De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein.
| |
[pagina 114]
| |
door de bewindhebbers voor zijne trouwe diensten bedankt. Dat de werkzame van Reede ook te Batavia niet heeft stil gezeten, blijkt ten eerste uit de uitvoerige memorie over de zaken van Ceilon, een doorgaande bestrijding van de politiek der heeren van Goens, die hij in November 1677 aan Gouverneur-Generaal en Raden overgaf. Maar ten andere konden ook de politieke zorgen en de noodzakelijkheid van zelfverdediging hem niet aftrekken van zijne botanische studiën, en bleef hij, zoowel op de reis naar Batavia, als na zijne aankomst aldaar, zijne zorgen aan den Hortus Malabaricus wijden. De dood van Casearius werd hem eenigszins vergoed door de vaardigheid van pen en de kennis der Latijnsche taal van den Secretaris van Cochin, Christiaan Herman van Donep. Terwijl de door Casearius vervaardigde beschrijvingen met de daarbij behoorende afbeeldingen reeds door verzending naar het Vaderland in veiligheid gebracht waren, ging van Reede voort de overige planten en daarover gemaakte aanteekeningen zoo goed mogelijk te ordenen, waarbij het hem van veel dienst was, dat de meeste der planten hem nog versch in het geheugen lagen, en hij niet zelden te Batavia dezelfde soorten weêrzag, die hij in Malabar had leeren kennen, zoodat wat aan de Malabaarsche exemplaren had ontbroken en niet op de teekeningen had kunnen gebracht worden, thans door de Bataviasche kon worden aangevuld. Bovendien had hij het geluk te Batavia een geleerd medicus en botanicus te vinden in Dr. Wilhem ten Rhijne, die niet lang te voren was teruggekeerd van zijne reis naar Japan, welks Keizer gewenscht had hem over zijne gezondheid te raadplegen. Van Reede vond daardoor gelegenheid zijne aanteekeningen omtrent de krachten en het gebruik van sommige planten aan ten Rhijne mede te deelen, met het verzoek om die in het Latijn aan zijne beschrijvingen toe te voegen. Van Reede zelf ging toen om met het plan, om wat van zijn werk nog niet naar Europa gezonden was, geheel te herzien, te verbeteren en aan te vullen; maar hij had nauwelijks hiermede een aanvang gemaakt, toen afdoende redenen, zooals hij zegt, waarschijnlijk bedoelende het spoedig verwachte optreden van van Goens als Gouverneur-Generaal, hem noodzaakten voor goed van Indië afscheid te nemen. Vóór zijn vertrek liet hij al de teekeningen en beschrijvingen, voor zoover ze voltooid waren, kopiëeren, met het doel om dit tweede exemplaar achter te laten in han- | |
[pagina 115]
| |
den van Dr. ten Rhijne, opdat, wanneer het door hem medegenomene door schipbreuk of ander ongeval mocht verloren gaan, dadelijk een ander exemplaar in de plaats daarvan naar Europa zou kunnen gezonden worden. Van Reede, in Nederland aangekomen, koos Utrecht tot zijn woonplaats, en werd den 2den Januari 1680, bij overdracht van Isabella Uyttenboogaert, Heer van de ridderhofstad Mijdrecht, waarna hij reeds den 6den Januari door Z.H. den Prins van Oranje in de ridderschap der provincie Utrecht werd beschrevenGa naar voetnoot1). Den 6den Juni 1680 verscheen hij in de Vergadering der Heeren Staten. Van toen af tot 23 Augustus 1684 was hij werkzaam bij de Rekenkamer, en werd daarna gecommitteerd ter vergadering van de Heeren Gedeputeerden. Middelerwijl bleef hij ook steeds in betrekking tot de Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, en diende hun verschillende memoriën in over den gang der zaken in Indië, de ingeslopen misbruiken en de middelen tot herstel. Daar terzelfder tijd veelvuldige klachten vernomen werden over den verachterden toestand der Compagnie, die inzonderheid aan den verboden handel harer beambten, den zoogenaamden ‘morshandel’, werd toegeschreven, hoopte men in van Reede, die zoovele bewijzen gaf van grondige bekendheid met de Indische aangelegenheden, den rechten man gevonden te hebben om de misbruiken uit te roeien, en een eerlijk beheer te herstellen. De hoofdzetel van die misbruiken waren de gewesten die men toen de West van Indië noemde, waaronder men verstond Ceilon, Malabar, Coromandel, Bengalen en Suratte, soms ook de Kaap de Goede Hoop. Naar die gewesten besloot men een Commissaris-Generaal te zenden, met volstrekte volmacht bekleed, en de keuze daarvoor viel op den Heer van Mijdrecht, die zich deze benoeming liet welgevallen. Onder dagteekening van 16 October 1684 werd hem toegelegd een traktement van ƒ 1000 's maands, benevens vrije tafel. Voor uitrusting ontving hij ƒ 8000 bij wijze van voorschot, en na afloop der Commissie werd hem een jaargeld van ƒ 3100 verzekerd, totdat hij in een ander ambt overeenkomstig zijne waardigheid kon geplaatst worden. De macht | |
[pagina 116]
| |
waarmede hij bekleed werd, was zeer uitgebreid. De schuldigen kon hij dadelijk buiten dienst stellen, in sommige gevallen ook als soldaten gebruiken, en wanneer hij oordeelde dat zij terechtgesteld behoorden te worden, opzenden naar Batavia. Wanneer echter de misdrijven niet door de getuigenis van geloofwaardige Christenen konden bewezen worden, moesten de schuldigen, met verlies van titel en wedde, worden opgezonden naar Europa. Verder mocht de Heer van Mijdrecht ambtenaars en officieren, zelfs van den hoogsten rang, verplaatsen en de openvallende ambten vervullen, doch slechts bij provisie, daar het aan de Hooge Regeering overgelaten bleef die benoemingen goed te keuren of andere personen daarvoor te kiezen. Het schijnt echter dat de Bewindhebbers, wegens de algemeenheid van het kwaad, geene overmatige gestrengheid in het straffen verlangden. ‘Onze intentie,’ zoo leest men in de instructie, ‘is voornamelijk niet zoo zeer om gepasseerde zaken verder te straffen, dan voor zooveel tot waarschuwing en tot een exempel voor het toekomende noodig en dienstig is.’ Dat het maken van bindende verordeningen voor bestuur, rechtswezen en handel, het aangaan van verbonden met inlandsche vorsten en hoofden, en in één woord alles wat hij in het belang der Compagnie wenschelijk achtte, in de volmacht van van Reede begrepen was, behoeft nauw herinnering. Nog moet vermeld worden dat aan van Reede in zijn instructie macht van substitutie werd verleend, en dat hem werden toegevoegd Izaäk Solmans, die zich in Indië bevond, als tweede, en Johannes Baccherus, die in 1680 als koopman uit Indië was teruggekomen, als derde Commissaris, met den rang van OpperkoopmanGa naar voetnoot1). Van Reede nam den 12den December 1684 zijn afscheid van de Vergadering der XVII, en vertrok onmiddellijk daarop met het schip Bantam, ‘omstuwd,’ zooals Havaert zegtGa naar voetnoot2). ‘door een groot aantal lijfknechten en vele Utrechtsche lieden, die onder de schaduw zijner vleugelen hunne toevlucht zochten en verhooging hoopten.’ | |
[pagina 117]
| |
VIII.Eer wij echter van Reede op deze nieuwe reis naar Indië volgen, willen wij nagaan wat er verder van den Hortus Malabaricus geworden is. In den tijd waarin dit groote werk in het licht verscheen, was het met de systematische behandeling der plantkunde nog zeer gebrekkig gesteld. Noch van het op de structuur der geslachtsdeelen gebouwde stelsel van Linnaeus, noch van het natuurlijke stelsel van Jussieu en Decandolle, had men destijds het minste begrip, en men verdeelde de planten eenvoudig in boomen, heesters, klimplanten en kruiden, soms met nog eenige andere onderscheidingen, als vrucht- en peuldragende boomen enz. Nu was van Reede's plan geweest, de eerste plaats te geven aan de boomen, en niet tot de heesters en kruiden over te gaan, voordat dezen waren afgehandeld, en in het geheel was hij niet voornemens geweest met de uitgave van het werk een begin te maken, eer hij de beschrijving en afbeelding der boomen geheel bijeen had; de afbeeldingen van andere planten konden inmiddels worden gereed gemaakt, om ze later op hunne plaats in te voegen. Men had evenwel in Europa zijne bedoelingen verkeerd begrepen, en was, zonder de voltooiing van de boomen af te wachten, tot het drukken der beschrijvingen van Casearius, de eenige die nog overgezonden waren, en tot de uitgave daarvan met de daarbij behoorende afbeeldingen, overgegaan. Toen van Reede, bij zijne terugkomst in het Vaderland, het eerste reeds uitgegeven deel van zijn Hortus onder het oog kreeg, was hij niet weinig ontstemd dat zijn plan geheel was miskend, en men begonnen was in het eerste deel reeds bij een zeker aantal boomen ook eenige heesters te voegen. In van Reede's oog was door deze wanorde, die haren invloed ook op de volgende deelen oefenen moest, daar nu nog een aantal boomen ter beschrijving in een volgend deel waren overgebleven, zijn werk geheel ontsierd. Thans zeker zal niemand meer eenig gewicht daaraan hechten, daar eene rangschikking naar de hoofdvormen van boomen, heesters, klimplanten en kruiden, toch alle gewicht voor de wetenschap heeft verloren; maar het blijkt uit van Reede's voorrede voor het derde deel, dat hij de zaak hoog opnam. | |
[pagina 118]
| |
Het eerste deel was te Amsterdam verschenen in 1678, kort voor van Reede's terugkomst; de uitgave was bezorgd door Arnold Sijen, hoogleeraar in de plantkunde te Leiden. Het boek wordt geopend met een opdracht van van Reede en Casearius aan den Gouverneur-Generaal Maatsuyker. Dan volgt een voorrede van Casearius, zonder dagteekening, waarin hij kortelijk den oorsprong van het werk vermeldt, van Reede's ijver voor de botanie verheft, de verdiensten van broeder Mattheüs huldigt en de diensten prijst door eenige inlandsche geleerden aan het werk bewezen. Daarop volgt eene tweede voorrede van broeder Mattheüs, gedagteekend Cochin, 20 April 1675, waarin de oude monnik met veel bescheidenheid over zijn eigen aandeel aan het werk spreekt, en de verdiensten van van Reede en Casearius hoog verheft. Hierop volgen eenige getuigenissen in de Malabaarsche taal, met vertaling in het Latijn, van inlandsche geleerden, Brahmanen en Jogi's, die bij het werk behulpzaam waren geweest. Deze stukken waren eerst uit het Malabaarsch in het Portugeesch, en vervolgens door van Donep uit het Portugeesch in het Latijn overgezet. Uit de dagteekening van al deze stukken kan men opmaken, dat de copie, thans in het eerste deel vervat, in April 1675 gereed was, en vermoedelijk kort daarna naar Nederland is gezonden, meer met het doel om het reeds gereed gemaakte voor het gevaar van beschadiging of verlies te beveiligen, dan om het dadelijk ter pers te leggen. En ofschoon door een verkeerde opvatting dit eerste deel reeds was afgedrukt toen van Reede in het Vaderland kwam, had het toch tot 1678 geduurd eer het geheel gereed was. Deze lange duur moet geweten worden aan den tijd gevorderd voor de herziening door Sijen, die het werk met eenige aanteekeningen verrijkte, en voor de gravure van de 57 voortreffelijk in koper gesneden platen, in folio formaat, die dit deel versieren. Op iedere plaat staan de namen der afgebeelde planten in het Latijn, Malabaarsch, Arabisch en Sanskriet; ieder met hun eigen karakters. Op de eerste plaat worden Antonie Jacob Goedkindt, als teekenaar, en B. Stoopendael als graveur genoemd. Er bestaan exemplaren van dit eerste deel die op den titel het jaartal 1686 voeren, terwijl de naam van Sijen heeft plaats gemaakt voor dien van Th. Janszonius ab Almeloveen, M.D. ook leest men er de woorden op die op den titel van al de | |
[pagina 119]
| |
volgende deelen voorkomen: ‘Notis adauxit et commentariis illustravit Joh. Commelinus.’ Wij zullen later zien, dat het zesde deel, ook in 1686 verschenen, werkelijk door ab Almeloveen bewerkt is. Slechts eene opzettelijke vergelijking, waartoe ik niet in de gelegenheid was, zou kunnen leeren, of wij hier met eene werkelijk herziene uitgave van het eerste deel, bezorgd door ab Almeloveen en toegelicht door aanteekeningen van Commelin, te doen hebben, dan wel met een kunstgreep van den uitgever, die ook in onze dagen niet ongewoon is. In allen gevalle is onrecht gepleegd aan Casearius en Sijen, de eigenlijke bewerkers van dat eerste deel, door hun namen van den titel te doen verdwijnen. De opdracht en de voorrede van Casearius zijn echter onveranderd bewaard. Er beslaat van dit eerste te zamen met het tweede deel een Hollandsche vertaling, onder den titel: ‘Malabaarse Kruythof,’ geleverd door Abraham van Poot, Med. Doctor te Amsterdam, een veelzijdig geleerde, die zich als een ijverig aanhanger van Prins Willem III, door geschriften over de vervolging der Protestanten in Hongarije, over het godgeleerd stelsel van Coccejus en over de omwenteling in Engeland in 1688, en door eene nieuwe uitgave der ‘Nederlandsche oorlogen’ van Bor en de samenstelling van een bladwijzer op dat werk heeft bekend gemaakt. De vertaling van den Hortus draagt het jaartal 1689. De namen Casearius en Sijen nemen op den titel de oude plaats weder in. De opdracht aan Maatsuyker is vervangen door een opdracht aan Heeren XVII. De voorrede van Casearius en die van broeder Mattheüs zijn weggelaten. De getuigenissen der Malabaarsche geleerden zijn in het oorspronkelijk behouden, met vertaling in het Hollandsch. De druk is veel compresser. Een fraai portret van van Reede (kniestuk), in koper gegraveerd, zonder naam van den graveur, volgt onmiddellijk op den titelGa naar voetnoot1). Het tweede deel, over de heesters, verscheen in 1679. Het wordt weder op den titel als het werk van van Reede en | |
