De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
De exodus der Boeren.G.M. Theal. History of the Boers in South-Africa. London, 1887.
Valet ima summis
Malace et insignem allenual deus
Obscura promens.
Onlangs klaagde een schrijver in het Sociaal Weekblad, die zich achter den pseudonym Heis verbergt, over gebrek aan belangstelling in de algemeene zaak bij onze tegenwoordige studente. Terwijl Oxford en Cambridge tal van staatkundige vereenigingen hebben, elk van een bepaalde kleur, waar de spes patriae zich ijverig wijdt aan de bespreking der staatkundige vragen van den dag, vindt men in onze studenten-almanakken en studenten-bladen zelden een woord over staatkunde; kwijnen de debating-clubs en wordt daar in den regel over andere zaken dan over staatkundige vraagstukken geredetwist. Ik kan niet beoordeelen in hoeverre die schrijver gelijk heeft. Maar mocht hij juist gezien hebben, dan is de oorzaak van het door hem opgemerkt verschijnsel niet ver te zoeken. Sedert men op het ongelukkig denkbeeld gekomen is onze knapen en meisjes lastig te vallen met eene ‘wetenschappelijke’ behandeling der geschiedenis, kennen zij in den regel geen geschiedkundige feiten meer. Daarom kunnen zij als volwassenen onmogelijk belang stellen in vragen, die alleen te begrijpen zijn, als men gewoon is het heden in verband te brengen met het verleden. Het streven naar ‘objectieve’ behandeling der geschiedenis - noodlottig gevolg van de neutraliteit, waartoe onze lagere scholen gedoemd zijn, en die ook op de middelbare scholen en gymnasia haar doodenden invloed oefent - ontneemt aan de geschiedkundige gebeurtenissen voor kinderen en jonge men- | |
[pagina 163]
| |
schen alle kleur en geur. En de vervanging van de geschiedenis der staten door zoogenaamde geschiedenis der beschaving verplicht hen hunne aandacht te wijden aan zaken, die zelfs voor de meeste volwassenen veel te hoog zijn. De minachting voor jaartallen en topographie heeft ten gevolge dat het geheugen der leerlingen nooit in het bezit komt van een zeker aantal vaste punten, van waaruit zij de massa der historische gegevens kunnen ordenen en overzien. In hopelooze verwarring warrelt alles door elkander. De kennismaking met verschillende maatschappelijke toestanden, hoe nuttig ook onder andere omstandigheden, blijft voor hen volstrekt onvruchtbaar, omdat zij in de tijdrekenkunde te weinig onderlegd zijn om te onthouden hoe die toestanden elkander zijn opgevolgd. Geheel anders was het in vroeger tijd, toen de nauwkeurige en herhaalde lezing der Bijbelboeken in het huisgezin, op de school en op de catechisatie elk kind, dat niet onder al te ongunstige omstandigheden opgroeide, door eigen aanschouwing bekend maakte met tal van belangwekkende geschiedkundige verschijnselen. Niet slechts Joodsche, maar ook Egyptische, Babylonische, Grieksche en Romeinsche toestanden werden den leerling ter kennismaking aangeboden in zoodanigen vorm, dat zij eenigermate te begrijpen waren. Geen hoogwijze beoordeeling van die verhoudingen uit het oogpunt van een hedendaagschen schoolmeester, zoon eener eeuw, die wegens haar gemis aan oorspronkelijkheid en overtuiging bij den nakomeling met eene zwarte kool zal geteekend zijn; maar schetsen naar het leven, zonder eenige toelichting, en juist daardoor geschikt den beschouwer zelf aan het denken te brengen. Daarbij kwam voor hen, die het gymnasium bezochten, eene soortgelijke vorming door de lezing van Homerus, Xenophon, Herodotus, Livius en vele andere schrijvers, allen, hoewel in verschillende mate, geschikt om den knaap te boeien en tot voortlezen aan te zetten. De oudere paedagogen hadden misschien over opvoeding niet zooveel nagedacht als wij. Maar onwillekeurig vonden zij dikwijls het goede. Dat men bij het onderwijs, voor zoover dat mogelijk is, van het bijzondere moet uitgaan en eerst langzamerhand tot het meer algemeene komen, was een beginsel, dat zij wellicht niet kenden, of althans niet dikwijls op den voorgrond stelden, maar waarmede hun practijk bij het onderwijs in ge- | |
[pagina 164]
| |
schiedenis en aardrijkskunde ten volle overeenstemde. Gaarne wil ik toegeven, dat zij bij de behandeling van taal- en wiskunde niet even menschkundig te werk gingen. Maar waarom hebben wij, die zoo breedsprakig over de vraagstukken der opvoeding plegen te keuvelen, wel hunne methode eenigszins verbeterd bij de vakken, waar zij het minst gelukkig waren, maar tevens die verkeerde methode ook toegepast bij de behandeling van onderwerpen, waar zij een beteren weg volgden? Zij gaven bij geschiedenis en aardrijkskunde aan het kind wat voor een kind past. Hadden onze opvoedkundigen hunne eigene leer verstaan, dan zouden onze onderwijzers nog altijd hetzelfde doen en er naar streven ook bij andere vakken evenveel rekening te houden met het bevattingsvermogen en de neigingen van de jeugd. Zoo weinig baat eene van buiten aangebrachte en lijdelijk opgenomen leer; zoo waar is het dat de mensch alleen kent, wat hij door eigen nadenken heeft gevonden. Daarom is Goethe's raad:
