de vereering te vervallen die onze Duitsche naburen koesteren voor titulatuur, mag men toch aannemen dat in de geleerde wereld en in de wereld der docenten een academische graad nog iets beteekent. Zou het niet kunnen voorkomen, wanneer de beperkende bepaling van art. 16, laatste alinea, der Wet op het Hooger Onderwijs werd opgeheven, dat de docenten van een gymnasium een doctor in de Letteren die met het onderwijs in eene der levende talen belast was, aanwezen als den meest geschikte onder hen om tot rector of conrector benoemd te wordenGa naar voetnoot3)? Om al deze redenen zou ik wenschen dat voor leeraar in eene der levende talen aan de gymnasia alleen benoembaar waren doctoren in de letteren die, blijkens de aanteekening op hun bul, in die taal als hoofdvak geëxamineerd warenGa naar voetnoot4). In hoeverre de facultas docendi voor bijvakken kan worden toegestaan, is eene vraag waarover men twisten kan. Beston- | |
[pagina 244]
| |
den bij ons te lande, gelijk in Duitschland, verschillende graden van bevoegdheidGa naar voetnoot1), dan zou men wellicht voor het onderwijzen van bijvakken de bevoegdheid tot de laagste klassen kunnen beperken. Doch, daar onze organisatie vooralsnog zulk eene onderscheiding niet kent, zou men, meen ik, de volle bevoegdheid, althans voor de onderdeelen der ‘moderne philologie’ en aanverwante vakken, gerust kunnen toelaten. Wie naar eene zuiver wetenschappelijke methode gestudeerd heeft en op één vak zich bijzonder heeft toegelegd, die is ook wel in staat om onderwijs te geven in een vak waarin hij iets minder diep is doorgedrongen. Alleen zou men, bijvoorbeeld, iemand die het Latijn tot bijvak had gekozen, als docent voor het Latijn van de hoogere klassen behooren uit te sluiten, en hem alleen het onderwijs in de elementen dier taal moeten opdragen. Het zou ook geheel en al aan het oordeel der faculteiten kunnen worden overgelaten, of zij aan een doctorandus, behalve voor zijn hoofdvak, nog voor een of meer bijvakken het jus docendi meenden te mogen verleenen. Bovendien zou ieder gepromoveerde de gelegenheid moeten hebben om, door een nader examen, de verworven facultas uit te breidenGa naar voetnoot2).
Thans een woord over de aanstaande taalleeraars en leeraressen der Hoogere Burgerscholen, over hunne studiën en hun examen. Met Mevrouw Kroon ben ik van oordeel dat het wenschelijk zou zijn ook voor dezen de tegenwoordige akte-examens ‘in gewijzigden vorm’ naar de universiteit over te brengen. Doch ik meen dat dit alleen moet gelden voor de examens der zoogenaamde akte-B. Het meer beperkte examen voor de akte-A behoort niet thuis aan de universiteit; dit zou in handen moeten blijven van eene bijzondere staatscommissie, en toevertrouwd kunnen worden aan dezelfde commissies die met het afnemen der examens voor de taal-akten van het Lager Onderwijs zijn belast. Ook zij derhalve die de bevoegdheid willen erlangen om aan | |
[pagina 245]
| |
Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus eene der drie levende vreemde talen te onderwijzenGa naar voetnoot1), zouden een faculteitsexamen hebben af te leggen; de universiteit zou ook voor hen de meest geschikte oefenplaats moeten wezen; de hoogleeraren zouden hun onderwijs gedeeltelijk moeten inrichten ten behoeve van deze categorie van toehoorders. Intusschen zou dit vakexamen, ten overstaan der letterkundige faculteit afgelegd, niet de eenige proef moeten zijn waaraan deze categorie van toekomstige taalleeraars zich had te onderwerpen. Wat tegenwoordig met recht aan de meeste aspiranten voor de akte-examens M.O. wordt verweten, is, wij zeiden het reeds, gemis aan eene behoorlijke propaedeuse. Het is onnoodig, na hetgeen daarover door Mevrouw Kroon gezegd is en in de