[pagina 120]
| |
Casearius vermeld, maar met aanteekeningen van Commelin. Achter den titel staat eene opdracht van van Reede aan Aegidius Valckenier, Directeur der Compagnie; Johannes Hudde, heer van Waveren; Johannes Huydekoper, heer van Maerseveen en Neerdyck en Directeur der Compagnie, en Pieter van Dam, Advocaat der Compagnie. Dan volgt het reeds vroeger vermelde, 13 Februari 1679 te Batavia geschreven lofdicht van Dr. Wilhem ten Rhijne, waarin de dood van Casearius betreurd wordt. Ook geeft de dichter te kennen, dat hij het een en ander omtrent de medicinale krachten der planten aan de beschrijving van Casearius had toegevoegd. Op dit gedicht volgt een bericht aan den lezer van Johannes Commelin, waarin hij zeer bejammert dat het overlijden van Arnold Sijen, dien hij prijst als een man van groote geleerdheid, de oorzaak was geweest, dat de aanteekeningen op het eerste deel, door dien Hoogleeraar begonnen, niet waren voortgezet. Commelin voegt er bij, dat hij het gemis daarvan zooveel mogelijk had trachten te vergoeden door eigen aanteekeningen, die hij hoopte dat niet geheel zonder nut zouden zijn. Dit tweede deel was vermoedelijk vóór de terugkomst van van Reede in het Vaderland ook reeds voor een groot gedeelte afgedrukt; want eerst in het derde deel spreekt Commelin, in zijn bericht aan den lezer, van de gelegenheid hem gegeven, om met den in het Vaderland teruggekeerden ontwerper de belangen van het werk te bespreken. Ook pleit daarvoor dat van Reede zelf eerst in het derde deel de ons bekende zeer uitgebreide voorrede geplaatst heeft, die van het ontstaan en het plan van het geheele werk rekenschap geeft. Het tweede deel is ook nog door van Poot in het Hollandsch vertaald, en, met weglating van het voorwerk, in één boekdeel met het eerste verschenen. Het derde deel kwam eerst in 1682 in het licht. Het handelt wederom over de boomen en is dus een vervolg op het eerste deel. Over de oorzaken van deze wanorde wordt niet alleen in de voorrede van van Reede, maar ook in een bericht van Commelin aan den lezer gesproken. Op den titel van het derde deel treedt Johannes Munnikx, med. dr. en professor in de botanie te Utrecht, als medewerker in de plaats van Casearius op, en aan het bericht van Commelin gaat een ander van Munnikx vooraf, waarin hij, na met veel lof over het streven | |
[pagina 121]
| |
van van Reede gesproken te hebben, het volgende mededeelt: ‘Door den dood van den Eerwaarden Casearius zijn slechts twee deelen volgens zijne bewerking verschenen, terwijl het overige onvoltooid achterbleef. Door den Edelen Heer van Reede uitgenoodigd, om bij de aanteekeningen van hemzelven, van Casearius, van Dr. ten Rhijne, van Pater Mattheüs en anderen ook de onze te voegen, en aldus de overige deelen te publieceeren en het geheele werk te voltooien, hebben wij, ofschoon door het ambt van professor en het ziekenbezoek belemmerd, dit verzoek noch willen, noch kunnen weigeren; en derhalve, het voetspoor van Clusius, Bauhinus, Prosper Alpinus en andere plantenkenners volgende, korte en beknopte beschrijvingen aan de afbeeldingen der planten toegevoegd.’ Nog leest men in dit derde deel eene merkwaardige opdracht van van Reede aan den machtigen vorst Noctavile-Virola, koning van Pedinbodappe-Sourowan, Courour, Perateïde, Ellerta-Sourowan, Cochin enz., waarin de schrijver getuigt, dat, zoo dikwijls hij zich den arbeid, aan het verzamelen, afbeelden en beschrijven van planten in Malabar besteed, herinnert, hem ook het beeld voor den geest staat van den vorst, die hem daarbij zoo krachtige hulp heeft verleend. Daarbij worden de standvastigheid en gelijkmoedigheid door dien vorst onder de moeielijkste lotverwisselingen betoond, hoog door hem verheven. Ten slotte zegt van Reede, dat hij nooit vergeten zal, wat hij dien vorst verplicht is, en hem daarom een deel van den Hortus Malabaricus toewijdt, opdat zijn roem als Maecenas door de geheele wereld verbreid worde. Het vierde deel, handelende over de vruchtboomen, en waaraan weder Munnickx zijne medewerking verleende, verscheen in 1683 (het op den titel voorkomende jaartal 1673 is klaarblijkelijk een drukfout). Van Reede droeg dit deel op aan den Heer H.J. van Tuyll van Serooskerke. Deel vijf, over de bessendragende boomen en heesters, verscheen in 1685, en is opgedragen aan Godard Adriaan van Reede, Gezant der Staten aan de hoven der Keurvorsten van Brandenburg en Saksen. Nogmaals is Munnickx medewerker, maar in een bericht aan den lezer deelt hij mede, dat de arbeid aan dit werk te veel tijd aan zijne beroepsbezigheden ontrooft en hij dus genoodzaakt is, zich aan verdere medewerking te onttrekken. Zeker was dit voor van Reede, die aan het slot van zijne eigene meer gemelde | |
[pagina 122]
| |
voorrede aan de bekwaamheid van Munnickx en de welwillendheid waarmede hij zijne medewerking beloofd had, den grootsten lof toezwaait, eene nieuwe bittere teleurstelling. Zijne volharding werd echter niet geschokt. Hij had nu als medewerker aangeworven den bekenden Theodorus Janszonius ab Almeloveen, een zeer universeel geleerde, die te Harderwijk professor in 't Grieksch en in de Geneeskunde is geweest, en over physische, zoölogische en theologische onderwerpen heeft geschreven. Ik noemde hem reeds bij het vermelden der tweede uitgave van het eerste deel. Inmiddels was van Reede in December 1684 als Commissaris van Bewindhebberen der Compagnie naar Indië vertrokken. Het vijfde deel zal ongeveer gereed zijn geweest vóór zijn vertrek; maar dat ook voor het zesde vele schikkingen en voorbereidingen gemaakt waren, kan blijken uit de daarin geplaatste opdracht van van Reede aan Willem van Nassau, Graaf van Zuylestein. Dit deel handelt over de peuldragende boomen en heesters. Het verscheen in 1686 met een voorrede van ab Almeloveen, maar bleef weder het eenige stuk dat door dien geleerde bewerkt is. Nochtans werd van Reede ook nu van de voortzetting niet afgeschrikt. Hij vond een nieuwen redacteur in Dr. Abraham van Poot, dien wij reeds als bewerker van de gedeeltelijke Nederlandsche vertaling van den Hortus Malabaricus leerden kennen. Het zevende deel, handelende over de klimplanten, verscheen in 1686, met een opdracht van van Reede aan Dirk Baron van Baer, waarin de schrijver zegt, dat dit deel in zijn afwezen volgens zijn vooraf gemaakte beschikkingen is bewerkt en uitgegeven. Deze opdracht wordt gevolgd door een zeer korte voorrede van van Poot. Deze is aan het werk tot het einde toe getrouw gebleven en heeft het voltooid, lang nadat van Reede overleden was. Met hoeveel kracht hij zijne taak aanvatte, blijkt hieruit, dat het 8ste deel, handelende over de kruiden die vruchten en groenten opleveren, reeds in 1688 in het licht kwam. Van Reede gaf het bewijs dat hij ook in zijne afwezigheid zijn werk niet varen liet, door dit deel op te dragen aan Frederik van Reede, heer van Renswoude. Het 9e deel, over de kruiden, verscheen in 1689. Op de opdracht aan Godard Willem van Tuyll van Serooskerke vol- | |
[pagina 123]
| |
gen Latijnsche lofdichten op van Poot, die hij wel voor zijn ijver verdiend had. Deel 10, voortzetting van het vorige en uitgegeven in 1690, is het laatste waarin van Reede zelf nog de hand heeft gehad. Hij droeg het op aan Hendrik van Utenhoven, heer van Ameleswaert, en spreekt in die opdracht over de bezwaren der lange en moeielijke reis en de zorgen, die hij zich, ter wille van het algemeen belang, op de schouders had laten leggen. Zooals wij beneden nader zien zullen, overleed van Reede den 15den December 1691, en heeft hij dus de uitgave van het 11e deel, dat voortgaat met de behandeling der kruiden, en, zonder opdracht of voorrede, in 1692 het licht zag, niet mogen beleven. De voltooiing van het werk door het 12e en laatste deel liet zich lang wachten. Het verscheen in 1703, 12 jaren na van Reede's dood. Ook Commelin, die zijne aanteekeningen steeds had voortgezet, was eindelijk aan het werk ontvallen. Hij overleed in 1692, niet echter dan na zijne notae en commentarii reeds over een gedeelte, t.w. de 14 eerste platen, van dit 12de deel te hebben uitgestrekt. Van Poot was de eenige medearbeider, die het einde van het werk beleefde, vermoedelijk met een gemengd gevoel van vreugde en afmatting. Waarschijnlijk schreef hij het woord laatste deel met groote voldoening op den titel; en daar hij gelegenheid vond, ook op dien titel zelven rekenschap te geven van het ontbreken van Commelin's aanteekeningen bij plaat 15 en volgende, was geene voorrede noodig. Zij bleef dan ook achterwege. Gelukkig echter wordt een algemeen register op de twaalf deelen niet gemist. | |
IX.Wij zullen thans zooveel mogelijk nagaan hoe van Reede, of zooals men hem meestal noemde, de Heer van Mijdrecht, zich van zijne Commissie kweetGa naar voetnoot1). Bij zijne Instructie was hem ook een onderzoek van den staat der Kaap de Goede Hoop opgedragen, maar het was aan zijne keuze overgelaten, of hij | |
[pagina 124]
| |
dien last gaande of keerende wilde volbrengen. Hij koos het eerste en bezocht dus de Kaapkolonie in 1685. Den 19den April van dat jaar liet hij in de Tafelbaai het anker vallen en hij vertoefde in deze kolonie tot 16 JuliGa naar voetnoot1). De Gouverneur Simon van der Stel (1679-1699) had hem eene goede ontvangst bereid. Hij had het jaar te voren eene nieuwe kolonie gesticht, uit 80 huisgezinnen bestaande, en deze, om bij den machtigen Commissaris een witten voet te krijgen, naar diens heerlijkheid in het Sticht, Drakestein genoemd. Deze kolonie nam kort daarna spoedig in aanzien en bevolking toe, doordien van der Stel vele Fransche refugié's derwaarts lokteGa naar voetnoot2). Onder de inrichtingen der Kaapstad die van Reede bijzondere belangstelling inboezemden, behoorde natuurlijk de zoogenaamde Compagniestuin aan de Tafelbaai, door Valentijn nauwkeurig beschreven en afgebeeldGa naar voetnoot3), en als de schoonste en belangwekkendste van alle tuinen der oude en nieuwe wereld geroemd. Men vond er eene voor die dagen buitengewoon rijke verzameling van boomen, heesters, sier- en voedselplanten en medicinale kruiden, zoowel uit Europa als uit Zuid-Afrika en de Oost- en Westindische bezittingen bijeengebracht. Deze tuin, waarin zoowel de Gouverneur Simon van der Stel, als zijn zoon en opvolger Willem Adriaan, beide groote vrienden der botanieGa naar voetnoot4), de levendigste belangstelling toonden, was voor die dagen ongeveer wat voor de onze de plantentuin te Buitenzorg is, maar gewichtiger, omdat hij niet zoovele en treffelijke mededingers had. | |
[pagina 125]
| |
Men vergunne mij eene korte herinnering aan eenige der uitstekendste botanici, die omstreeks den aanvang der achttiende eeuw aan dezen tuin werkzaam waren. In de eerste plaats had hier de beroemde Paul Herman gearbeid, die, in 1646 te Halle in Saksen geboren, na zijne promotie te Padua in 1670, door een grooten roem van bekwaamheid in genees- en plantenkunde voorafgegaan, in Holland was gekomen, waar hij op aanbeveling van Curatoren der Leidsche Universiteit door de Regeering in staat was gesteld op hare kosten eene groote wetenschappelijke reis te ondernemen. In 1672 vertrokken, bracht hij eenigen tijd aan de Zuidpunt van Afrika door, en vertoefde daarna verscheiden jaren op Ceilon, vanwaar hij ook de kust van Malabar bezocht, en alzoo gelegenheid vond het plan van den Hortus Malabaricus persoonlijk met van Reede te besprekenGa naar voetnoot1). Gedurende zijne afwezigheid tot Professor in de Genees- en Kruidkunde benoemd, aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking in 1680, waarna hij zich vooral toelegde op de verbetering en uitbreiding van den Hortus Botanicus, die aan hem de grootste verplichting had, tot hij in 1695, nog geen 50 jaren oud, aan de wetenschap ontviel. Het waren vooral zijne onderzoekingen op Ceilon, eerst gebrekkig bekend gemaakt in het na zijn dood verschenen Museum Zeylanicum, die aan Joh. Burman de bouwstoffen hebben geleverd voor zijn Thesaurus Zeylanicus, een werk, dat, schoon van veel minder omvang, in rijkdom van inhoud en fraaiheid van platen, den Hortus Malabaricus en het Herbarium Amboinense op zijde streeft. Maar dat ook Hermans kortstondig verblijf in Afrika voor de wetenschap niet onvruchtbaar was geweest, bewijst de ‘Catalogus Plantarum Africanarum quas Paulus Hermannus ad Caput Bonae Spei olim observavit,’ door Burman als eerste bijlage aan den Thesaurus Zeylanicus toegevoegd. Een tweede natuuronderzoeker die omstreeks dien tijd zoowel Ceilon als Zuid-Afrika bezocht, was Johannes Hertog of Hartog (de naam wordt gedurig in beide vormen geschreven), een horticulturist en botanicus, die, door bestuurderen van den Amsterdamschen Plantentuin uitgezonden, eerst van Ceilon verzamelingen van gedroogde planten en zaden aan den Amsterdamschen | |
[pagina 126]
| |
