De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De zevende graaf van Shaftesbury.Vervolg van Deel III, blz. 347. Door den strijd voor de mijnwerkers was de zaak der fabrieksbevolking eenigszins in de schaduw geraakt. Eene terugzetting, voor haar dubbel pijnlijk, daar tezelfder tijd de stilstand in den handel hare armoede verscherpte tot ongekend gebrek. In de buurt van Stockport alleen had meer dan de helft der katoenspinners de betalingen gestaakt. Te Sheffield leden 10.000 arbeiders de uiterste ellende. De gelegenheid was voor de ‘Chartisten’ te schoon, om niet te worden gebruikt. Al de groote middelpunten van fabrieksnijverheid hadden eerlang hunne oploopen over dag, hunne brandstichtingen in den nacht. Meer dan ooit was daar de tusschenkomst noodig van eenen man, die een gelijk vertrouwen wist in te boezemen aan ondernemers en werklieden beiden. Lord Ashley maakte zich op met zijne vrouw, om te verzoenen en te bemoedigen, waar hij kon. En zijn werk was niet zonder zegen. Hij ging het land door, goed doende, en woorden sprekende van barmhartigheid en van vertroosting. Tot hen, die hij niet kon zien van aangezicht tot aangezicht, richtte hij het woord in een zorgvuldig overwogen schriftelijk bescheid op het adres der ‘hoofdcommissie tot inkorting van den arbeidstijd’. Ondubbelzinnig sprak hij daarin zijn voornemen uit om te volharden in zijne bemoeiingen, vooral ook ten bate der vrouwen en meisjes. ‘De trapsgewijs voortgaande vervanging van mannen- door vrouwenwerk verwoest, als een bergstroom, den vrede, de spaarzaamheid en de deugd van de groote meerderheid in de | |
[pagina 19]
| |
fabrieksdistricten. Huiselijk leven en huiselijke tucht moeten spoedig een einde nemen; de maatschappij zal welhaast bestaan uit enkelen, niet langer verbonden tot gezinnen. Duizenden van jonge vrouwen gaan gedurende hare teederste jaren op, van dag tot dag, in afmattende bezigheden, geheel ongeschikt voor haren leeftijd en haar geslacht. In het kostbaar jaargetij der jeugd wordt zelden of nooit gedacht aan den oogst voor het volwassen leven; niet weinigen worden vrouwen en moeders, maar in volslagen onbekendheid met alle huishoudelijke kundigheden. Ik trek eenen sluier over de schromelijke ongebondenheid die velen onteert en in gevaar brengt. Maar de jongste rampzalige ongeregeldheden hebben voor U en voor de wereld tentoongesteld de verderfelijke gevolgen van die verkrachting der Goddelijke ordinantie: het onttrekken der vrouw aan hare bijzondere taak. Hare tegenwoordigheid, hare deelneming in die oploopen heeft ons eene vreeselijke les geleerd; want het land, welks vrouwen worden ontadeld, heeft geene hoop, geene toekomst meer. Ik zeg U deze dingen openhartig, omdat ik geloof in mijne ziel, dat de werkende klasse van dit land de beste grondstof vormt ter wereld voor een rijk van vlijt, van vaderlandsliefde en van deugd.’ Zoo schreef Lord Ashley. Hadden zij dan niet gelijk, die ‘Chartisten’ te Leeds, die tot hem zeiden: ‘Als er nog maar een weinig meer waren, die ons toespraken, gelijk Gij doet, wij zouden nooit meer denken aan het “Charter”’? Het verslag over den toestand der mijnwerkers was slechts de helft der taak, die de tweede der vroeger ingestelde parlementscommissiën op de schouders had genomen. Hare bevindingen aangaande den toestand van onvolwassen arbeiders in andere bedrijven, buiten de fabriekswet vallende, zond zij bij den aanvang van 1843 in het licht. Tooneelen van wreedheid, van mishandeling zijn ééntonig; noodeloos vermoeiend zou het wezen, ook van dat staatsstuk een verkort uittreksel te geven. Genoeg, dat het wederom eene doorloopende aanklacht was tegen vele ondernemers, middellijk ook tegen de openbare meening, die verzuimd had naar deze dingen eerder om te zien. Het waren dezelfde voorbeelden van baatzuchtig misbruik der ouderlijke macht, van aftobben en afranselen, van verstomping en ontaarding, van rechters, die weigerden een arbeidscontract te verbreken, ook al waren barbaarschheid en | |
[pagina 20]
| |
verwaarloozing bewezen... om niet de armenkas te bezwaren met het onderhoud voor het bevrijde kind. Wat echter in dit stuk met bijzonderen nadruk werd aangetoond, het was de volslagen verwildering, waarin de kinderen opgroeiden tengevolge van gebrekkig onderricht. Daarin wilde dan ook Ashley allereerst voorzien, en den 28en Februari verzocht hij het Huis, eenen wensch uit te spreken in dien geest. Zijne rede tot toelichting van dat verzoek was rijk aan opmerkingen, die nog in lengte van dagen behartiging zullen verdienen. ‘Wat toont ons’, zoo vroeg hij ten slotte, ‘de schildering van zooveel afstootend bederf? Let in de eerste plaats op de algeheele onmacht van ons strafrecht. De bevolking des lands wordt moe van vlugschriften en toespraken over gevangenistucht, model-huizen van bewaring en verbeteringsmiddelen; intusschen nemen de misdaden toe met rassche schreden; .. de straf wordt ontbloot van een groot deel harer verschrikking, naarmate zij niet langer indruk maakt op eenig gevoel van schaamte, en dat alles, enkel omdat wij voortgaan met hardnekkig de lessen te versmaden van ervaring en openbaring beide, en meenen, dat wij den verstokten man kunnen hernieuwen, terwijl wij ten eenenmale verwaarloozen het buigzame kind. Gij hebt gelijk met die ontzettende, beginsellooze lieden te straffen, die den dampkring verpesten door hunne ergerlijke daden; maar Gij zult nimmer hunne volgelingen en bewonderaars ten onder brengen, tenzij met wapenen uit een geheel ander tuighuis.... Crimineele tabellen en statistieken verschaffen geen juist beeld van eens volks ontreddering. De veroordeelden, waarvan wij daar lezen, zijn slechts kenmerkende vertegenwoordigers van het kwaad, geboren uit de vervuiling en verrotting des tijds. Waren hunne misdrijven het geheel van Engeland's ongerechtigheden, wij zouden, schoon treurend over die menschen, de gevolgen niet behoeven te tellen; maar het gevaar is omvangrijker, dieper, dreigender; en niemand, die de mededeelingen van dit verslag gelooft, kan hopen, dat nog 20 jaren zullen voorbijgaan, zonder machtige schokken en ontwrichting van geheel de maatschappij.... Merkt toch op, hoe de tijd zich spoedt. In tien jaren, te rekenen van dit uur, - geen lang tijdperk in de geschiedenis eens volks! - zullen allen, die thans 9 jaren tellen, hun 19e jaar hebben vervuld: eenen leeftijd, waarin, gelijk in de navolgende jaren, | |
[pagina 21]
| |
het gevoel van verantwoordelijkheid het zwakst, de drang tot daden het sterkst, de geringschatting van menschelijk lijden en menschelijk leven het grootst pleegt te zijn. De eerste jaren zijn van onberekenbare waarde; een luie deugniet van 14 is al haast onherroepelijk verloren. Ieder jaar van uitstel onttrekt ons duizenden medeburgers, die nuttig konden zijn geworden; neen, erger, het voegt hen toe aan de gelederen der misdaad, der ellende, der bandeloosheid. Zoolang die pest voortwoekert onder ons volk, zal al ons werken ijdel zijn;... tot geen nut, terwijl wij innerlijk vergaan, zullen wij ons afsloven, om onze geldmiddelen te verbeteren, onzen handel uit te breiden; ... wij gevoelen, dat alles ons medewerkt ten kwade, totdat wij niet langer het woord in den wind slaan, dat er noch hoop is, noch kracht, noch troost, noch vrede, dan in een deugdzaam, een wijs en verstandig volk..... Inderdaad, wij hebben den armen van ons land eene zware schuld te betalen. Wij noemen hen onoverlegd en zedeloos, en velen hunner zijn het; maar dat gemis aan overleg, die zedeloosheid zijn de gevolgen, in groote mate, van onze verzuimen, en, niet weinig ook, van ons voorbeeld. Wij hebben hun tevens te betalen de schuld van een vriendelijker woord, en van veelvuldiger omgang...... Laat ons dezen avond alleen verklaren, dat wij eenen nieuwen en beteren loop willen beginnen, en half het werk zal gedaan wezen. Er zijn vele harten te winnen, vele geesten te onderrichten, vele zielen te redden;... misschien zal de oudste onzer nog den dag beleven en voor zich, gelijk voor zijne kinderen, er over verblijd zijn, den openingsdag van den waren roem des Britschen rijks, die onsterfelijk zijn zal, omdat hij zedelijk is.’ Het woord van wie zoo sprak begon te wegen. Bij monde van Sir James Graham haastte zich de regeering te verklaren, dat een ontwerp in voorbereiding was tot regeling van het onderricht der fabrieksjeugd. Eene week later, en het toegezegde voorstel lag op de tafel van het Huis. Het betrof echter, zonderling antwoord op het verslag, waardoor het was uitgelokt, slechts den arbeid van jeugdige spinners en wevers. Het beoogde het getal der dagelijksche werkuren van kinderen in te krimpen tot 6½, welke uren dan nog zoo moesten gekozen zijn, dat hetzij de namiddag, hetzij de morgen geheel vrij bleef. Daarentegen zou de leeftijd, waarop die arbeid mocht beginnen, | |
[pagina 22]
| |