rapporten der examencommissies daarover te lezen staat, dit nog breedvoerig toe te lichten. Het academisch onderwijs, zal het hooger onderwijs blijven, kan alleen met wezenlijke vrucht worden gevolgd door hen die door voorafgegane studiën daartoe voldoende zijn voorbereid. Daarom komt het mij wenschelijk voor, dat van hen die het vak-examen in eene der drie vreemde talen wenschen af te leggen, eerst een voorbereidend of propaedeutisch examen geëischt worde, waartoe overigens iedereen, uit welke inrichting van onderwijs hij zij voortgekomen, zou behooren te worden toegelaten. Dit voorbereidend examen zou moeten omvatten: a. Latijn (het vertalen van gemakkelijk Latijnsch proza, benevens van eene plaats uit Vergilius of Ovidius), b. Nederlandsch (het maken van een opstel, te beoordeelen uit het oogpunt van taal en stijl), c. Algemeene, vooral nieuwe geschiedenis, ook in verband met de politieke Aardrijkskunde), waarbij wellicht gevoegd zou moeten worden d. het maken van eene vertaling uit eene levende vreemde taal in het Nederlandsch en het bespreken van het vertaalde met het oog op de vreemde taal. Van dit voorbereidend examen in zijn geheel zouden behooren te worden vrijgesteld zij die een gymnasiaal eindexamen of het daarmede overeenkomend staatsexamen met gunstig gevolg hebben afgelegd, terwijl partiëele vrijstellingen zouden moeten wor- | |
[pagina 246]
| |
den verleend: voor alle vakken behalve het Latijn, aan hen die de vijfde klasse eener Hoogere Burgerschool met een diploma hebben verlaten; voor Nederlandsch en geschiedenis, aan hen die in het bezit zijn van eene akte als hoofdonderwijzer; voor de kennis der vreemde taal, aan hen die voor die taal eene akte Lager Onderwijs of de akte-A Middelbaar Onderwijs hebben verworven. Bovendien zou het mogelijk moeten zijn dat aan vreemdelingen die een bewijs van voldoende voorbereiding konden overleggen, geheele of gedeeltelijke dispensatie van dit voorbereidend examen door den Minister verleend werdGa naar voetnoot1). Op dit voorbereidend examen, dat bij den aanvang der studiën behoort te worden afgelegd, zou dan, aan het einde der studiënGa naar voetnoot2), moeten volgen een vakexamen, af te leggen voor eene Letterkundige Faculteit bij welke het betrokken vak door een hoogleeraar is vertegenwoordigd. Tweeërlei proeven van bekwaamheid zouden hier geëischt moeten worden: bewijzen van voldoende kennis der vreemde taal en van hare letterkunde, en bewijzen van praktische bedrevenheid in het schriftelijk en mondelijk gebruik der taal die de examinandus wenscht te onderwijzen. Wellicht ware het wenschelijk beide gedeelten van dit vakexamen, het wetenschappelijke en het praktische, van elkaar te scheiden en den examinandus vrijheid te geven elk dier beide gedeelten op een verschillend tijdstip af te leggenGa naar voetnoot3). De eischen voor het wetenschappelijk gedeelte van het vakexamen zouden natuurlijk ongeveer overeenkomen met het tegenwoordige programma der akte-examens B. Alleen zou de gang van het onderwijs aan de universiteit van zelf eenige wijziging in dat programma brengen. Het zou behooren te omvatten: a. historische grammatica, d.i. verklaring van de klanken en vormen der levende taal, langs histo- | |
[pagina 247]
| |
