De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Op den Odiliënberg.Heilige Odilia, bid voor ons! Zoudt ge wel gelooven dat ik soms als een vrome pelgrim, ronder het zelf te weten, die woorden bijna kan nazeggen? Maar het gaat niet; over de lippen komen de woorden niet; want zie, ik ben een gecompliceerd product van onze negentiendeeuwsche verschaving, een Calvinist met Helleensche, of zoo ge wilt een Helleen met Calvinistische neigingen, min of meer een tegenvoeter van al wat Roomsch is; wanneer ik een goud kruisje zie op den boezem eener Protestantsche jonge schoone erger ik mij met groote ergernis en wanneer ik een kapelaan tegenkom bekruipt mij onwillekeurig een wees-opuwe-hoede-achtig gevoel... Gij ziet dat ik een zeer ouderwetsch mensch ben; een wezen uit de nachtschuit; een onverdraagzaam schepsel; een doorn in het oog van die bloem onzer hulponderwijzers, die van den Bijbel niet veel meer weet dan dat het boek wemelt van sprookjes en dat Koning David een der twaalf zonen van Noach geweest is. Ach, waarde en zeer gewenschte lezer! een mensch heeft zichzelven niet gemaakt en gij zult geduld met mij moeten hebben - indien ge ten minste van een verloren half uurtje wel afstand wilt doen om te luisteren naar een klein reisavontuur dat ik mij vermeten zal bij dezen te vertellen. Een avontuur, mij wedervaren in den heerlijken Elzas, op den berg der gebenedijde Odilia, het ‘hailichje daar ik bij zweer’. Gij kent haar misschien uit de Legends, waarin de snaaksche Thomas Ingoldsby, alias de weleerwaarde zeer geleerde heer Richard Barham, zich verstout heeft een loopje met haar te nemen - wat ik voor mij hem zeer euvel duid. Ziehier daar- | |
[pagina 92]
| |
entegen wat de niet minder eerwaarde N. Schir in zijn ‘Guide du pélerin au Mont Sainte-Odile’, welk boeksken gij in het klooster van een der goedlachsche en welvarende nonnetjes voor ik weet niet hoe weinig koopen kunt, omtrend de lieve Heilige verhaalt. Op het trotsche rotsplateau, zegt hij, waar men thands het klooster ziet, verhief zich voorheen een sterke burcht, volgends sommigen van Romeinsche herkomst en dien Adalric, hertog van den Elzas, tegen het midden der zevende eeuw herbouwen deed, nadat hij in 407 door de Vandalen was verwoest. Deze Adalric, met onmetelijke rijkdommen gezegend en bijna alvermogend heerscher, had noch slechts éen wensch: een zoon en erfgenaam. Leider werd hem eene dochter geboren en tot overmaat van ramp was deze dochter blind. Hoe daarop de teleurgestelde vorst zijn schoonen naam schande aandeed en dermate zijne verbolgenheid lucht gaf, dat de verschrikte moeder, de schoone Bereswinde, zich genoopt zag het wichtjen heimelijk te verbergen in de woning eener getrouwe voedster in het dorpje Scherwiller; hoe het kind later naar het klooster van Palma in Franche-comté werd gezonden; hoe het, toen de vrome bisschop Eberhard haar aldaar den heiligen doop toediende, door een wonder het gezicht ontving; hoe zij reeds op dertienjarigen leeftijd door aanminnigheid en deugden uitschitterde; hoe de jongste der na haar geboren zonen Adalrics het bitter boeten moest, toen hij een poging waagde om zijnen vader met haar te verzoenen; hoe echter eindelijk en ten laatste de bekoorlijkheid harer onschuld het stugge hart des vaders vermurwde; hoe zij eindelijk zijne lieveling bij uituemendheid werd en hij op haar wensch zijn kasteel, den Hoogen Burcht, tot een klooster deed inrichten en rijk begiftigde; hoe zij daar, als abdisse onder tal van adellijke jonkvrouwen, tot in hoogen ouderdom heinde en verre den geur harer godsvrucht deed uitgaan, zoodat rijk en arm toestroomde om door haar gebeden vertroost, door haar voorbeeld verkwikt, door haren raad en vermaningen onderwezen en opgebouwd te worden - staat het niet alles beschreven in de harten van alle oprechte, legendenlievende Elzassers? En noch steeds gaat men naar den Hoogen Burcht ter bedevaart, om te knielen bij haar ledig graf! Of echter het aantal eigenlijke pelgrims niet meer en meer overtroffen wordt | |
[pagina 93]
| |
door dat der geloovige en ongeloovige, Pausgezinde en kettersche, in plaats van met rozekranzen met scharlakenroode Baedekers gewapende toeristen? Dit wil ik wel bekennen, dat toen ik op een der schoonste zomerdagen waarmede ik onwaardige immer gezegend ben, van Otrott uit den berg besteeg en een half uur te laat voor 't middagmaal het klooster bereikte, ik meer den indruk kreeg van een bedrijvig hôtel dan van eene plaats der afzondering en Godgewijde eenzaamheid. Over de borstwering aan de oostzijde van den kloostertuin - een langwerpig vierkant, met groenten, een enkele anjelier, luttele goudsbloemen en wat dies meer zij beplant en juist niet met Hollandsche keurigheid onderhouden - over de borstwering geleund, aan groen geschilderde tafeltjes gezeten, heên en weder drentelende, koffi en ‘kirsch’ slurpende, rookende, pratende, lachende, geeuwende, waren een aantal gasten, heeren, dames en kinderen uit alle oorden der wereld bezig het in 't refectorium genotene te digereeren en twee of drie rijzige nonnen, in blauw-zwart-witte kloosterkleedij, liepen bedrijvig af en aan met dampende of ledige koppen, flesschen en glazen. Ik was flauw van honger en, het door Baedeker bestarde ‘prachtige uitzicht’ tot later bewarende, trad ik binnen. Wat was het koel en donker onder die zware gewelven! De lucht was er zwaar van gebraad en soepdampen en wijngeuren. Ha..... ‘Bitte, Schwester, zoû het noch mogelijk zijn.....?’ Het was eene zeer lange, tengere vrouw, met een tanig, rimpelig gelaat dat van onder de schaduw der nonne-kap grimmig en dreigend uitzag als een hagelwolk in Maart. Zij stond in een zijgang voor een soort van aanrechtbank borden en schotels te wasschen en terwijl zij mij andwoordde slingerden hare knokige vingers eene menigte vuile messen met zwarte heften door elkaâr alsof zij goochelde. Het gekletter en gerammel maakte mij volkomen onverstaanbaar wat zij zeide. Zooveel begreep ik, dat zij boos was, heel boos, en Fransch sprak. Verschrikt afdeinzende wendde ik mij - en ditmaal ook in het Fransch - tot eene tweede zuster die juist met een zwaar beladen presenteerblad uit den tuin terugkeerde. Zij was in alles het tegenbeeld der eerste. Zulke ronde, blo- | |