Was du ererbt von deinen Vätern hast,
Erwirb es, um es zu besitzen
even wijs als diepzinnig. Maar wat baat die, wat baat alle andere wijsheid aan menschen, die op geestelijk gebied wel erven, maar niet verwerven kunnen? Zij zijn veroordeeld hun leven lang groote of kleine mannen na te bauwen en een volgend oogenblik te toonen dat zij van het nagebauwde ook niet het allerminste hebben begrepen. Een bijkomend slecht gevolg van die heillooze poging om wetenschappelijke leergangen te houden op de lagere en middelbare school, is de verwaarloozing der nieuwere geschiedenis. Er moeten wel honderd jaren voorbijgaan, voordat de bronnen beschikbaar worden, waaruit de kennis van wat achter de schermen voorvalt, kan worden afgeleid. Bij de nieuwere geschiedenis is ons niet veel anders gegeven dan wat aan de oppervlakte ligt. De critiek kan hier nog niet aan het woord komen. Het werk van den onderwijzer in de nieuwere geschiedenis kan in niet veel anders bestaan dan in het verhalen van den loop der gebeurtenissen. Geen wonder dat een leeraar, die zijne roeping vooral ziet in de beoefening der geschiedkundige critiek, in zijn leergang liever niet veel verder komt dan tot | |
[pagina 165]
| |
het begin dezer eeuw. En wat de leerling over de veldtochten van Alexander den Groote of over het leenstelsel onthouden mocht hebben, zal hem weinig baten bij het beoordeelen der hedendaagsche maatschappelijke en staatkundige toestanden. Gemis aan belangstelling voor de gewichtigste vragen moet op den duur het gevolg zijn van onze onverstandige behandeling der geschiedenis op de scholen. En aan dezelfde oorzaak is het zeker voor een deel te wijten dat wij Nederlanders bijna geen jongere geschiedvorschers of geschiedschrijvers hebben. Zoo konden wij ons de taak uit de handen laten nemen, die de heer Theal sedert jaren met zooveel ijver, kunde en plichtbesef vervult. Voorzeker lag het meer op onzen weg het gedenkteeken op te richten voor het kloeke zeventiende-eeuwsche Nederland, dat deze Canadees bijna voltooid heeft. Reeds vele jaren geleden gaf hij zijn Compendium of South-African History and Geography; later, behalve talrijke kleinere werken, zijne Chronicles of Cape Commanders. Thans voegt hij daarbij eene geschiedenis der Boeren, beginnende met hun ‘trek’ uit de Kaapkolonie en eindigende met de erkenning hunner onafhankelijkheid door Engeland, die voor de Transvaal in 1852, voor den Oranje-Vrijstaat in 1854 verkregen werd. Die geschiedenis is, zooals Theal terecht opmerkt, eenig in de historie van nieuwere colonisatieGa naar voetnoot1). Wil men iets vinden, dat er op gelijkt, dan moet men zich wel tot de boeken van Mozes wenden en den naam Exodus op de tochten en oorlogen der uitgeweken Boeren toepassen. Hun vaarwel zeggen aan de vleeschpotten der Kolonie, hun zwerftocht door de woestijn naar het beloofde land, dat zij ook thans nog veeleer uit de verte zien dan rustig bewonen, verdienden niet alleen beschreven, maar ook grondig bestudeerd te worden door een Nederlander. Het eerste is menigwerf, het tweede nooit geschied. De onderwerpen, die Theal behandelt, zijn in hoofdzaak wel bekend en hebben, althans voor ons, het aantrekkelijke der nieuwheid grootendeels verloren. Toch verdient zijn werk onze aandacht om de menigte der ongedrukte bescheiden, die hij kon doorloopen en wegens zijn streven om bij de voorstelling der dikwijls zoo ingewikkelde gebeurtenissen geen enkele bereikbare bron ongebruikt te laten. Hij had bij zijn onderzoek | |
[pagina 166]
| |
naar de geschiedenis der Basoeto, thans een machtige naturellenstam, die eene zoogenaamde locatie in den Oranje-Vrijstaat bewoont, de gelegenheid kennis te maken met een groot aantal brieven van uitgeweken Boeren, en te bemerken dat de belangrijkste daarvan nooit in de Engelsche blauwboeken verschenen waren. Jaren lang was hij aan de grenzen der Kaapkolonie in aanraking met Kaffers van verschillende rassen, wier taal en zeden hij door en door leerde kennen. Daarvan gaf hij bewijs door het uitgeven in 1877 van zijn Kaffir Folklore Stories and Proverbs, terwijl de Kaapsche Regeering sedert 1877 geregeld zijne hulp inroept, als er netelige en ingewikkelde naturellenzaken toegelicht en beoordeeld moeten worden. Zoo kon hij tijdens zijn langdurig verkeer met Kaffers van allerlei stammen over de geschiedenis der Boeren mondelinge mededeelingen inwinnen van ooggetuigen. Van dit voordeel heeft hij in ruime mate gebruik gemaakt. Geen wonder dat hij, puttende uit de brieven der Boeren en de mondelinge mededeelingen der Kaffers, in vele gevallen in staat is een grondig oordeel te vellen over gebeurtenissen, die van verschillende zijden op zeer uiteenloopende wijze zijn voorgesteld, en eene geschiedenis kon schrijven, die in betrouwbaarheid zeer zeker de vroeger bekende, ook zijn eigen Compendium, verre overtreft.