worden verlaagd tot 8 jaar. Jonge mannen tusschen 13 en 18, en jonge vrouwen beneden 20 jaar mochten niet langer aan het werk worden gehouden dan 12 uren per dag. De daardoor gewonnen vrije uren konden worden benuttigd ten dienste van het allernoodzakelijkst onderwijs, dat tot zekere hoogte werd geboden, als een plicht. Het noodlot echter, dat wel een wreed spel scheen te spelen met de wenschen der werkmansvrienden, had alweder beschikt, dat in de regeling van het toezicht op de scholen, wier oprichting, als noodwendig uitvloeisel uit al die heilzame voorschriften, bevolen werd, een steen des aanstoots was nedergelegd, waaraan ten slotte geheel dit veelbelovend plan te gronde ging. De samenstelling toch der met dat toezicht te belasten lichamen beloofde een zoo beslissend overwicht aan de dienaren der staatskerk, dat het den ontstelden vijanden der arbeidersbeweging weinig moeite kostte, de leden der zelfstandige kerkgenootschappen in rep en roer te brengen. Eer nog de eerste lezing van het ontwerp had plaats gegrepen, waren van dien kant reeds tusschen 11 en 12.000 verontwaardigde protesten ingeleverd, gesterkt door ruim anderhalf millioen handteekeningen. Eene zwakke poging van den voorsteller om de tegenstanders te verzoenen, door hen tegemoet te treden met eenige wijzigingen, als ware het met ‘den olijftak’ in de hand, riep slechts eenen nieuwen stortvloed van verzoekschriften op, niet minder talrijk en dreigender dan de eerste. Zooveel verzet was nauwelijks noodig, om het flauw glimmend ijvervuur der regeering geheel te dooven. Ashley had gegronde redenen voor het vermoeden, dat de blijkbaar door velen gedeelde verbittering, die de artikelen nopens het onderwijs hadden gewekt, gretig zou worden aangevat, als een voorwendsel tot verzaking van het ontwerp in zijn geheel. Vruchteloos dwong hij den staatssecretaris de verklaring af, dat, na de intrekking der onhoudbaar gebleken bepalingen, met het overwegen der andere zou worden voortgegaan. De zaak bloedde dood, terwijl Ashley zich moest troosten met eene regeeringsbelofte, dat zij, in de volgende zitting, wederom ter tafel zou komen. Opnieuw was na een hoopgevend begin eene wreede ontgoocheling gevolgd. En als ware het er om te doen geweest, zijne standvastigheid tot het uiterste te beproeven, bewoog te gelijker tijd Lord Londonderry in Schotland hemel en aarde voor eenen algemeenen veldtocht tegen de pas ingevoerde mijnwet. Die poging althans | |
[pagina 23]
| |
werd verijdeld. Eenen voorslag in dien zin, door Mr. Cumming Bruce ingediend, verwierp het Huis der Gemeenten, op Ashley's aandrang, met verpletterende meerderheid. Den 5en Februari 1844 kwam de beloofde regeeringsvoordracht in. De netelige bepalingen aangaande leerplicht ontbraken; zij wilde slechts maatregelen treffen, waardoor den fabriekskinderen het genieten van onderwijs mogelijk werd gemaakt. Te dien einde beperkte zij tot 8 uren den dagelijkschen arbeidstijd van kinderen boven 9 en beneden 13 jaren, tot 12 de dagtaak van jongelieden, nog geen volle 18 jaar oud. Die 12 uren zouden nu echter in alle fabrieken van zijde, katoen, wol of vlas moeten besloten liggen binnen twee tijdstippen, welke voor den zomer werden bepaald op half zes in den morgen en zeven uur des avonds, voor den winter op half zeven des vóór-, en acht des namiddags. De zucht tot toenadering, die uit dat voorstel sprak, verheugde Ashley, maar voldeed hem niet. De oude tien-uren-leus van Sadler was te onverzettelijk door hem voorgestaan, om klakkeloos te worden prijsgegeven. Een beslissend treffen, hij gevoelde het, was ophanden. ‘Twaalf uur’ en ‘Tien’ zouden beiderzijds de wapenkreten zijn. Toen klonk het door de fabrieksdistricten: ‘Tien uur, en geen geschipper!’, en die kreet weêrgalmde weldra in alle deelen des lands. Elk middel tot het bewerken der openbare meening: monstersamenkomsten, vlugschriften, strooibiljetten, werd aangewend met nog nooit ontwikkelde geestkracht. Twaalf afgevaardigden der werkliedenpartij verdeelden Londen en Westminster in gedachte districten, om twee aan twee in ieder district de daar woonachtige parlementsleden door persoonlijke bezoeken te winnen voor hunne zaak. Mr. Philip Grant heeft in zijn geschiedverhaal der fabriekswetgeving de heugenis bewaard van de doeltreffende wijze, waarop hijzelf en zijn metgezel den ouden Palmerston hadden bekeerd. Nauwelijks had zijn Lordschap eenige ontvankelijkheid getoond voor hunne drangredenen, of in eenen oogwenk was zijne kostbare eetzaal, door het verschikken van eenige meubelen, herschapen in eene denkbeeldige spinnerij; de grijze staatsman zelf stond achter eenen stoel, een zijner lakeien achter eenen anderen, op de aanwijzing der twee bezoekers, de handgrepen na te bootsen van het vermoeiend bedrijf, toen Lady Palmerston binnentrad, om haren echtgenoot af te halen voor eenen rijtoer door de stad. De | |
[pagina 24]
| |
bekeering was volkomen en onherroepelijk. ‘Ik zal’, met die woorden werd den twee bezoekers het afscheid gegeven, ‘ik zal met Lord Ashley nader erover spreken, en als hij Uwe mededeelingen maar half bevestigt, kunt Gij rekenen op mijnen steun’. Meer dan eene maand bleef dat werk der opwinding onafgebroken aan den gang, tot eindelijk den 15en Maart Lord Ashley een voorstel deed, dat de practische strekking had, den eisch zijner geestverwanten in vervulling te doen gaan. Ter staving van dien eisch voerde hij, in eene toespraak van twee uren, al de sprekendste inlichtingen aan, door een nauwgezet onderzoek van jaren bijeengebracht; hij beschreef in bijzonderheden de zware inspanning, welke deze bedrijven van den arbeider vergden, vooral de afstanden, die vrouwen en kinderen doorliepen bij het bedienen van zekere werktuigen; op grond van nauwkeurige berekeningen, later wel weêrsproken, maar nooit weêrlegd, kwam hij tot de slotsom, dat sommige dier vrouwen en kinderen daarbij, al heen en weêrgaande, eene lengte aflegden van mistens 17 en veelal 30 mijlen daags, waartusschendoor dan nog van 4 tot 5000 maal eene zelfde beweging werd uitgevoerd van bukken en weer zich oprichten. Na eene breedvoerige uitweiding over de steeds verder reikende ontreddering, die deze dingen moesten teweeg brengen in geheel het lichaam der maatschappij, besloot hij met krachtig en beslist de persoonlijke aanvallen terug te wijzen, waaraan zijn optreden ten behoeve dier verdrukten hem had blootgesteld. ‘Ik heb’, zoo zeide hij onder andere, ‘eenen grooten afkeer van te spreken over mijzelven; mijn persoonlijk karakter is, zonder twijfel, van geen belang voor de wereld in haar geheel; maar het kan eenige beteekenis hebben voor hen, wier zaak ik bepleit, omdat wantrouwen leidt tot vertraging, en aanvankelijke ijver verkoelt, zoo hij wordt belemmerd door de vrees, of wellicht zij, die hij steunen wilde, worden bewogen door onwaardige drijfveeren. Bloote protesten, ik weet het, zijn armelijke verweermiddelen, wanneer zij worden geuit door eene partij, naar wie men luistert met verdenking en wantrouwen; maar denkt eens kalm er over na; is het redelijk, mij te beschuldigen van eene ingewortelde begeerte, een op zich zelf staand voornemen om de aanzienlijke grondbezitters te verheffen, den geldadel te vernederen? Indien Gij mij voor slecht genoeg houdt, houdt Gij mij ook voor dom | |
[pagina 25]
| |
genoeg, om zulk een hatelijk werk te ondernemen? Kan iemand, die bij zinnen is, thans aarzelen te bekennen, dat de duurzame voorspoed van het fabriekswezen .. onmisbaar is niet alleen voor het welzijn, maar in den volsten zin voor het bestaan des Britschen rijks? Neen, wij zijn niet bang voor de toeneming van Uwe macht ook in het staatsleven, noch benijden wij U Uwe verstommende schatten; Vrede zij binnen Uwe muren, en overvloed binnen Uwe paleizen!’ Wij vragen slechts eene geringe verlichting van druk; ‘wat tijd om te leven en tijd om te sterven; wat tijd voor de genoegens, die het bestaan verzoeten, en tijd voor de plichten, die het versieren; en daarom, met een hartgrondig gebed tot God Almachtig, dat Hij genadiglijk de harten van allen, die mij hooren, moge buigen tot gedachten van gerechtigheid en ontferming, beveel ik nu ten slotte de uitkomst aan het oordeel en de menschelijkheid van het parlement.’ Er volgde een heete strijd. De regeering verklaarde zoo stellig mogelijk Ashley's denkbeeld voor onaanneembaar. De staatssecretaris voor binnenlandsche zaken ontzag zelfs zich niet, het te brandmerken als ‘Jack Cade-wetgeving.’ John Bright viel het aan in bewoordigen, ‘misschien wel de vijandigste, die ooit in het Britsche parlement tegen de arbeiders zijn gericht.’ Hij dreef den spot met geheel de beweging, door Lord Ashley aangevoerd, schilderde in lachende kleuren den toestand der fabrieksbevolking, gispte heftig de arbeiders, die om dezen maatregel vroegen, de zegslieden van den voorsteller in de eerste plaats, en eindigde met dezen zelven nog eens weêr te beschuldigen, dat hij, na door een vergrootglas te hebben gestaard op de grieven van Lancashire, het glas omkeerde, wanneer hij de oogen richtte naar zijne buren in Dorset. Op die woorden vloog de aangevallene op van zijne zitplaats, om met hartstochtelijken ernst te vorderen, dat die omwonden betichting zou worden blootgelegd en waargemaakt. Het was eene minuut van algemeene spanning. Maar het einde strekte beiden kapioenen tot eer. Een driftig man is zelden kleinzielig, en allerminst John Bright. Ridderlijk erkende hij, te berouwen wat in zijne woorden ten nadeele van het karakter zijns tegenstanders kon worden uitgelegd. Hij ‘had slechts feiten willen aanwijzen, en nam elke beleedigende uitdrukking terug.’ De hevigheid, waarmede hij bestreden werd, bewees wel ten | |
[pagina 26]
| |