[pagina 94]
| |
zende wangen, dartele oogen, altijd lachende lippen waren eene verkwikking om aan te zien. ‘Eh bien, je m'en vais le demander à la chère mère!’ Hare stem klonk als musiek en de innige nadruk waarmede zij dat ‘chère’ uitsprak deed het hart goed. Ik brandde van verlangen om de vrouw te zien die zóoveel liefde vermocht in te boezemen. Het duurde niet lang of mijn wensch werd bevredigd. Daar kwam de glundere zus weder aan, bijna huppelende over de kille grauwe vloertegels. ‘Par ici, Monsieur!’ Ik verzeker u, het was een godenmaaltijd. Gezellig was de zaal, met hare naakte witte muren waaraan een paar middelmatig of slecht geschilderde portretten van ik weet niet welke geestelijke heeren, benevens gedrukte vermaningen en voorschriften aan bezoekers; met hare lage, verwulfde zoldering, hare lange tafels en daags te voren wellicht noch smettelooze amelakens, juist niet. Maar het voedsel was voortreffelijk, de witte landwijn scheen Olympische nektar en de vroolijke non bediende mij met een ijver, zelfs eene noch betere zaak waardig. Of zij het opmerkte dat ik geen kruis sloeg, weet ik niet; maar in elk geval belett'e het haar geenszins met de gulste spraakzaamheid op al mijne vragen omtrend hetgeen er op den Odiliënberg te zien was bescheid te geven. Alleen wanneer de tanige en zeer grimmige met schoone borden of eenig nieuw gerecht binnenkwam, scheen het mij toe dat hare woordenrijkheid voor een omineus lakonisme plaats maakte, om van nieuws te vloeien, wanneer ze weder met mij alleen was. Aardig was het, dat ze niet uitgepraat raakte over haar heilige, en al de legenden betreffende het graf van deze, hetwelk ik vooral niet verzuimen moest te bezoeken, evenmin als de kapel met den door Odilia's tranen uitgehoolden steen voor het altaar, de Kapel der Engelen en dergelijke; maar daarentegen met zekere verontwaardiging volkomen onkunde voorwendde aangaande het gevaarlijke pad rondom laatstgenoemd gebouwtjen, hetwelk trouwlustige maagdekens, toen een kwaadaardig ijzeren hek het haar noch niet onmogelijk maakte, slechts negenmaal behoefden af te loopen om binnen het jaar ‘onder de muts’ te komen. Ook was haar de heidenmuur ten eenemale onverschillig en van de merkwaardige Romeinsche heirbaan voorbij St. Nabor scheen zij nooit gehoord te hebben. | |
[pagina 95]
| |
Maar ziehier de lieve oude moeder zelve! Zoudt gij gelooven dat zij in de tachtig is? Zoo klein, zoo perkamentkleurig geel, maar rondtrippelend als een jong meisje, met de geestigste, glinsterende blauw-grijze oogjes, die men zich kan voorstellen! Haar saâmgenepen glimlachend mondjen is, vrees ik, sedert lang volkomen tandeloos; maar hoe moederlijk hartelijk legt zij de dorre hand op mijn schouder en op welk een innemenden toon vraagt ze mij of ik tevreden ben over het maal - terwijl mijne blozende vriendin, met haar stralend gelaat en over elkander gelegde handen op eenigen afstand het tooneeltje staat aan te zien. De heilige Odilia moge het mij vergeven, maar 't was mij te moede of ik de weêrgevonden verloren zoon was dier oude vrouw en de gelukkige verloofde van die andere dáar - en zeker, alleen de heilige zelf kan mij de kracht gegeven hebben om niet op te vliegen en ze te kussen naar hartelust, eerst het oudjen en dan de jonge! Het moedertje verbreekt de bekoring door mij meê te troonen naar hare ruime, hooge, lichte, dood eenvoudig, bijna armoedig gemeubelde zitkamer. Hier verhaal ik haar hoe ik zoo regelrecht uit Holland gekomen ben, hetgeen mij te belangwekkender maakt in hare oogen, naarmate vergeleken bij Amsterdam Pekin haar blijkbaar toeschijnt naast de deur te liggen. Zij is zoo verrukt, dat zij naar een kastje dribbelt, een glaasje voor mij inschenkt en zoo gulhartig mogelijk aanbiedt. ‘Trinken Sie dàs einmal!’ Want zij wisselt hare Fransche en Duitsche volzinnen met de grootste onpartijdigheid af. En ik drink; en indien vloeiend vuur goed smaken kan, smaakte dit overheerlijk. Eenige oogenblikken dwarrelde alles voor mij rond en meende ik als een nieuwe Ulysses door deze bedaagde kloosterlijke Circe geenszins in een dier herschapen, maar in de gewesten der zaligen te zijn overgebracht. Helaas, ook dit schoone oogenblik weigerde te toeven en nadat wij op de vriendschappelijkste wijze hadden afgerekend - waartoe ze mij een leitje met onontcijferbare hieroglyphen voorhield - begaf ik mij naar den tuin. Schrik niet, lezer! Ik denk er niet aan, u met eene beschrijving van het bovenvermelde uitzicht lastig te vallen. Zeer lang kon ik er mij trouwens niet in verdiepen, wilde ik, behalve de luttele merkwaardigheden van het klooster en Odilia's won- | |
[pagina 96]
| |