Over het algemeen is de uitslag van Theal's onderzoek hoogst gunstig voor de Boeren. Er blijft zeer weinig over van de beschuldigingen, door verschillende reizigers en zendelingen van het Londensch genootschap tegen hen ingebracht. Het is nog altijd de moeite waard zulks door enkele voorbeelden te toonen, waarbij men gelieve te bedenken dat de schrijver, die na rijp onderzoek zijn oordeel uitspreekt, een vriend der zendingszaak, van Engelsche afkomst en van eene familie is, die tijdens den Amerikaanschen opstand de zijde der Britsche regeering koos en ten gevolge daarvan naar Canada verhuisde. Mocht er dus bij Theal sprake zijn van partijdigheid, dan zou die waarschijnlijk ten nadeele der Boeren werken. In 1871 deden oneenigheden tusschen de Transvaalsche regeering en het hoofd van een naturellenstam aan de westelijke grens in Zuid-Afrika veel van zich spreken. De vraag werd onderworpen aan de beslissing van Keate, den toenmaligen gouverneur van Natal en door hem werd een oordeel | |
[pagina 167]
| |
uitgesproken, dat de Boeren in het ongelijk stelde. Thans toont Theal aan dat de Boeren het recht aan hun zijde hadden. In 1868 had zekere Montsiwa Tawane, hoofd der Barolong, de vrijheid genomen zich eerbiedig te wenden tot Harer Majesteits Hoogen Commissaris met klachten over de Transvaalsche Boeren. Zij zouden indertijd zijn hulp ingeroepen hebben tegen den gevreesden Moselekatse en Potgieter zou ter belooning aan de Barolong hebben toegezegd dat hun stam onder eigen wetten zou leven in het land hunner vaderen. Thans echter - in 1868 en voorgaande jaren - bezetteden de Boeren, volgens Montsiwa, ondanks hun gegeven woord, telkens nieuwe plaatsen, die sedert overoude tijden tot het land der Barolong behoorden. De gouverneur van Natal wees in 1871 dit grensgeschil ten voordeele der Barolong uit. Deze beslissing is bekend onder den naam van het Keate-award of de arbitrage te Bloemhof. Theal's nauwkeurig onderzoek van deze geschiedenis leert dat het geheele verhaal van de hulp, door den stam der Barolong tegen Moselekatse verleend, een leugenachtig verzinsel is. Niet meer dan hoogstens 70 naturellen, van verschillend ras, vergezelden de Boeren, die ten getale van 107, de eerste beslissende overwinning op Moselekatse behaalden. Nooit is er sprake van geweest aan die naturellen ter belooning van hun weinig beteekenende diensten rechten toe te kennen op het uitgestrekte land, dat de Barolong, onder de bescherming der Boeren tot een volkrijken stam aangegroeid, in 1868 bewoonden en dat een klein deel uitmaakte van het reusachtig gebied, waarop Moselekatse's Matabele nagenoeg geen enkelen bewoner hadden overgelatenGa naar voetnoot1). Inderdaad hebben de Boeren, of liever heeft hun Regeering, niet in en vóór 1868, maar in 1871 een grooten misslag begaan. ‘Hun Regeering’ - zegt Theal - ‘kwam voor den scheidsrechter onvoorbereid, zonder een behoorlijk onderzoek ingesteld te hebben naar geschreven en gedrukte bescheiden, ja zelfs zonder een geregeld plan, met niets dan het toeval om haar te besturen. Zij had een der schranderste vernuften van Zuid-Afrika als advocaat van de tegenpartij, en onderzocht niet eens de boekdeelen, waaruit hij voor betrouwbaar uitgegeven uittreksels aanvoerde. Zij wist zelfs niet dat die boekdeelen bestonden, | |
[pagina 168]
| |
voordat het te laat was om ze te krijgen. Met de kennis der gebeurtenissen, die een nauwkeurige bestudeering der bescheiden van 1836-1854 mij gegeven heeft, sta ik letterlijk verbaasd over de domheid, door de Regeering van den heer Pretorius in deze zaak aan den dag gelegd. Uit de gegevens, die bij de scheidsrechterlijke uitspraak te Bloemhof werden voorgelegd, kan veel licht over het onderwerp verspreid worden; maar de geschiedschrijver moet nog andere hebben om de waarheid ten aanzien der eerste betrekkingen tusschen de Boeren en de Barolong te vinden’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk was de man, die achter dit schandaal zat, niet het Kafferhoofd zelf, maar zijn Europeesche raadsman, de zendeling Ludorf, die een valsch document verschaft had, dat uitgegeven werd voor een verdrag tusschen de Boeren en MontsiwaGa naar voetnoot2), en die waarschijnlijk ook het ‘schranderst vernuft’ van Zuid-Afrika geworven