duidelijkste, hoe zeer Ashley aan krachten had gewonnen. Inderdaad waren, nog ongerekend de kracht, die er moest uitgaan van zijne zaak en van de wijze, waarop hij haar verdedigde, ditmaal omstandigheden in zijn voordeel, die mede iets toebrachten tot het versterken van zijnen aanhang. Voor het cabinet was het tijdperk reeds aangebroken van verlies aan bondgenooten wegens onbevredigde verwachtingen. In het bijzonder verstond Sir James Graham, bij al zijne bekwaamheden, in eene waarlijk niet benijdenswaardige mate de kunst om vriend en tegenstander gelijkelijk van zich af te stooten. En gelijk eertijds de onwil van het ‘Whig-cabinet’ een aantal ‘Tories’ bracht aan Ashley's zijde, zoo droeg ook thans de halsstarrige houding der ministers er toe bij, om een deel der minderheid, daaronder John Russell, te brengen tot openlijke bekeering. Dat vermoedde Peel, toen hij, 3 dagen later, zich omgordde met al de macht zijner groote gaven, om de lastige wederpartij neer te stooten; dat ondervond hij, in den loop zijner rede, gevoelig genoeg. Hij zocht zijne kracht in wat hij beschouwde als een bewijs uit het ongerijmde. ‘Door den arbeid in weverijen te beschermen, zou men eene premie stellen op het veel meer afbeulend en hardvochtig gebruik van vrouwen- en kinderkrachten in een aantal andere takken van nijverheid.’ ‘Is’, zoo vroeg hij met vertrouwen, ‘het Huis bereid om wetten te maken voor al die overige lieden?’ Een daverend ‘ja’ van allerlei banken klonk den spreker tegemoet. Deze, verbaasd, maar niet onthutst, hernam: ‘Dan zie ik niet in, waarom wij onze beperkingen niet zouden uitstrekken tot den landbouw.’ Een nieuwe kreet van toestemming, even luid, en thans vooral van de zijde der graafschapsafgevaardigden hem toegeroepen, bracht den oudgediende, die zoo menig heet vuur had getrotseerd, tot vertwijfeling. Hij maakte kortweg een einde aan zijn betoog, en met den nadrukkelijken uitroep, dat hij ‘noch kon noch wilde berusten in het voorstel van den edelen Lord,’ viel hij neder op zijne zitplaats. Zulk een wedervaren voorspelde het hoofd der regeering niets goeds. Bij twee achtereenvolgende stemmingen gaf het zeer voltallige Huis Lord Ashley gelijk. Doch een man als Peel rekende na één tegenspoed den slag nog niet verloren. De gevallen beslissing gold slechts eene gevolgtrekking uit de verfoeide arbeidersleuze. De hoofdvraag | |
[pagina 27]
| |
kwam eerst later aan de orde. Het cabinet wilde het hoogst oorbare aantal werkuren bepaald zien op 12. Ashley op 10. Beide voorstellen kwamen achtereenvolgens in stemming. Den eersten keer leed nog eens de regeering met een zeer klein stemmenverschil de nederlaag. Nu kwam Ashley's voorslag aan de beurt. Men verwachtte niet anders, of dezelfde geringe meerderheid zou zich er voor verklaren. Daar geraakt, ongelukkig, een vijftal leden verward in de beteekenis van hun ‘ja’ en ‘neen’. Zij meenen het eerste, en zeggen het laatste. En tot aller verbazing deelt de voorgestelde clausule, die van 10 uren spreekt, het noodlot harer verworpen mededingster, die van 12 gesproken had. De regeering zegepraalde in eenen bajert, en het gansche ontwerp verkeerde in groot gevaar. Het moest toch eindelijk tot eene beslissing komen. Den 3den Mei werd het regeeringsvoorstel wederom aanhangig gemaakt, in eenen gewijzigden vorm die, - gewichtige verbetering! - alle vrouwen deed deelen in het voorrecht van beperking der geoorloofde arbeidsuren tot 12 per dag; maar ‘geen geschipper!’ was in Lancashire nog steeds het wachtwoord, en aanstonds stelde zich ook thans Lord Ashley voor de ‘tien uren-leus’ in de bres. Dat berokkende hem van de scherpste tong in het huis: Mr. Roebuck, eenen aanval, zoo heftig, dat hij, ontsteld en lamgeslagen, vruchteloos eenen geruimen tijd worstelde om de nog zoo zelden hem onthouden aandacht zijner medeleden. Niets hielp. ‘Ik begon en eindigde’, zoo meldt zijn dagboek, ‘onder kreten van “stemmen! stemmen!”... Ik dreunde mijne aanteekeningen op met een beklemd gemoed, eenen verzengden mond, eene zwakke stem, eene stotterende tong, en eene hopelooze hardnekkigheid, een voorwerp van uitgelaten leedvermaak voor mijne haters!’ Gelukkig, dat hij, weinige dagen later, zich herstelde bij de indiening van zijn toegezegd amendement. Stuk voor stuk weêrlegde hij eerst de bezwaren, die de ‘practische’ lieden niet moede waren geworden hem voor de voeten te werpen, daarna vierde hij eindelijk eens den teugel aan zijne lang reeds opgekropte verontwaardiging tegen de mannen bij het roer. ‘Mijnheer de Voorzitter!’ zoo klonk het, ‘dit Huis ziet thans zich geplaatst in eenen geheel nieuwen toestand; het wordt in gebreke gesteld, om een vroeger besluit te herroepen, niet, omdat nieuwe feiten, of nieuwe gegevens zich hebben voorgedaan, maar enkel, omdat de minister verklaard heeft er | |
[pagina 28]
| |
tegen te zijn... Daarmede staat niets minder op het spel, dan geheel het beginsel der regeering met vertegenwoordigers... Gij, Mijnheer de minister, verklaart, bijna met zooveel woorden, aan hen, die in den regel Uwe vrienden zijn, dat zij nimmer meer eene stem zullen hebben uit te brengen, dan naar den wil van het cabinet. Dat is dwingelandij in de vormen eener constitutioneele regeering. En dat alles, zonder nut; want Uw tegenstand zal gebroken worden, maar Uw voorbeeld blijft bestaan... Ja waarlijk, het gevoel des volks is ontwaakt; en zoolang er stemmen zullen zijn om te beklagen en harten om mede te lijden, zult Gij noch eer hebben naar buiten, noch vrede van binnen, noch rust voor het heden, noch zekerheid voor de toekomst. Maar ik durf hopen op betere dagen: op herstelde genegenheden, op eene gelukkiger verstandhouding tusschen heer en knecht, op vereenigde en algemeene pogingen, op breede en wederkeerige toegeeflijkheden van alle klassen voor het gemeene welzijn. Mij moge het niet vergund zijn dezen Jordaan te doorwaden. Anderen en beteren zijn mij voorgegaan, en ik ben getreden in hunne voetstappen. Anderen en beteren zullen mij volgen en treden in de mijne. Doch dezen troost zal ik altijd mogen genieten, dat onder veel verongelijking en ook wel onder ietwat lastering, wij ten slotte zulk eenen kandelaar hebben ontstoken in Engeland, die, onder Gods zegen, nimmer meer zal worden gedoofd.’ De strijd duurde nog twee dagen. Onder Ashley's medestanders schaarde zich voor het eerst, met eene schitterende rechtvaardiging van zijnen ommekeer, Macaulay. In 't eind rees de ‘premier’ op, en na eene rede van twee uren klonk uit zijnen mond het doodvonnis over het amendement. ‘Ik weet niet,’ zoo sprak hij, ‘wat dezen avond de uitkomst wezen zal; maar dit weet ik, dat ik met een gerust geweten, indien de afloop in strijd mocht zijn met mijne inzichten, en met volkomen zelfvoldoening zal terugtreden in het ambtelooze leven, alles goeds wenschende aan de vruchten van Uwen wetgevenden arbeid.’ Dat was beslissend. Met den val der regeering achtten velen de overwinning der arbeiderspartij te duur gekocht. Eene meerderheid van bijna 2/3 der aanwezigen stemde Ashley's amendement af. Maar nog wêer hief de verslagene zich op, om het luide uit te spreken, dat hij eerlang het pleit hervatten zou. | |
[pagina 29]
| |
Hoevelen zouden niet, na zulke heftige slingeringen tusschen de stevigst gegronde hoop en de verrassendste ontgoocheling, na de spanning van eenen veldtocht, waarin de aanvankelijk behaalde voordeelen de overwinning zoo nabij brachten, maar één toeval alles deed verloren gaan, hoevelen zouden niet na deze schokken, nog geheel vervuld van het gebeurde, onbekwaam tot andere gedachten, geruimen tijd in mokkend peinzen zijn verdiept gebleven juist over die dingen, waaraan voor het oogenblik niets te doen, niets te veranderen viel! Anders Ashley. Zijn geest bezat eene veerkrachtige lenigheid, die hem vergunde, die hem dreef, over elke mislukte onderneming zich te troosten door het op touw zetten van eene nieuwe; en aan geene andere zijner gaven is zeker in ruimer mate de vruchtbaarheid te danken geweest, die zijn streven heeft gekroond. Voor de goede lieden in Lancashire, wier geduldig vertrouwen, waarlijk niet de eerste maal, zoo ernstig was beproefd, viel, oogenblikkelijk, niets te doen, behalve een kort bezoek tot het afleggen van rekenschap, tot het bedaren der heftigsten, tot het aanvuren der moedeloozen. Maar Ashley had te nauwernood het stof dier reis zich geschud van de voeten, of hij zette zich tot het peilen van weêr eene andere gapende wond in het lichaam des volks, die, en niet zonder hoop, scheen te vragen om genezing. Bij de kennisneming van het laatste verslag der commissie, die indertijd op zijnen aandrang was ingesteld, had hem bijzonder pijnlijk de schildering getroffen van het lijden der kinderen, werkzaam in de katoendrukkerijen. Dat daar somtijds zelfs wichtjes van vier jaren aan het werk werden gezet, dat jonge meisjes er vaak eene dagtaak hadden te verrichten, van 16 tot 18 uren lang, was, helaas! niets bijzonders. Maar ongemeen bedenkelijk waren de gevaren voor de gezondheid, waaraan de inrichting van dit bedrijf de jeugdige arbeiders blootstelde; de heete kamers, vervuld van gloeiende stofdeeltjes, die de oogen ondraaglijk prikkelden, en steeds op nieuw ontsteking veroorzaakten; het eeuwigdurend staan bij het afmattend ronddraaien der armen; de overspanning des geestes, door de nauwlettende aandacht, die onafgebroken aan kleinigheden moest worden gewijd. Op den eersten dag, nadat het parlement in 1845 was geopend, vroeg daarom Ashley om vergunning tot het doen van een voorstel in het belang der jeugdige katoendrukkers. Toen die | |