derbronGa naar voetnoot1), den heidenmuur met zijne vergezichten in oogenschouw nemen en voor den donker te Hohwald zijn. Dat alles was genoten en al peinzende stapte ik voort, berg op, berg af, door bosch en struik, over rotsblokken en boomstammen, toen ik plotseling tot mijzelven kwam en tot het besef dat ik niet meer wist waar ik mij bevond. Het was doodstil om mij heen. Een dier kleine heldere beekjes welke in de Vogeezen den wandelaar soms zoo kunnen verkwikken, murmelde onder varens en tusschen blinkend natte of bemoste steenklompen door; een schier onmerkbaar windje streek door de toppen der dennen; een enkel mugje gonsde mij om 't hoofd; maar dat was al. Geen geluid, geen geritsel, heinde en ver! En nergens iets dat naar een weg, of zelfs een pad geleek. Het was vier uur en de zon stond noch hoog aan den hemel, heerlijke stralenbundels neêrschietende tusschen de roodbruine stammen, sprankels strooiende over de gladde naaldenlaag aan hun voet; schemerend en flikkerend weêrkaatst op glimmend loover en vonkelend in de spattende droppelen der watervalletjes daaronder. Ik besloot mij door dik en dun heen te slaan en zuidwaarts aan te houden, vertrouwende wel het een of ander te zullen aantreffen dat als baken dienst zoû kunnen doen. Reeds vijf minuten later bereikte ik een pad en bij dat pad ‘iets’ - dat mij een oogenblik in de war bracht. In hare geheele lengte uitgestrekt, gekleed in een licht grijs reisgewaad, met het blonde hoofdjen op een saâmgevouwen vuurroode châle, lag daar - la belle au bois dormant! Ai mij, maar het hoofdje was met witte zakdoeken omwonden en op het batist teekenden zich donker roode bloedvlekken af. Behoedzaam naderende zag ik, hoe lichte zenuwtrekkingen het lichaam der bewustelooze doorsidderden. Het schoone, zijwaarts gewende gelaat was wit als marmer; de lippen op elkander geklemd; de fraaie lange pinkers der gesloten oogen trilden; van den slaap, over de wang, in den heerlijken hals liep een dunne straal reeds stollend bloed. | |
[pagina 97]
| |
Zij lag op eene tamelijk open plek, een vijftien schreden van het smalle boschpad af, in de schaduw van eenige verschrompelde lage eiken, op een dorren mosgrond, waaruit hier en daar lange, ijle, geelgeblakerde grashalmen opschoten. Over eenige takken boven haar hoofd was een lichte overjas gespreid; een ledige veldflesch en de riem voor de châle lagen op den grond. Ongetwijfeld was zij uitgegleden, met het hoofd op een scherpen steen gevallen en had haar geleider haar aldus nedergelegd en zich verwijderd om hulp te gaan zoeken. Ik begreep niet beter te kunnen doen dan bij haar de wacht te houden tot de hulp kwam. Wat had ik niet gegeven om, in plaats van jurist, medicus te zijn! Het was dwaas, maar ik verachtte mijzelven, terwijl ik daar zoo zat, verzonken in de beschouwing dier edele, fijne trekken, machteloos, nutteloos, niet wetende wat te doen om dat arme engelachtige schepsel misschien te redden van den dood. Dood! Ik huiverde in radelooze, onredelijke woede en had bloedige tranen kunnen schreien van ergernis. Elke minuut, docht mij, kon beslissend zijn. Met eerbiedigen schroom, met eene gewaarwording alsof ik heiligschennis pleegde, raakte ik even haren pols aan. Goddank, hij klopte - maar ach, hoe mat en flauw! En dan liep ik een eindweegs het pad op, naar den eenen, naar den anderen kant, en zag mij de oogen uit, en stond stil en luisterde, en keerde gejaagd naar het meisje terug.... ô Welk een gevoel doorstroomde mij, toen ik, voor de hoeveelste maal niet bij haar nedergebogen om te luisteren naar hare ademhaling, de lippen zag bewegen en het woord: ‘Water!’ opving. Water! Ik moest mij bedwingen om het niet uit te juichen. En zij sprak Hollandsch. Ik zoû niet durven bezweren dat mij niet een traan of wat over de wangen glipte, terwijl ik in allerijl de veldflesch greep, om al springend en rennend, daar de takken mij over 't gelaat striemden en ik zelf elk oogenblik gevaar liep den hals te breken over de verraderlijke rotsblokken, het beekje weder op te zoeken. Het schenen uren in plaats van minuten, maar eindelijk was ik weder bij haar en druppelde uiterst voorzichtig met bevende vingers het kostelijke, ijskoude vocht, haar tusschen de lippen. | |
[pagina 98]
| |
Zij opende de oogen. Een vluchtig rood vloog over het gelaat en met eenige inspanning richtte zij zich op. ‘Hoe voelt gij u?’ vraagde ik, haar met den rechterarm ondersteunende, terwijl mijn linkerhand haar de lafenis voorhield: ‘Drink noch eens!’ Met een gloeienden blos - hoe belachelijk was het, ook maar een oogenblik te denken dat zij zoû kunnen sterven! - nam zij de flesch aan en wilde die aan de lippen brengen, toen zij plotseling op een toon van bezorgdheid vraagde: ‘Maar waar is mijn vader?’ Het geluid van naderende stemmen andwoordde haar. Ik haastte mij de komenden te gemoet: twee jonge, forschgebouwde mannen in geestelijk gewaad, en een kras oud heer met grauwe bakkebaarden, die, met een dikken stok gewapend, hen trekbeenend vooruit ging, druk pratende en gebaren makende. ‘Het is om des duivels te worden!’ hoorde ik hem grommen - meer tot zichzelven dan tot zijne metgezellen, die trouwens, als van de schoonste aller talen onkundig, hem niet zouden verstaan hebben: ‘Ik zoû toch gezworen hebben dat het hier ergens wezen moest....’ - U heeft volkomen gelijk, mijnheer! - zeide ik, op hem toetredende met den beleefden groet die aan den vader van zulk een hemelsch wezen verschuldigd was. - Mejufvrouw uwe dochter is hier. De goede man bleef stokstijf staan - ‘evenals een horloge van bordpapier dat niet langer loopen wil,’ gelijk de onsterfelijke schoolmeester zegt. Met de beide handen op zijnen staf geleund, zagen zijne donkere kleine oogen onder een paar Bilderdijks borstelige wenkbrauwen mij aan. - Mag ik zoo vrij zijn mij maar zelf aan u voor te stellen? - hervatt'e ik. - Van Haeften, om u te dienen; advocaat in den Haag. Ik was hier aan 't dwalen en vond uwe dochter... ‘Hoe weêrgâ weet je....?’ - viel hij mij in de rede. Zijne stem was hard, krakend, onwelluidend. Voorts had hij een groezelig vaal aangezicht, breede, ruige handen, slappe halsboorden, verhavende grauwe lokken, een verregenden stroohoed, een bestoven zwart pak en gansch niet kleine voeten. | |
[pagina 99]
| |
