| |
| |
| |
Dramatisch Overzicht.
Het Nederlandsch Tooneel: Macbeth van Shakespeare, vertaald en voor het Nederlandsch tooneel bewerkt door Dr. L.A.J. Burgersdijk.
Wanneer het twintigste Nederlandsch taal- en letterkundig congres niets anders gedaan had dan den stoot geven tot de reeds jaren in uitzicht gestelde en telkens verschoven vertooning van Shakespeare's Macbeth in den Amsterdamschen Stadsschouwburg, dan zou het reeds daardoor alleen het recht hebben hun te woord te staan, die met souvereine minachting op deze bijeenkomsten van Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen plegen neer te zien en te vragen, wat die Congressen wel geven.
Het mag bij deze gelegenheid misschien nog wel eens herinnerd worden, dat op een Nederlandsch letterkundig congres, in 1868, de grondslag gelegd werd van dat Nederlandsch Tooneelverbond, waarin zich de weder ontwakende belangstelling in het Nederlandsch tooneel uitte, en dat het middelpunt werd, waarom zich sedert dien tijd de vrienden van het tooneel in ons vaderland hebben geschaard. Wie toen voorspeld had, dat binnen twintig jaar verschillende meesterstukken van Shakespeare een vaste plaats op het repertoire van den Amsterdamschen Schouwburg zouden innemen, zou voor een idealist zijn uitgekreten. Kon er uit iets zoo onbeholpens, zoo plats als het Hollandsch tooneel dier dagen iets goeds voortkomen? Het was immers een onbegonnen werk dien Augiasstal te willen reinigen?
Waaruit men leeren kan, dat men met minachting niet ver komt, en dat te vertrouwen in de goede zaak, welke men voorstaat,
| |
| |
en de hand aan den ploeg te slaan, nog altijd de beste manier is om iets nuttigs tot stand te brengen.
Charles Lamb heeft beweerd, dat Shakespeare's stukken gemaakt zijn om gelezen, niet om vertoond te worden, en vele van de grootste Shakespeare-vereerders hebben het hem nagezegd.
De drama's van Shakespeare - zoo redeneerde men - voldoen aan de algemeene eischen van de hoogste kunst, maar juist daardoor voldoen zij niet aan die bijzondere wetten, welke aan het drama ten grondslag liggen. Het tooneel heeft zijn eigen eischen; het genie van Shakespeare staat te hoog om zich daarnaar te kunnen voegen. Het was den dichter niet te doen om juist een vertoonbaar drama te schrijven, maar veeleer om de gedachten welke hij in beeld wilde brengen, het karakter dat hij ons voor oogen wilde stellen, weer te geven met al de levenskracht die in hem was, in al het licht, al de schoonheid, al de poëzie, waarover hij te beschikken had. De mode en de smaak van den dag, zijn betrekking aan den schouwburg, brachten Shakespeare er toe om dit te doen in dramatischen vorm, maar onder andere omstandigheden zou hij ze even goed in een anderen vorm, in dien van het epos bijv., hebben kunnen gieten.
Shakespeare's scheppingen zijn te vol, te rijk voor het tooneel. De toeschouwer moet, om te genieten, alles terstond kunnen begrijpen; maar Shakespeare gunt hem geen tijd om na te denken, om te vergelijken. Wanneer een handeling den toeschouwer tegen de borst stuit, eene uitdrukking hem ergert - en daar is bij Shakespeare nog al eens gelegenheid voor! - dan blijft hij onder dien indruk zonder dat hem de tijd gegund wordt om daarvan terug te komen en te beseffen, dat die toestand, die uitdrukking, onder de omstandigheden waarin zij voorkomen, in verband met hetgeen voorafging of noodzakelijk moet volgen, zoo en niet anders behooren te zijn. De verrassende wendingen, de aangrijpende tooneelen volgen elkander in de groote tragedies zonder ophouden; de stroom van nieuwe, stoute beelden overstelpt den toeschouwer. Er is in deze stukken meer rijkdom van schoonheid, de dichter wekt meer aandoeningen op dan één mensch in den korten duur van eene tooneelvoorstelling in zich op kan nemen en verwerken.