[pagina 30]
| |
hem was verleend, volgde den 18en Februari een verzoek om een wetsontwerp te dier zake te mogen indienen. Het was grootendeels een overbekend lied, dat Ashley, bij de rechtvaardiging van dat verlangen, zijnen medeleden had voor te dragen. Toch slaagde hij ook ditmaal er in, hen te boeien tot het einde, toen hij eene krachtige poging waagde om de steeds sterker geworden voorstanders van de afschaffing der graanrechten te winnen voor een beginsel, waaraan thans hun hoofdman: Cobden, reeds éénmaal zijn zegel had gehecht. ‘Mijnheer de Voorzitter!’ zoo luidden zijne woorden, ‘bij meer dan één gedachtenwisseling over dit en aanverwante onderwerpen was er een herhaald pogen om ons, die de hulp zoeken des rechts, te verdrijven uit het punt in behandeling, door ons ten laste te leggen eene bekrompen en éénzijdige menschlievendheid. Bij de eerste indiening van eene tien uren-wet zonden mij mijne tegenstanders naar de kolenmijnen; toen ik den voet zette in de mijnen, werd ik verwezen naar de drukkerijen; uit de drukkerijen weet ik niet, waarheen men mij sturen zal; want kan iets erger zijn dan zij? Toch, te oordeelen naar wat men alzoo spreekt en schrijft, besluit ik, dat het zal zijn naar de koornwetten. Maar laat mij een beroep mogen doen op den ijverigsten pleitbezorger voor hare afschaffing, en hem vragen, wat die afschaffing meer zou kunnen uitwerken ten bate van de fabrieksklassen, dan den tegenwoordigen staat van handelsvoorspoed bestendigen? Wij hebben goedkoope benoodigdheden en overvloedige bezigheid; doch hoe is, des ondanks, de toestand dezer kinderen? De herroeping der graanwetten zou die kinderen laten, zooals zij hen had gevonden, juist in denzelfden toestand, waarin zij verkeeren in die landen, waar geene graanwetten zijn. Maar dit verklaar ik plechtig; zoo ik geloofde, dat de opruiming dier rechten deze vele duizenden zou brengen en handhaven in eenen staat van welvaart, ik zou, ten spijt van elk bezwaar, en in het aangezicht van iedere beduchtheid, in ééns stemmen voor hunne geheele intrekking. Men heeft mij menigmaal gevraagd: “waar zult Gij ophouden?” Ik antwoord zonder weifelen: “Nergens, zoolang nog een deel van dit machtig euvel te verwijderen overblijft.”’ Ashley was voorzichtig genoeg, om in zijn voorstel geene bepalingen op te nemen, dan die in hoofdzaak waren nageschreven uit de ten vorigen jare aangenomen fabriekswet. Die | |
[pagina 31]
| |
voorzorg verhinderde niet, dat Cobden en zijne aanhangers hunne toestemming afhankelijk maakten van onderscheidene, ten deele belangrijke wijzigingen. Maar zoo zeer deerden deze het oorspronkelijk plan toch niet, of Ashley's ‘Drukkerij-wet’ werkte wederom duizenden kinderen ten goede. In zijne rede over die wet had Ashley voor de eerste maal verband gelegd tusschen de vragen van fabriekswetgeving en die drukkende vraag der graanrechten, wier haastig naderende ontknooping, door groote vrees en bekommering heen, hem, nog onverwachts, den weg zou banen tot de zege. Aan den wassenden vloed der beweging, die op den val dier rechten was gemunt, had tot dusver de partij der ‘Tories’, had ook de regeering, gebonden, trouwens, door de stelligste beloften, eene onverzettelijke tegenweer geboden. Nog op den 9en Augustus 1845, den dag, waarop het parlement zijnen zomerrusttijd inging, scheen niets eenen spoedigen ommekeer aan te kondigen. Twee dagen later vertoonde zich het dreigende wolkje, voorbode der komende dingen; de secretaris van binnenlandsche zaken ontving het eerste bericht van het uitbreken dier geheimzinnige aardappelziekte, wier snelle uitbreiding weldra Engeland bezocht met gebrek, Ierland met hongersnood. Verdubbeld werden nu de bemoeiingen der bondsleiders, versterkt bovendien door de klachten en bedreigingen uit het vertreden zustereiland. Geruchten deden de ronde, als zou Peel althans voor eene tijdelijke openstelling der havens reeds gewonnen zijn. Ashley was een der eersten in zijne partij, die, onder den druk der omstandigheden, de onhoudbaarheid van het invoerrecht erkenden; maar tevens besefte hij, dat een tijdelijke maatregel, als waarvan het gerucht sprak, nimmer meer te herroepen, en derhalve niets anders wezen zou, dan, in het gunstigste geval, eene daad van zelfbedrog. Ongezocht werd hem weldra de gelegenheid geboden, om voor de slotsom dier overwegingen openlijk uit te komen. Het bleef hem niet onbekend, dat een groot aantal zijner kiezers in Dorset, verstoord over zijne avontuurlijke en tuchtelooze gedragslijn, rechts en links hadden gezocht naar eenen geschikten candidaat, die bij de eerstvolgende parlementsontbinding hem zou kunnen vervangen. Dat ontlokte hem een rondborstig schrijven, waarin hij niet enkel den vasten wil te kennen gaf, om te volharden in zijn streven naar eene ‘tien uren-wet’, maar bovendien bekende, dat de laatste gebeurte- | |
[pagina 32]
| |
nissen zijne vroegere overtuiging aangaande de graanrechten hadden geschokt en hem bekeerd tot eenen voorstander van hunne geleidelijke vermindering, voerend, ten slotte, tot geheele afschaffing. Niet onjuist had reeds twee jaren vroeger een der bladen van hem gezegd: ‘als deze man voortgaat, gelijk hij nu doet, met de waarheid te spreken tot iedereen, dan zal hij binnenkort de meest gehate man worden van gansch Engeland.’ Letterlijk alle handen waren op zijn hoofd. De bondsorganen scholden hem eenen ‘vreesachtigen aristocraat’; de landeigenaars eenen ‘radicaal’; de rijken van alle schakeeringen vielen met nieuwe kracht op den prediker van lastige ideeën aan. De ‘Whigs’ bestreden zijne behoudzucht; de behouders verweten hem zijne herhaalde ontrouw aan hun cabinet; de dobberende lieden van elken kant of rang, van iedere kleur of bezigheid, verheugden zich in dat smaden op den heimelijk vaak verwenschten ‘heilige’. Maar zijne partijgenooten althans wachtte eerlang, uit eenen anderen hoek, nog heel wat smartelijker verrassing. Den 4en December verzekerde de ‘Times’ met groote stelligheid, dat de ministers weldra het parlement zouden doen bijeenroepen, om het de intrekking voor te stellen der meer en meer gehate belasting. Op dat onbescheiden bericht steeg de spanning ten top. Het cabinet viel uitéén; doch nadat de pogingen tot het vormen eener ‘Whig-regeering’ waren mislukt, hernam Sir Robert Peel de neêrgelegde teugels, en den 27en Januari van 1846 maakte hij zich bekend aan het onthutste Huis der gemeenten, als ‘eenen onvoorwaardelijken bekeerling tot het beginsel van vrijen handel.’ Die woorden brachten Ashley in eenen pijnlijken tweestrijd. Want daarmede was juist dat vraagstuk aan de orde gesteld, waaromtrent hij, 3 maanden te voren, ruiterlijk zijnen kiezers had verklaard, te zijn ontrouw geworden aan de belijdenis, op welke zij indertijd hem hadden afgevaardigd. En toch, indien hij thans zijnen zetel opgaf, wat zou er worden van haast 13 jaren strijds, wat van de kansen op eene afdoende arbeidsregeling, die juist nu schooner begonnen te staan dan ooit te voren? ‘Wacht maar op de afschaffing der koornrechten,’ zoo hadden binnen en buiten Westminster, ettelijke bondsleden hem bemoedigd, ‘dan stemmen wij voor Uwe “tien uren-wet”, die eenvoudig eene onschadelijke overbodigheid zal zijn geworden.’ Kon hij, mocht hij de worsteling om die wet opgeven, | |
[pagina 33]
| |
nu wellicht nog slechts één machtige ruk volstond, om den ouden tegenstand te breken? Mocht hij het, met het oog op zijne prikkelbare beschermelingen, eerst onlangs met goed gevolg tegen hem opgehitst, en slechts met moeite gesust? Mocht hij het, gedachtig aan het licht niet meer verre sterven zijns vaders, dat, hem roepend naar het kille, ziellooze Huis der Lords, voor goed hem den terugkeer zou afsnijden tot den springader van het staatsleven, het Lagerhuis? Het waren moeitevolle dagen. Maar het zwaarst woog ten slotte de eisch der stipte goede trouw. ‘De geringe invloed, dien ik bezit,’ zoo overlegde hij, ‘is gegrond op achting voor mijn karakter; gaat die verloren, dan blijft mij geen kapitaal voor de zaak meer over; ik moet gedachtig zijn aan de beginselen, die ik heb hooggehouden, de taal, die ik heb gevoerd, de openlijke verklaringen, die ik heb afgelegd; en dan zal het veel beter blijken, dat ik schade lijd, dan dat ik “den vijanden Gods aanleiding geef tot lastering”, en tot het beweren, als zouden, alles wel bezien, “die godsdienstige lieden” in de verzoeking geen haar beter zijn dan ieder ander.’ Hij besloot dus tot heengaan. Slechts wilde hij tevoren de uiterste poging wagen. Den 29en Januari maakte hij nog ééns zijn ontwerp aanhangig, ditmaal met gegronde hoop op eenen goeden uitslag. Hij mocht thans zich beroepen op meer dan één sprekend getuigenis aangaande de heilzame vruchten van verplichte inkorting der arbeidsuren hier, van vrijwillige proefnemingen ginds. Natuurlijk, de wêerstand, dien hij vond, was heftiger, naarmate hij meer reden had tot vertrouwen. John Bright vergat zich zoozeer, dat hij eerst den voorsteller een grof verzuim aanwreef van de plichten der onpartijdigheid, en daarna, niettegenstaande de aangevallene hem dringend verzocht te blijven, het huis verliet, éér het antwoord kon gegeven zijn. Maar de stemmen der verdedigers waren vele en gewichtige. Met de beste verwachtingen mocht dus Ashley de beslissing tegemoet zien, nauwelijks meer denkend aan den nog onlangs uitgesproken twijfel, ‘of het hem wel gegeven zou zijn dezen Jordaan te doorwaden?’ En toch: die twijfel was eene profetie. Versche berichten over de stemming in Dorset drongen hem haast te maken met de uitvoering van het reeds genomen besluit. Eer nog de maand ten einde was, had hij opgehouden lid te zijn van het parlement, zijn ontwerp, het kind van zooveel strijd en smarte, overla- | |