hortulanus Cornelis Vossius zond, welke later, in Burman's handen geraakt, ofschoon hij vrij wat in de namen te verbeteren vond, veel tot opluistering en aanvulling van den Hortus Zeylanicus hebben bijgedragen; en later, aan de Kaap gekomen, en eene vaste aanstelling als Hortulanus van den Compagniestuin van den Gouverneur Willem Adriaan van der Stel (1699-1708) verkregen hebbende, daar jaren lang met groote toewijding in het belang der wetenschap is werkzaam geweest. Dit blijkt o.a. uit het uitgebreide en prachtige Herbarium vivum door hem bijeengebracht, waarvan de Catalogus door Valentijn en Kolbe in hunne beschrijvingen van de Kaap, en, veel verbeterd, door Burman, als tweede Bijlage achter den ‘Thesaurus Zeylanicus’, is uitgegevenGa naar voetnoot1). Aan het bedoelde Herbarium vivum heeft echter niet Hertog alleen zijne krachten gewijd. De grondslag daarvan was reeds gelegd door een derden botanicus, die destijds der Kaapkolonie tot eer verstrekte. Ik bedoel Hendrik Bernard Oldenland, die Hertog als opzichter van den Compagnies-tuin was voorafgegaan en dien Valentijn in 1695 als zoodanig had leeren kennenGa naar voetnoot2). Later schijnt hij zijne botanische studiën als particulier liefhebber te hebben voortgezet, en waarschijnlijk is hij reeds vóór 1705 overleden. Zijn naam wordt ook Orland en Oldeland geschreven, maar in den vorm Oldenland is die door Burman in zijne uitgave van den vermelden Catalogus en door Linnaeus in den naam van het plantengeslacht Oldenlandia vereeuwigdGa naar voetnoot3). Een vierde botanicus, die in de geschiedenis van den Kaapschen hortus eene eervolle plaats inneemt, is de Sileziër Clau- | |
[pagina 127]
| |
dius, wiens verrichtingen ons tot van Reede terugvoeren. Alvorens over hem te spreken, scheen het mij niet ongepast hier kortelijk aan de beteekenis van dien tuin als verzamel- en kweekplaats van beoefenaars der kruidkunde te herinneren, om daardoor nog beter te doen in het oog vallen, hoe zeer het streven van van Reede, bij de samenstelling van den Hortus Malabaricus, in overeenstemming was met den geest van zijn tijd, en hoezeer hij zich aan de Kaap moest te huis gevoelen te midden der vrienden en beoefenaars eener wetenschap die hij zelf boven alles liefhad. Doch gelijk in het algemeen de geschiedenis van de beoefening der wetenschappen in die Nederlandsche koloniën en bezittingen, die ons vroeger of later door vreemde overweldiging ontvallen zijn, verwaarloosd en vergeten is, zouden wij thans ook van Claudius en de belangstelling die zijne studiën aan van Reede inboezemden, nauwelijks iets weten (want KolbeGa naar voetnoot1) meldt niets van hem, dan dat hij als opzichter van den Compagnies-tuin een van Hertogs voorgangers was, en Burman, schoon hij, naar het schijnt, herhaaldelijk van zijne teekeningen spreekt, noemt daarbij zijn naam niet), zonder het bezoek aan de Kaap door een zestal Jezuïten, die, onder de leiding van Père Tachard, door Lodewijk XIV voor wetenschappelijk onderzoek, vooral voor astronomische waarnemingen, maar tevens tot versterking der zendingsstations, naar Indië en China gezonden, en op het schip dat den Chevalier de Chaumont als afgevaardigde des Konings naar Siam brengen zou, ingescheept waren. Dat vaartuig bereikte de Tafelbaai den 30sten Mei, en vond op de reede vier groote Hollandsche schepen liggen, die het eskader vormden, bestemd voor het overvoeren van van Reede en Baccherus naar de plaatsen waarover hunne commissie zich uitstrekte, en van den Baron de St. Martin als kommandant van de troepen der Compagnie naar Batavia. De eerwaarde Vaders, de plaats bij uitnemendheid geschikt achtende voor hunne astronomische waarnemingen, wenschten met hunne instrumenten aan wal te gaan en hier eenige dagen te vertoeven. Zij hadden echter alle reden om voor eene slechte ontvangst te vreezen; want ofschoon door het verdrag van Nijmegen (1678) de vrede tusschen Frankrijk en de Nederlandsche republiek hersteld was, kon de | |
[pagina 128]
| |
Fransche vlag evenmin als het kleed der Jezuïten in eene Hollandsche kolonie welkom zijn. Nog in 1681 was aan den Gouverneur der Kaapkolonie de order gegeven geene ververschingen aan Fransche schepen te verstrekkenGa naar voetnoot1). Men raadde de Jezuïten zelfs aan bij het aan land gaan zich te vermommen; zij wilden echter daarvan niet hooren, en konden later volmondig erkennen, dat hun kleed hun niet het geringste kwaad had gedaanGa naar voetnoot2). Er werd nu besloten dat het eerst de vaders Tachard en de Fontenoy aan land zouden gaan, om hunre opwachting te maken bij den Commissaris-Generaal en den Gouverneur, en, als de loop van het gesprek daartoe aanleiding gaf, met hun verzoek, om zich hier eenigen tijd met waarnemingen bezig te houden, voor den dag te komen. Zij werden minzaam ontvangen door den Gouverneur van der Stel, en een oogenblik later trad ook van Reede binnen. Hij maakte op hen den gunstigsten indruk. ‘C'est un homme de qualité,’ zegt Tachard in zijn verhaal, ‘d'environ cinquante ans, bien fait, honnête, sage, civil, savant, qui juge et parle bien de tout.’ De beide vaders waren uitermate verrast door de welwillende ontvangst en al de bewijzen van vriendschap, die zij reeds bij deze eerste ontmoeting ontvingen. Toen Père de Fontenoy den Commissaris had uiteengezet wie zij waren en met wat doel zij reisden, en verder opgemerkt, dat zij, vermoeid door eene lange zeereis, aan welker bezwaren zij niet gewoon waren, zeer verlangden eenige dagen aan wal uit te rusten, viel de Commissaris hem in de rede en riep in de Portugeesche taal uit: ‘Gij zult ons, mijne Vaders, het grootste genoegen doen door u aan land te komen ververschen, en wij zullen al het mogelijke doen, om u het verblijf te veraangenamen.’ Dit bemoedigde hen om eene schrede verder te gaan, en te spreken over hun wensch om zich met astronomische waarnemingen bezig te houden, van welker resultaten zij beloofden hem mededeeling te doen, om daardoor eenigermate hunne erkentelijkheid voor de goede ontvangst te toonen. Zij traden daarop in bijzonderheden over de instrumenten die zij bij zich hadden, en de waarnemingen die zij wenschten te verrichten, en toen zij aanboden eene poging te doen, om de lengte van de Kaap nauwkeurig te bepalen, | |
[pagina 129]
| |
gaf van Reede zijne groote ingenomenheid daarmede te kennen, en bood hun de beste plaats voor hunne werkzaamheden aan, waarover hij beschikken kon, waarna hij onmiddellijk bevel gaf, dat een paviljoen in den Compagnies-tuin voor hun verblijf zou worden ingeruimd. De eerwaarde vaders verklaarden hem vervolgens, dat zij als ‘Mathématiciens du Roy’ waren uitgezonden; zij toonden hem hunne geloofsbrieven en gaven te kennen, dat de gezant zelf hem voor zijn heuschheid zou bedanken, waarop de Commissaris met groote beleefdheid antwoordde: ‘Gij vermeerdert mijne blijdschap, mijne Vaders, door mij te bewijzen, dat ik handel overeenkomstig den wensch en de bevelen van den grootsten koning der wereld, voor wien ik altijd den meesten eerbied zal koesteren; maar toch is het mij aangenaam, dat gij mij niet daarover gesproken hebt, dan nadat ik u reeds eene verblijfplaats had aangeboden, door welker aanvaarding gij mij ten hoogste verplicht hebt.’ Daarop werd aan de Vaders thee aangeboden, en na een langdurig onderhoud over allerlei zaken, begeleidde van Reede hen in persoon naar het gebouw in den Compagnies-tuin, dat hij voor hen bestemd had. Na den tuin, die hun, in weerwil van het gemis van fonteinen, zeer behaagde, en het paviljoen, dat als opzettelijk voor hun observatorium gebouwd scheen, bezichtigd te hebben, keerden de beide Paters naar boord terug, om aan den Gezant en hunne collega's verslag te doen van al het goede dat hun wedervaren was. Den volgenden morgen zond de Commissaris eene groote hoeveelheid ververschingen aan boord van het Fransche schip en eene boot, om de instrumenten der Paters af te halen. Het paviljoen werd reeds den 2den Juni door de Paters betrokken, en nog denzelfden dag werden de waarnemingen aangevangen, die van nu af aan door een deel der Paters dag en nacht werden voortgezet, totdat zij, in den avond van den vijfden Juni, eene kennisgeving van het schip ontvingen, dat zij den volgenden morgen vroeg aan boord moesten zijn, om de reis voort te zetten. Meer dan eens hadden van Reede en eenige Hollandsche heeren hunne belangstelling getoond door bij de waarnemingen tegenwoordig te zijn, en van eene dezer gelegenheden had de Fransche gezant gebruik gemaakt om den Commissaris op ongezochte wijze te ontmoeten en hem voor zijne aan de Paters bewezen diensten te bedanken. Maar de | |
[pagina 130]
| |
astronomische waarnemingen waren niet de eenige, waarmede de Paters zich bezig hielden; ook de staat van het land, van zijne bevolking, van zijne voortbrengselen hielden hunne aandacht geboeid. Ook zij die zich aan de geographie en natuurlijke historie wijdden, werden door den Commissaris en den Gouverneur zooveel mogelijk bijgestaan. Het is bij gelegenheid dat zij hiervan spreken, dat zij ook melding maken van Claudius, waarbij zij tevens toonen met de botanische studiën van den Commissaris niet geheel onbekend te zijn. Zie hier wat zij ons omtrent een en ander berichten: ‘Wij maakten hier kennis met een jong medicus, uit Breslau in Silezië afkomstig en Claudius genaamd, dien de Hollanders aan de Kaap in dienst houden wegens zijne bekwaamheden. Daar hij reeds in China en Japan heeft gereisd en zich op die tochten gewend heeft alles op te merken, en daar hij dieren en planten met de grootste nauwkeurigheid weet te teekenen, hebben de Hollanders hem aan zich verbonden, om hun behulpzaam te zijn bij het ontdekken van nieuwe terreinen en bij het bestudeeren der natuurlijke historie van Afrika. Hij heeft reeds twee groote deelen in folio gevuld met planten naar de natuur geteekend, en hij heeft een groot aantal andere van allerlei soort verzameld, en gedroogd in een ander boekdeel geplakt. Er is geen twijfel aan of de heer van Reede, die deze boeken bij zich had en ze ons toonde, heeft het voornemen om weldra, na de voltooiing van zijn Hortus Malabaricus, ook een Hortus Africanus aan de geleerde wereld te schenken. Indien deze boeken te koop waren geweest, zouden wij geen geld gespaard hebben om ze voor de Bibliotheek des Konings te verwerven. De genoemde geleerde heeft reeds verscheiden tochten naar het binnenland in noordelijke en oostelijke richting gemaakt tot op 26 mijlen afstands van de Kaapkolonie, en het is aan hem dat wij al onze kennis van dit land danken, alsmede de kleine kaart die onze korte beschrijving daarvan vergezelt.’ Het is inderdaad niet onwaarschijnlijk, dat van Reede, door zijne liefde voor de plantenkunde vervoerd, wel eens de neiging heeft gevoeld en uitgesproken om, desnoods, de kosten ook van de uitgave van een Hortus Africanus te dragen, die met den Hortus Malabaricus kon wedijveren. Maar men moet toch niet uit het oog verliezen, dat ook in die dagen de uitgave van kostbare plaatwerken niet zoo loonend was, als men zich wel | |
[pagina 131]
| |
eens voorstelt, wanneer men het oog slaat op al die geïllustreerde folianten aan land- en volkenkunde en natuurlijke historie gewijd, door onze vaderen uitgegeven. Die uitgave was dikwijls slechts mogelijk door groote opofferingen van den kant van vermogende Maecenaten, en van Reede wist dit door eigen ondervinding. Doch al is hem dit plan volkomen ernst geweest, het is verijdeld door zijn ontijdigen dood te midden der volvoering zijner commissie, en lang voordat zijn eigen omvangrijk werk voltooid was. Een werk onder gemelden titel is dan ook nimmer verschenen, maar toch meen ik zeer in twijfel te mogen trekken de juistheid van de bewering van den heer Lauts, dat de teekeningen en beschrijvingen van Claudius zijn zoekgeraakt, zonder eenig nut voor de wetenschap op te leverenGa naar voetnoot1). In de voorrede van den ‘Thesaurus Zeylanicus’, verhaalt Burman, dat hij op de publieke verkooping der nalatenschap van Willem Adriaan van der Stel, voormalig Gouverneur van de Kaapkolonie, een aantal prachtige teekeningen, in natuurlijke grootte en kleur, van zeldzame Afrikaansche planten was machtig geworden, die zoo voortreffelijk waren, dat er niets dan het leven aan scheen te ontbreken, en dezelfde schrijver kwam later, blijkens eene andere plaats in dezelfde voorrede, en eene tweede in die van zijne ‘Rariorum Africanarum Plantarum Decades’, in het bezit van eenige groote boeken, afkomstig uit de nalatenschap van den beroemden Amsterdamschen burgemeester Nikolaas Witsen, waarin deels een menigte kunstrijk geteekende en prachtig gekleurde afbeeldingen, en deels eene verbazende hoeveelheid gedroogde exemplaren uit hetzelfde gewest waren bijeengebracht. Burman zegt, dat ook deze verzameling door van der Stel was bijeengebracht en gist, dat hij dit op verzoek of aanmaning van Witsen had gedaan. Tevens blijkt uit Burmans mededeelingen, dat meermalen van dezelfde teekening verschillende exemplaren aanwezig waren. Dat zoo niet alle, dan toch zeker een groot deel dezer teekeningen van Claudius afkomstig waren, is wel nauwelijks in twijfel te trekken. De nasporingen naar deze teekeningen op mijn verzoek door Prof. C.A.J.A. Oudemans te Amsterdam in het werk gesteld, hebben, wel is waar, tot geene uitkomst geleid; maar dat een groot deel dezer teekeningen de stof heeft geleverd voor | |