Geheel anders - zoo vervolgt men - gaat het bij de lezing van een dier aangrijpende drama's. De lezer verwondert zich over
| |
| |
niets. Zijn verbeelding vermag den dichter op zijn stoutste en gevaarlijkste tochten te volgen. Uit het leven rondom hem, uit de geschiedenis herinnert hij zich soortgelijke karakters, soortgelijke hartstochten als hem hier worden voorgesteld; hij heeft tijd om na te denken, en terwijl zijn geest zoodoende kan doordringen in de schoonheid van het beeld, in de waarheid der dichterlijke gedachte, geniet hij dubbel. Hij is geneigd om alles te begrijpen, en heeft hij het geluk scherpzinnig en ruim van blik te zijn, dan blijft er inderdaad geen schoonheid van des dichters schepping voor hem verborgen.
Charles Lamb schroomt niet te beweren, dat bij de vertooning al de poëzie, al de diepe psychologie van Shakespeare verdwijnt, om slechts plaats te laten voor een vulgaire, ruwe handeling, voor aarde en leem waaruit de dichterlijke en wijsgeerige ziel is ontvlucht. En Emile Montégut werkt deze gedachte aldus uit: Zoolang gij Shakespeare leest, is hij de grootste van alle dichters; zoodra gij hem ziet vertoonen, is hij de eerste onder de melodramaschrijvers. Het effect is ongetwijfeld zeer groot, zóó groot dat het u de schoonheid van de taal en de diepte der karakters doet vergeten, en gij alleen de schrikkelijke en bloedige gebeurtenissen ziet. Gij verkeert in de meening het drama zelf gezien te hebben, en inderdaad hebt gij slechts den uiterlijken schijn, de schim van het drama gezien: Gij ziet de uitwerking, maar de oorzaak ontgaat u. De werkelijkheid der handeling heeft u hevig aangegrepen, u van ontzetting doen ijzen, heeft u het brein verhit of verstompt. Het geluid van snelle voetstappen, het gekletter van wapenen, het luiden van de doodsklok hebben de schoonheid der woorden doen verloren gaan, en de beelden hun kleur doen verliezen.
Er is, bij alle overdrijving, zeker veel waars in deze voorstelling; en men zal wel doen, zich van het onderscheid tusschen het genot door de lezing, en dat hetwelk de vertooning verschaft, goed te doordringen, alvorens lucht te geven aan mogelijke teleurstelling over het drama zelf of critiek uit te oefenen op het spel der vertooners. Het is waar, dat de indruk, dien verschillende van Shakespeare's meesterstukken, en daaronder Macbeth, op den toeschouwer maken, die is van een aangrijpend melodrama; dat men zich in Macbeth vooraf goed moet hebben doordrongen van de beteekenis van het optreden der heksen, als belichamende de hartstochten, en later de wroeging van den held van het drama, om
| |
| |
daarin niet een belachelijke vertooning te zien; dat men slechts na voorafgaande lezing het onderscheid tusschen de beide karakters van Macbeth en Lady Macbeth in volle helderheid waarnemen, en het proces dat zich daar in het binnenste van die beiden ontwikkelt, in bijzonderheden nagaan kan. Maar volgt hieruit, hetgeen Lamb beweerde, dat Shakespeare's stukken er op gemaakt zijn om alleen gelezen, en niet vertoond te worden? Allerminst. Gaan er bij de vertooning veel schoonheden verloren, andere treden daar in een licht waarvan men bij de lezing zich geen denkbeeld kon vormen. Mannen als Lamb en Montégut mogen op de louter physische aandoeningen door zulk een vertooning verwekt laag neerzien, het is nu eenmaal niet anders dat bij eene tooneelvoorstelling, waar men komt om te zien, om een handeling te volgen, waar de dichterlijke gedachte voor ons staat ‘bekleed met been en âren,’ de physische aandoeningen op den voorgrond treden.
Toch moeten zeer zeker de vertolkers van zulk een drama rekening houden met hetgeen onder dat ‘been en âren’ ligt, met de zielehandeling welke aan het drama ten grondslag strekt, en dit te meer naarmate de dramatische dichter de uiterlijke handeling met scheller kleuren heeft bemaald.