[pagina 34]
| |
tend aan de zorgen van zijnen beproefden vriend: Mr. Fielden. In het portaal, grenzend aan de vergaderzaal, liep hij den 29en April onrustig rond, den uitslag verbeidend der tweede lezing, die hij niet durfde bijwonen op eene der daartoe bestemde plaatsen onder de galerij. Wat al dingen konden door de tegenstanders worden beweerd, die niemand vermocht te ontzenuwen, dan hijzelf! Het zwijgen zou hem dan zoo zwaar vallen. De vergadering ging uitéén; de vijanden triumfeerend, de vrienden bedrukt; de beraadslaging was voor eene week verdaagd, op de hardnekkige verklaring van Sir James Graham, dat hij zich verzette tegen het verdere overwegen der voordracht. De uitkomst was nu met groote waarschijnlijkheid te voorzien. Toen de week om was, mochten Russell en Macaulay zich weren zooveel zij konden; bij de eindstemming werd het pleit op nieuw verloren. En niettemin: met die herhaalde nederlaag had de zaak eer gewonnen dan geleden. De dag van 22 Mei had der regeering slechts eene Pyrrhus-zege verschaft. Dat op den duur het parlement zich de verwerping zou laten afdwingen van eenen maatregel, dien zijne meerderheid sinds lang reeds had gebillijkt, was ondenkbaar. De vraag was alleen: ‘hoelang nog?’ Vroeger dan iemand kon verwachten, werd die vraag opgelost. Het cabinet van Sir Robert Peel had bij het doorzetten van de afschaffing der graanrechten zijne krachten opgeteerd. Den dag, waarop de afschaffingswet de koninklijke bekrachtiging ontving, dolf het met zijne voor Ierland ontworpen dwangmaatregelen in het Lagerhuis het onderspit. Met Lord John Russell kwam thans meer dan één erkende aanhanger van Ashley's voorslagen aan het roer. Terwijl de hoofden der beweging buiten het parlement, Lord Ashley voorop, den winter doorbrachten met in Lancashire de harten warm te houden, vooral door het verhaal der stellige beloften, van ettelijke bondsleden ontvangen, hadden in het parlement de vrienden geene zware taak meer. Den 26en Januari bracht de oude Fielden de ‘tien urenvraag’ weder ter sprake; den 3en Mei keurde het Lagerhuis zijne voordracht goed. Tien dagen later begon het onderzoek bij ‘de Lords’, en op den eersten van Zomermaand, des avonds te 6 uur, mocht Ashley den gelukkigen afloop der derde lezing met uitbundige erkentelijkheid vermelden in zijn dagboek. Dat was eene oorzaak van dankbare blijdschap voor de | |
[pagina 35]
| |
groote meerderheid der fabrieksarbeiders. Van de bijna 545.000 personen, in spinnerijen en weverijen werkzaam, zouden voortaan iets minder dan 364.000, allen vrouwen, kinderen en jongelieden, de weldaden genieten van eene wet, die, te beginnen met 1 Juli 1847, den dagelijkschen werktijd beperkte tot 11, den wekelijkschen tot 63 uur, om ten slotte, na 1 Mei 1848, die cijfers nog te doen dalen tot 10 en 58. Ashley achtte het niet overbodig, haast onmiddellijk nadat de lange strijd zoo eervol was beslist, in den vorm van een open schrijven aan de ‘Comités tot inkorting van den arbeidstijd’, een hartig woord te richten tot de eigenlijke overwinnaars, de werklieden: ‘Met Uw slagen’, zoo konden zij, onder meer, daarin lezen, ‘zijn nieuwe plichten begonnen.... Gij zult U herinneren, dat de voornaamste drijfveer, die Uwe eigene werkzaamheid prikkelde, en U den krachtigen steun verwierf van Uwe helpers in het parlement, de gedachte was aan het gebruik, dat van den eens verkregen vrijen tijd kon worden gemaakt voor de zedelijke verbetering van het fabrieksvolk en vooral van de vrouwelijke arbeiders... Ik behoef niet, dat weet ik, U aan te sporen tot het vergeten van Uwe oude botsingen en tot een ernstig streven naar ééndracht in de toekomst. Ik vertrouw, dat er geen geweld en uittartend zegepralen zijn zal, alsof wij eenen vijand hadden verslagen. Laat ons zeer dankbaar wezen, dat de worsteling voorbij is, en dat wij opnieuw niet enkel de belangen, maar ook de gevoelens van ondernemers en werklieden kunnen verbinden in eene wederzijdsche verstandhouding ten genoege en ten bate van elkander en tot heil der gemeenschap.’ Het was met die woorden niet in strijd, veeleer in hunnen geest, dat Ashley en Fielden, kort daarna, op eenen tocht in Lancashire, door een aantal fabrikanten, zoowel als door het werkvolk feestelijk werden ingewacht en onthaald. Wie kon ook denken aan voorbarigheid in het juichen na zoo volhardend werken en wachten? Toch, voorbarig wás het; na de schijnbaar zoo rechtmatige feestvreugde volgde nog eens een bitter ontwaken. Met het volledig in werking treden der nieuwe wet viel samen een machtig herleven der tijdelijk gestoorde voortbrenging. Een groot getal ondernemers, bevreesd, dat, bij stipte trouw aan de wet, het hun zou falen aan de noodige handen, vond eerlang een middel tot ontduiking. Het bestond in een stelsel van voor | |
[pagina 36]
| |
elkander inspringende arbeidersploegen, waarvan, alles samengenomen, niet één meer dan het werkelijk geoorloofd urental in touw was, maar wier werkdag, herhaaldelijk afgebroken door korte rusttijden, niettemin zonder uitzondering werd gerekt van half zes tot half negenGa naar voetnoot1). Zoo werd aan de woorden der wet voldaan, maar haar hoofdoogmerk: vrijmaking van eenige uren daags voor onderricht en ontspanning, geheel gemist; de vrije tijd werd door versnippering onbruikbaar. De jeugdige werklieden slenterden op allerlei verschillende uren langs de straat; eene aanleiding niet alleen tot menige verkeerdheid, maar daarbij een onoverkomelijk beletsel voor het toezicht op de naleving der wet. De werkgevers, die ook de bedoeling der wet eerbiedigden, riepen luide om eene onderdrukking dier practijk, en ook de regeeringsopzichters wenschten niets liever; doch de vrederechters weigerden meerendeels de aangeklaagden te veroordeelen. Vandaar, natuurlijk, groote ontsteltenis onder de pas nog jubelende bevolking. Opnieuw zette zich het gansche raderwerk der ‘comité's’ in gang, wier voornaamste zorg het thans was, een zuiver, typisch voorbeeld der ontduiking op te sporen, waarover dan de hoogste rechterlijke beslissing, die van het ‘Reken-hof’Ga naar voetnoot2), kon worden uitgelokt. Eerst als die ongunstig uitviel, was er reden om aan te dringen op verduidelijking der wet; tot zoolang moest men geduld oefenen. Wie echter gerust mocht zijn op den afloop dier geduldoefening, niet Ashley. Eene onzekerheid, waaraan een rechterlijk vonnis een einde maken moest, kon in Engeland, dat wist hij, lang duren. En wie durfde der algemeene belangstelling in het werkvolk, die reeds sinds geruimen tijd op eene zware proef was gesteld, nog zoovele maanden levens, zoovele jaren misschien, voorspellen? De meerderheid, die de zege had verschaft aan de voorstanders der ‘tien-uren-wet,’ was, hij ontveinsde het | |
[pagina 37]
| |
zich niet, te danken aan ettelijke ‘Tories’, wier steun was bepaald niet door liefde tot de zaak, maar door haat tegen Peel en de vrijhandelsmannen. Zouden die lieden getrouw blijven, ook wanneer de afschaffing der graanrechten sinds lang onherroepelijk was geworden? Hij was van het antwoord op die vraag zoo weinig zeker, dat hij terstond na zijnen terugkeer in het parlement, thans als afgevaardigde van Bath, de eerste stappen deed tot het indienen van een verduidelijkend wetsvoorstel; ja zelfs beval hij den arbeiders althans de overweging aan van plannen tot bemiddeling, die de geslagen fabrikanten, de gunst des oogenbliks tot herstel hunner krijgseer benuttigend, eerlang in omloop brachten en ook aan zijne ooren deden klinken. Men sprak van een vergelijk op dezen grondslag, dat de wettelijke arbeidsdag zou worden verminderd van 15 tot 12 uren, mits van den anderen kant het geoorloofd aantal werkuren mocht stijgen tot 10½. Ashley kon in dien vredesvoorslag niets anders zien dan eene volledige onderwerping der tegenpartij, behoudens het beding van een schijnvoordeel tot redding harer vaan. Hij stemde dus er in toe, onder de voorwaarde, dat ook de arbeiders het deden. Dat woord viel als een twistappel in het kamp der werkmansvrienden. De hartstochtelijke Oastler, Stephens en andere leiders hadden nauwelijks woorden genoeg, om bij dag en bij nacht, in redevoeringen en geschriften, ‘den verrader’ te smaden en te honen. Tot eer der arbeiders zij het gezegd: zij lieten zich van den getrouwen verdediger hunner rechten niet vervreemden. En hunne kloeke houding gaf het cabinet den moed, om, toen eindelijk het ‘Reken-hof’ den 15en Februari 1850 de machteloosheid der wet tegenover het bestreden misbruik had buiten twijfel gesteld, eene nieuwe regeling voor te slaan met de getroffen dading tot grondslag. Trots den tot het einde volgehouden tegenstand van John Bright, mocht dat voorstel op 26 Juli de koninklijke bezegeling ontvangen. De nieuwe wet beperkte den arbeidsdag voor vrouwen en jongelieden binnen den tijd, beginnend om 6 uur des morgens, en eindigend om 6 uur des avonds; van dien tijd moest anderhalf uur worden vrijgegeven voor het schaften, zoodat het hoogste aantal werkuren niet grooter was dan 10½ uur per dag. Bovendien zouden des Zaterdags de door deze wet beschermde personen reeds te 2 uur vrijaf krijgen. Daarbij is het gebleven tot heden. | |