[pagina 132]
| |
verschillende botanische plaatwerken dier dagen, zooals die van Tournefort, Pluknett, Weinmann, Caspar Commelijn en vooral van de tien decaden van Afrikaansche planten, waarmede Burman zelf het begin van een vollediger werk over de flora van Afrika heeft gemaakt, zal wel niet licht door iemand betwijfeld worden. De Pransche Jezuïten gingen, den avond vóór hun vertrek, in het Fort afscheid nemen van den Commissaris en Gouverneur en betuigden hun hunne levendige dankbaarheid; want het is onmogelijk, zeggen zij, om iets toe te voegen hetzij aan de beleefdheden, hetzij aan de goede diensten, waarmede wij overladen waren. Zelfs toen zij aan boord terugkeerden, vonden zij daar nieuwe geschenken van thee en kanariewijn, die ze met de aanbieding van een kleinen brandspiegel en een mikroskoop beantwoordden. Het verkeer met de kundige en fijnbeschaafde Franschen moet voor een man als van Reede eene aangename verpoozing geweest zijn van de staatszorgen, waaronder hij gebukt ging. In den korten tijd van zijn verblijf aan de Kaap bracht hij eene ongeloofelijke menigte regelingen tot stand. Kort na zijne aankomst vaardigde hij eene proclamatie uit, waarbij hij allen, die klachten of grieven hadden, uitnoodigde, hem daarmede bekend te maken, om hem tot redres in staat te stellen. Daarop stelde hij een nauwkeurig onderzoek in naar de samenstelling en de doelmatigheid der verschillende staatslichamen en administratieve Collegiën. De Politieke Raad, het hoogste dezer lichamen, werd aanzienlijk uitgebreid; de Raad van Justitie onderging een groote hervorming; het bestuur van Stellenbosch werd aanmerkelijk gewijzigd; doch deze en dergelijke maatregelen kunnen thans geene groote belangstelling meer inboezemen. Van meer belang, ook voor de kennis van van Reede zelven, is het na te gaan, welke bepalingen hij maakte ten opzichte van de slaven, de inboorlingen en de ambtenaren der Compagnie, aan welke drie klassen van personen zich de gewichtigste vragen knoopten, die door de Bestuurders der Compagnie moesten worden opgelost! Tot dusverre had het aan de Kaap aan duidelijke bepalingen omtrent de behandeling en vrijlating van slaven maar al te zeer ontbroken. Een tijd lang was men met de vrijlating zeer mild geweest, omdat men, aan eene genoegzame toeneming der | |
[pagina 133]
| |
Europeesche kolonisten wanhopende, landbouwkoloniën van vrijgemaakte slaven wenschte te stichten, door wier arbeid behoorlijk in de verversching van de vloten der Compagnie kon voorzien worden. Spoedig echter was gebleken, dat de bevrijde slaven voor dit oogmerk geheel ongeschikt waren, en in 1682 werd eene verordening uitgevaardigd, dat geen vrijlating van heidensche slaven meer zou plaats hebben, dan om bijzondere redenen, en dat de vrijgelatenen, die zich ongeschikt betoonden om op eerlijke wijze den kost te verdienen, tot den staat van slaven zouden terugkeeren. Er bleef wel een weg tot emancipatie open; want alle slaven die het Christendom beleden en Hollandsch konden spreken, werden geacht op vrijmaking aanspraak te hebben, en in de bezittingen der Compagnie vonden de meeste meesters zich verplicht de kinderen hunner slaven te laten doopen en zich te verbinden voor hun Christelijke opvoeding te zorgen; maar aan de Kaap kon dit zelden voorkomen, daar bijna alle slaven van elders werden aangevoerd en van het mannelijk geslacht waren. Van Reede maakte omtrent de slaven de volgende bepalingen. Alle halfbloed-slaven die het Christendom beleden en Hollandsch konden spreken, kregen aanspraak op vrijlating, de mannelijke met hun 25ste, de vrouwelijke met haar 22ste jaar. Slaven van beide seksen van elders aangebracht, en negerslaven aan de Kaap geboren, konden op hun 40ste jaar, mits zij het Christendom beleden en Hollandsch spraken, de vrijheid erlangen als een gunst, niet als een recht, tegen betaling van ƒ 100. Slavenkinderen beneden de 12 jaren moesten naar school gezonden en onderwezen worden in lezen, schrijven, een eerbiedig gedrag jegens hunne meerderen en de beginselen van het Christendom. Na volbrachte 12 jaren moest aan de jongens tweemaal in de week des namiddags gelegenheid gegeven worden om zich verder in den godsdienst te laten onderwijzen, terwijl de meisjes tijd kregen voor zelfoefening. Des Zondags moesten allen tweemaal ter kerk komen, en na den namiddagdienst moest de predikant hen over den Heidelbergschen Catechismus ondervragen. Huwelijken tusschen Europeanen en volbloed-vrijgelatenen | |
[pagina 134]
| |
waren verboden, tusschen Europeanen en halfbloed-vrijgelatenen geoorloofd. Het kwam niet zelden voor, dat slaven uit hun dienst wegliepen, en dan een bandeloos leven leidden, of zich zelfs tot dievenbenden vereenigden. De meesters moesten zorgen hen niet door slechte behandeling daartoe te drijven; maar de weggeloopenen mochten, wanneer zij weder waren opgevangen, tot waarschuwing voor anderen gegeeseld en geketend worden. Slaven aan bijzondere personen behoorend, mochten wel licht gestraft worden, maar niet gebonden en gegeeseld, dan op orde van den Fiskaal en met toestemming van den Gouverneur. Die toestemming mocht echter niet geweigerd worden, indien zij werkelijk de straf hadden verdiend; want de bedoeling was niet de slaven in weerspannigheid te stijven, maar tegen de wreedheid van hardvochtige of grillige meesters te beveiligen. Wat de inboorlingen betreft, gaf de Commissaris meer wenken dan stellige voorschriften. De Europeesche kolonisten waren destijds met de Hottentotten over het geheel in de beste verstandhouding. Er was nog voor allen een ruime overvloed van weidegrond, en de verschillende hoofden en hunne onderdanen kwamen in volkomen veiligheid naar het fort om handel te drijven. Enkele misdrijven, door de Hottentotten gepleegd, werden, als de daders konden worden opgespoord, met zware straffen vergolden; maar over het geheel was het verkeer vreedzaam en welwillend. De Commissaris vermaande tot onthouding van alles wat dezen gunstigen toestand kon verstoren. Hij achtte het, wel is waar, goede politiek, de verdeeldheid tusschen de stammen te onderhouden, maar hij wilde niet, dat men ze toeliet elkander te beoorlogen en te plunderen. Daar de Compagnie begeerig was het aantal kolonisten te vermeerderen, zou ze in het vervolg meer land behoeven; maar de Commissaris achtte het onrechtvaardig dit door geweld ten koste der inboorlingen te verkrijgen. Wat hij over de landquaestie schreef, getuigde van rechtsgevoel en menschlievendheid; maar hij zag zich hier voor een moeielijke vraag geplaatst. Hoe kon men aan nieuwe kolonisten land verschaffen, zonder de opgezetenen te verjagen? De Commissaris wist slechts één middel, en dit werd ten sterkste door hem aanbevolen. Het was om de Hottentotten te bewegen hunne nomadische levenswijze te laten varen, en zich als | |
[pagina 135]
| |
gezeten landbouwers met een begrensd stuk gronds te vergenoegen, in welk geval er ook genoeg grond voor Europeanen zou overblijven. Dit plan is echter nooit uitgevoerd; want voordat het noodig werd de Hottentotten in hunne zucht voor een zwervend leven te beperken, richtte de kinderziekte zoo groote verwoestingen onder hen aan, dat er nauwelijks inboorlingen overbleven, om in de districten in de nabijheid der Kaap de verbreiding der Europeanen te belemmeren. Het kwaad tot welks bestrijding de Commissaris voornamelijk was uitgezonden, de zoogenaamde morshandel der ambtenaren, had aan de Kaap slechts zeer geringen omvang, daar schier alle gelegenheid er toe ontbrak. Maar daar de traktementen der ambtenaren er op denzelfden bekrompen voet waren geregeld, als in die gewesten waar bovendien schatten met onwettigen handel verdiend werden, waren de ambtenaren aan de Kaap over het algemeen met hun lot ontevreden, en haakten zij naar eene verplaatsing in de gewesten van het Oosten, die hun gouden bergen beloofden. De Commissaris bedacht een middel, om hen met hun lot te verzoenen, waarvan hij zich de gunstigste gevolgen voorstelde. Hij wilde aan elken ambtenaar een stuk gronds in eigendom geven, waarop hij vruchten kon telen, die hij, op denzelfden voet als de burgers, aan de Compagnie kon verkoopen. Er behoefde, naar hij meende, geen vrees te worden gekoesterd voor overdreven concurrentie, daar Indië veel meer vroeg dan ooit de Kaap zou kunnen aanbieden. De Gouverneur van der Stel verkreeg op deze wijze een stuk lands van nagenoeg 900 morgen, waaraan hij naar zijne echtgenoote den naam gaf van Constantia, en dat door den uitmuntenden wijn dien het voortbracht, eerlang wereldberoemd werd. Niemand vond destijds eenig gevaar in deze proef: het was toen niet te voorzien tot welke moeielijkheden zij later aanleiding zou geven. Na dus den toestand der Kaap nauwkeurig te hebben opgenomen en naar zijn beste weten geregeld, zond van Reede aan de Bewindhebbers een voorstel, om aan de volkplanting op die ververschingsplaats eene aanmerkelijke uitbreiding te geven. Zijn plan was Nederlandsche landbouwers daarheen te lokken door kosteloozen overtocht, door toezegging van een stuk land en door een voorschot, in bouwgereedschap, zaad en vee bestaande. Aan dit voorstel werd op een kleine schaal gevolg | |
[pagina 136]
| |
gegeven. Aan een 50-tal uit Nederland overgezonden landbouwers werden 60 morgen lands in Stellenbosch en Drakestein ter bebouwing aangewezen, en opdat zij zich niet met Hottentotsche vrouwen zouden vermengen, deed men ook een 50-tal jonge dochters, bij het boerenbedrijf grootgebracht, naar de Kaap verhuizenGa naar voetnoot1). Weldra gaf de vlucht van vele Fransche protestanten naar Holland ruime gelegenheid om op grooter schaal aan de inzichten van den Commissaris te voldoen. De Compagnie zag echter weder niet in dat het den kolonisten niet wel kon gaan, wanneer hunne belangen aan haar oogenblikkelijk voordeel werden opgeofferd, en maakte door de strenge handhaving van haar monopolie de verlichte staatkunde van haren Commissaris te schande. Ik wensch hier nog ééne door Valentijn bewaarde anecdote van van Reede's verblijf aan de Kaap mede te deelen, die wel geschikt is om ons voor hem in te nemen, omdat zij ons doet zien dat de later zoo gehate en gevreesde man voor zachte gevoelens niet onvatbaar was. Uit den mond van zekeren N. Tettero, een Hagenaar, die aan de Kaap als baas houtkapper werkzaam was, had Valentijn vernomen, dat hij in vroeger jaren, als soldaat in dienst der Compagnie, met van Reede, Johan Bax of Bakx, meermalen als van Reede's krijgsmakker vermeldGa naar voetnoot2) en van der Stel's voorganger als Gouverneur der Kaapkolonie, en den Franschen edelman St. MartinGa naar voetnoot3) aan één en denzelfden bak had gegeten. Van Reede was tijdens zijn verblijf aan de Kaap Tettero komen opzoeken, en had gevraagd of hij hem in zijn ouden dag ook ergens mede van dienst kon zijn, te kennen gevende, dat hij maar te zeggen had wat hij wenschte. Tettero had echter geantwoord dat hij wenschte te blijven wat hij was, en is dat gebleven tot zijn dood. | |
X.Van de Kaap de Goede Hoop den 16den Juli vertrokken, | |
[pagina 137]
| |
spoedde van Reede zich naar Bengalen, waar de toestand het dringendst zijne tegenwoordigheid scheen te vorderen. Op weg derwaarts liep hij echter den 13den October 1685 te Colombo aanGa naar voetnoot1), en maakte van de gelegenheid gebruik tot het verrichten eener daad die hem aan strenge berisping heeft blootgesteld. Die daad was het afzetten van den Gouverneur Rijklof van Goens den Jonge, die als misdadiger naar Batavia werd gezonden om aldaar terecht te staan. De jonge van Goens was in 1675 zijn vader, die toen tot Directeur van den handel naar Batavia geroepen was, als Gouverneur van Ceilon opgevolgd, en had dien post bekleed tot 1679, toen Laurens Pijl in zijne plaats trad. Volgens ValentijnGa naar voetnoot2) zou deze laatste het bestuur over Ceilon tot 1692 in handen gehad hebben, maar onze verdienstelijke Indische geschiedschrijver was klaarblijkelijk omtrent dit tijdvak der Ceilonsche geschiedenis zeer gebrekkig onderricht. Zoo weet hij b.v. wel dat van Reede in 1685 Colombo heeft bezocht, doch, voegt hij er bij, ‘wat ZEd. hier verricht heeft, is mij onbekend’Ga naar voetnoot3). En zoo is het dan niet te verwonderen, dat Valentijn ook niet weet dat in dit tijdvak de jonge van Goens andermaal als Gouverneur te Colombo is opgetreden. Daar wij nu eveneens van zijne verrichtingen als zoodanig niets weten, is het voor ons ook onmogelijk te beoordeelen wat van Reede tot zijne strenge handelwijs omtrent van Goens heeft genoopt. 't Is natuurlijk dat zijne vele vijanden haar aan zijne oude veete tegen den vader toeschreven, maar wij zullen wijs doen ons oordeel op te schorten, zoolang niet door de archieven meer licht over de handelingen van den Commissaris verspreid is. Te Batavia vond men de beschuldiging tegen van Goens niet van dien aard, dat hij deswege kon worden terechtgesteld. Buiten bediening vertrok van Goens in December 1686, met de retourvloot die van Batavia onder zeil ging. Veertien dagen nadat die vloot de Tafelbaai had verlaten, den 4den Mei 1687, werd van Goens door eene ziekte weggerukt | |