Er zijn er onder de letterkundige verklaarders, zoowel als onder de dramatische vertolkers, de tooneelspelers, die van den Macbeth, reeds van zijn eerste optreden af, een formeelen booswicht en een lafaard hebben gemaakt. Zij miskennen zoodoende een der treffendste eigenschappen van het drama, waardoor het als het modernste van Shakespeare's tragedies bekend staat, nl. de geleidelijke ontwikkeling van den booswicht in Macbeth. Schrede voor schrede schrijdt de held op de misdaden af. In den aanvang, nadat reeds de profetiën der heksen in zijn borst de sluimerende eerzucht hebben gewekt, aarzelt hij nog:
Hier dekt hem dubb'le hoede:
Vooreerst ben ik zijn neef en onderdaan, -
Dit wraakt de daad ten sterkste, - dan zijn gastheer,
Die voor den moord'naar 't huis moest sluiten, niet
Den dolk zelf trekken. Bovendien is Duncan
Zoo zacht in 't oef'nen zijner macht, zoo vlekk'loos
In zijn verheven ambt, dat al zijn deugden,
Als eng'len met bazuinen-tongen, luid
De schanddaad van zijn moord vervloeken zullen....
| |
| |
en een oogenblik later zegt hij tot Lady Macbeth:
Laat ons niet verder gaan in deze zaak.
Eerst onder den demonischen invloed van zijne vrouw, die hem het gif in de ooren druppelt, wordt het besluit genomen:
Nu elke zenuw voor de schrikdaad.
Doch beslist moge het zijn: zijn geweten blijft waken. En wanneer de moord gepleegd is, komt wroeging zijn gemoed bestormen. Hij verliest alle macht over zichzelven, en de eene misdaad verwekt de andere; Macbeth daalt al dieper af, tot hij in dien toestand geraakt, dien hij zelf aldus teekent:
Voor mij moet alles wijken. 'k Heb in bloed
Zoo ver gewaad, dat, als ik nu bleef staan,
Mij de omkeer zwaarder viel dan 't voorwaarts gaan.
Op de folteringen der wroeging, de aanvallen van waanzin na het verschijnen van den geest van Banquo, volgt een soort van onverschilligheid en verdooving. Bij het vernemen van den dood van Lady Macbeth, weet hij niets te zeggen dan:
Haar dood had later moeten zijn; er ware
Voor zulk een woord nog wel een tijd gekomen;
waarop hij een bespiegeling laat volgen over het leven dat een schim is,
Die op 't tooneel zijn uurtjen praalt en raast,
En dan verstomt, verdwijnt.
Macbeth is niet enkel de tragedie van de eerzucht - zegt Kreyssig, - maar ook de geweldigste, diepzinnigste tragedie van het geweten, die ooit een dichter geschapen heeft. Van het eerste optreden van den held tot het laatste, wonen wij het proces van den innerlijken rechter tegen de oproerige begeerten bij, en in
| |
| |
dit proces verliest de beklaagde en schuldig bevondene, te midden van den roes van het uiterlijk welslagen, stuk voor stuk alles wat de waarde van het leven uitmaakt: vreugd, liefde, rust, alles - met uitzondering van den vasten, trotschen mannelijken wil, die slechts voor de ijzeren, physische noodzakelijkheid bukt.