[pagina 38]
| |
Negen-en-veertig jaren waren voorbijgegaan, sedert de oudere Peel den wetgever bewoog, eene eerste schuchtere schrede te wagen op dezen weg; zeventien, sinds Lord Ashley op zijne schouders de taak overnam, die inmiddels door Hobhouse en Sadler was voortgezet. Voor wie slechts lette op de onmiddellijk te verwachten vruchten en daarbij dacht aan hetgeen in dezelfde richting nog viel te doen, was de oogst na zooveel volhardend pogen nog schraal genoeg. Maar de verder reikende gevolgen konden niet licht worden overschat. Voor het eerst had de arbeiderspartij den wetgevers voldoend vertrouwen weten in te boezemen, om eenen wel overwogen en lang volgehouden eisch geheel of zoo goed als geheel te zien bevredigd. Eene eerlijke proef werd thans genomen, wier goede uitkomst veel zou vermogen tot de inwilliging van volgende verlangens. En de uitkomst beschaamde de hoopvolle verwachtingen niet. Het moet een gelukkig oogenblik voor Lord Shaftesbury zijn geweest, toen hij de plechtige bekeering mocht vernemen van zulk eenen vurigen kemphaan als Mr. Roebuck. Nadat de leider der ‘tien-uur-beweging’ sinds 9 jaren zijnen zetel had ingenomen onder de ‘pairs’, kwam, ter plaatse, waar hij zijnen zwaarsten kamp weleer gestreden had, een wetsontwerp aan de orde tot bescherming van vrouwen, kinderen en jongelieden, werkzaam in bleekerijen. Die gelegenheid greep Mr. Roebuck aan voor een openlijk ‘peccavi’. ‘Ik verzette mij’, zoo sprak hij onder meer, ‘indertijd tegen Lord Ashley, afgaande op wat de heeren in Lancashire zeiden.... Het parlement vereenigde zich met zijn voorstel. Van dien tijd tot nu zijn de spinen weeffabrieken in dit land onder staatstoezicht geweest, en ik vraag aan dit Huis, of de fabrikanten van Engeland hebben geleden onder dien maatregel.’ Luide toejuichingen waren het antwoord op die vraag. Eene soortgelijke verklaring van Sir James Graham volgde na eenige dagen. Ook Gladstone kwam, 4 jaren later, van zijn vroeger standpunt terug, ofschoon, naar Shaftesbury opmerkte, niet met de ridderlijkheid der beide anderen. Eén voor één wendden zich zoo de mannen om, die tot dusver hadden palgestaan, ten einde het staatsleven te bewaren voor de instrooming van het beginsel, dat bescherming der zwakken tegen de onrechtmatige hardheden van 's levens kamp der overheid voorhoudt als hare edelste taak. Doch nu ook vloeide dat beginsel met breede golven naar binnen. De | |
[pagina 39]
| |
eene maatregel volgde op den anderen, totdat het Britsche rijk in het bezit is gekomen van die volledige, doorwrochte, omvangrijke wetgeving op den arbeid, wier uitvoerders, zoo opzichters als geneesheeren, onophoudelijk het land doorreizen, in rustelooze zorg over iedere soort van werk; ‘van dat der arme vrouw, die stroo vlecht aan den ingang harer hut, tot den mijnwerker, die afdaalt naar de ingewanden der aarde, of den varensgezel, die de vruchten en grondstoffen der wereldnijverheid heen en weêr vervoert tusschen de uiterste einden onzer planeet.’
De veldtocht tot verovering der ‘tien-uren-wet’ was het gewichtigst bedrijf in Ashley's staatsmansleven. Een jaar, nadat die moeitevolle onderneming met den gewenschten einduitslag was bekroond, viel hem de reeds lang met vreezen verwachte eer te beurt, den ledigen zetel zijns vaders in te nemen in die onbeweeglijke ‘beeldengalerij’: het Huis der ‘Lords’. Hoe meer hij dien overgang uit de werkplaats naar ‘het registratiekantoor’, het verlies vooral aan macht tot goed doen, dat daarmede moest gepaard gaan, had geducht, des te grooter was zijne dankbaarheid, dat het noodlottig oogenblik lang genoeg verschoven was, om hem de voltooiing te vergunnen althans van zijne hoofdtaak. Het vaarwel, dat het Huis der gemeenten, bij monde van Sir Robert Inglis, den scheidende toeriep, was welgemeend en welgezegd. ‘Ik geloof’, zoo sprak de redenaar onder meer, ‘dat ik de gevoelens vertolk van geheel dit Huis, als ik zeg, dat Lord Ashley niet mag heengaan uit deze vergadering: het tooneel van zijnen arbeid en zijne triomfen, zonder dat bij het afscheid uitdrukking worde gegeven aan onze achting en aan ons leedwezen. Gedurende de laatste 15 jaren van zijn parlementair leven is hij binnen en buiten dit Huis met nadruk opgetreden als de vriend der verlatenen.... Ik zal er slechts dit bijvoegen, dat zijn leven, zoo hier als elders, is gewijd geweest, om de gedenkwaardige woorden van den grooten Haller te gebruiken: “Christo in pauperibus.”’ Hoe anders dan dat warme afscheidswoord, klonk hem het welkom, waarmede, bij zijn binnenkomen in het Hoogerhuis, een halfdozijn ‘pairs’ hem tegemoet trad. ‘Gij zult het hier geheel anders vinden dan daar; alles gaat | |
[pagina 40]
| |
meer vormeloos; en hartelijke deelneming valt hier niet te wekken.’ En waarlijk, het scheen hem spoedig, dat daarmede niets te veel was gezegd: zijne nieuwe omgeving leefde even weinig het leven des Britschen rijks mede, als zij daarin medetelde. ‘Een van de treffendste gevolgen mijner verplaatsing’, die opmerking schreef weldra de graaf in zijn dagboek, ‘is mijne volstrekte onkunde aangaande de stroomingen, gedachten, gebeurtenissen in het staatsleven van den dag. Elke zaak van belang draait om “de gemeenten”; als men daar niet is, om de dingen te zien, te hooren en te tasten, krijgt men alles uit de tweede hand.’ En met het besef van veel te vermogen was, natuurlijk, de ernst der ‘Lords’ in het overwegen gelijkelijk gezonken. ‘Alles’, zoo leert het dagboek weinige regelen verder, ‘moet hier zijn afgedaan tusschen 5 en half 7; anders heeft men geen gehoor; bijgevolg is er een onbetamelijk dringen om den voorrang, en een ontmoedigend ongeduld, zoodra iemand het woord heeft.’ Al werden die eerste indrukken meer dan ééns gelogenstraft, te verwonderen is het niet, dat met de verwerving van het ‘pairschap’ ongeveer samenvalt eene verandering in het gebied, waar ‘de helper der hulpeloozen’ bij voorkeur, althans voornamelijk, zijn gezegend werk deed. Had Lord Ashley in de eerste plaats den staat om hulp gevraagd voor zijne beschermelingen, de wetgeving willen herzien en aanvullen te hunnen behoeve, de graaf van Shaftesbury ging liefst andere wegen, wier keus door de wending in zijn leven wel niet bepaald, maar zeker bespoedigd was. Hoe meer toch zijn ijveren voor nieuwe maatregelen en aanvullende voorschriften hem deed verkeeren met behoeftigen, hoe vaker hij hunne woningen bezocht, hunne leefwijze naging, hoe dieper hij afdaalde in hunne gedachten en hun gemoedsbestaan, des te krachtiger drong zich hem de overtuiging op, dat alle rechtsgeboden en verordeningen, alle fabriekswetgeving en arbeidsregeling ijdel waren en vruchteloos, in elk geval ten eenenmale onvoldoende, zoo niet de vrije, persoonlijke hulpvaardigheid zich gereed betoonde, om aan te vullen wat de wetgever slechts beginnen kon, om te verwezenlijken wat hij alleen had vermogelijkt en voorbereid, om te ploegen en te zaaien, waar hij enkel op zich nam te beveiligen. Menschlievendheid, die slechts voor wetten ijvert, verzuimt, op een duizendste gedeelte na, geheel hare taak; sinds | |
[pagina 41]
| |
die gedachte zich woning had gemaakt in zijnen geest, kon zijne bedrijvigheid in het parlement steeds minder hem bevredigen. De armen had hij voortaan altijd bij zich; zij riepen, zij drongen, dat hij meer nog dan vroeger zou inkeeren tot hen. En naarmate hij veelvuldiger aan dien drang gehoor gaf, verzekerde hij zich, tot zijne ontzetting, hoe, in bijzonder hulpbetoon, de achterstand, de verzuimen, de verwaarloozing nog oneindig schromelijker en tevens heel wat zwaarder te herstellen waren, dan in de wetgeving des staats. Reeds in zijne rede over strafrecht en onderwijs gaf hij aan die bevinding op treffende wijze lucht. Aan het noodlottig gastmaal te Sturminster kwam hij er op terug. En hoe zeer het hem ernst was met die vermaningen, meer dan één aanteekening in zijn dagboek kan het bewijzen. Uit vele sta hier eene van Mei 1846, naar aanleiding van een festijn, waar hij had aangezeten: ‘Eene luisterrijke uitstalling van weelde en grootheid; toch eenigszins hinderlijk. De tegenstelling was zoo scherp met plaatsen, waar ik onlangs zoo menig uur heb doorgebracht, dat ik mij haast onaangenaam gevoelde. De weinige ponden ook, die ik noodig heb en niet krijgen zal voor de oprichting van eene armenschool, schenen mij te zijn verspild aan ieder nieuw gerecht. Dat alles mag goed zijn... nu en dan; maar de kruimels, die van hunne tafel vallen, zijn in eene te schamele verhouding tot de overdaad hunner feesten. Meer eenvoud zelfs in geoorloofde dingen zou weldadiger zijn voor de armen, voor de maatschappij en voor hen zelven. Een leven als dit klinkt de wereld vast in hun hart; en al de uitwendigheden van opgeruimdheid, vrome woorden en weldadigheidsbetoon zoo nu en dan geven slechts eene holle en bedrieglijke wijding aan dat geheel van verhoudingen, dat de menschen één voor één en allen te zamen besloten hebben goed te noemen, omdat zij het aangenaam vinden.’ En wanneer hij, 2½ jaar later, als gast der koninginweduwe, zich op haar kasteel te Stanmore twee verwarmde kamers ziet toegewezen, klinkt dezelfde klacht: ‘Ik betreur die verspilling van brandstof, terwijl er zoovelen zijn, die niets hebben. Dat gevoel bezet mij meer en meer en kan ontaarden in gierigheid, of ten minste eene spaarzame hand tegenover de rechtmatige aanspraken van gastvrienden. Het bedrag van nutteloos verlies in allerlei dingen is wonderbaar, somtijds | |