[pagina 138]
| |
en zijn dood werd kort daarna door dien zijner echtgenoote gevolgdGa naar voetnoot1). De betrekkingen der Compagnie met Bengalen klimmen op tot het jaar 1603, toen drie schepen van de vloot van Sebald de Weert de kusten van dat gewest aandeden. De kostbare waren die Bengalen aan den handel bood: opium, salpeter, gomhars, zijde, en de ongeloofelijk fijne voortbrengselen der Indische weefgetouwen, wakkerden het verkeer aan, en een aantal kantoren werden achtereenvolgens gesticht, waarvan het voornaamste vroeger Oegli of Hoegli, later gewoonlijk Chinsurah geheeten, aan de rivier de Hoegli, den westelijken mondingsarm van den Ganges, ongeveer 40 kilometers boven de tegenwoordige Engelsche hoofdstad Calcutta gelegen was. Tot 1655 bleven deze kantoren ondergeschikt aan den Gouverneur van Koromandel; in dat jaar trad hier Pieter Sterthemius, onder den titel van Directeur of Bestuurder, als eerste rechtstreeks onder de Hooge Regeering te Batavia staande Landvoogd op. Ik heb reeds vroeger in het licht gesteld, hoe zeer de Compagnie, als een noodzakelijk gevolg harer karigheid in het bezoldigen harer dienaren, door den handel die dezen voor eigen rekening dreven en de stille winsten die zij in hun eigen zakken staken, benadeeld werd. Nergens was dit kwaad tot zulk eene hoogte gestegen als in Bengalen, en de Commissarissen-visitateurs, die op last der Bewindhebbers van tijd tot tijd alle buitenkantoren bezochten, schijnen onvermogend of ongezind te zijn geweest om het te keeren. Hoe het te dien aanzien in Bengalen gesteld was, wordt ons door Nikolaas de Graaf en ValentijnGa naar voetnoot2) in schelle kleuren geteekend. Er waren hier fiskaals geplaatst, om den verboden handel te beletten, maar zij waren zoo geheel van den Directeur afhankelijk, dat zij in het straffen of verschoonen zich geheel naar zijne wenschen en wenken voegden. Zij bevonden zich daar trouwens ook zelven wel bij, want schoon de Directeur het grootste deel van den buit kreeg, ontvingen ook de overige beambten een brok. Deze samenzwering der dienaren van de Compagnie werd spottenderwijs ‘de kleine Maatschappij’ genoemd. De aangevoerde goederen moesten de handelaars aan de vrienden der kleine Compagnie met een matige winst afleveren, en wat zij van land | |
[pagina 139]
| |
weder naar boord voerden, mochten zij alleen van den fiskaal tegen een bedongen prijs en voor rekening der kleine Compagnie nemen, welke laatste wel zorgde de goederen in te koopen als de markt het voordeeligst stond, en ze den kooplieden tot den hoogst mogelijken prijs aan te smeren. ‘Zoodra’, zegt de Graaf, ‘de aankomende schepen het anker voor de Loge hebben geworpen, komt de Fiskaal met zijne handlangers aan boord om een onderzoek in te stellen. Eerst begeeft hij zich naar de kajuit, waar hij drinkt op de behouden aankomst en het succes van den bijzonderen handel, waarna over de middelen wordt geraadpleegd, om de geprivilegeerde partikuliere goederen aan wal te brengen. Als dit geschied is wordt een plakaat afgekondigd, houdende dat geen der beambten of scheepslieden vermag eenig pak of kist of baal zonder verlof van den Directeur of den Fiskaal aan land of boord te doen komen, op straffe van verbeurdverklaring der goederen en verdere tuchtiging naar eisch der omstandigheden. Hierop gaat de Fiskaal met zijne lieden weder aan land, en des anderen daags doen de schipper, de stuurman, de boekhouder, de eerste koopman, de ziekentrooster, enz. openlijk de hun toebehoorende goederen aan wal brengen en in huizen plaatsen die zij tot dat einde gehuurd hebben, waarna zij des daags met hunne vrienden of met inlandsche kooplieden, en des nachts met mooie Bengaalsche vrouwen handel drijven. Niemand vreest wat hij heeft aan land of wat hij koopt aan boord te laten brengen; want ofschoon zij, die geroepen zijn tegen die smokkelarij te waken, nacht en dag met hunne kleine vaartuigen rondom de schepen waren, hebben eenige zilveren ropijen de kracht om hen op den klaren dag blind te maken.’ De voordeelen uit dezen morshandel getrokken waren zoo aanzienlijk, dat velen in korten tijd schatrijk werden en het ook in het Vaderland in het oog viel, dat vooral zij die in Bengalen waren werkzaam geweest, eene weelde en pracht ten toon spreidden, welke het vermoeden wekte dat zij hunne eigen belangen beter dan die der Compagnie behartigd hadden. Dit was dan het euvel dat van Reede besloten had met onverbiddelijke gestrengheid uit te roeien, waarbij hij de matiging, die hem in zijn instructie wegens de algemeenheid van het kwaad was aanbevolen, geheel uit het oog verloor. Zoodra hij in 1686 in Bengalen was aangekomen, zette hij zich aan het | |
[pagina 140]
| |
werk om de hoofdambtenaren te verwisselen, af te zetten, naar Batavia of naar het Vaderland op te zenden, ook vele mindere ambtenaren te ontslaan, sommige kantoren in te trekken en aan de kleine Compagnie den kop in te drukken. Een der eerste offers van van Reede's gestrengheid was de nieuwe, pas aangekomen Directeur Mr. Nikolaas Schaghen, omdat in het schip dat hem van Malakka had overgebracht, eenige partikuliere goederen voorhanden waren en hij 400 kisten Japansch koper aan de loge te Bellasore in Orissa had doen lossen. Van Reede zette hem af, legde hem een boete op van 25000 rijksdaalders en zond hem met het schip ‘de Turksche Post’ naar Batavia, echter met behoud van gage en zonder verwijzing naar den rechter. Valentijn geeft te kennen dat Schaghen en zijne echtgenoote zich ‘in een andere zaak’ niet naar de wenschen van den Commissaris hadden willen voegen, en meent dat hij anders van zulk een beuzeling als die Japansche kistjes wel niet zou gerept hebben. 't Is mogelijk; wij kunnen dit niet beoordeelen, maar de afzetting en beboeting van Schaghen is geheel in overeenstemming met van Reede's handelwijze in vele andere dergelijke gevallen. Men kon zich in Indië maar niet voorstellen dat een misdrijf, waaraan bijna ieder zich schuldig vond, zoo hoog zou worden opgenomen. Schaghen schaamde zich zoo weinig dat hij, te Batavia aangekomen, vermits verwijzing tot boete niet onteerend werd geacht, als Raad-extraordinaris van Indië aan de tafel der Hooge Reering wilde plaats nemen. Dit werd hem echter door den Gouverneur-Generaal geweigerd, en door de bewindhebbers werd bij schrijven van 16 Nov. 1687 dit niet alleen goedgekeurd, maar tevens gelast hem buiten dienst en gage te stellen, en ter verantwoording voor den Raad van Justitie te roepen. Het heeft verscheidene jaren geduurd eer Schaghen volkomen in eer en rang hersteld wasGa naar voetnoot1). Een dergelijk lot wedervoer aan Johan Pet, die sedert 20 jaren in aanzienlijke betrekkingen was geweest en na den dood van den Directeur Maarten Huysman, eer zijn opvolger Schaghen was aangekomen, als Directeur van Bengalen had gefungeerd. Ook dezen zond van Reede wegens ongeoorloofden handel over Ceilon naar Holland, evenals ook den pakhuismeester van Helsdingen en eenige andere mindere beambten. | |
[pagina 141]
| |
Het voornaamste kantoor der Compagnie in Bengalen na Oegli was Cossimbazar, de hoofdzetel van den zijdehandel, veel hooger aan den Ganges gelegen. Hier werd door van Reede de Pakhuismeester Philippus Koning afgezet, terwijl hij een zijner eigen gunstelingen, Alexander Henrikszoon, in zijne plaats stelde. Maar weldra bleek het, dat van Reede eene zeer slechte keuze had gedaan. Henrikszoon maakte het nog erger dan zijn voorganger, zoodat van Reede hem opontbood en zijne kisten verzegelen liet. Doch voordat die verzegeling plaats had, was Henrikszoon er in geslaagd al zijne papieren bij een vriend in de Engelsche loge te bergen, die ze hem bij zijn vertrek weder ongerept ter hand stelde. Niet veel gelukkiger was van Reede in de vervolging van den Fiskaal Mesdag. Hij zond dezen naar Batavia, maar vernam te laat, dat ook hij zijne papieren in veiligheid had gebracht, die anders waarschijnlijk veel licht over de zaken der kleine Compagnie hadden kunnen verbreiden. Van Reede schreef nu onmiddellijk naar Batavia, met dit gevolg, dat Mesdag, die reeds met het schip Honsholredijk naar Holland vertrokken was, te Bantam werd aangehouden en naar Batavia teruggevoerd om zich te verantwoorden, hetgeen echter, zegt Valentijn, niet belet heeft, dat die heer gerust in het Vaderland is gekomen. In het geheel is het zeker, dat al de strengheid van van Reede onvermogend geweest is, om het kwaad van den morshandel in Bengalen uit te roeien. Men beweert zelfs, dat de Directeur Pieter Willeboorts, dien hij tot opvolger van Schaghen benoemd had, aan hetzelfde euvel mank gingGa naar voetnoot1). Het kwaad, dat van Reede ten venster uitwierp, sloop vanzelf weder binnen door de deur, die de verkeerde politiek der Compagnie jegens hare dienaren daarvoor openzette. Hij maakte zich door zijne strengheid gehaat en vond bij niemand bijval. ‘De heer van Reede,’ zegt Valentijn, ‘wist immers even goed, als de Heeren Bewindhebbers, dat geen dienaar der Compagnie, in Bengalen of elders van zijne bloote soldij en eenige magere buitenvoordeelen, zonder het drijven van verboden handel, bestaan kon,’ waarom het zelfs reeds bij de Regeering in overweging was geweest, de maandelijksche soldij van alle dienaren te verdubbelen, maar daar- | |
[pagina 142]
| |
entegen dan ook strenger tegen de misbruiken te waken. Doch dit plan was op gewichtige bedenkingen afgestuit. Om in Bengalen den verboden handel te dempen, had van Reede alle dienaren, aan zijne Commissie onderworpen, moeten vervangen, en dan nog zou buiten twijfel de uitkomst geweest zijn, dat de vorige, die reeds doorvoed waren en het nu fatsoenlijk maakten, door hunne hongerige plaatsvervangers nog ver in begeerigheid overtroffen werden. In 1687 vinden wij van Reede ter kust van Koromandel. Hier was het zuidelijkste kantoor Negapatam, welke stad in 1658 door van der Laan aan de Portugeezen ontweldigd was. Van hier noordwaarts lagen, op kleinen onderlingen afstand, vier of vijf kantoren langs het strand geëchelonneerd, waarvan het laatste was dat van Palliakatte (Palicat, Pulicat), met het reeds in 1615 voltooide fort Gelria, de oudste bezitting der Compagnie op deze kustGa naar voetnoot1). Hier was dan ook het hoofdkantoor en de zetel van den Gouverneur. Doch de ligging der stad was ongunstig, daar de bodem bar, zandig en brak was en niets opleverde, zoodat er alleen visch overvloedig was. Het fort bezat gering weerstandsvermogen, was gedeeltelijk bouwvallig en miste versch water. De Europeesche wijk, met drie rijen boomen beplant, was het eenige aantrekkelijke, waarop Palliakatte kon roemenGa naar voetnoot2). Van Negapatam tot Palliakatte ingesloten, strekte zich uit wat men Zuid-Koromandel noemde. In Noord-Koromandel was het hoofdkantoor Mazulipatam, eene voorname handelsplaats. Drie andere verder noordwaarts gelegen kantoren, waarvan Bimilipatam of Bimlipatam het noordelijkste was, hadden weinig te beteekenen, maar men rekende tot Noord-Koromandel ook het kantoor van het om zijn diamanthandel beroemde Golkonda, dat bijna op dezelfde breedte als Bimlipatam, maar op meer dan 400 kilometers afstand vandaar, diep in het binnnenland, gelegen is. De afstand van Mazulipatam tot Palliakatte bedraagt weinig minder dan die van Palliakatte tot Negapatam, en de weg was lang en bezwaarlijk, zoodat de reis uiterst zelden te land en gewoonlijk ter zee werd gemaakt. De gemeenschap tusschen Noord- en Zuid-Koromandel was dus gebrekkig en gering. | |
[pagina 143]
| |
Van Reede vond in Palliakatte geen behagen, maar was daarentegen getroffen door de schoone ligging van Negapatam aan den mond der rivier Cavery (bij Valentijn Collare geheeten), die haar aan beide zijden bespoelt, en door de fraaie huizen en kerken, waarmede de Portugeezen hare ruime straten hadden versierd. De Compagnie had van deze plaats weinig werk gemaakt, en zelfs de schade niet hersteld, hier in 1680 aangericht door een zwaren watervloed, die ook de versterkingen grootendeels vernield had. Men was voornemens hier slechts een klein fort te bouwen, daar de plaats niet veel waard en de handel gering was. Van Reede oordeelde anders; zijn stelsel scheen te zijn, dat de Compagnie niet driftig naar uitbreiding van grondgebied moest streven, maar zich op enkele gunstig gelegen punten op eene eerbiedwekkende wijze moest vestigen, die niet alleen de inlandsche vorsten, maar ook een Europeeschen vijand in ontzag kon houden. De haven van Negapatam wss slecht, maar kon verbeterd worden; de schoone rivier, eene der voornaamste van Indië's westelijk schiereiland, kon een prachtigen handelsweg tot diep in het binnenland vormen, en de ligging, met de Koromandelsche kantoren ten noorden, Ceilon ten zuiden en de kust van Malabar ten westen, wees Negapatam als het ware aan voor het middenpunt van de bezittingen der Compagnie in de West van Indië, gelijk Batavia was voor die van het Oosten. Van Reede besloot dus het hoofdkantoor van Palliakatte hierheen over te brengen en er een kasteel te bouwen, dat alle andere versterkingen der Compagnie zou overtreffen. Hij liet zich van dit plan ook niet afbrengen door eene kort na zijne aankomst door hem ontdekte samenzwering, om de loge te laten springen en de opperhoofden te vermoorden, - eene samenzwering, die hij met krachtige hand onderdrukte, door de voornaamste schuldigen te doen ter dood brengen, de overige aan den lijve te doen straffen of te verbannenGa naar voetnoot1). Het schijnt, dat van Reede, ofschoon hij enkele der meer nabijgelegen kantorenGa naar voetnoot2) van Koromandel, en misschien ook van Ceilon (waarover straks nader), in persoon bezocht, den | |