Bij Molière vindt men de karakters kant en klaar. Harpagon is en blijft vrek van zijn eerste optreden af, waarin hij lucht geeft aan zijn wantrouwen in la Flèche, tot aan het woord waarmede hij het stuk besluit ‘Allons voir ma chère cassette’. Alceste's misanthropie heeft reeds in de eerste regels van het eerste tooneel
Moi, je veux me fâcher, et ne veux point entendre,
haar toppunt bereikt. Daardoor zijn Molières helden, al behoort er aan de opvatting van hunne karakters ernstige studie vooraf te gaan, voor den tooneelspeler, die aan intelligentie zeggingskracht paart, niet zoo moeilijk te spelen als velen wel denken. Bij Shakespeare daarentegen heeft de tooneelspeler een zwaardere rol te vervullen. Telkens heeft hij zich af te vragen: welke hoogte heeft de hartstocht, dien ik heb voor te stellen, in dit tooneel bereikt? Hij mag zich niet laten gaan, maar moet, door groote zelfbeheersching, economisch met zijn krachten weten om te gaan, ten einde dat crescendo, en in dat crescendo weder de noodige schakeering en verscheidenheid te kunnen aanbrengen, waardoor hij den toeschouwer onafgebroken boeit aan zijn schepping. Dit is een zware taak. Zoomin Garrick en Kean als, in onzen tijd, Irving schijnen er dan ook in geslaagd, in Macbeth den man weêr te geven, die, eerst aarzelend, zich langzamerhand met het denkbeeld van de misdaad verzoent, om er eindelijk geheel in op te gaan; den man met menschelijke hartstochten, die te midden van de gruwelen, waarin hij baadt, een menschelijken strijd blijft voeren en, ten prooi aan menschelijke wroeging, ten onder gaat.
Ook de heer Bouwmeester schiet hier te kort. Meesterlijk ongetwijfeld is elk tooneel, waarin hij de heftigste hartstochten heeft weer te geven. In zijn aanvallen van waanzin op het feestmaal, in zijn kruipen naar de deur waar hij den geest van Banquo het laatst zag en het wegslaan van de gordijn waarachter de geest zoo pas verdwenen is, ontwikkelt hij een kracht, welke machtig aangrijpt. Maar van een geleidelijke ontwikkeling van het karakter,
| |
| |
gelijk wij dat schetsten, van een diepere, fijnere opvatting is weinig te bespeuren, en terecht is er door den begaafden Amsterdamschen correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche op gewezen, dat Bouwmeester juist die gedeelten met opzet schijnt weg te laten, waaruit het innerlijk leven van den held, zijn aarzeling, zijn strijd, het duidelijkst spreken. Noch in de voorstelling, noch in de stem vinden wij die kleur, die schakeering, welke deze rol moeten doen leven. Dit is gespeeld, en in sommige tooneelen meesterlijk gespeeld - maar niet geleefd.
Als Lady Macbeth hebben de grootste tooneelkunstenaressen triumfen gevierd. De rol is dan ook gemakkelijker te spelen dan die van Macbeth, vooral ook omdat men er niet die geleidelijke ontwikkeling van den hartstocht in aantreft, welke daar de taak van den tooneelspeler zoo moeilijk maakt. Mrs. Pritchard, Mrs. Siddons, Mlle Georges (als Frédégonde in de verminking van Ducis), Adelaïde Ristori, Sarah Bernhardt hebben er met meer of minder geluk hare krachten aan besteed.
Lady Macbeth is niet de klassieke furie met de trotsche gebaren, koel en hoffelijk tegenover haren gemaal, in verheven rust steeds meesteresse over zich zelve, gelijk de gespierde, koninklijke figuur van Adelaïde Ristori, Marchesa del Grillo, die voorstelde. Zij is juist het tegenovergestelde. Lady Macbeth is een nerveuse persoonlijkheid. Men stelt zich haar eer klein dan groot voor (‘all the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand’, zegt zij in het tooneel der slaapwandeling); een vrouw, verteerd door eerzucht, en in de kunstmatige overspanning, waarin die eerzucht haar brengt, tot alles in staat. Bij haar geen aarzeling; zij gaat recht op haar doel af; maar is de daad verricht, dan zijn hare krachten uitgeput, dan zinkt zij ineen. Zij heeft geen deel meer aan de reeks van gruweldaden, welke uit den moord van Duncan volgen, en die zij niet had voorzien dat er uit volgen zouden. Haar zenuwstelsel is voor goed geknakt. Bij haar geen wroeging, zooals bij Macbeth; maar toch vervolgt haar de booze daad in den slaap en eindigt zij, in haar waanzin, met zelfmoord.
Tieck moge in zijn opvatting van het karakter van Lady Macbeth overdreven hebben, toen hij beweerde dat alleen de liefde voor Macbeth haar tot de misdaad dreef - een opvatting, welke ook aan Mrs. Siddons' vertolking van de rol ten grondslag lag, -
| |
| |
het gaat zeker niet aan, die liefde geheel buiten rekening te laten. Zij verklaart althans voor een deel den demonischen invloed, dien Lady Macbeth op haren man vermocht uit te oefenen.