[pagina 42]
| |
onverantwoordelijk, soms ook niet te vermijden. Wel, de korsten en het samenveegsel van de afgeloopen maaltijden in duizend welgevoede gezinnen zouden, week aan week, een honderdtal lieden in het leven kunnen behouden. Dat kan, helaas! niet worden vermeden, maar brooddronken en lichtzinnige verspilling is zondig. “Vergader de brokken, die overblijven, opdat niets verloren ga”’. Voorloopig, echter, had de nieuwe Lord Shaftesbury nog meer dan één onderneming op het veld van wetgeving ten einde te brengen, waarvoor hij, tusschen al zijne moeiten door, in het Huis der gemeenten de aandacht zijner medeafgevaardigden reeds had veroverd. Een van de eerste malen, dat hij eene poging waagde om de weinig aandoenlijke ‘Lords’ te winnen voor ‘een aasje menschelijkheids-kramerij’, gold het den toestand van eene groep deerniswaardige kinderen, die al sinds jaren zijne werkzame deelneming hadden gewekt: de schoorsteenvegersjongens. Het lot dier arme knapen was over het geheel onlijdelijk hard; tienmaal erger nog, gelijk Lord Ashley in 1840 reeds getuigde, dan dat der kleine fabrieksarbeiders. Stumpertjes van 8 en meer jaren, soms zelfs van 4, grootendeels weezen, ‘uitbesteed’ door armbesturen, en voor de rest gestolen, of ook door hartelooze ouders verschacherd, werden gedwongen en gedrild, om zich omhoog en omlaag te wringen door de lange, nauwe, kronkelende schoorsteenen, ten einde die te zuiveren van roet. ‘Wringen’ inderdaad: want de eenige mogelijke wijze van naar boven te komen en af te dalen was deze, dat zij elk gewricht in hun lichaam aandrukten tegen den ruwen en vaak met scherpe kanten afgebrokkelden binnenwand. Wie halverweg uit vrees of vermoeienis dien tocht staakte, werd door steken in de voetzolen tot rede gebracht. Dat dagwerk begon gewoonlijk te 4, te 3, of zelfs te 2 uur in den morgen. Om handen en knieën te harden tegen de taak, die zij hadden te doen, wreven eerst de meesters die lichaamsdeelen vóór een heet vuur met pekel in. Trots die teedere voorzorg, waren de ongevallen ontzettend talrijk. Bedwelmd in den heeten, zwaveligen damp, vastgehaakt aan eenen uitstekenden steen, verloor de arme klimmer, door angst, uitputting en bedorven lucht, maar al te vaak het bewustzijn; en het barbaarsche redmiddel: een onder den schoorsteen aangestoken bundel stroo, verhaastte veelal den stikdood, in stede | |
[pagina 43]
| |
van hem te voorkomen. Wie in het leven werden gespaard, hen tastte in de ontvleeschde leden allicht de ‘roetkanker’ aan, eene marteling, erger dan de dood zelf. Zoo was het werk, zoo waren zijne kansen en vooruitzichten. En de rust na dien arbeid bood waarlijk geene verkwikking. Vochtige en slecht geluchte kelders, of bekrompen zolders, beurtelings ijskoud en drukkend heet, zietdaar de verblijven, waarin de meesters hunne ‘leerlingen’ wegstopten, des Zondags meest, gemakshalve, achter slot en grendel. Vervuild bleef het lichaam, verwaarloosd de geest. Nog in 1864 konden van 384 dezer knapen, die door eene commissie werden ondervraagd, maar 6 schrijven en 26 lezen, en hoe gebrekkig was dan nog de vaardigheid der meestgevorderden! Zulk eene dagelijksche ergernis kon niet ongestoord haren gang gaan. Reeds in 1788 had ‘De roerende geschiedenis der schoorsteenvegertjes’ van Joseph Hangway het parlement bewogen tot eene zeer zwakke poging om dien stumperts ter hulp te komen. Op dien eersten ongewissen stap volgde pas in 1834 een tweede; tegen den gruwel der verstikking werd daarmede wel is waar niets beproefd; maar de wet zorgde ten minste, door eene voorgeschreven maat bij schoorsteenbouw, dat het tooneel des onheils voortaan wat ruimer was dan tot dusver. Eindelijk scheen het euvel te zullen worden gekeerd; eene wet, in 1840 mede door Lord Ashley's bemoeiingen tot stand gebracht, bepaalde, dat voor het vervolg geen jongen beneden 16 jaar bij eenen rookverdrijver in dienst mocht zijn, geen helper beneden 21 het gevaarlijk werk verrichten in den schoorsteen zelven. Ongelukkig stuitte al spoedig de toepassing van dien maatregel af op al de hinderpalen van onwil en ontduiking. Behoudens korte opflikkeringen van geestkracht in het handhaven, bleef de wet van 1840 eene doode letter. Eene bittere grief voor haren ijverigen voorvechter, te bitterder, daar eerlang het fabrieksvraagstuk zijn denken en trachten te zeer in beslag nam, om hem een krachtig optreden te vergunnen tegen die openlijk gedulde wetsverachting. Toen eindelijk dat vraagstuk opgelost en de eerste drukte na 's vaders sterven voorbij was, haastte hij zich de zaak te brengen onder de aandacht der ‘pairs’. Doch het scheen wel, alsof de geschiedenis van dit kwaad der wereld toonen moest, hoeveel ‘de zondebokken der beschaving’ hadden verloren in de verwijdering | |
[pagina 44]
| |
van hunnen machtigen voorspreker uit het werkzaam middelorgaan des staatslevens. Niet minder dan 5 maal in een tijdperk van 13 jaren kwam Lord Shaftesbury vruchteloos op dit menschonteerend misbruik terug. Het baatte niet, of hij al de noodeloosheid aantoonde van het walgelijk bedrijf, met een beroep op het feit, dat te Londen haast zonder uitzondering de taak der ‘klimmers’ door doelmatige werktuigen werd verricht. Op het schamper bescheid, dat met al die ‘deerniswaardige femelarij eener valsche menschlievendheid’ slechts het brandgevaar werd verhoogd, stemden soms reeds de ‘Lords’ en, zoo niet dezen, dan ‘de gemeenten’ al zijne voorslagen te dier zake hardnekkig af. De lankmoedigheid der openbare meening ten aanzien van dit euvel scheen niet te overwinnen, dan nadat men met groot misbaar de lijken der verminkte slachtoffers als had neergelegd op haren drempel. Er moesten dooden vallen, dooden, wier ongeluk niet werd verzwegen, maar door de groote klok, de pers, kond gedaan aan geheel het land. Een enkele was niet eens genoeg. In het najaar van 1872 bereikte den edelen Lord de tijding, dat in Staffordshire een knaapje bij het reinigen van eenen schoorsteenpijp was gesmoord; aanstonds werd door eenen krachtigen brief in ‘The Times’ het medelijden van de duizenden zijner lezers, door een warm woord in het Huis der Lords dat der wetgevers gevraagd; maar vruchteloos; de stem der verontwaardiging klonk als in eene woestijn. Toen volgde in Maart 1873 een kind van 7½ jaar, omgekomen in eenen schoorsteen te Washington (graafschap Durham); eene nieuwe bede, en eene nieuwe afwijzing! Daarna, in het voorjaar van 1875, de veroordeeling van eenen meester-schoorsteenveger wegens doodslag op den 14-jarigen George Brewster, gestikt in eenen schoorsteen te Cambridge. Dat was de druppel, die het water deed klimmen over den rand. Een treffend artikel van ‘The Times’ opende eene gedachtenwisseling, waarin ook Lord Shaftesbury zich niet onbetuigd liet, en gaf aldus den stoot tot het ontwaken van het te lang verdoofd besef, dat hier een gruwzaam onrecht als schreeuwde om herstel. De parlementszitting van dat jaar was nog niet ten einde, toen reeds eene nieuwe wet, door den 74-jarigen graaf ontworpen en verdedigd, met een volstrekt verbod, gesterkt door eene zware strafbepaling, voorgoed een einde maakte aan het duldeloos lijden van 4000 arme kinderen, steeds | |
[pagina 45]
| |
in gevaar om met hun leven te betalen voor het veilig genot, dat de meer bevoorrechten smaakten in het hoekje van den haard. Eene onverzettelijkheid, als de oude man in deze zaak moest betoonen, werd voor zijne verdere bemoeiingen tot heil van arbeidende vrouwen en kinderen niet meer vereischt. De ‘tien-uren-wet’ was en bleef het groote voorbeeld, waarop men zich slechts te beroepen had, om alle leerstellige tegenwerpingen tegen het beginsel dezer staatszorg te ontzenuwen. De zwaarwichtige waarschuwingen voor ‘den eersten stap’ waren niet meer te vreezen, sinds die stap, en met zichtbare vrucht, was gedaan. Nog slechts éénmaal stiet Shaftesbury in dezen kring van wetgevenden arbeid het hoofd. Het geschiedde in 1855, toen hij met een beschermend voorstel opkwam voor de 1500 naaisterstjes, die, in den dienst der Londensche modemagazijnen, van 's morgens vroeg tot diep in den nacht, borst en oogen bedierven met haar pluizig en peuterig naaldwerk. Koel ontvangen, en slechts door één behoudend dagblad gesteund, ging dat voorstel weldra in een commissoriaal onderzoek ter ruste. Doch van 1861 begon de victorie. Oordeelend, dat de volheid der tijden gekomen was voor eene laatste, beslissende onderneming, leidde hij deze in met eene weldra aangenomen voordracht, waarnaar eener nieuwe regeeringscommissie zou worden gelast om inlichtingen te verzamelen aangaande het gebruik van kinderen en jongelieden in takken van nijverheid en verkeer, nog niet geregeld bij de wet. Die commissie werd hem kort daarna het middel om de algemeene aandacht te vestigen op nog één bedenkelijk verbreiden vorm van kindermishandeling, in zwang juist bij dat bedrijf, dat tot dusver zelfs van alle onderzoek was verschoond: den landbouw. Hem was gebleken, dat daar, op ruime schaal, dingen gebeurden, aan het ‘leerlingwezen’ der oude, door water gedreven fabrieken treffend gelijk. ‘Ploegbazen’, lieden van dat slag, waaruit, onder eene andere luchtstreek, de slavenhalers groeien, kochten, als het ware, geheel de beschikbare kinderbevolking in een district van de ouders op, om haar, in ploegen afgedeeld, aan de landbouwers te verhuren. Wie vóór dag en dauw in het veld was, liep groot gevaar, daar het stuitend schouwspel te ontmoeten van troepen krachtelooze en droomerige kinderen, de meesten niet ouder dan 6 of 7 jaar, de zwaksten voortgesleept aan de hand van vader of moeder, allen van tijd tot tijd aangepord door het ruwe woord, of de | |