In de meest heusche bewoordingen gaf ik hem text en uitleg. Met een melodiesch: ‘Hm!’ ging hij verder, naar de plek mijner betoovering. De roodwangige kapelaans, of wat ze wezen mochten, en ik volgden. Wij troffen de jonge dame aan, gezeten op een grooten steen nabij de plaats waar zij gelegen had. De hoofddoeken waren verdwenen - vermoedelijk in de saâmgegespte châle; aan wang en hals was geen spoor van bloed meer te bekennen en een allercoquetst hoedje beschaduwde het noch zeer bleeke gelaat. ‘Dat is wat moois, Papa!’ riep zij uit: ‘mij zoo alleen te laten liggen; wie weet hoeveel wolven hier noch rondzwerven.’ - Wie weet! - bromde de oude heer. Was het verbeelding, dat hij een zijblik sloeg op mij? - Maar wat weêrgâ woûje dat ik doen zoû, hé? Je was na dien ellendigen val; hoe kunje zoo dom wezen! geheel en al buiten westen en ik dacht waarachtig dat het zoo goed als gedaan was. Ik kon je met mijn kwaad been over die verwenschte bergpaden niet naar 't klooster of naar Hohwald sjouwen, dat vatje; en ik wist er niets beter op dan te zien of ik iemant kon oploopen om u te helpen dragen. Ik had geen quartier gegaan of ik kwam deze zwartrokken tegen. Maar nu kunnen we hun wel hun afscheid geven.’ En zich tot de jonge geestelijken wendende gaf hij hun in geradbraakt Fransch te verstaan, dat zij thands het voorbeeld van den overbekenden ‘moor’ konden volgen; een wenk waaraan zij, na eenige linksche complimenten aan de jonkvrouw, zich haastten te voldoen. ‘Komaan,’ hernam hij, van mijn bestaan niet meer kennis nemende dan of ik mij aan de Noordpool bevonden had: ‘We moeten nu maken dat we verder komen. Noch drie vierden van den weg naar Hohwald, denk ik; of wel meer. Voorwaarts!’ Zijne dochter stond met een pijnlijke uitdrukking op en stak de hand naar hem uit. - Mag ik uw arm? Ik vrees dat ik mij leelijk den voet heb verstuikt. ‘Den voet verstuikt? Maar wat drommel waarom heb je dat niet vroeger gezegd? Dan hadden die kerels....’ | |
[pagina 100]
| |
En hij keerde zich om als wilde hij ‘die kerels’ zoo mogelijk noch terugroepen. - ô, Het zal wel gaan.... ik zal mijn best doen; als ik uw arm maar mag hebben. Hij raapte de châle op en stelde haar die ter hand, ofschoon zij reeds een linnen zonnescherm te dragen had, wierp zijn jas over den schouder en ging den tocht beginnen. ‘Ik moet ook naar Hohwald,’ zeide ik. ‘Mag ik het genoegen hebben, mijnheer....?’ - De weg is vrij, - snauwde Bilderdijk, zonder mijne zijdelingsche vraag naar zijn naam te beandwoorden. Het is wellicht vergeeflijk, dat een scherp wederwoord mij op de lippen brandde. Maar een blik op het bekoorlijk, smarelijk vertrokken gezichtje was genoeg om het te weêrhouden. ‘Wien heb ik de eer te spreken?’ vraagde ik kalm, terwijl ik naast hem voortging. Weder die zijblik! Had ik dan inderdaad iets wolfachtigs over mij? De dameskennissen mijner lieve moeder plachten er in mijn jongenstijd anders over te oordeelen, herinnerde zich mijne ijdelheid. Hoe dit zij, de oude heer prevelde een naam die als ‘Ruysdael’ klonk. ‘Schoone naam,’ zeide ik, besloten mij stormenderhand op gemeenzamen voet met hem te plaatsen - ik heb altijd gehecht aan homeopathie in zulke dingen: - ‘Is de beroemde schilder van uwe familie?’ - Schilder! - en mijne trommelvliezen gonsden van het stemgeluid. - Ik heb nooit iets met schilders te maken gehad, mijnheer; ik weet niets van schilders; ik wil niets van hen weten; de Ruysdaels.... nu, wat is er? Dit laatste was tot zijne dochter gericht, die zijnen arm zoo vast scheen gegrepen te hebben dat hij bleef stilstaan. ‘Het is niets,’ zeide zij, zich op de lippen bijtende. ‘'t Zal wel gaan. Maar als u kan, wat langzamer. De weg is zoo vol steenen en zoo glad soms, door die naalden.’ Van de gelegenheid gebruik makende bemachtigde ik châle en parasol. Daar gleed den ouden heer zijn jas van den schouder en over de hand waarin hij zijn stok hield op den grond. Ik verklaarde ook dit kleedingstuk prijs - zonder eenig verzet zijnerzijds, trouwens. ‘Beroerde historie,’ mompelde hij: ‘Ezelachtig van je.’ | |
[pagina 101]
| |
- Nu vader, - zeide zij, ondanks de pijn met een schalk lachje naar hem opziende, - dan zal 't immers voor de eerste en laatste maal zijn. ‘Bravissima!’ riep ik uit. ‘U is schaakmat, mijnheer Ruysdael.’ Hij andwoordde niet. De ontzachwekkende wenkbrauwen trokken zich dreigend saâm en een fraai gouden horloge uithalende zeide hij: - Over vijven! We komen er nooit. Dat hebje van zulke malligheden. Is dit een wandeling voor een kreupelen kerel van over de zestig.... Ik was een oude gek toen ik me liet overhalen, Lei. ‘Lei!’ Van welken engelnaam kon dit de barbaarsche verhaspeling zijn? ‘Och kom, vadertje,’ - zeide zij, thands met de beide handen op zijnen arm leunende en blijkbaar meer en meer gemarteld door haren voet: - ‘Van ochtend heeft u er van genoten. Denk eens, het paadje voorbij Welschbruch....’ - Welschbruch! - herhaalde hij, als door eene onaangename gedachte plotseling tot staan gebracht. - Weet ge wel dat we dien laatsten steilen steenweg naar Hohwald nooit levend afkomen! Het was, of het bleeke gelaat van 't meisje noch bleeker werd. ‘Neen,’ stamelde zij hoofdschuddend: ‘daar had ik noch niet aan gedacht. Dat zal nooit gaan.’ Ik voelde mij bedwelmd worden van verrukkelijke visioenen. - ‘Wat dunkt u, mijnheer Ruysdael!’ vraagde ik, ‘indien wij eens bij gebreke van draagstoel een paar stevige takken afsneden? Wanneer de weg sterk glooit zal 't natuurlijk niet lukken, maar zooals hier’... Na het als een refrein terugkeerend ‘Hm!’ meende hij dat het te beproeven was. Wij deden de lieve ‘Lei’ - ô gruwelijke beschimping! - op den hoogen bemosten kant van het pad nederzitten en togen eendrachtelijk aan den arbeid om met behulp onzer zakmessen een tweetal bruikbare beuketakken af te breken. Ik had gelukkig touw bij mij, waarmede zij stevig aan elkander werden bevestigd. Reeds strekte ik de hand uit om de châle los te gespen en als bekleedsel te gebruiken, toen de schoone blozend mijn arm aanraakte om mij te weêrhouden. ‘Liever de jas,’ zeide zij. | |