had om de gehate Afrikaners ten onder te krijgen. Een tweede, veel meer bekend geval, waarbij de schrijvers elkander vele jaren lang de beschuldigingen tegen de Boeren nagepraat hebben, is de plundering van Livingstone's huis te Kolobeng in 1852. De slotsom, waartoe Theal geraakt, stemt geheel overeen met de lezing dergenen, die, op de hoogte van Zuid-Afrikaansche verhoudingen, niet verzuimden ook de andere partij te hooren, welke, zwijgend van nature, daarenboven te weinig wereldkennis bezit om te geschikter plaats voor haar goed recht op te komen. De beroemde Dr. Livingstone was niet alleen zeer behept met de bedenkelijke neiging, die haast alle zendelingen van het Londensch Genootschap ‘alles voor de zwarten en niets voor de blanken’ doet verlangen, zooals men in Afrika zegt; maar hij had daarenboven de mannen van den stam van SetyeliGa naar voetnoot3) van vuurwapens voorzien, waarvan zij natuurlijk gebruik gemaakt hadden om een kraal van een anderen stam te overvallen en de bewoners te vermoorden. Over dit geval ondervraagd door de eerwaarde heeren W. Robertson en Ph.E. Faure, die, door de Kaapsche Synode gezonden om de kerkelijke toestanden onder de Emigranten te | |
[pagina 169]
| |
regelen, in Januari 1849 de gasten waren van commandant Kruger te Magalisberg, zeide Livingstone dat hij de ammunitie voor een olifantenjacht gegeven, maar niet vermoed had dat zijn zwarte beschermelingen die voor een ander doel zouden gebruiken. Uitgenoodigd over dit onderwerp nader met Kruger en andere Boeren te spreken, stemde hij toe en werd er tusschen hem en de Kaapsche geestelijken afgesproken dat de bijeenkomst dadelijk na kerktijd zou plaats vinden. Maar hij liet zich te vergeefs wachten en had onder kerktijd de plaats verlatenGa naar voetnoot1). Nu is het leveren van ‘schietgoed’ aan Kaffers in het oog der Boeren ook thans, en was het vooral destijds een groote misdaad. Want noch hun leven, noch hunne bezittingen, noch de eer hunner vrouwen en dochters zijn voor goed gewapende Kaffers veilig. Men begrijpt dus, waarom de Boeren Livingstone met geen vriendelijk oog aanzagenGa naar voetnoot2). Hadden zij nu, gelijk de lezing luidt, die van Livingstone zelf afkomstig is, na hunne duur gekochte overwinning de bezittingen van het politiek hoofd hunner vijanden verbeurd verklaard, dan zou dat niet meer dan menschelijk geweest zijn. Maar uit velerlei getuigenissen blijkt, dat het huis van Livingstone, toen de Boeren daar kwamen, geplunderd was, waarschijnlijk door de lafhartige bondgenooten van Setyeli, die onmiddellijk bij den aanvang van het gevecht het hazenpad kozen. De Boeren vonden voorts bij dat huis een gesloten gebouw, waarin zij zich toegang verschaften en waarin zij eene wapensmederij en ‘meer geweren dan bijbels’ aantroffen. Dat zij deze wapenen, waarvan de Kaffers zoo licht misbruik maken, voorzichtigheidshalve met zich voerden, is hun zeker niet euvel te duiden. Livingstone's lezing van het geval berust op de mededeelingen van het verslagen opperhoofd Setyeli zelf, die in den nacht na het gevecht met zijne weerbare manschappen het slagveld geruimd had en weggetrokken was in Zuid-Westelijke richting, terwijl Livingstone's huis in Kolobeng, op verscheidene mijlen afstand naar het Noord-Oosten lag. Setyeli kon derhalve geen | |
[pagina 170]
| |
ooggetuige geweest zijn van de plundering van Livingtone's huis, en had er groot belang bij de Boeren, tegen wie hij te Kaapstad hulp ging zoeken, bij zijn beschermer zoo zwart mogelijk te makenGa naar voetnoot1). Deze voorbeelden, zoo noodig voor vermeerdering vatbaar, mogen volstaan om den lezer te doen oordeelen over de betrouwbaarheid der geruchten, waarop men onze stamverwanten als barbaren placht te veroordeelen, en die nog in 1883 geloof genoeg vonden om den alderman Fowler te Londen den onbeschaamden brief te doen schrijven, waarbij hij verklaarde met de Transvaalsche Deputatie niets te doen te willen hebben. Men moet al te goed van vertrouwen zijn om aan te nemen dat de waarheid - zooals het versje zegt - de leugen toch wel achterhaalt, al gaat zij nog zoo snel. Maar als de leugen zoo vrijmoedig, ja uitdagend optreedt, als zij in de legende over de Boeren doet, is zij tegen de macht der waarheid niet bestand.