[pagina 144]
| |
overigen tijd van zijn verblijf in Indië, tot aan zijn vertrek naar Suratte in 1691, hoofdzakelijk te Negapatam heeft doorgebracht, vermoedelijk om op den aanleg der ontworpen werken toezicht te houden. De visitatie der meeste Koromandelsche kantoren liet hij aan zijn secundus Bacherus over, dien hij, van het hem toegekende recht van substitutie gebruik makende, reeds in 1687 met de visitatie der kantoren van Tegnapatam, Porto Novo en Sadraspatam belastte en in het volgende jaar tot commissaris voor Noord-Koromandel en expressen gezant aan het hof van den Grooten Mogol benoemdeGa naar voetnoot1). Hoe deze zich van zijne taak gekweten heeft, zal straks nader blijken. In het bouwen der eigenlijke vesting had zich van Reede de vestingwerken van Naarden, aangelegd door den beroemden van Coehoorn, tot voorbeeld gesteld. Zij had vijf punten of bolwerken, naar de vijf zinnen genoemd, en besloot binnen hare wallen eene prachtige woning voor den Gouverneur en verblijven voor de meeste bedienden. Om het kasteel heen lagen de binnen- en buitenstad. De binnenstad was versterkt met een glacis en eenige bolwerken, en had eene tweede woning voor den Landvoogd, waar hij verschere lucht kon genieten en gewoonlijk verblijf hield, en woningen voor den Fiskaal en eenige andere beambten. De buitenstad, die door aarden wallen met eenige bolwerken, maar met droge grachten, was omgeven, werd door slechts enkele Compagnies-dienaren en eenige europeesche weduwen bewoond, maar bevatte overigens een aantal Roomsche Christenen, Mohammedanen en Heidenen. Men zag er eene roomsche kerk en een aantal heidensche pagoden. De geheele aanbouw heeft, volgens sommigen, tien à twaalf, volgens anderen zelfs 15 à 16 tonnen gouds aan de Compagnie gekost; ja, men zeide spottenderwijze, dat de muren van Nagapatam niet duurder zouden geweest zijn, als ze geheel van zilver waren opgetrokken. Deze grootsche bouw, waarin zich opnieuw van Reede's liefde voor het schitterende openbaarde, heeft hem, even als de vestingwerken en verfraaiingen van Cochin en CranganoorGa naar voetnoot2), scherpe kritiek op den hals gehaald. Door schier alle schrijvers over Koromandel wordt hij gestreng gegispt, omdat hij den zetel des | |
[pagina 145]
| |
bestuurs uit het hart van Koromandel naar een uithoek had verplaatst, en de gelden der Compagnie nutteloos verspild had aan de versterking eener stad, welke voor den handel weinig opleverde en dus weinig kans had om aanstoot te lijden van een europeeschen vijand, die hetgeen daar te halen viel, gemakkelijker en zonder gevaar elders vinden kon, terwijl ter verdediging tegen een inlandschen vijand zulk een kostbare versterking niet noodig was. Ook werd beweerd, dat de aanleg der werken niet doelmatig was, daar het kasteel zelfs de schepen op de rivier niet kon dekkenGa naar voetnoot1). Naar mijn inzien zijn die beschuldigingen zeer overdreven en spiegelt zich daarin eene bekrompenheid af die den ruimen blik van van Reede miskent, en de haat, dien zich de Commissaris door zijne overmatige gestrengheid tegen de dienaren der Compagnie had op den hals gehaald. Men vergat geheel, dal de ligging van Palliakatte, zooals boven werd aangetoond, den daar gevestigden Gouverneur even weinig vergunde het toezicht op Noord-Koromandel te houden, als zijn verblijf te Negapatam, en dat men deze sterkte nog uit een ander oogpunt, namelijk als een middelpunt van al de uitgestrekte bezittingen der Compagnie in de West van Indië, kon beschouwen. Dat de vesting wel nooit een aanval van een europeeschen vijand zou te verduren hebben, werd volkomen gelogenstraft in den oorlog in 1780 met Engeland uitgebroken, toen in het volgende jaar Negapatam tegelijk te land en ter zee door de Engelschen werd aangevallen; en, daar de spoedige overgave aan lafhartigheid, zoo niet aan verraad, moet worden toegeschrevenGa naar voetnoot2), is ook de ongeschiktheid van het kasteel ter verdediging volstrekt niet gebleken. Ik zal echter niet beweren, dat van Reede ten opzichte der defensie den rechten weg heeft ingeslagen. Geen moeilijker vraagstuk dan dit voor eene kleine mogendheid, die uitgestrekte of zeer verspreide overzeesche bezittingen te verdedigen heeft. Nog altijd wordt in Neerlandsch Indië getwist over de mogelijkheid om onze bezittingen tegen den aanval eener groote europeesche mogendheid bestand te maken, en of de | |
[pagina 146]
| |
kansen gunstig genoeg zijn, om er aanzienlijke sommen aan op te offeren. En inmiddels zijn onder de gedurige wisseling der inzichten meer millioenen verkwist aan vestingwerken, die later weder afgekeurd en dikwijls afgebroken zijn, dan tonnen gouds door van Reede aan de versterking der faktoriën in Malabar en Koromandel zijn ten koste gelegd. Toen in het laatst van 1689 de werken te Negapatam genoeg waren gevorderd, om de overbrenging van het hoofdkantoor te gedoogen, werd Laurens Pit de Jonge, een zeer bekwaam ambtenaar, zelf op Koromandel geboren, die, ofschoon nog zeer jong, reeds vele waardigheden in dienst der Compagnie bekleed en in 1686 eene zending naar het Hof van Golkonda vervuld had, en sedert 20 Maart 1687 Gouverneur te Palliakatte was, met deze taak belast, die hij in het volgende jaar volbracht. Deze Laurens Pit geraakte kort daarna in groote gunst bij den Commissaris, ten gevolge eener schitterende overwinning door hem bij Madraspatam op een smaldeel van zes Fransche schepen onder Du Quesne bevochten; want ten gevolge der omwenteling in Engeland in 1688, die Prins Willem III op den Britschen troon bracht, was destijds de Republiek der Vereenigde Nederlanden met Frankrijk in oorlog. Van Reede schreef aan de Bewindhebbers over Pit met zooveel lof, dat hij in hunne Vergadering van 1 April 1692 tot Raad extraordinaris van Indië werd benoemd, zoodat hij slechts tot 1693 den post van Gouverneur van Koromandel te Negapatam bleef bekleedenGa naar voetnoot1). Inmiddels zuiverde Bacherus de Koromandelsche kantoren met eene meedoogenlooze strengheid, welke voor die van van Reede zelven niet onderdeed, en daar de Secundus in van Reede's naam en zeker in vele gevallen bepaaldelijk op zijn last en met zijne goedkeuring handelde, niet weinig toebracht tot de vrees en den haat, die de bedienden der Compagnie jegens den Opper-Commissaris koesterden. Het meest éclatante geval was dat van Nikolaas Clement, opperhoofd van Tegnapatam en Porto Novo. Na bij zijne komst te Tegnapatam het opperhoofd en verdere beambten met zijnen last in kennis te hebben gesteld, verklaarde Bacherus de visite te willen beginnen met Porto Novo, en noodigde Clement uit om zich met | |
[pagina 147]
| |
hem derwaarts te begeven, ten einde hem in het onderzoek bij te staan. Doch toen deze aan boord was gekomen en het anker zou gelicht worden, verklaarde de Secundus, dat het plan, om naar Porto Novo te gaan, slechts was voorgewend, en hij van den Oppercommissaris in last had Clement naar Negapatam te doen brengen, om zich daar te verantwoorden. Clement, op deze wijze verschalkt, kon geen orde op zijne zaken stellen, en had zelfs geen afscheid kunnen nemen van zijne hoog zwangere vrouw, ja, hij moest zich laten welgevallen, dat Bacherus, naar den wal terugkeerende, hem onder bewaring stelde eener wacht van een korporaal en twaalf soldaten. Toen hij nu den 29sten Juni te Negapatam was aangekomen, en hoopte spoedig in de gelegenheid gesteld te worden om met van Reede te spreken, werd hem aangezegd, dat hij tot nader orde aan boord zou blijven. Wel kwam den volgenden dag de Secretaris Zwaardekroon, om hem te verzekeren, dat de Commissaris hem billijk en zacht behandelen zou; maar dit nam niet weg, dat hij aan boord als een misdadiger beschouwd werd en hem zelfs het gebruik van pen en inkt werd onthouden. Eerst den 14den Juli werd hem, door tusschenkomst van zijne vrienden, de gelegenheid tot schrijven weder geschonken, doch de requesten, die hij bij herhaling aan den Commissaris toezond, bleven geheel zonder uitwerking. Inmiddels werd hem den 13den Augustus medegedeeld, dat zijne vrouw, voor wie Bacherus hem beloofd had te zorgen, met hare kinderen naar Palliakatte was gezonden, nadat haar, met uitzondering van het allernoodigste, kleederen, sieraden, contanten en inboedel waren afgenomen. Clement schreef onmiddellijk een nieuw request aan den Commissaris, om zich over deze handeling te beklagen, en met het verzoek, indien hij niet in zijn post kon hersteld worden, maar gevangen moest blijven, ten minste verlof te krijgen, om zijne vrouw naar Palliakatte te volgen. Doch ook hierop werd geen acht geslagen, en hij werd zelfs met een ander schip naar Trinkomale op Ceilon gevoerd, zoodat hij zich natuurlijk moest voorstellen, dat hij verder daar zou worden gevangen gehouden. Onbegrijpelijker wijze werd hij na weinige dagen naar Negapatam teruggebracht, waar hij den 30sten Augustus aankwam, en drie dagen later door een brief van zijne vrouw vernam, dat een zijner slaven, wegens zijne trouw aan zijn meester, in boeien was geklonken; dat al zijn kisten en | |
[pagina 148]
| |
kasten geopend en zijn papieren in beslag genomen, onderzocht en geïnventariseerd waren, en dat zij zelve, verwaarloosd en mishandeld, in den ellendigsten toestand verkeerde. Den 4den September werd nu wel aan Clement vergund aan land te gaan en zijn intrek bij zijne nicht van Son te nemen, maar in dier voege, dat hij ook daar zich als gevangene te beschouwen had en zijne bewakers voor de deur de wacht hielden. Inmiddels werden door Bacherus en den boekhouder Witmond door de gewelddadigste middelen getuigenissen tegen Clement verzameld, en zelfs bij openbaren trommelslag allen die iets te zijnen nadeele wisten, uitgenoodigd, om daarmede voor den dag te komen, welk alles echter, naar men beweert, slechts gestrekt heeft om de onschuld van den zoo wreed vervolgden ambtenaar te duidelijker te doen aan het licht komen. Eindelijk werd den 21sten September Clement, zonder verhoord te zijn, of zelfs van Reede gezien te hebben, naar Palliakatte vervoerd, altijd onder het geleide der hem toegevoegde wacht. Te Palliakatte aangekomen, werd hij in het kasteel opgesloten en buiten toegang gesteld, zonder verlof te bekomen om zijne doodelijke zieke vrouw en zijne schoonmoeder te bezoeken, totdat hij op een nieuw request aan den Commissaris eindelijk de vergunning kreeg, weder bij zijne vrouw en kinderen te mogen wonen, die hij in den treurigsten toestand weerzag. De hoop, dat nu eindelijk betere tijden voor hem zouden aanbreken, werd niet vervuld. Van Reede had kort te voren een bevel van zeer twijfelachtig nut en ontwijfelbare hardheid uitgevaardigd, houdende, dat alle op de kust van Koromandel vertoevende europeesche weduwen en gehuwde lieden (met uitzondering der voornaamste beambten), als daar ter plaatse geheel overtollig, met de eerste scheepsgelegenheid naar Batavia zouden gezonden worden. Die gedwongen verhuizing was voor velen, die in het bezit van vaste goederen waren, eene oorzaak van groot geldelijk verlies, daar zij hunne huizen en erven niet aan de inlanders mochten verkoopen, en zij voor de ongehuwde Europeanen, die bijna alleen overbleven, natuurlijk geene waarde haddenGa naar voetnoot1). Het was waarschijnlijk ten gevolge van dit wreede bevel, dat in Mei 1688 ook Clement's schoonmoeder, Catharina Rombouts, uit hare bezittingen gestooten, van hare kinderen gescheiden | |
[pagina 149]
| |