[pagina 102]
| |
- De jas! - viel de oude heer in. - Waarom de jas? Zij is zoo goed als nieuw en die kreukels gaan er nooit uit. En op zijne beurt nam hij de saâmgerolde châle op. ‘Om mij pleizier te doen, Vadertje!’ zeide zij smeekend. - Goed dan, - bromde hij. - Je moet toch altijd je zin hebben. Ik vond dit alleszins billijk. Wie toch zoû zijn zin moeten hebben, indien niet zij? Eenige oogenblikken later vervolgden wij met den kostbaren last tusschen ons in, onzen weg. Zij verklaarde ‘heerlijk’ te zitten en hield zich ter weêrszijden vast aan haar vaders arm en - den mijnen. Ofschoon 't mijzelven te moede was, alsof ik wel levenslang haar zoo zoû kunnen blijven dragen zonder moede te worden, kon ik niet nalaten de stalen spieren van den ouden man te bewonderen, welke hem ondanks zijn gebrekkig been in staat stelden zijnerzijds zoo goed vol te houden. Nu en dan verwisselden wij van kant; dan weêr gingen wij alle drie zitten rusten; wanneer het pad al te zeer helde trachtte de patient, meest aan den arm haars vaders, een enkele maal, ô zaligheid! ook aan den mijnen, een eindweegs te gaan; en zoo bereikten wij, zonder ditmaal veel oogen te hebben voor het allerbekoorlijkste laatste gedeelte van den tocht, waar het smalle, met naalden roodbruin bekleede slingerpad door de donkere schaduwen der ruischende dennen, over zacht klaterende beekjes en schilderachtige kleine brugjes langs de steilte voerde, eindelijk en ten laatste de houtvesterswoning Welschbruch. De houtvester zelf, een krachtig gebouwd klein man van een jaar of vijftig, met peper-en-zoutkleurig hair en lange gele knevels, stond blootshoofds en in zijne hemdsmouwen aan de deur een lange met roode kwasten vercierde Duitsche studentenpijp te rooken. Een sneeuwwitte kortharige patrijshond lag aan zijne voeten. Noch de man, noch de hond verroerde een lid; alsof het de gewoonste zaak ter wereld ware een oud en een jeugdig heer, wien de druppels tappelings langs voorhoofd en wangen liepen, eene jonge dame uit het bosch te zien aandragen. Onder eenig geboomte bij het huis stond een wrakke tafel met eenige stoelen. De schuine stralen der avondzon vielen tusschen de stammen door over het frissche gras; het was bladstil: de blauwe rook uit de houtvesterlijke pijp kronkelde stoorloos op naar den blauwen hemel. Met een verkwikkend gevoel | |
[pagina 103]
| |
van in behouden haven te zijn aangeland stevenden wij naar de groene tuinstoelen. ‘'n Abend!’ antwoordde de rookende, zonder zijn pijp uit den mond te nemen, toen ik hem in 't voorbijgaan groette. ‘Kommen S' mal her, bitte, Herr Förster!’ riep ik, nadat Mejufvrouw Ruysdael, den châle-rol tot voetbankjen, met een zucht van verademing had plaats genomen, en terwijl de oude heer al hijgende en proestende zich het gelaat zat af te drogen. De houtvester naderde met langzame schreden, op de hielen gevolgd door zijn prachtigen hond, die op dezelfde lome wijze van zijn dutje was opgestaan. Onderweg laafde eerstgenoemde zich aan een teug licht rooden landwijn, waarvan een soort van glazen fleschkaraf op de vensterbank zijner woning gereed stond. Ik legde den man het geval uit, bestelde een avondmaal - waarmede de heer Ruysdael met een hoofdknik instemde - en vraagde zijn advies over 't geen ons te doen stond. De houtvester zeide eerst geen woord. Steeds doorrookende en vervaarlijke wolken tabaksdamp over onze hoofden blazende liet hij, evenals zijn hond die op zijn gemak naast hem was neêrgehurkt, zijne blikken van den een tot den ander gaan. Eindelijk nam hij de pijp uit den mond, opende zijne dikke lippen en sprak, op den toon van een Delphiesch orakel: ‘Werde die Frau fragen.’ Daarop keerde hij zich om, stapte dood bedaard naar de wijnkaraf, nam weder een teug, streek de hand langs de druipende knevels en verdween in zijne woning. De hond echter geeuwde een zeer langen geeuw, strekte zich - benijdbaar schepsel! - aan de voeten van Mej. Ruysdael uit, legde den kop op de voorpooten en sliep in. Ondanks al de doorgestane pijn en vermoeienis lachte zij: een heldere, zachte, murmelende lach, als de krystaltoon der beekjes, welke wij daareven waren overgegaan, en verkwikkend als deze. ‘Waar lachje om?’ klonk de harde stem haars vaders. Zij had echter geen tijd om de overbodige uitlegging te geven. Een lange, beenige vrouw met een door de zon gebruind gelaat en een rooden doek om 't hoofd kwam met groote schreden aanstappen, gevolgd door den erentfesten heer des huizes, die niet naliet in 't voorbijgaan voor de derde maal zijn wrangen wijn aan te spreken. | |
[pagina 104]
| |
De vrouw zakte bij wijze van nijging plotseling in elkaar en schoot omhoog alsof een veer in haar binnenste werd saâmgevouwen en weder lossprong, drukte hare knokkels op het tafeltjen en begon in een onverstaanbaren tongval en met een stortvloed van woorden het haren echtgenoot gevraagd advies uit te brengen. Ik zag dat Mej. Ruysdael moeite had om zich goed te houden en dat de oude heer vol wrevelig ongeduld met zijn geduchten stok gaten boorde in den grond. Het slot van de aanspraak der houtvestersche was echter zoo duidelijk mogelijk. ‘Komme' Se mit!’ zeide zij, de heldin van 't avontuur bij de mouw trekkende: ‘Komme' Se mit, un...’ Noch eenige woorden in onverstaanbaar koeterwaalsch en ‘das klappern der Mühle’ had uit. Mej. Ruysdael schudd'e het hoofd en wees naar haren voet, in voortreffelijk Duitsch verklarende dat zij liever noch wat rust wilde nemen. Haar vader stond op om in haar plaats te gaan, waarmeê onze tanige gastvrouw genoegen nam. Eenige oogenblikken later keerde hij terug en zeide dat alles in orde was. Een kamertje met zindelijk bed was ter beschikking van zijne dochter; hijzelf zoû den nacht in een ouden leuningstoel in de gelagkamer doorbrengen. Den volgenden ochtend zoû de houtvester zorgen voor een paar sterke kerels die in denzelfden armstoel, van geïmproviseerde handboomen voorzien, onze patiënt naar Hohwald zouden dragen, waar zij zich onder behandeling zoû kunnen stellen van een heelkundige uit Barr. ‘Uitmuntend,’ zeide ik. ‘Zoodra ons souper is afgeloopen ga ik verder en zal zorgen dat de chirurgijn ontboden wordt, zoodat Mejufvrouw onmiddellijk bij hare aankomst geholpen kan worden.’ - Hm, - andwoordde de heer Ruysdael op zijn eigenaardige hoffelijke wijze: - ik zal straks wat koude compressen leggen, dan loopt ze morgen weêr als een kiviet. Allemaal malligheid. Een chirurgijn! Dat's goed voor verwende freuletjes. Maar waar duivel blijft dat eten? En grommend trekbeende hij de gelagkamer weder in om zijn ongeduld aan de belanghebbenden kenbaar te maken. ‘Mijn vader meent het zoo kwaad niet,’ zeide zij, zich met een bekoorlijk lachje tot mij keerende: ‘Indien u zoo vrien- | |
[pagina 105]
| |
delijk wil zijn zal ik u zeer verplicht wezen, want al ben ik waarlijk geen verwend freuletjen, ik voel maar al te goed dat er iets aan mijn voet dient gedaan te worden. Ik moet u toch al zeer danken voor uwen bijstand. Wat wij zouden begonnen zijn als u niet zoo toevallig...’ - Och kom, jufvrouw Ruysdael! Nu vergeet u heelemaal de hulpvaardige kapelaans die 't uw vader zeker hun leven lang niet zullen vergeven, dat hij hun zulk een buitenkansje zoo wreedaardig ontnemen kon - gelijk ik hem er levenslang dankbaar voor blijven zal! Meisjes zijn wonderlijke schepseltjes. Ik verklaar u op mijn eerewoord dat zij hare oogen neêrsloeg en een kleur kreeg als een boei, zoodat ik er zelf verlegen onder werd. Gelukkig - Joost weet waarom ik het in mijn ziel een ramp vond! - daagde haar vader weder op, gevolgd door den houtvester die, steeds zijne reusachtige pijp in den mond houdende, met een tweede tafeltje kwam aanzeulen, en door 's mans eegade, beladen met een goor tafellaken en gore servetten, een aangesneden grauw brood, een olie- en azijnstel en wat dies meer zij. Smakelijk was het souper niet, maar wij uitgehongerde heeren bewezen er overdreven eer aan. ‘Lei’ - wanneer zoû ik toch weten onder welken naam ik aan haar denken, van haar spreken moest? - roerde het opgedischte nauwlijks aan en ofschoon ik mijn best deed om het gesprek gaande te houden andwoordde zij slechts in monosyllaben. Het duurde niet lang, of zij stond op om zich aan den arm haars vaders naar hare kamer te begeven. ‘Nu, mijnheer van Haeften,’ zeide zij, mij de hand toestekende, die ik misschien hartelijker drukte dan onze versche kennismaking wettigde, want zij kleurde weder en trok de hand haastig terug: ‘nochmaals dank. Wij zijn u zeer verplicht voor uwe hulp.’ - Tot morgen, - zeide ik: - Van harte hoop ik dat u zonder ongelukken beneden zal komen, jufvrouw Ruysdael! En dat mijnheer uw vader werkelijk de kunst van den man uit Barr overbodig zal weten te maken. Mijnheer Ruysdael.... hoogst aangenaam kennis gemaakt te hebben. Tot het genoegen. ‘Goeden avond!’ zeide hij kortaf. En daarmede verdwenen zij in het ‘Forsthaus.’ Ik haastte mij af te rekenen en mijn - ach, hoe eenzamen! - tocht te | |
[pagina 106]
| |
aanvaarden; want de zon was onder en de weg mij gansch onbekend. Ongetwijfeld zoû ik lang voordat ik Hohwald bereikte verdwaald zijn, ware mij de volle maan, de handlangster der dieven - en der gelieven, mij niet heuschelijk te stade gekomen. Der gelieven! Was ik verliefd, op mijn acht-en-twintigste jaar voor het eerst van mijn leven plotseling ernstig verliefd? Eén ding is zeker, dat ik van den geheelen weg een zeer nevelachtige herinnering heb en daarentegen die andere tocht, van de gedenkwaardige plek op of bij den Odiliënberg tot Welschbruch, mij noch heden tot in de kleinste bizonderheden voor den geest staat. In het hotel des wijdvermaarden Kuntz te Hohwald was alles toen ik er aankwam reeds vrijwel in de rust en dat ik zelf geen oogenblik verloor om de veêren op te zoeken begrijpt men, echter niet, dan na den heuschen waard een dieren eed te hebben afgenomen dat hij zoo vroeg mogelijk een renbode naar Barr zou zenden om den eenigen heelmeester te ontbieden. Hij stal mijn hart door de belangstelling waarmede hij het zijner logée overkomen ongeval vernam. Bij deze gelegenheid bleek mij tevens dat gezegde logée reeds acht dagen ten zijnent had doorgebracht. ‘Elle est charmante,’ betuigde hij - alsof ik het niet wist, tien duizendmaal beter dan hij! Iemant heeft eenmaal ergens gezegd dat de Fortuin bij voorkeur aan jongelieden hare gunsten bewijst en ik schrijf het daaraan toe - al is het waar dat men de grillige godes soms een handjen helpen kan - dat mij den volgenden dag aan de ‘table d'hôte’ eene plaats werd aangewezen naast den ouden heer Ruysdael. Het zoû, parlementair uitgedrukt, ‘onjuist’ wezen, te beweren dat hij uitgelaten was van vreugde over dit toeval of over ons wederzien. Wel wist ik met eenige moeite van hem te vernemen dat zijne dochter op zeer voorspoedige wijze het hôtel had bereikt en dat, ofschoon volgends den Barrschen aeskulaap de voet binnen enkele dagen weder hersteld zoû zijn, de wonde aan het hoofd ernstiger bleek dan wij dachten; maar dit alles had voorzeide aeskulaap zelf mij reeds twee uur vroeger medegedeeld, en het was klaar, dat de oude man geen woord méer zeide dan hij welstaanshalve op mijne vragen andwoorden moest. Ik was echter niet van zins mij zoo spoedig te laten afschrikken. Had ik dien ochtend | |
[pagina 107]
| |