Theal's werk begint met eene optelling en beschrijving der Bantoestammen, die in de eerste jaren dezer eeuw Zuid-Afrika bewoonden. De beoefenaar van land- en volkenkunde en van vergelijkende godsdienstwetenschap zal in zijn eerste hoofdstuk belangwekkende bijzonderheden vinden. Daarna schetst hij de opkomst van den machtigen Zoeloekoning Tschaka, beschrijft hij de door hem en zijn voorganger ontworpen legerorganisatie en zegt het een en ander over de moorddadige veldtochten, waardoor eerst Tschaka uit het Oosten, en daarna Moselekatse met zijne Matabele uit het Noorden de uitgestrekte landen, die thans Natal, den Oranje-Vrijstaat en de Transvaal vormen, nagenoeg geheel ontvolkten. Dit gebeurde lang voor den tijd waarop de Boeren zich in die landstreken vestigden. Slechts op jachtpartijen aan de overzijde der Oranje-rivier kwamen enkele Boeren in die dagen met de naturellen in aanraking en maakten door hunne welwillendheid en menschenliefde op de weinigen, die aan de woede van Zoeloes en Matabele ontsnapt waren, een allergunstigsten indrukGa naar voetnoot2). Een derde, en zeer belangrijk hoofdstuk wijdt Theal aan de oorzaken van den grooten trek. Zijn veroordeelend vonnis | |
[pagina 171]
| |
van de destijds gevolgde Britsche regeeringspolitiek maakt wellicht te meer indruk, omdat hij het niet uitspreekt, maar den lezer dwingt het voor zich zelf te vormen. ‘Geen volk van niet-Britschen oorsprong’ - zegt hij - ‘leverde ooit eene zoo bruikbare grondstof voor de vorming van een afhankelijk gewest, dat Engeland hartelijk genegen zou zijn, als deze Zuid-Afrikaansche volkplanters, toen zij veertig jaren vroeger door wapengeweld onder Britsch bestuur kwamen. Zij waren mannen van ons eigen ras, van dien koppigen Nederduitschen stam, die zoowel Engeland en Schotland als het Rhijndelta bevolkte.... Zij spraken een taaleigen, dat onze groote Alfred zonder veel moeite zou hebben verstaan en dat de taal der mannen, die onder Harold te Senlac vochten, veel naderbij komt dan het hedendaagsche Engelsch doet. Hun godsdienst was die van het Schotsche en van een groot deel van het Engelsche volk. Dat er geen spoor van rassenhaat tusschen hen en het Britsche volk bestond, wordt bewezen door de menigvuldigheid der gemengde huwelijken sinds de kolonie onder de Britsche vlag kwamGa naar voetnoot1). De redenen, waarom deze vreedzame lieden een zoo stout besluit namen, worden door Theal niet alleen afgeleid uit de bekende, door Retief gestelde verklaring van 22 Januari 1837, maar vooral uit de lijvige correspondentie der uitgeweken Boeren, die hij in de Kaapsche archieven bestudeerd heeft. Zij hadden ernstige grieven tegen de Regeering en tegen de door het Londensch Genootschap naar Afrika gezonden zendelingen. De emancipatie der Hottentotten had hen plotseling van hunne werklieden beroofd en het gansche land met dievenbenden overdekt. Klachten van inboorlingen tegen blanken werden gretig aangehoord en het getuigenis der zwarten bij voorkeur boven dat van den blanke geloofd. Aan de Oostergrens liet de Regeering de Boeren hulpeloos blootgesteld aan de plunderingen van roofzieke Kafferstammen, en toen zij in den oorlog van 1834, die ontsprong uit een verraderlijken aanval der Kaffers, waarbij honderden boerenplaatsen verwoest en de bewoners vermoord werden, zich zelf geholpen hadden, stelde de toenmalige minister van koloniën, lord Glenelg, de Kaffers in het gelijk en schonk hun uitgestrekte landerijen, die langen tijd deel van | |
[pagina 172]
| |
de kolonie hadden uitgemaakt, Voorts had de vrijmaking der slaven op zoodanige wijze plaats gevonden, dat de eigenaars slechts eene belachlijk kleine schadevergoeding kregen. Maar deze fout der Regeering trof bijna uitsluitend de Westelijke districten, niet de Oostelijke, waar de meeste voortrekkers woonden, en waar geen slaven warenGa naar voetnoot1). Wat de Londensche zendelingen betreft, deze werden terecht beschouwd als de eigenlijke bewerkers van de Britsche naturellenpolitiek. Hunne belangen streden in tal van opzichten met die der Boeren. In hun ijver om de inboorlingen te beschaven wilden zij hen bijv. zooveel mogelijk in hunne schoolplaatsen vereenigen om hun lezen en schrijven te leeren. De Boeren waren natuurlijk alles behalve