en naar Batavia gezonden werd. Negen maanden later, den 28sten Februari 1689, schreef van Reede in persoon een bevelschrift, aldus luidende: ‘Den persoon van Nicolaas Clement, geweest zijnde Gezag-hebber over de Comptoiren Tegna-patnam en Porto Novo, werd bij dezen geordoneerd zich gereet te houden, om met deszelfs familie en gearresteerde Bagagie, buiten Bedieninge en Gagie naar Batavia te vertrekken, om zich aldaar voor de Hooge Regeering, mijn Heere den Generaal, en Heeren Raaden van Indië te verantwoorden over zaken zijn gepraesteerden en verplichten dienst betreffende.’ Daar dit bevel van Palliakatte gedateerd is, schijnt van Reede die plaats destijds in persoon bezocht te hebben; maar ook toen heeft hij vermoedelijk alle persoonlijke aanraking met Clement vermeden. Te Batavia ging het Clement niet veel beter: hij verkreeg wel restitutie zijner kisten; maar zijne requesten van Juli en November 1689 aan den Gouverneur-Generaal Camphuis en de Raden van Indië, waarin hij op expeditie zijner zaak aandrong, hadden geen ander gevolg, dan dat hem gelast werd, zijne papieren in handen van den Fiskaal van Indië te stellen, ‘omme dezelve te resumeren en, des goed oordeelende, daaruit zijn actie te institueeren.’ Maar ook daarvan vernam Clement niets nader, en geheel geruïneerd en tot wanhoop gebracht, wendde hij zich ten laatste tot de Heeren XVII, die, blijkens hunne resolutiën van 17 November 1690, zich zijne belangen ernstig aantrokken, en eene maand later in een schrijven aan de Hooge Regeering te Batavia op kort recht en expeditie van justitie voor Clement en anderen, die zich in dergelijk geval mochten bevinden, aandrongen. Vermoedelijk zal dit wel geholpen hebben, althans zoo niet Clement inmiddels onder den last der jammeren die hij te torsen had, is bezweken. Maar alle berichten omtrent de zaak van Clement houden hiermede op, en alleen uit een zorgvuldig onderzoek in de archieven der Compapnie zal misschien nog kunnen blijken, of hem ooit recht wederwaren of althans zijne zaak behoorlijk onderzocht is. Niemand heeft ooit recht geweten, waarom Clement, die als een bijzonder verdienstelijk ambtenaar wordt voorgesteld, wiens beleid in de zaken van den handel tonnen schats in handen der Compagnie had gebracht, onverhoord aan zulke verregaande mishandelingen is blootgesteld. Wij kennen zijne geschiedenis slechte uit Havart, of liever uit het door dien | |
[pagina 150]
| |
schrijver medegedeelde vertoog, dat den 11den December 1690 door Clement's vrienden en gemachtigden bij Heeren Bewindhebbers was overgelegdGa naar voetnoot1). Zelfs Valentijn, die het werk van Havart gelezen had en er veel uit heeft overgenomen, noemt Clement slechts als opperhoofd van TegnapatamGa naar voetnoot2), maar spreekt geen woord over zijn bijzondere verdiensten en onrechtvaardige behandeling. Hoe van Reede, Bacherus, Witmond, zelfs Laurens Pit, die als hoofd van Palliakatte, toen Clement hem mondeling en schriftelijk verzocht, aan land te mogen gaan en met zijne familie te wonen, hem koel antwoordde, dat met hem zou gehandeld worden, zooals met de intentie van den Commissaris overeenkwamGa naar voetnoot3), - hoe die allen, zeg ik, konden samenspannen om een onschuldig en verdienstelijk man te verderven; hoe de Hooge Regeering te Batavia tot zijn verderf kon medewerken door zijne zaak, zonder hem te verhooren, jaren lang sleepende te houden; hoe zelfs Valentijn de gelegenheid verzuimde, die zijne beschrijving van Koromandel hem aanbood, om den miskenden man recht te doen wedervaren, - het zijn alles voor ons onoplosbare raadselen. Wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat wij de zaak van Clement slechts van ééne zijde kennen. Maar welke verborgen redenen van Reede ook moge gehad hebben, om zijn toorn aan Clement te doen gevoelen, altijd blijft zijn gedrag ten opzichte van dien ambtenaar onverdedigbaar. Er konden misschien redenen bestaan, om hem terecht te stellen; maar het misbruik door van Reede en Bacherus van hun gezag en invloed gemaakt, om een man ongelukkig te maken, tegen wien nooit eenige behoorlijk geformuleerde beschuldiging is ingebracht, is in ieder geval onverschoonbaar. Niet veel minder ergerlijk was de behandeling die aan Michiel Janszoon en Teunis Carstenszoon ten deel viel, en die ook door Valentijn uitvoerig vermeld wordtGa naar voetnoot4). Deze heeren, eerste en tweede opperhoofd van Golconda, werden verdacht gehouden van, hetzij door oneerlijkheid of door onvoorzichtigheid, schuld te hebben aan de groote geldelijke verliezen, die | |
[pagina 151]
| |
de Compagnie door het misplaatst vertrouwen aan den inlandschen koopman Chodenda geschonken, had geleden. Op last der Hooge Regeering te Batavia waren zij in 1686 door Laurens Pit, tijdens zijn gezantschap te Golconda, opgevat en onder geleide van twee hollandsche en twee inlandsche soldaten naar Palliakatte gezonden. Den 15den en 17den Mei in het Kasteel Gelria gekomen, werden zij van alles wat zij bij zich hadden beroofd, en ieder in een afzonderlijke kamer gevangen gehouden en buiten toegang gesteld; want, zegt Havart, ‘de Gouverneur Jakob Jorisz. Pits, die vroeger beider vriend en de oorzaak hunner verheffing was geweest, was nu door vrees voor den grooten CommissarisGa naar voetnoot1) hun bittere vijand geworden’. Van Reede, die, naar het schijnt, tegen alle eenigszins verdachte compagnie-beambten partij trok, moet zich dus al aanstonds met hunne zaak bemoeid hebben. In April 1687 werden door den Fiskaal van Palliakatte aan Janszoon eenige vragen voorgelegd, die hij ook schriftelijk beantwoordde. Hiertoe echter bepaalde zich het onderzoek. Zonder verhoord te worden bleven Janszoon en Carstenszoon tot Juni 1689 (dus ruim drie jaren) in hun kerker verzuchten. Toen werden zij naar Batavia opgezonden, waar zij ieder in een afzonderlijk gedeelte van het kasteel werden opgesloten, zonder aangesproken, beschuldigd of verhoord te worden. Men meed hen, volgens Havart, of ze melaatschen waren; een der aanzienlijkste heeren zelfs, tot wien ze zich vervoegden om recht en afdoening hunner zaken te verzoeken, dreef hen weg en wilde hen niet hooren, omdat ze door den grooten Commissaris waren opgezonden. Ook hier vernemen wij niets naders en blijven omtrent den afloop der zaak in onzekerheid. Maar de uitdrukkingen die Havart zich hier laat ontvallen, omtrent de vrees die het absoluut en zonder eenigen schroom uitgeoefend gezag van van Reede aan den gouverneur van Palliakatte en zelfs aan een lid der Hooge Regeering inboezemde, geven ons geen grooten dunk van de onafhankelijkheid en den zedelijken moed van de toenmalige dienaren der Compagnie, en doen ook de mishandelingen waaraan Clement was blootgesteld, ons iets minder onbegrijpelijk voorkomen. Hoe men van Reede in Indië beschouwde, wordt ons nog | |
[pagina 152]
| |
duidelijker door menige andere plaats van Havart, o.a. waar hij zegt, dat ‘de Hollanders in Indië (tot schande en schaamte der Mohammedanen en Heidenen) bijna zooveel ontzag, vreeze en eerbied voor hem hadden als voor God’Ga naar voetnoot1). Ook in het kantoor van Mazulipatam hadden gewichtige veranderingen plaats. Bacherus had hier geen goed oog op het waarnemend opperhoofd Jakob van Almonde, dien hij in October 1688 afzette en in een boete besloeg, terwijl hij in 1689 of 1690 naar Batavia gezonden werd. In zijne plaats benoemde Bacherus tot provisioneel opperhoofd Johannes van Steland, een nog zeer jong beambte, die, toen hij na zes maanden, op last van den Commissaris Generaal, door Jan Fankomir vervangen werd, met zoo bijzonderen lof door Bacherus werd aanbevolen, dat hij door van Reede tot opperkoopman werd benoemd, en den 15den Mei 1689 als hoofd van Golconda optradGa naar voetnoot2). Van het gezantschap door van Reede, na de verovering van Golconda door den grooten Mogol Aurengzeb in 1687, tot herstel der vervallen zaken van dat kantoor aan Bacherus opgedragen, behoef ik hier wel niet anders te zeggen, dan dat deze van den Vorst zoo groote voordeelen voor de Compagnie bedongen heeft, dat de handel te Golconda, onder van Stelands beleid, weldra groote hoop gaf dat de oude bloei zou terugkeerenGa naar voetnoot3). Daarentegen hebben de geweldige en vaak onbesuisde maatregelen door van Reede, met klimmenden overmoed, ten aanzien van Koromandel genomen, aan dat gewest geen voordeel gebracht. Havart maakt hem nog een bijzonder verwijt van een besluit ten opzichte der wevers te Palikol, een der noordelijke kantoren, genomen. Die plaats was, even als Mazulipatam in 1687 en 1688, vreeselijk door oorlog en verwoesting, door duurte en ziekte geteisterd, wat echter van Reede niet terughield van een zwaren last op de verarmde bevolking te leggen, door het bevel om de lijnwaden, aan de Compagnie te leveren, op eene voor iedere soort bepaalde hoeveelheid draden te brengen, een maatregel door Havart zoo bezwarend geacht, dat de inlanders, die nog in het leven waren gebleven, naar zijn inzien wel spoedig een goed heenkomen zoeken zou- | |
[pagina 153]
| |
denGa naar voetnoot1). Of die voorspelling bewaarheid is, blijkt niet, omdat, zooals wij reeds vroeger konden opmerken, na het werk van Havart, ook voor Valentijn de voorname bron, onze berichten over Koromandel zeer schaarsch worden. Toch weet Valentijn ons te verhalen, dat ‘na dezen tijd de zaken van de kust, te voren wegens haren bloei zoo geroemd, hoe langer hoe meer verachterden, waartoe de oproeren, gedurige bewegingen en aanslagen van de zonen van Aurengzeb tegen hem, en eindelijk zijn dood, niet weinig hadden toegebracht. ‘Ja het is zeker’, dus vervolgt hij, ‘dat die zaken in 1709 zoo slecht stonden, dat de schippers van Koromandel, te Batavia komende, hunne goederen met 20 pCt. verlies aan ieder aanboden’Ga naar voetnoot2). Ofschoon het zeker lang niet onwaarschijnlijk is, dat van Reede tijdens zijn langdurig verblijf te Negapatam ook zijne oude landvoogdij Malabar, en vooral het zoo nabijgelegen Ceilon, wel eens zal bezocht hebben, schijnt echter in die gewesten geene visitatie der kantoren, geene afzetting van beambten (met uitzondering van den jongen van Goens, wiens verwijdering in 1685 reeds vroeger ter sprake kwam)Ga naar voetnoot3) te hebben plaats gehad; daar het niet is aan te nemen dat daarover zulk een volstrekt stilzwijgen bij onze schrijvers zou bewaard zijn. Wij hebben echter een bewijs dat hij de belangen der Malabaren niet uit het oog verloor in hetgeen hij verricht heeft om de oprichting van een Seminarium tot opleiding van godsdienstleeraars voor Malabar en het malabaarsche gedeelte van Ceilon te bevorderen. In het leven van BaldaensGa naar voetnoot4) heb ik in het licht gesteld, dat op het eiland Ceilon twee talen worden gesproken: het Singaleesch en het Malabaarsch, en dat vooral het noordelijk deel van Ceilon met het schiereiland Jafnapatam en het eiland Manar de Tamielsche of Malabaarsche taal met de kust van Malabar gemeen had. In 1687 was door de Vergadering van XVII besloten twee Seminariën op Ceilon op te richten, waarvan het eene, te Colombo gevestigd, voor de behoeften der Singaleesch sprekende, het andere, in het rijk van Jafnapatam gesticht, voor die der Malabaarsch sprekende inlanders zou zijn ingericht. Vooral in het laatste stelde van Reede een levendig belang, | |
[pagina 154]
| |
zoodat het reeds in 1690 tot stand kwam, terwijl de oprichting van dat te Colombo nog 6 jaren bleef uitgesteld. Van Reede ontwierp zelf het plan voor deze kweekschool, waar malabaarsche jongelingen tot predikanten, onderwijzers, catechiseermeesters, schrijvers en tolken zouden worden opgeleid. De predikant Adrianus de Mey, uit eene inlandsche vrouw te Palliakatte geboren, was de eerste rector. De school werd geopend met 24 leerlingen, die van een Nederlandschen meester, Dirk Otteley, door twee inlanders bijgestaan, in het Malabaarsch onderwijs ontvingen in hunne eigen en de nederlandsche taal en in de leer der Hervormde kerk. De lessen werden gehouden van 7 tot 11 en van 1 tot 5 uren. Gedurende het eerste jaar werd zeer gunstig over de resultaten geoordeeld, en Zwaardekroom kon, als Secretaris der Generale Commissie, in zijn verslag aan Heeren Bewindhebbers van 31 December 1691, daarover het navolgende schrijven: ‘Het concept met het Seminarium offte queeckschool tot Jaffnapatnam opgericht, gaet overwenschelijk, en blijckt merckelijk God de Heere daerover synen zegen geevd; want de kinderen in hetzelve g'adopteerd, leeren soo admirabel en advanceeren soo schielyck, dat men bijna seggen mag de Nederlandsche kinderen in andere scholen daervoor moeten wycken’Ga naar voetnoot1). De latere vruchten der school hebben echter niet aan dit veelbelovend begin beantwoord. Na een aaneenschakeling van teleurstellingen en tegenspoeden loste het Seminarium zich op in dat van Colombo, en reeds in 1723 had het opgehouden te bestaan. | |
XI.Tot de gewesten waarover zich de Commissie van van Reede uitstrekte, behoorde nog een in Hindostan gelegen landschap, dat, door zijne afgezonderde ligging, zoo weinig met de overige gemeen had, dat het nog nauwelijks in mijn verhaal werd genoemd. Ik bedoel het landschap Guzeratte, op de Westkust van Hindostan, ten noorden van Bombay gelegen, en bestaande uit het Schiereiland Kattewar en eenige aangrenzende districten van het Vasteland. Hier had de Compagnie vier kantoren, | |
[pagina 155]
| |
waarvan het voornaamste, dat te Suratte, in 1616 door Pieter van den Broek werd gegrondvest. In tegenstelling van dit voor den handel zoo gewichtige kantoor, hadden de andere zoo weinig te beteekenen dat men gewoonlijk het gansche gewest Suratte noemde, gelijk Valentijn het ook onder dien naam beschrijftGa naar voetnoot1). In het laatst van 1691 bevond zich van Reede op Ceilon en maakte zich gereed om zijne taak te Suratte te gaan voortzetten. Hij scheepte zich met zijn gevolg in op het schip Drechterland, maar werd weldra ernstig ziek en overleed den 15den Deceber 1691 in den ouderdom van bijna vijf en vijftig jaren. Zijn lijk werd geopend en gebalsemd en men constateerde een begin van ontsteking aan het groote gedarmte. Het lijk werd bewaard tot men te Suratte aankwam, waar het in het begin van Januari met vorstelijke staatsie begraven werdGa naar voetnoot2). Het schijnt dat men in Indië, waar vergiftigingen in de werkelijkheid en meer nog in de verbeelding zulk een rol spelen, bij den onverwachten dood van een zoo gevreesd man, hier en daar heeft toegegeven aan de verdenking van een misdaad. Rotermund, in zijn vervolg op Jöcher's Gelehrten-Lexicon, zegt zonder omwegen, dat van Reede door de beambten der Compagnie te Suratte, wier bedriegerijen hij ontdekt had, vergeven wasGa naar voetnoot3). Er is voor die bewering geen enkel bewijs, en zij is met de omstandigheden waaronder van Reede gestorven is, in strijd, daar hij stierf voordat het onderzoek van het kantoor te Suratte had plaats gehad. | |