eene schitterende overwinning op mijzelven behaald en, in plaats van na den ontbijt den weg naar Welschbruch op te gaan, mij met een boek in de dichte boschjes ter rechterzijde, voorbij het Roomsche kerkjen, in hinderlaag gelegd om van daar ongezien de aankomst der bekoorlijke Ongenoemde te bespieden, - ik wilde des mijzelven beloonen door het beleg voor de veste van het vaderhart krachtdadig voort te zetten. Toen ik hem dan ook na tafel op een lommerrijk plekje voor het hôtelgebouw in gedachten verzonken bij zijn leêgen koffikop zag zitten nam ik een stoel en zette mij onbeschaamdelijk bij hem. Ik bezat een koker vol ideaal geurige Havanna's... hij nam er een aan... hij deed een trek... een tweeden.... noch een.... ‘Verduiveld lekker! Waar haalje die van daan?’ Io triumphe! De eerste bres was geschoten en als een goed strategicus sammelde ik niet mijn voordeel te vervolgen. Ik verklaarde - maar dit was weder eene ‘onjuistheid’ - dat ik noch drie onaangebroken kistjes van hetzelfde puike kruid in mijn koffer had en bood hem er een van aan. Hij trok een leelijk gezicht, maar weigerde niet. Hij bestelde noch een kop koffie. Hij begon met zekere norsche welwillendheid te luisteren naar mijn gesnap. Hij maakte opmerkingen over de slaafsheid der Duitschers, het gesnater der verfranschte Elzassers, het toenmalig Nederlandsch ministerie. Hij stak een tweede cigaar op. Hij nam, na vooraf eens naar zijn dochter te zijn gaan zien, mijn voorstel aan om naar een der ...... hupsche banken
Wier doopnaam 't hart bekoortGa naar voetnoot1)
aan den hoogen weg achter den hôteltuin, gelijk hij het cierlijk uitdrukte, te ‘verkassen.’ Hij liet zich wikkelen in allerlei vriendschappelijke redetwisten over de jacht, de vaderlandsche geschiedenis en de financiën - de drie onderwerpen bij uitnemendheid welke hem het naast aan 't hart bleken te liggen. Hij liet zich verlokken tot een partijtje biljart in het daarvoor bestemde rookhol. Aan het souper knapten wij een fijne flesch op onze kennismaking en toen wij tegen tien uur ‘naar kooi kropen’ nam hij met een handdruk afscheid. | |
[pagina 108]
| |
Had ik eenig recht om zegedronken het hoofd te rusten te leggen? Misschien; al ontveinsde ik het mijzelven niet, dat de oude man slecht Fransch en zoo goed als geen Duitsch sprak en dat de tien of twaalf Hollandsche heeren en dames die op dat oogenblik onder de daken des heeren Kuntz schuilden even zoovele antipathieën van hem waren. Daar hadt ge een kaalhoofdig heer met starende oogen en een geitenbaard, die doofstom scheen te zijn en dagelijks aan tafel met een half dozijn kortharige dochters champagne frappé zat te drinken, zoodat hij de afgod geworden was van den slecht gehumeurden langen opperschaffer, die op zijne wenken vloog en alle andere wenken ignoreerde; - eene reuzin met een rooden waaier en een dwergachtig echtgenoot, welke laatste steeds knipoogde en glimlachte bij hetgeen zij in onmogelijk Engelsch hem toeschreeuwde; - eene weduwe met een verhit gelaat en vier kleine jongetjes die nimmer eten wilden wat volgends haar goed voor hen was en om alles drensden wat h.i. hun jeugdig leven in gevaar zoû brengen; en zoo voort. Want waartoe zoû het dienen een opsomming te geven van lieden, hoedanige men allerwegen aan alle openbare tafels tot vervelens toe aanschouwen kan? Genoeg, de heer Ruysdael; die zelf wellicht een diamant van het zuiverste water, maar in elk geval ruw genoeg was; de heer Ruysdael hield zich van ‘die lui’ op een eerbiedigen afstand en weigerde hardnekkig van hunne namen op de gedrukte lijsten, welke aan tafel plachten te worden rondgedeeld, kennis te nemen. Wij daarentegen werden, gelijk de kinderen zeggen, ‘beste maatjes’, al beken ik dat het voor mij eene ware verademing was, toen zijne dochter de kamer weder verlaten mocht en op een heerlijken middag aan zijne andere zijde plaats nam. Het overige dezer waarachtige geschiedenis kan men wel raden - of liever, men heeft haar sedert lang geheel geraden. Wie te Hohwald eenige dagen of weken doorbrengt, doet slechts éen ding: wandelen. Het is zoo, de vroolijke gasten houden des avonds niet zelden geïmproviseerde bals; zij ‘bespelen’ soms met veel ijver de piano, of het tooneeltjen achter de eetzaal; of zetten zich ongevraagd in de gezelschapskamer aan het zingen dat het een aard heeft; ook kan men, gelijk reeds werd aangestipt, biljarten, ja zelfs nu en dan rondreizende biljart-kunstenmakers bewonderen; - maar dat alles is bijzaak, | |
[pagina 109]
| |
het zijn slechts voorwendsels om niet àl te vroeg naar bed te gaan. Hoofdzaak, hoofddoel van zijn verblijf, is voor den bezoeker het wandelen. Hij wandelt den verrukkelijken weg naar Bellevue, hij gaat room eten op de Kälberhütte of eene verkoudheid opdoen bij den veelal afwezigen waterval; hij klimt op naar den Neuntenstein, naar Rothlach, naar de Pélagie, naar het Veld des Vuurs - waarheen al niet? Er zijn zooveel uitstapjes te doen als er dagen in den zomer zijn en zoo hij oogen heeft om te zien, longen om adem te halen en een hart om te gevoelen, heeft hij niet spoedig genoeg van de smeltende tintschakeeringen der bergen, het suizen door de onmetelijke dennenwouden, de plechtige, ontzachlijke stilte, door niets, nauwlijks door 't geritsel van een schaarschen vogel, het verre geruisch van een molenrad, het gorgelend gemurmel van een stroompje gestoord. De oude heer voelde voor dat alles niet veel en hij zoû reeds lang de reis hebben voortgezet, had hij zich door de smeekingen zijner dochter niet laten overhalen om van den eenen dag op den anderen te blijven en zelfs, toen haar voet het dagelijks beter toeliet, de zoo onverhoeds gestoorde wandeltochten te hervatten. Ik was dikwijls, ik was eindelijk geregeld van de partij. Nu en dan bleef de