gesteld op naburen, die den luien naturel door de voorspiegeling van een gemakkelijk leven verleidden om het herdersbedrijf en den veldarbeid in den steek te laten. - De zendelingen waren van gevoelen dat de onmetelijke terreinen in Zuid-Afrika, die destijds slechts aan enkele zwervende Boschjesmannen een armoedig bestaan opleverden, alleen door naturellen bevolkt mochten worden. Zij stelden zich voor dat hunne kerk- en schoolplaatsen, waar immers reeds enkele Kaffers lezen en schrijven geleerd hadden, een beschavenden invloed op de omgeving zouden oefenen, en dachten zich reeds een Afrika, uitsluitend door Christelijke naturellen dicht bevolkt, en eene rijke markt vormende voor de vele voortbrengselen der Britsche nijverheid. Maar de Boeren meenden dat de blanke man minstens evenveel aanspraak kon maken op die braakliggende gronden en dat het niet aangaat, uit liefde voor het zwarte ras, de blanken te hinderen in de snelle uitbreiding der bevolking, die onder gunstige levensomstandigheden plaats vindt. Aan al deze verschillen ligt ten slotte de uiteenloopende beoordeeling der naturellen door de Boeren en de Londensche zendelingen ten grondslag. De Boer denkt er niet aan het gekleurde ras met zijn eigen gelijk te stellen. Mag men op het oordeel afgaan van Theal, die de Kaffers door jarenlange ervaring kent, dan heeft de Afrikaner niet geheel ongelijk, als hij die bijgeloovige, zinnelijke, leugen- en diefachtige zwarten liever ‘schepsels’ dan menschen noemt. Zonder twijfel kan er van | |
[pagina 173]
| |
het Kafferras iets terecht komen; de daartoe behoorende menschen zijn niet van verstand en moed ontbloot en lichamelijk goed ontwikkeld. Maar het eerste, wat zij moeten leeren, is zelfbedwang, de losmaking van het redelijk wezen uit de banden der dierlijke natuur. En daarvoor is geen beter school dan de dagelijksche, geregelde, vermoeiende arbeid. Eerst als een of twee geslachten, tot regelmatige levenswijze en planmatigen arbeid gedwongen, langzamerhand geleerd hebben aan iets anders te denken dan aan de bevrediging van oogenblikkelijke zinnelijke behoeften, is er kans op een blijvenden vooruitgang. De zendelingen, over wie de Boeren zich te beklagen hadden, waren niet kundig en schrander genoeg om dit in te zien. Zij meenden den naturel te verheffen door hem als hun gelijke te behandelen, alsof een ‘goed woord’ de plaats kan vervangen van al dat verstandelijk en zedelijk arbeidsvermogen, dat een mensch van hooger ras als een erfdeel van zijne voorvaderen overneemt. Velen volgden het voorbeeld van onzen landgenoot, den zendeling van der Kemp, en namen zwarte vrouwen ten huwelijk; eene handelwijze, voor den Afrikaner even afschuwelijk als de misdaden, waarom Sodom en Gomorrha te gronde gingen. Hun zwarte aangehuwde familie was zeer ijverig in het beschuldigen van blanke meesters. Zoo werden er in de twaalf jaar, die van der Kemp in Afrika doorbracht (1799-1811), honderden rechtsgedingen wegens mishandelingen van naturellen ingesteld, die in verreweg de meeste gevallen met vrijspraak eindigden, omdat de aanbrengers niets dan losse praatjes mede te deelen hadden. Inmiddels hadden de zendelingen voor hun Engelsche vrienden en begunstigers de Boeren met de zwartste kleuren geschetst. Slechts nu en dan verdwaalde een Hollandsche vertaling van dergelijke stukken naar de afgelegen en verspreide boerenwoningen, waar zij wel diepe ergernis wekte, maar in den regel geen wederlegging of terechtwijzing kon uitlokken, omdat de Boeren, alles behalve ervaren in het stellen en zelfs in het schrijven, niet bij machte waren hunne stem te doen hooren. Wat moest de geplaagde Boer, van alle zijden door roof- en moordzieke naturellen omgeven, doen, toen hij bemerkte dat zijne vijanden geregeld bevoordeeld, hij zelf gewantrouwd en mishandeld werd door de Regeering, die hem moest beschermen? Opstand of landverhuizing was het eenig geneesmiddel. | |
[pagina 174]
| |