rischen weg, uit de oude taal (dus uit het oud- en middel-hoogduitsch, het oud-fransch, het oud- en middel-engelsch) en, voorzoover noodig, uit nog oudere toestanden der germaansche of der romaansche talen; b. verklaring van een niet te moeielijken middel-hoogduitschen, oud-franschen, middel-engelschen schrijver; c. grammatica van de levende taal, bovenal syntaxis, hieronder ook te begrijpen woordvorming, metriek, synonimiek enz.; d. een overzicht van de geschiedenis der letterkunde van de vreemde taal en grondige kennis van de klassieke perioden; e. bewijzen dat de examinandus uit de klassieke perioden eenige schrijvers goed heeft bestudeerd en eenige belangrijke werken met oordeel en met vrucht heeft gelezen. De duur van dit wetenschappelijk gedeelte van het examen zou op twee uren bepaald kunnen worden. Het praktisch gedeelte van het examen zou moeten bestaan uit een opstel, eene vertaling en een thema, onder toezicht en zonder hulpmiddelen bewerkt, en uit een onderhoud in de vreemde taal over het geschrevene. Deze laatste proef zou kunnen vervallen wanneer de examinandus (wat op zich zelf geen vereischte is) het wetenschappelijk gedeelte van het examen in de vreemde taal heeft afgelegd. Heeft de aspirant aan de tweeërlei eischen van het examen voldaan, dan wordt hem de bevoegdheid verleend om de vreemde taal en hare letterkunde aan eene Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te onderwijzen. Die bevoegdheid kan door een bijzonderen titel, bij voorbeeld dien van candidaat-leeraar en candidaat-leerares, worden aangeduidGa naar voetnoot1). Ik heb niet geschroomd den lezer eenige oogenblikken bezig | |
[pagina 248]
| |
te houden met de technische details van een examenprogrammaGa naar voetnoot1), ten einde aan mijne denkbeelden een tastbaren vorm te geven en den schijn te vermijden als zou, bij het ontwerpen en overwegen der voorgestelde plannen, niet voldoende rekening gehouden zijn met de bijzonderheden der uitvoering. Één punt van meer algemeene strekking moet ons nog een oogenblik bezighouden. Het betreft de praktische opleiding voor zoover het schriftelijk en mondelijk gebruik der vreemde taal betreft. Aan het verwerven van de noodige vaardigheid in dit gebruik wordt bij ons te lande, waar het leeraars en leeraressen geldt, niet ten onrechte groote waarde gehecht. Een levende taal moet leven, ook in den mond en in de hersenen van hem en haar die ze aan jonge lieden onderwijst. Grondige wetenschappelijke studie van de geschiedenis eener vreemde taal en van hare regels loopt gevaar een hinderpaal in plaats van een voordeel voor het taalonderwijs te worden, wanneer de onderwijzer niet met die taal als met eene levende weet om te gaan. Hoe zal den Nederlander die vaardigheid (natuurlijk voor zoover zij bereikbaar is) ten deel vallen? En moet de gelegenheid om haar te verwerven voor hem aan de universiteit te vinden zijn? Gewoonlijk wordt een langer of korter verblijf in het buitenland aangeprezen als het beste middel van die vaardigheid te verwerven. Toch loopt zulk een verblijf dikwijls uit op eene teleurstelling. Men heeft de straten der vreemde stad doorkruist, zich onderhouden met kellners, concierges of pensionhouderessen, heeft schouwburgen en koffiehuizen bezocht, afwisselend zich vermaakt en zich verveeld, - en heeft ten slotte zijn Nederlandsch accent vrij wel behouden, terwijl de gemakkelijkheid in het vinden der vreemde woorden en in het te pas brengen der eigenaardige vreemde uitdrukkingen en zinwendingen slechts weinig is toegenomen. De vrienden en verwanten zijn eenigszins verbaasd over de gebrekkige resultaten van de buitenlandsche reis, en men is zelf zeer onvoldaan. De reden hiervan is veelal deze, dat het verblijf in het vreemde land niet methodisch genoeg wordt ingericht en dat de reis op het verkeerde tijdstip wordt ondernomen. Zoodra de | |
[pagina 249]
| |