goede man hier of daar achter en gingen wij alleen verder; soms bleef hij geheel tehuis. Hoe zalig die lange omzwervingen in de eenzaamheid voor twee jonge menschen met een jong gemoed waren, voortreffelijke lezer! kunt gij u, hoop ik, levendig voorstellen. En zoo niet, ik beklaag u; maar ik zie geen kans het u te beschrijven; eerlijk gezegd, zoû ik het eenigszins profaan vinden het te doen, al kon ik. Ik weet wel, dat Mevrouw Ruysdael, ware zij noch in leven geweest, die tochten nimmer zoû hebben gedoogd; ik weet wel, dat deftige matronen in verontwaardiging het hoofd schudden over den heer Ruysdael, en zijne door hem in zoo argelooze vrijheid opgevoede dochter; ook zal ik mij wel wachten te beweren dat zij ongelijk hebben; en toch, en toch.... Maar genoeg hiervan. Eindelijk sloeg het noodlottig uur dat eenmaal komen moest. De dag voor het vertrek werd onherroepelijk vastgesteld. ‘Weet ge wat ik graag noch eens voor 't laatst met u doen | |
[pagina 110]
| |
zoû?’ zeide ik aan ons voorlaatst ontbijt: ‘die heerlijke wandeling naar het klooster. Zoû 't niet jammer zijn dat gij daarvan zulk een onaangenamen indruk moest behouden?’ - Als ik dan maar niet meê hoef, - merkte de heer Ruysdael aan, die ijverig bezig was naar 's lands wijze - hoezeer hij daarop vroeger gesmaald had - zijne koffi met een soeplepel te verorberen. ‘Kom, vadertje!’ vleide Aleide - want dàt was haar deerlijk mishandelde naam! - ‘Waarom nu niet?’ - Ik dankje hartelijk; ik heb van dien mooien weg en dat eindeloos gewandel mijn bekomst. Maar als gijlieden er pleizier in hebt, ik mag het lijden. De zot handele naar zijne dwaasheid - zegt Salomo zoo niet? ‘Ik herinner mij niet’, andwoordde ik lachend en inwendig bevende van verrukking. ‘Maar het is u bekend wat De Génestet beweert van dwaas zijn in zijn jeugd....’ - Je weet wel dat ik me met die rijmelaars niet ophoû, - knorde de oude man, een halven pot van Kuntz' besten honig over zijn brood uitgietende. - Maar noch eens, Lei, ga je gang; ik heb vandaag genoeg te doen met al die brieven en je weet dat ik graag mijn eigen koffer pak. Nu, we lieten 't ons geen tweemaal zeggen en geen uur later hadden wij de onvergetelijke houtvesterij van Welschbruch achter ons. De schoone wegen die volgden schenen ons schooner dan ooit; ja, zij maakten zulk een indruk op ons, dat wij volkomen sprakeloos naast elkander voortgingen. Quel giorno - hebben wij het klooster niet weêrgezien. Maar de plek waar mijne gezellin haren val had gedaan des te beter. En op die plek vond ik de spraak terug - en naar die plek gaan we, als geloovige vereerders der heilige van den berg, wanneer ook ons zomerreisjen ons in de nabijheid brengt, met een dankbaar gemoed ter bedevaart. Want immers, moesten ook den ochtend na die eeuwig gedenkwaardige laatste wandeling onze wegen scheiden - gij weet wel wat, in tegenstelling daarvan, de dichter van harten zegt! Aleide toog met haar vader zuidwaarts naar Gérardmer. Ik moest terug naar mijne penaten. Te Amsterdam zoude ik haar wederzien, nadat ik gezegden vader zijne meening zoû hebben gevraagd over de in onze oogen noodzakelijke gevolgen van bovengenoemden noodlottigen val. | |
[pagina 111]
| |
Toen ik zulks deed was zijne verbazing bijna komiesch om aan te zien. Van wat de goedhartige Mejufvrouw of Mevrouw Kuntz reeds twee dagen na Aleides herstel van uit haar kantoortjen ongetwijfeld bespeurd had, was bij hem geen flauw vermoeden opgerezen. Intusschen, daar ‘de financiën’ niets te wenschen overlieten, - en ieder weet dat in deze dingen op de financiën alles aankomt - maakte hij tegen onze beraamde bedevaarten geen bezwaar. Hij woont nu met eene huishoudster die om zijne knorbuien lacht en hem voorbeeldig verzorgt; en het is aardig, zooals hij met zijne twee kleinzoontjes, die op een zusjen hopen, weet te sollen en te spelen. Over den naam, of liever de namen die 't zusje dragen zal, zijn mijne vrouw en ik het sedert lang eens. Papa Ruysdael zal éen er van bespottelijk vinden - een Roomsche heilige! Ik niet. Ik heb reeds opgemerkt, niet waar, dat ik min of meer tot de Calvinistische gezinte behoor? De oude heer is, om de waarheid te zeggen, rood modern. Neen, ik vind dien naam gansch niet bespottelijk; en Aleide - naar wie zusjen óok heeten zal, dat spreekt - Aleide dweept er meê. Den ochtend van ons vertrek uit Hohwald straalde en schitterde de na-zomerzon over de kleurige Vogeezen. Ik zag er weinig van. De waterzaagmolens langs de lustig bruisende Andlau, het stadje van dien naam met zijne geestige oude geveltjes, de bergtoppen en bouwvallen, alles reed ik droomend voorbij. Alleen merkte ik op dat de prachtige oleanders in de nabijheid van 't station er verslenst en bestoven uitzagen, wat ik half kwalijk nam. Voor 't overige had ik reeds eenigen tijd in den trein gezeten eer ik recht wist dat ik den omnibus verlaten had. Te Ober-Ehnheim hielden wij vijf minuten stil. En waarlijk, daar stonden vier of vijf zusters van het klooster met hare donkere gewaden, lange witte kappen en roode koonen, onder elkander te lachen en te praten als uitgelaten kostmeisjes, die met de vacantie naar huis gaan. Het spreekt immers vanzelf, dat mijne vriendin er ook was! Ik stapte uit en sprak haar aan. ‘Bonjour ma soeur! Comment va la chère mère?’ Hare oogen schitterden. Maar helaas, zij herkende mij niet. Ziet ge, zij zag zooveel menschen.... | |
[pagina 112]
| |
- Elle va très bien, monsieur. Merci. ‘J'ai été chez vous, là haut.... il ne vous en souvient plus? La chère mère! Dieu la bénira. Et vous toutes, ma soeur....’ - Merci, monsieur. Que la Sainte Vierge.... La Sainte Vierge! Ik nam zoo diep mogelijk mijn hoed af en snelde terug naar mijn coupé. Ik zeg u, ik geloof alleen aan de Heilige Odilia.
C. Terburch. |
|