Daar de grensboeren gewoon waren ieder jaar weken lang aan de overzijde der Oranjerivier te ‘trekken’ om geschikte weiden voor hun vee te vinden, lag het denkbeeld voor de hand de Kolonie te verlaten en in de binnenlanden eene woonplaats te zoeken, waar zij met de Britsche Regeering niets zouden te maken hebben. In zijn vierde en vijfde hoofdstuk geeft Theal de beschrijving van de tochten en oorlogen der uitgeweken Boeren, en verhaalt, hoe zij zich aanvankelijk in den tegenwoordigen Oranje-Vrijstaat vestigden, nadat de poging der eerste voortrekkers om in de buurt van Delagoa-baai eene goede woonplaats te vinden, jammerlijk mislukt was. Daarop volgen de aanval van Moselekatse, de zegepraal der Boeren, de plannen tot vestiging in Natal, het verraad en de tuchtiging van den Zoeloekoning Dingaan; de onderhandelingen met den Hollander J.A. Smellekamp en de Amsterdammers, die hem hadden gezonden; de annexatie van Natal door Engeland, en de tweede uittocht der Boeren uit het land, dat zij ten koste van zooveel bloed en tranen gewonnen hadden, en dat zij moesten verlaten om over de bergpassen van den Drakenberg heen onder namelooze ellende het land te bereiken, dat thans de Zuid-Afrikaansche republiek vormt en gewoonlijk Transvaal genoemd wordt. De vier laatste hoofdstukken van Theal's werk behandelen de geschiedenis van het ontstaan en den wasdom der staatjes of stammen van inboorlingen, die met de Boeren, hetzij in vreedzame of in vijandelijke aanraking gekomen zijn. Alle zijn zij gevormd uit de samensmelting van de armoedige overblijfselen der vroeger zoo talrijke bevolking, die voor verreweg het grootste gedeelte door Tschaka en Moselekatse verdelgd was. Hier komen wij op de hoogte van de geschiedenis der Basoeto en van hun opperhoofd Moshesh - dien Cavour in het klein -, die met merkwaardige slimheid en beleid van zijne ellendige horde een machtig volk wist te maken, dat de Britsche troepen verslaan kon en ook den Vrijstaters moeite genoeg heeft gegeven. Hier wordt een tipje van den sluier opgelicht, waarachter zich het nevelachtig bestaan verbergt van Andries Waterboer, Adam Kok en andere Griqua-hoofden, aan wie de Londensche zendelingen uitgestrekte landerijen toekenden, waarop zij evenmin eenige aanspraak konden maken als de milde gevers zelve, en aan wie dezelfde zendelingen met de onnoozelheid, die hun meeste | |
[pagina 175]
| |
handelingen kenmerkt, de bescherming der arme, nomadische Boschjesmannen opdroegen. Van dit mandaat zegt Theal dat men evengoed een hyena in de schaapskooi kan brengen om de schapen te verdedigenGa naar voetnoot1). Binnen korten tijd leefde er geen enkele Boschjesman meer in die door Griqua's bezette terreinen, en was er een oorlog ontstaan tusschen de naturellen en de Boeren, die lang, voordat de zendelingen hun giftbrief schreven, groote gedeelten van de aan de Griqua's toegekende landen bewoonden. Hier vernemen wij hoe de tusschenkomst der Regeering van de Kaapkolonie ter verdediging van de voorrechten der naturellen telkens moest worden ingeroepen, en maken wij kennis met de vergeefsche pogingen van generaal Harry Smith om de uitgeweken Boeren weder aan het Britsch gezag te onderwerpen, en met de lange reeks der daarop volgende gebeurtenissen, die ten slotte geleid hebben tot de erkenning door Engeland van de onafhankelijkheid der twee Boerenrepublieken. De kennis van de bijzonderheden van dit laatste gedeelte van Theal's werk is voorzeker alleen van belang voor een beperkten kring. Maar wie een eigen oordeel vellen wil over de onderlinge verhouding van de drie hoofdgroepen der Zuid-Afrikaansche bevolking, Bantoe, Boeren en Britten, zooals Statham ze in zijn lezenswaardig werkje noemtGa naar voetnoot2), zal zich de moeite niet beklagen, die het kost in die ingewikkelde geschiedenissen den draad niet te verliezen. Hoe de schrijver zelf over de Bantoe denkt, is ons reeds gebleken, en evenzeer zagen wij, dat hij, schoon zeer ingenomen met de zending, de wijze, waarop de zendelingen van het Londensch Genootschap in den regel hunne roeping hebben opgevat, even verderfelijk als onverstandig vindt. De Britsche regeeringspolitiek in de dagen, waarover hij schrijft - niet te verwarren met de hedendaagsche, die in vele gevallen wel degelijk rekening houdt met de inzichten en de belangen der Afrikaansche Boeren - vindt natuurlijk in onzen schrijver een ernstig tegenstander. Ook bij dit onderwerp heeft hij het den lezer overgelaten uit de verstrekte gegevens zijn oordeel op te maken. Maar dat oordeel kan moeilijk anders dan hoogst ongunstig zijn. Zelfs | |