kinderjaren voorbij zijn, waait een vreemde taal ons niet meer aan, leeren wij haar niet meer al spelende en instinktmatig. Voor een volwassene is het aanleeren eener vreemde taal altijd het werk der reflexie; het is een kunst, en niet dan met veel moeite en inspanning slaagt men er in op anderen den indruk te maken, en zelf nu en dan te gelooven, dat die kunst eene tweede natuur is geworden. Maar op zich zelf zal een herhaald bezoek aan de schouwburgen of aan de koffiehuizen van Parijs en Berlijn iemand evenmin vaardig en zuiver Fransch of Duitsch leeren spreken als een verblijf van vier maanden in een pianomagazijn of in concertzalen een breekebeen in een knap pianist zal veranderen. Aan een verblijf in het buitenland hecht ik groote waarde. Voor den toekomstigen taalonderwijzer acht ik het een bijna onmisbaar element voor zijne studieën. Maar, zal het vruchten opleveren, dan moet het behoorlijk zijn voorbereid, en voor die voorbereiding is mede de universiteit de aangewezen plaats. Wie zich daar behoorlijk heeft laten inwijden in de eigenaardige vorming der vreemde klanken, in het bijzonder karakter der vreemde taal, van hare woordvorming en woordvoeging, van haar rythmus en haren zinbouw, die merkt, zoodra hij zich beweegt onder hen voor wie de vreemde taal moedertaal is, honderden dingen op die een gewonen bezoeker ontgaan, die luistert scherper, die oefent zich meer methodisch, en zal in korten tijd zijne kennis van de vreemde taal en zijne vaardigheid in het gebruik van hare klanken en woorden belangrijk voelen toenemen. Bovendien mag niet worden voorbijgezien, dat velen niet in staat zijn om zich het voorrecht van een verblijf in het buitenland te gunnen. En worden de studiën en de examens der aanstaande taalleeraars naar de universiteit overgebracht, dan is het billijk, dat ook voor hunne praktische vorming de gelegenheid niet ontbreke. Van den hoogleeraar kan op dit gebied iets gevorderd worden, doch niet alles, zelfs niet veel. Vooreerst, hij is in de allereerste plaats de man der wetenschap. Door zijn wetenschappelijken zin en zijn wetenschappelijke bekwaamheid wordt zijne waarde bepaald. Het geval kan zich voordoen - en in Duitschland is het bijna algemeen - dat een hoogleeraar, met hooger onderwijs in eene vreemde taal belast, wel in de wetenschappe- | |
[pagina 250]
| |
lijke kennis dier taal een meester is, doch in haar praktisch gebruik zich slechts gebrekkig heeft kunnen oefenen. Maar bovendien, zijn tijd wordt voldoende ingenomen door wetenschappelijk ingerichte colleges en eigen studie. Dat hij oefeningen leidt in uitspraak en voordracht, kan nog van hem gevergd worden, daar hij immers die uitspraak wetenschappelijk, met verwijzing naar de klankphysiologie, behoort te doceeren, en accentuatie en rythmus mede behooren tot de elementen der taal welke hij onderwijst. Maar hij behoeft zijn tijd niet te geven aan het verbeteren van stijloefeningen, aan het nazien van vertalingen, aan het instudeeren van de elementaire techniek der vreemde taal. In Duitschland heeft men dan ook aan nagenoeg alle universiteiten, naast de hoogleeraren en de privaatdocenten, die het wetenschappelijk onderwijs der vreemde taal vertegenwoordigen, zoogenaamde ‘lectoren’Ga naar voetnoot1), die, afkomstig uit het land waar de vreemde taal gesproken wordt, door het leiden van spreek- en vertaaloefeningen de studenten vertrouwd pogen te maken met het praktisch gebruik van het vreemde idioom. Waarom zou ook niet bij ons aan den hoogleeraar die eene vreemde taal onderwijst een assistent worden toegevoegd voor het praktisch en technisch gedeelte van zijne taak, gelijk dat bij de medische en de natuurkundige faculteiten het geval is? Men make zich geene overdreven voorstelling van hetgeen hier verlangd wordt. Zulk een assistent zou een beperkten werkkring hebben en dus slechts eene geringe bezoldiging behoeven. Hij zou kunnen gekozen worden uit het personeel der taalleeraars van het gymnasium of van de middelbare scholen der universiteitsstad, of uit de vreemdelingen die de colleges van den hoogleeraar bezoeken met het doel om de bevoegdheid voor taalleeraar bij het gymnasiaal of het middelbaar onderwijs in Nederland te verwerven. Bij de Duitsche universiteiten doet dit laatste geval zich het meeste voor; de meeste ‘lectoren’ zijn tevens kweekelingen der universiteit, buitenlandsche studenten of althans ‘toehoorders’. | |