Een Engelsche tooneelspeelster, Miss Atkinson, wist met een fijnen trek die verhouding tot Macbeth te teekenen. Lady Macbeth heeft belangstellend gevraagd, wanneer Duncan, hun gast, weêr zal vertrekken, en op het antwoord: ‘Morgen’ laten volgen:
Maar Macbeth wil nog niets van haar gruwelplan weten. ‘Nu, later meer’, zegt hij afwijkend. Miss Atkinson deed nu alsof zij wilde vertrekken, maar aan de deur gekomen wendde zij zich om, en Macbeth in ernstige gedachten verdiept ziende, keerde zij tot hem terug, sloeg liefkoozend hare armen om hem heen en zoo hem half met zich sleepende, fluisterde zij vriendelijk:
Ontplooi slechts uw gelaat
En zie niet bleek, want dat waar' zelfverraad.
Laat mij al 't andere over.
Zoo zijn er tal van fijne menschelijke trekken aan te brengen in deze rol, welke zich voor een talent als dat van Mevrouw Frenkel-Bouwmeester, met hare kleine gestalte en haar nerveus spel, niet kwalijk leent. Onze kunstenares heeft ook thans weder velen verrast door de wijze waarop zij van hare natuurlijke gaven, van hare intelligentie en haren aangeboren smaak als Lady Macbeth deed blijken. Wat wij, bij al haar tekortkomingen, telkens weer in Mevrouw Frenkel bewonderen, is haar tact en haar smaak. Zij voelt steeds juist tot hoever zij gaan kan, en zij overschrijdt die grens nooit. Het moge onvoldoende zijn wat zij ons geeft; men moge de dictie zuiverder, de opvatting breeder en dieper wenschen, overdreven, grof van teekening, schel van kleur is wat zij geeft nooit. Zij weet ongetwijfeld dat zij voor een publiek speelt; zij kent het geheim om op dat publiek effect te maken, maar zij verkrijgt dat effect nooit ten koste van de schoonheid: effectbejag in den eigenlijken zin is haar vreemd. En daarvoor kunnen wij haar niet genoeg prijzen.
| |
| |
Daardoor, door dat sobere en toch ware, was hare voorstelling van de slaapwandeling zoo aangrijpend. Het zou haar zeker geen moeite gekost hebben om door een spookachtige grime, door holle zuchten en onheilspellend gekreun op de zenuwen van de toeschouwers te werken. Zoo deed Ristori. Bij deze was alles theatraal en op uiterlijk effect berekend. Haar ademhalen, tot aan het eind van de zaal hoorbaar, geleek op stoomen; het wasschen van de handen, waarbij zij telkens de beweging maakte als schepte zij water uit een kom, was niet een langzaam, werktuigelijk strijken van de handen over elkander en over de armen, maar een forsch, krampachtig wrijven; de woorden werden niet langzaam en zacht, als in den droom, uitgesproken, maar haast gillend uitgestooten.
Dat Mevrouw Frenkel zich tot zoo iets niet liet verleiden, en desniettemin met eenvoudige middelen een machtigen indruk wist te maken, strekt haar tot eer.
Toch had ook onze kunstenares nog meer afwisseling in haar spel kunnen brengen, en vooral het tooneel van het feestmaal, waar de geest van Banquo verschijnt, oneindig boeiender kunnen maken; - dit laatste intusschen alleen, wanneer de regie, die zich voor het overige, de inrichting van ons tooneel in aanmerking genomen, verdienstelijk van hare taak kweet, haar daarbij de behulpzame hand had geboden.