[pagina 176]
| |
als men geen rekening houdt met de vele gebeurtenissen, waarbij de Engelsche staatkunde, ook na 1854, haar huichelachtig en dubbelhartig karakter getoond heeft, vindt men in Theal's werk gronden genoeg om zich niet te verwonderen over de ontboezeming, waarmede Prof. Veth zijn boekje over de Transvalere besluit. ‘Maar wat er ook gebeure, de eer van Engeland schijnt mij niet meer te redden! Daarvoor is het te ver, te volhardend op het pad der ongerechtigheid voortgegaan. Ik heb die fiere natie, die door haar public spirit en haar energie zich zulk een overwegende positie in de wereld heeft verworven, die op schier ieder gebied zoovele uitstekende mannen heeft opgeleverd, van mijne jeugd af bewonderd en hare glorie bijna als die van mijn vaderland lief gehad. Maar ik heb die illusie verloren, nu ik haar in Afrika aan het werk heb gezien. Hoe zijt gij gevallen, o LuciferGa naar voetnoot1)!’ Wat eindelijk de Boeren betreft, hoewel Theal enkele hunner daden moet afkeuren, is hij toch blijkbaar van oordeel, dat zij niet alleen van hunne stamgenooten, maar ook van den Brit eene hartelijke waardeering verdienen. Er is in zijn geheele werk eigenlijk maar één voorbeeld van onbillijke behandeling van naturellen door de Boeren te vinden. Toen Andries Pretorius tegen Dingaan te velde trok, om den moord van Retief en zijne makkers te wreken, liet hij Tambusa, die als gezant van den koning tot hem kwam, vatten en sprak hij het doodvonnis over hem uit, alsof hij zijn rechter was. Zeker was er provocatie; de Boeren waren verbitterd op Dingaan, en vele Zoeloe's getuigden dat Tambusa den koning tot den moord aangezet en hem daartoe overgehaald had. Maar dit neemt niet weg dat deze handeling van Pretorius terecht door Theal ‘een groote fout zoowel als een groote misdaad’Ga naar voetnoot2) genoemd wordt. Wat Theal aan de Boeren verwijt, is hun gemis aan politieken zin, die hunne pogingen tot statenvorming zoo dikwijls op volslagen regeeringsloosheid doet uitloopen. Vermakelijk is bijv. de lijst der beambten in de jeugdige republiek Natal, die met hun allen - den predikant daarbij gerekend - nog geen £ 500 salaris haddenGa naar voetnoot3), een toestand, die Parijsche anarchisten | |
[pagina 177]
| |
moet doen watertanden. De regeering had dan ook weldra alle gezag verloren en terecht prijst onze schrijver de uitstekende moreele eigenschappen der Boeren, die hen zooveel jaren voor verwildering en ‘verkaffering’ bewaard hebben. Een tweede gebrek van den Afrikaner Boer is zijn gemis aan de elementaire kundigheden, die wij op de school geleerd hebben. Vlug lezen, goed schrijven, nauwkeurig rekenen zijn zeer zeker niet noodig om een geoefend verstand en een degelijk karakter te krijgen. Maar als er een Staat gevormd moet worden, kan men die bescheiden bekwaamheden toch slecht missen en is ook eenige kennis van aardrijkskunde en geschiedenis hoogst wenschelijk. Wat uit deze laatste opmerkingen over de zwakke zijde der Boerenrepublieken voortvloeit, is niet alleen voor de Afrikanen maar ook voor ons land van het hoogste belang. Zullen de Boerenstaten op den duur hunne onafhankelijkheid en hunne eigenaardigheid handhaven, dan moeten de burgers zorgen dat hunne kinderen een beter opvoeding genieten dan zij zelve, altijd trekkende, altijd in doodsgevaar, hebben kunnen krijgen. Hiervan zijn zij ten volle overtuigd. Maar daarenboven moet die opvoeding geen Engelsche doch eene Nederlandsche zijn. Anders wordt het jonger geslacht noodwendig het slachtoffer van die deels eerbiedwaardige, deels onnoozele hooghartigheid, waarmede de Brit neerziet op alles wat niet Engelsch is. Hier opent zich een ruim veld voor degenen, die vurig wenschen iets te doen, wat zonder twijfel voor ons eigen volk zeer nuttig is. Wat er gedaan kan worden, is door Prof. M. de Vries met zijne zes vrienden in de Gids van November 1886 zoo duidelijk gezegdGa naar voetnoot1), dat het niet noodig is zulks hier te herhalen. Moge Theal's boek bij ons vele lezers vinden en velen de overtuiging schenken dat de nadere betrekking tusschen Zuid-Afrika en ons, die wij aan Hartings optreden in 1881 danken, èn voor dat land èn voor onze kinderen een rijke bron van zegen zijn kan.
C.B. Spruyt. Amsterdam, September 1887. |
|