[pagina 251]
| |
Aan dien assistent zou verder de bevoegdheid moeten gegeven worden om, met den betrokken hoogleeraar, namens de faculteit het praktisch examen af te nemen waarvan hierboven gesproken is. Aan dit laatste examen zal zich natuurlijk ook moeten onderwerpen de doctorandus der ‘moderne philologie’ die de facultas docendi voor eene vreemde taal wil verwerven aan een gymnasium. Want, al is zijne opleiding wetenschappelijker dan die van den taalleeraar voor Middelbaar Onderwijs, al is zijn doctoraal examen van anderen aard dan het wetenschappelijk vakexamen van den ‘candidaat-leeraar’, - hem moeten, waar het geldt het praktisch gebruik der vreemde taal, geheel en al dezelfde eischen gesteld worden als aan dezen. Doch juist ook ter wille van dien toekomstigen leeraar aan het gymnasium zou ik wenschen dat het praktisch examen, wat den tijd betreft waarop het wordt afgenomen, geheel en al bleef afgescheiden van het wetenschappelijk examen. Hij vooral heeft er belang bij om eerst zijne studiën aan de universiteit te voltooien, daarop het buitenland te bezoeken, en, van daar teruggekeerd, zijn praktisch examen af te leggen. Met dit laatste krijgt ook zijne bevoegdheid, die welke hij bij zijne promotie verkregen heeft, haar volle beslagGa naar voetnoot1). | |
V.Wanneer, door wijziging der wetten op het Hooger en het Middelbaar Onderwijs, eene regeling in den trant van die welke hierboven geschetst werd mocht tot stand komen, dan zal, naar ik meen, niet alleen de voorbereiding der aspirant-leeraren en leeraressen voor moderne talen aan gymnasium en middelbare school in grondigheid en in vastheid van methode winnen, maar zullen ook de hoogleeraren welke die vakken aan de universiteit vertegenwoordigen een werkkring vinden geheel in overeenstemming met hunne roeping en met hunne billijke wenschen. Zij zullen het niet behoeven te stellen met enkele, soms ge- | |
[pagina 252]
| |
brekkig voorbereide aspiranten voor de middelbare akte-examens die toevallig te Groningen wonen en die prijs stellen op hunne leiding, met een enkelen philoloog die in het voorbijgaan van hun vak kennis wil nemen, en met een paar liefhebbers van buitenlandsche letterkunde onder de Groninger studenten. Zij zullen leerlingen kunnen vormen in de aanstaande taalleeraars der gymnasia, en invloed kunnen oefenen op de voorbereiding der toekomstige leeraars en leeraressen aan de middelbare scholen. Hunne taak zal zeker merkbaar toenemen in omvang; voor twee verschillende categoriën van toehoorders zullen zij hunne colleges hebben in te richten, tweeërlei examens hebben af te nemen. Doch dit bezwaar weegt minder zwaar wanneer men bedenkt, dat de studie hunner toehoorders, tot welke der beide categoriën deze ook behooren, voor een deel dezelfde kan zijn, althans voor zoover hun onderwijs de moderne grammatica en de letterkunde der moderne perioden betreft. Eerst waar de historische taalstudie en de kennis der oudste letterkunde aan de orde komen, moet dit onderwijs gesplitst worden. En zelfs op dit gebied zou een eerste, elementair college, misschien de aanstaande ‘candidaat-leeraars’ en de toekomstige doctoren gedurende één cursus kunnen vereenigen; onbekendheid toch met het Latijn - tegenwoordig het groote struikelblok - komt dan bij niemand meer voorGa naar voetnoot1). Bovendien zullen de hoogleeraren, op den dunr waarschijnlijk door een privaat-docent in hun vak bijgestaan, dan zeker het zwaartepunt van hun arbeid overbrengen naar de oefeningen met hunne leerlingen, in den trant der Duitsche ‘Seminarübungen’, een kostelijk element voor universitair onderwijs, dat bij ons te lande door de zoogenaamde responsiecolleges en privatissima niet geheel vervangen wordt. | |