De Engelsche tooneelspeelster Pritchard - wij vinden dit verhaal bij James Darmesteter in zijn uitgaaf van Macbeth - maakte van Lady Macbeth's houding aan het feestmaal een geheel drama. Voortdurend hield zij zich met hare gasten bezig, den een toelachende, den ander een vriendelijk woord toefluisterend; en onderwijl wierp zij snelle, angstige en smeekende blikken naar Macbeth, om wanneer zij van den eenen gast tot den ander gaande, tot hem genaderd was, hem plotseling bij den arm te grijpen en hem, met een gesmoorde kreet van toorn en verachting, toe te voegen: ‘Zijt gij een man?’ Deze jeu de scène is echter alleen mogelijk, wanneer alles zoo geschikt is dat Macbeth en zijn gemalin tusschen de gasten in zitten, en niet, gelijk hier, geheel afgescheiden van den feestdisch op twee troonzetels, links van den toeschouwer. Deze inrichting beneemt alle leven, alle natuurlijkheid aan dit aangrijpend tooneel. Het heeft den schijn, alsof de gasten daar geschaard zitten om de vertooning van Macbeth's aanvallen van waanzin bij te wonen: Macbeth - in den volsten zin - se donne en spectacle.
| |
| |
Voorstellingen als die van Macbeth doen ons zien, welk een weg ons tooneel in de laatste twintig jaren heeft afgelegd, maar ook hoeveel er nog te doen overblijft. Er blijkt telkens op nieuw hoe noodig een school is, waar de aanstaande tooneelspelers hun taal leeren, en leeren spreken. Onze eerste artisten, een Bouwmeester en eene Mevrouw Frenkel, stammen nog uit den tijd toen er voor de opleiding van den tooneelspeler niets gedaan werd, en aan hun voordracht, aan hun taal kleven dientengevolge gebreken, welke niet meer te verhelpen zijn.
De eerste woorden die Macbeth te spreken heeft, zegt de heer Bouwmeester aldus:
Zoo boos en schoon een dag beleefde-n- ik nooit;
en Mevrouw Frenkel maakt het later niet beter wanneer zij Macbeth toevoegt: ‘Zij 't hooge-n- uw wensch’. Het is als in de tragedie zelve: de eene misdaad leidt tot de andere; het vergrijp tegen de taal tot een vergrijp tegen den rythmus.
Maar waar is de regisseur, de directeur, de secretaris van den Raad van Beheer - of hoe al deze autoriteiten heeten mogen - wanneer bij de lezing van het stuk of op de repetitiën dergelijke overtredingen plaats vinden? Hebben zij de macht of den moed niet om den overtreder op zijn fout opmerkzaam te maken en tegen een herhaling daarvan te waken?
Moge het voor de ouderen te laat zijn om hun taal nog zonder fouten te leeren spreken, om verzen zuiver te leeren voordragen, de veronstchuldiging die voor hen geldt, geldt niet voor het jongere, het aankomend geslacht.
Laube verhaalt in zijn boek Das Norddeutsche Theater hoe de beroemde Ludwig Tieck, die in 1824 tot dramaturg van den Dresdenschen hofschouwburg werd aangesteld, het allergrootste gewicht hechtte aan de zorg voor het gesproken woord op het tooneel. Die zorg was zijn een en zijn alles. Kort voor Tiecks dood had Laube een langdurig gesprek met hem, dat slechts liep over dit ééne beide even dierbaar onderwerp: het Duitsch tooneel. Tieck betreurde het dat zijn werkzaamheid te Dresden niet rijper vrucht had gedragen, en Laube moest, om hem gerust te stellen, hem uitdrukkelijk verzekeren dat het Duitsche tooneel niet ten gronde ging en dat zijn goede lessen wel degelijk in acht werden genomen. En te
| |
| |
midden van de pijnlijke kreten, die de jicht, welke Tieck van zijn jeugd af kwelde, hem ontlokte, riep de oude man: ‘Nur eine Lehre halten Sie aufrecht: Sprechen lernen! Es ist noch meine letzte Klage, dasz unsere Schauspieler nicht sprechen lernen.’
Daarin, in dat leeren spreken, ligt de hoofdtaak welke onze Tooneelschool heeft te vervullen - niet in het leeren tooneelspelen. En tot dat leeren spreken, leeren voordragen, tot het leeren voelen van de macht der taal, van de macht van het gesproken woord, moet alles op die school medewerken. Het ‘wees meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’ geldt ook voor het gesproken, het voorgedragen woord. Caveant consules!
J.N. van Hall.
|
|