[pagina 156]
| |
Men weet hoever in Indië de weelde ging bij de begrafenissen van aanzienlijke personen. Havart geeft ons van de begrafenis van van Reede eene afbeelding, vergezeld van eene uitvoerige beschrijving. Ik zal al de inlandsche en europeesche soldaten, de onderscheidene veldstukken, de trompetters, de standaards, vlaggen en wimpels, gedeeltelijk in den rouw, de paarden in den rouw die aan de hand werden geleid, de dragers van het blazoen, de sporen, de handschoenen, den vergulden degen, den helm en den wapenrok des overledenen enz., niet optellen, maar alleen vermelden dat de lijkwagen getrokken werd door vier ossen, met rouw bekleed, en dat op de kist, die met een nieuw zwart fulpen kleed was bedekt, de kwartieren van den overledene gehecht waren. Vier aanzienlijke Compagniedienaren hielden de slippen van het kleed omhoog, en werden gevolgd door twaalf dragers te voet en eene rouwkoets, waarin de personen gezeten waren, die de bloedverwanten van den Commissaris vertegenwoordigden. Van Reede's erfgenamen hebben op de begraafplaats te Suratte een prachtig gedenkteeken voor hem opgericht, waarschijnlijk het kostbaarste en schoonste dat aan eenig ambtenaar der Compagnie ten deel viel. Zoolang de Nederlandsche faktorie te Suratte in wezen bleef, is deze grafstede behoorlijk onderhouden. Stavorinus, die Suratte in 1775 bezocht, zegt er het volgende van: ‘De hollandsche begraafplaats verdient zeer de aandacht van den reiziger, daar zij nauwelijks een graf bevat waarop niet een gedenkteeken met hooge spitsen verrijst; de geringste hebben een zerk met een gebeeldhouwd grafschrift. De grafstede van den heer van Reede, Commissaris Generaal van de Compagnie over de westelijke factoriën, overtreft al de andere in grootheid van afmetingen, in schoonheid van bouwstijl, in pracht van versiering, in rijkdom van materiaal, en wordt onderhouden ten koste der Compagnie, waarvoor haar nog niet lang geleden omtrent 6000 ropijen of negen duizend hollandsche guldens werden in rekening gebracht’Ga naar voetnoot1). Het is | |
[pagina 157]
| |
zeer te betreuren, dat op vele plaatsen, waar vroeger de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie gevestigd was, maar die later in vreemde handen zijn geraakt, de vele, ook voor de geschiedenis merkwaardige grafmonumenten en opschriften verwaarloosd en vervallen zijn. Dit is ook te Suratte het geval. In welken staat het monument zich tegenwoordig bevindt, zal den lezer het best blijken uit de volgende beschrijving, in een brief aan mij gericht door onzen uitstekenden reiziger in de spaansche, fransche en engelsche bezittingen in Voor- en Achter Indië en de Indische eilanden, den heer J.A.B. Wiselius, die in 1883 of 1884 Suratte bezocht. ‘Een der belangrijkste zaken die een tourist te Suratte kan gaan zien, is “the English” en “the Dutch cimetary.” Het engelsche kerkhof is veel grooter en ook beter onderhouden dan het hollandsche en bevat een grooter aantal imposante monumenten - grafhuizen als torens, allen gebouwd in de 17e eeuw - doch dit kerkhof is dan ook nog tot heden in gebruik, terwijl het hollandsche kerkhof al sedert een 80 jaar gesloten is. Het laatste is op een kleinen heuvel aangelegd, om het tegen de menigvuldige overstroomingen van de Tapti (de rivier van Suratte), te beveiligen. De muur er om heen is ongeveer drie voet hoog en twee voet breed; voor het grootste gedeelte is die muur nog goed in orde, op enkele plaatsen echter ingevallen. Hieraan grenst het armenische kerkhof, dat door de weinige armenische familiën, nog te Suratte achtergebleven, steeds onderhouden wordt. Een kwartier verder ligt het engelsche kerkhof. Er bestaat een soort van bewaking van het hollandsche kerkhof, namelijk door een inlander, die aan den ingang een bamboe-huisje bewoont, en schijnt te leven van de fooien die de touristen (wier getal echter zeer gering is) hem geven. Ik verdenk dien wachter ook toe te staan, dat de grafhuizen tot runderstallen gebezigd worden, ten minste naar de uitwerpselen te oordeelen. Fondsen echter tot onderhoud van dit kerkhof worden niet verstrekt. Al aanstonds valt bij het binnenkomen het enorme grafhuis van van Reede tot Drakestein in het oog. Het is het fraaiste van het geheele kerkhof en zelfs het engelsche kan zulk een fraai en groot gebouw niet aanwijzen. In den bouwstijl ligt iets oostersch, een zwakke en ruwe navolging van de be- | |
[pagina 158]
| |
wonderenswaardig fraai uitgevoerde graftempels der indische vorsten. Het bestaat uit een zeer hoogen achthoekigen tempel met coupole. De diameter van het grondvlak is ongeveer tien meter. Van de acht zijvlakken zijn er zeven tot boven toe opgemetseld; het achtste zijvlak is open, maar heeft een nog bestaand ijzeren hek. In de zeven genoemde dichtgemetselde zijwanden zijn in het midden van elken wand en ongeveer vier voet boven het grondvlak openingen aangebracht in nisvorm en twee voet hoog en breed, zoodat den toeschouwer aan al de acht zijden een blik op de in het midden staande sarkophaag gegund wordt. Om den voet van dien tempel loopt een rondgaande galerij, welke men met drie opgaande treden van granietsteen, eveneens in het rond gaande, bestijgen kan. De ruimte tusschen de bovenste dier treden en den zijwand wordt aan elke der acht zijden ten deele ingenomen door drie pilaren, ongeveer op drie voet afstands van elkander staande. Deze pilaren, dus te zamen 24 in getal, dragen het koepeldak. Rondom is op een afstand van vier à vijf voet een ongeveer drie voet hooge steenen muur opgericht. Ter zijde en buiten om het gebouw komt men door middel van een steilen steenen trap op het platte dak boven de coupole. Dit dak heeft den cirkelvorm en aan de buitenzijde een lage steenen borstwering. Acht pilaren schragen hier een tweede koepeldak, en de acht zijvlakken zijn open. De hoogte van deze verdieping zal de helft bedragen van die van den graftempel waarin de sarkophaag staat. Van het dak heeft men een fraai uitzicht op het geheele kerkhof en zijne omgeving. Het geheel geeft den indruk van goede architektonische verhoudingen en van soliditeit. Ondanks den ouderdom van bijna twee eeuwen en het gebrek van onderhoud gedurende 70 à 80 jaren, is alles nog vrij goed in orde, hetgeen wel voor een stevigen bouw pleit. Door het ijzeren hek kan de binnenruimte en de trap afgesloten worden; thans staat dit echter altijd open. De in het midden staande sarkophaag is drie à vier voet hoog, langwerpig vierkant en van gepleisterd steen, en voert geen opschrift; maar op een aanmerkelijke hoogte boven den grond is in een der zijwanden een marmeren wapenbord gemetseld, waarop de namen en titels van den overledene te lezen staan. Het is door deze aanzienlijke hoogte dat het de | |
[pagina 159]
| |
kans van gestolen te worden ontloopen heeft. De marmeren platen toch van al de andere graftomben op dit kerkhof zijn weggevoerd, en alleen die opschriften welke in graniet of in zerksteen zijn gehouwen, zijn tot nog toe bewaard gebleven. In den graftempel van van Reede hangen nog meer wapenborden, onder anderen van Le Bourcq en van Paulus de RooGa naar voetnoot1); doch klaarblijkelijk zijn deze uit andere grafhuizen derwaarts overgebracht.’ De kosten van de begrafenis en van deze prachtige tombe moeten zeer aanzienlijk zijn geweest. De erfgenamen van van Reede meenden ze aan de bewindhebbers der Compagnie in rekening te mogen brengen; doch deze hadden groot bezwaar. Ten slotte werd de zaak daarmede afgedaan, dat aan de familie een gouden kop of beker ter waarde van 5000 gulden werd geschonkenGa naar voetnoot2). Maar wie waren zijne erfgenamen? Van van Reede's huwelijk of echtgenoote vinden wij nergens eenige melding, en toch had hij eene dochter, die hem in de heerlijkheid van Mijdrecht opvolgde, Francina van Reede genaamd. In het geslachtsregister der familie van Reede in Kok's Vaderlandsch Woordenboek wordt gezegd, dat zij van Reede's dochter was bij zijne echtgenoote N.N. De heer Vorsterman van Oyen heeft ook vergeefsche pogingen gedaan om den naam der moeder te ontdekken. Francina was waarschijnlijk in Indië geboren, en wanneer wij aan de gewone levenswijze van vele Hollanders daar te lande denken, is de vraag natuurlijk of hare geboorte wel wettig was. Zij was echter door haren vader erkend en nog bij zijn leven gehuwd met Maurits Caspar de la Baye, kapitein op Ceilon. Daar zij dezen echtgenoot spoedig verloor, hertrouwde zij, na haars vaders dood, doch vóór 1696, te Utrecht met haren vollen neef Carel Anthonie van Panhuys tot Voorn en VlietGa naar voetnoot3), wien zij alzoo de heerlijkheid Mijdrecht mede ten huwelijk bracht. Heeren Bewindhebbers der Compagnie, allengs bekend geworden met de verbazende sommen door van Reede aan de | |
[pagina 160]
| |
versterking van Negapatam ten koste gelegd, en ontstemd door de klachten die zij over de harde behandeling van vele hunner dienaren in Indië moesten vernemen, toonden zich zoo weinig over den uitslag der zoo kostbare Commissie voldaan, dat zij den 9den December 1692 besloten haar op te heffen, ofschoon de visitatie der kantoren nog lang niet volbracht was. Daarentegen vonden zij goed één of twee Commissarissen naar Batavia te zenden, ten einde, met toevoeging van eenige leden der Hooge Regeering, te beraadslagen en maatregelen te beramen, opdat een algemeen redres der zaken in Indië plaats grijpen en aan alle verkeerde handelingen der ambtenaren een einde gemaakt worden mochtGa naar voetnoot1). Valentijn zegt, naar aanleiding dezer besluiten, dat de Bewindhebbers hun misnoegen krachtig hebben uitgedrukt door van Reede dezelfde eer aan te doen, welke de Atheners hunnen koning Codrus om zijne groote verdiensten hebben aangedaan, namelijk nooit een ander in zijne plaats aan te stellen of hem te laten volgenGa naar voetnoot2). Maar daar dit in van Reede's geval juist het tegendeel was van een eerbewijs, zou men er het bekende gezegde op kunnen toepassen, ‘que c'était absolument la même chose, excepté que c'était tout le contraire’Ga naar voetnoot3). Over het karakter van van Reede is het zeer moeielijk te oordeelen. Havart, die hem klaarblijkelijk zeer vijandig was, ofschoon, hij zijne aanvallen onder allerlei betuigingen van eerbied voor een zoo groot en machtig heer, die het toch onmogelijk allen naar den zin kon maken, verbergt, verklaart echter, dat hij naar de getuigenis van velen (want zelf had hij hem nooit gezien of gesproken) een onvermoeid, vlijtig en doorgeleerd man was, grondig ervaren in de zaken der Compagnie, met vele talenten begaafd en zoo matig in zijne levenswijze, dat hij nooit wijn of sterken drank gebruikte. ‘Wat zijne tegenstanders zeggen’, laat hij volgen, ‘zullen wij zwijgen’. Zeker is het dat van Reede een man was van een heerlijken aanleg en met velerlei kundigheden toegerust; maar de hem aangeboren fierheid ontaardde, zoo het schijnt, in zijne laatste levensjaren, onder den invloed der absolute macht hem toevertrouwd, en der vleijerij waarvan hij het voorwerp was, in overmoed en onrechtvaardige hardheid jegens ieder die hem in den weg dorst treden. | |
[pagina 161]
| |
De Indische rijmelaars, even talrijk in die dagen en niet beter dan die in het Vaderland, vonden er vermaak in hun oordeel over hem uit te spreken in grafschriften, die, naar hun oordeel, geschikt zouden zijn, om op de zerk te worden gehouwen, die van Reede's asch zou dekken. Een daarvan, door Havart bewaardGa naar voetnoot1), zal ik hier mededeelen, omdat het, schoon gebrekkig, werkelijk van eenigen geest getuigt. Alleen moet ik protest aanteekenen tegen de insinuatie van van Reede's omkoopbaarheid. Zich door geschenken tot het verdraaien van het recht te laten bewegen, daartoe acht ik een man als van Reede niet in staat. Zie hier het bedoelde gedicht:
Vraag.
Geef antwoord, duydelijk en kort, wie rust hier onder?
Antw.
Heer Hendrik Adriaan van Reede, een werelts wonder;
Een man zoo groot van macht, als andre zeventien:
Nooit heeft Oost-Indiën yets zijns gelijks gezien,
Was zijnen eernaam hoog, zijn aanzien groot en staten,
Hij heeft nochtans op zee zijn leven moeten laten,
En is nu eyndelyck van zorge en opspraak vrij.
Geen dienaar, goed of quaad, van de Edle Maatschappij
Verlangt hem wêer te zien, tot nadeel of tot voordeel,
Maar laat de zaak aan God, en Zijn regtvaardig oordeel.
Daar zal van Reede, zoo hij 't regt gehandhaaft heeft
En zich noch regts noch slinks door giften laten keeren,
Die reeden hooren, die de ziel vernoeging geeft:
Kom gij getrouwe knegt, ga in de vreugde uws Heeren!
P.J. Veth.
|
|