[pagina 253]
| |
Zulk een afzonderlijk ‘Seminarzimmer’, waarin de leerlingen hunne ‘Seminararbeiten’ gereedmaken, waar zij in eene kleine bibliotheek de meest gewone hulpmiddelen voor hunnen arbeid, vaktijdschriften, lexica en glossaria, oude en nieuwe teksten, bijeenvinden, en waar, met eene kleine keurbende, bijzondere quaesties door den hoogleeraar behandeld worden, zou aan de beoefenaars der vreemde talen aan onze universiteit uitnemende diensten bewijzenGa naar voetnoot1). Uit zulk eene werkplaats zouden ook bij ons eenige dier ‘Neuphilologen’ te voorschijn komen die in Duitschland thans wellicht in al te grooten voorraad voorhanden zijn, doch van wie het toch zeer te betreuren valt dat zij in Nederland nagenoeg geheel ontbreken. Op het gebied van de wetenschappelijke beoefening der levende talen wordt dagelijks in Duitschland, in Zweden, in Denemarken, ook in Frankrijk, Italië, Zwitserland en Amerika een arbeid verricht waarvoor het tijd wordt dat Nederland, het beroemde land der klassieke philologie, dat bovendien zooveel uitnemende Nederlandici en Germanisten onder zijne geleerden telt, zijn contingent van werkkrachten levert. Zal de hoogleeraar in een der vreemde levende talen, aan den eenen kant, zijn arbeid in het ‘Seminarzimmer’ concentreeren, aan den anderen kant is het gewenscht, naar ik meen, dat hij, voor zoover zijne vakstudie van algemeen belang is (en dat is zij voor een goed deel zeker), gelegenheid hebbe om, zonder de universiteit te verlaten, ook de belangstellenden uit het publiek der universiteitsstad tot zich te trekken. De nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs heeft, met hare afschaffing van collegegelden en hare verplichte schatting aan den fiscus voor elk college, de universiteit al te zeer afgesloten van de haar omringende wereld. Er moge bij ons overwegend bezwaar bestaan tegen het Fransche stelsel, dat (behalve in de ‘cours fermés’ en in de ‘conférences’ der ‘Écoles spéciales’) het Hooger Onderwijs voor alle belangstellenden openstelt, zeker verdient de Duitsche instelling der publieke lessen, die naast de ‘privata’ en de ‘privatissima’ staan, en die ‘unentgeltlich’ gegeven worden, ook bij ons, voor sommige vakken althans, aanbeveling. In Duitschland is de hoogleeraar, wanneer zijn vak er zich toe | |
[pagina 254]
| |
leent, verplicht één ‘publicum’ te geven. In Nederland, waar hij zelf over het betalen der collegegelden niets te zeggen heeft, zou de wet, die zulks thans bepaald verbiedt, hem het geven van zulk een college, waarvoor niet betaald behoeft te worden, als een gunst behooren toe te staanGa naar voetnoot1). Menig hoogleeraar in de nieuwe talen, wiens vak er zich zoo bijzonder goed toe leent, omdat het, naast zijn wetenschappelijke, ook een artistieke zijde heeft, zou zeker die gunst op hoogen prijs stellen. Thans moet elk hoogleeraar die buiten de universiteit belangstelling voor zijn vak of zijne studie zoekt te wekken, de instelling waaraan hij in de allereerste plaats verbonden is verlaten en in gehuurde zalen of in bijzondere genootschappen zijn heil zoeken. Het leven der universiteit zou er zeker bij winnen, zoo zij nog anders dan bij gelegenheid van rectorale of professorale oraties, om een studententerm te gebruiken, ‘geëmancipeerd’ mocht worden, zoo men, voor een enkel onderdeel, van haar onderwijs gebruik mocht maken zonder zich vooraf als student te laten inschrijvenGa naar voetnoot2).
Vele en velerlei wenschen zijn hier uitgesproken, eene veelomvattende reorganisatie is hier voorgesteld. Zullen die wenschen pia vota blijven? Zal die regeling, of eene betere misschien, nooit in werking treden? Het zegt niet weinig in Nederland, twee wetten van beteekenis te moeten wijzigen. Zelfs de meest belangstellende Minister - en wij weten dat de tegenwoordige Minister van Binnenlandsche Zaken, die op het stichten der nieuwe leerstoelen zeer sterk heeft aangedrongen, niet tot de minst belangstellende behoort - moet dikwijls voor de eischen der politiek zijne vurigste wenschen doen achterstaan. Een Minister van Binnenlandsche Zaken, vooral wanneer hij hoofd is van het kabinet, | |
[pagina 255]
| |
kan slechts in beperkte mate als Minister van Onderwijs optreden. En zijn hoofdambtenaar voor Onderwijs - de tegenwoordige referendaris heeft reeds meer dan eens getoond hoe zeer het Hooger Onderwijs in de levende vreemde talen hem ter harte gaat - is geen Minister. De partijverhoudingen in de Kamer dwingen dikwijls den dienaar der Kroon eenvoudige doch ernstige quaesties van praktisch belang te behandelen als politieke problemen. Misschien vormt zich in den boezem der volksvertegenwoordiging zelve, waar velen hart hebben voor het Hooger Onderwijs, en waar sommigen met kennis van zaken de belangen van dat Onderwijs kunnen beoordeelen, nog eens een soort van ‘Unterrichtsausschusz’, die, buiten alle politiek om, ook deze zaak ter harte neemt en het parlementair initiatief te haren gunste in beweging zet, om te doen, niet wat de Regeering nalaat, maar wat zij om politieke redenen wellicht schroomt te ondernemen. Het is waar, de nieuwe Kamers, door het nieuwe kiezerspersoneel saamgesteld, zullen de vraagstukken van sociale politiek bovenaan geplaatst vinden op de lijst der onderwerpen die hunne aandacht vragen. Niemand die het Nederlandsche volk liefheeft en van den Nederlandschen Staat nog veel verwacht, zal er aan denken aan de sociale politiek dien voorrang te betwisten. Maar goed ingericht hooger onderwijs, vooral wanneer het in onmiddellijk verband gebracht kan worden met gymnasiaal en middelbaar onderwijs, en niet het minst waar het de drie belangrijkste talen van Europa betreft, kan noch dien Staat noch dat volk onverschillig zijn. In allen gevalle zij het belang der nog jeugdige ‘moderne philologie’ in Nederland warm aanbevolen aan de aandacht onzer volksvertegenwoordigers, aan die van allen wier betrekking tot de universiteit hun eenigen invloed verzekert op den gang van zaken, en voorts aan ieder die over dit punt een oordeel zich kan vormen en, door belangstelling of geestdrift aangespoord, kan helpen wenschen wat zeker, zoo het wezenlijk gewenscht wordt, niet al te ver meer verwijderd is van de uitvoering. Wetswijziging, vooral op het gebied van het onderwijs, ik weet het, is een netelige zaak. Op die plek groeien vele doornen. Maar eene onvoltooide organisatie is een hof die slechts half is aangelegd. Op zulk een plek wassen schrale heesters en kwijnende bloemen. A.G. van Hamel. |
|