[pagina 46]
| |
ruwe vuist van den ronselaar. Jaar op jaar, in zomerhitte en winterkoude, in ziekte, en, zoo dat woord hier geen bespotting schijnt, in gezondheid, de magere rugjes gekromd en stram door het aanhoudend bukken, de handjes gebarsten en gezwollen van wind en koude en vocht, geschramd en vol blaren van het harde werk, ging dat zoo voort, vaak uren ver, des morgens heen, des avonds wêer, en daartusschen lag de lange dag van wieden, mesten, plukken of binden. Gedeukt voor geheel hunne toekomst, van onderwijs verstoken, en door het eeuwig grauwen en snauwen haast ongevoelig voor opwekking en vermaan, ontvingen die wichtjes, zou de ondernemer wat aan hen verdienen, maar even genoeg tot onderhoud des levens, althans tot stilling van den honger. Het strekt den grooten grondeigenaren des rijks tot eer, dat Shaftesbury enkel op zijne teekenachtige wijze dien gruwel had te beschrijven, om eene verklaring te ontlokken aan het Huis, waardoor de opmerkzaamheid der commissie ook op die rampzalige kleinen werd gericht. De nauwgezetheid der onderzoekers bespoedigde het einde. De vier lijvige boeken, waarin zij de uitkomsten samenvatten van hunne nasporingen, leverden na eenige jaren de stof voor drie wetten, die de bescherming des staats, van de losse groepen, wien zij tot nog toe was verzekerd, uitbreidden, langer of korter naar gelang der omstandigheden, over alle kinderen, in welk bedrijf ook werkzaam bij handel, of voortbrengingGa naar voetnoot1). Het was iets anders dan zelfbehaaglijke vergoding van eigen land en volk, wat den zes en zestiger drong om, midden in die gelukkige dagen, zijn Brittannië eene eereplaats toe te kennen onder de volkeren, waar het stoffelijk en zedelijk welzijn der lager gestelden iets meêwoog. En zeker mocht evenmin eene overhaaste begeerte naar rust hem worden verweten, toen hij in die maatregelen tevens het passend einde begroette, dat zijn 34jarig zorgen voor de groote meerderheid der voortbrengers waardiglijk zou kronen. En toch, nog ééns rekende hij buiten den haast onvermijdelijken tegenspoed, den wetgevers te allen tijde berokkend door 's menschen vaardigheid tot het vinden van kieren en scheuren in hetgeen strekt om de machtssfeer af te palen van zijn welbehagen. Een getal van niet minder dan 30.000 kinderen, velen slechts 3½ jaar oud, de kleine helpers bij het morsig en gevaarlijk werk der | |
[pagina 47]
| |
steenovens, bleef, zoo vernam hij weldra, op grond van technische moeilijkheden, verstoken van den zegen der wet. Met altijd jeugdig vuur haastte zich de wakkere grijsaard, van het parlement te vragen, dat ook die bres nog werd gedicht. Maar daarmede was dan ook de taak voltooid, en kon de bekroning volgen. Aan Lord Beaconsfield's cabinet, meer bijzonder aan den staatssecretaris: Mr. Cross, viel de eer te beurt, de 45 wetten, die in een tijdperk van 50 jaren waren uitgevaardigd tot het inkorten, ordenen, verlichten van den arbeid, samen te voegen in een helder, welsluitend geheel. Eene heerlijke voldoening, den grooten menschenvriend nog aan zijnen levensavond geschonken! Van alle kanten noemde men zijnen naam, wenschte men hem geluk, dat hij, na eene halve eeuw strijdens, was gespaard gebleven, om ten slotte den koepel geplaatst te zien op het grootsche gebouw, waaraan hij van der jeugd zich had gewijd met zooveel persoonlijke opoffering, zooveel geduldig zwoegen, en zoo welgerichte geestkracht: het herstel van twee en een half millioen personen in het bezit der eerste voorwaarden tot een den mensch waardig bestaan. Maar nog eens: wat de staat met zijne wetgeving den daardoor beschermden klassen verzekerde, meer dan die eerste voorwaarden, meer dan een onmisbare aanloop tot lotsverbetering was het niet, en kon het niet wezen. De drukkende gedachte aan het wijde arbeidsveld, dat, zelfs onder het uitvoerigst wetboek, de vrije, bijzondere werkzaamheid vóór zich ziet, dreef daarom dezen ‘pairs-zoon’, reeds toen hij nog Lord Ashley was, om den rusttijd, dien zijn ontslag uit het Lagerhuis hem verschafte, te besteden aan onderzoekingen in de armste wijken van Londen. Uit eigen aanschouwing wilde hij de kwalen leeren kennen, wier genezing hem steeds nader kwam te liggen aan het hart. Zulk eene onderneming, de beschrijver van zijn leven heeft het naar waarheid gezegd, vergde eenen buitengewonen man; maar ook, Lord Ashley bezat, om haar te volvoeren, buitengewone gaven. Wie meenen mocht, dat het eene lichte taak was, die hij zich had opgelegd, bedenke, wat zij inhield. Het vertrouwen te winnen van armen en verstootenen; eene taal tot hen te spreken, die hunne ware gedachten en gevoelens hun ontlokte; hun goed te doen zonder den toon en de manieren eener nederbuigende meerderheid; hun raad te geven, maar niet te preêken; de eigenwaarde onbesmet te | |
[pagina 48]
| |
houden in het midden van ruwe uitgelatenheid, en toch geenen slagboom in den weg te stellen aan wederzijdsche toenadering; zoo iemand dat alles eene kleinigheid acht, hij beproeve het en worde wijs. Lord Ashley verstond al die dingen, gelijk weinigen. ‘Wat de armen noodig hebben,’ zoo sprak hij later dikwijls, ‘is geene genadige welwillendheid, maar meêgevoel.’ En meêgevoel droeg hij, sinds de dagen zijner jeugd, met geheel zijn hart hun toe. Hij zag in die rampzalige wezens, daar vóór hem, niet dieven en vagebonden en verworpelingen, maar menschen, wier onsterfelijke ziel wellicht nog was te behouden. De vrouw, die hem aanstaarde met dwalenden blik, het haar ongekamd, en nog opzichtig in hare lompen, mocht vaak en diep zijn gevallen; dat denkbeeld drong hem slechts om haar te vragen, te bezweren, ‘alsof God door hem bade’: ‘ga heen en zondig niet meer.’ Aan die gezindheid gaf hij uiting in ieder woord, in elk gebaar, met eenen rustigen eenvoud, die, zonder een oogenblik twijfel te wekken aan de macht zijner edelmoedige gevoelens, eene gelijke weldadige kalmte mededeelde aan al, wie hem naderden. Niemand werd ooit meer aangemoedigd door de zichtbare vruchten van hetgeen hij deed. Jaar op jaar bezocht hij voortaan die verblijven der uiterste ellende; waar hij ging, of stond, scholen de lieden om hem heen; en, opmerkelijk! zijn leven lang, schoon hij, geheel onbewaakt, rondwandelde tusschen landloopers, bedelaars, zondaressen, dronkaards, beurzensnijders en misdadigers van allerlei soort, het uitvaagsel der samenleving, werd niet één voorbeeld bekend van eene beleediging, uit die schare hem toegevoegd. Een verhit partijman, in het heetst van den verkiezingsstrijd te Bath, sloeg naar hem met eenen stok; een ‘edele Lord’: de graaf van Mornington, gegriefd door de herinnering aan een onteerend vonnis te zijnen laste, dat Shaftesbury, als een ‘praecedent’, in het Hoogerhuis had aangehaald, daagde hem uit tot een tweegevecht op leven en dood; maar door ‘het gemeene volk’, waaronder hij een groot deel zijns levens doorbracht, werd hem nooit een haar gekrenkt. Voor zijn edel vertrouwen gaf het hem vertrouwelijkheid terug. Hij bleef niet op de straat, hij trad de woningen binnen, de ‘slaaphuizen’ vooral, die ten toevlucht strekten aan éénzame zwervers. Hij had erge tooneelen verwacht, en... wat hij | |
[pagina 49]
| |
zag was honderdmaal afzichtelijker. De gegoeden wisten het niet, maar zij zouden het vernemen. Met mond en pen, op vergaderingen van ‘het genootschap tot verheffing der werkende klassen’ en in een opstel voor de ‘Quarterly Review’ hing hij, met zijn zeldzaam schilderstalent, een beeld op van wat hij had gezien. ‘De verbazing’, zoo schreef hij onder meer, ‘de verbijstering van eenen jongen man, kersversch hier aangekomen met de beste bedoelingen om fatsoenlijk te leven, zouden haast vermakelijk zijn, waren zij niet het voorspel tot zoo diep treurige uitkomsten. Hij strijkt neêr, en wordt aanstonds voor het beste huurverblijf gezonden naar “Duck-lane”, “St. Giles”, “Saffron-hill”, “Spitalfields”, of “White-Chapel”. Hij bereikt de aangeduide buurt door nauwe toegangen vol glimmende visch en rotte groenten, met open deuren aan weerszijden, en poorten, die, waar de blik niet wordt gestuit door de smerige lompen van ziekelijke kinderen, hem een uitzicht openen op eene eindeloosheid van vuil en van gebrek. Zoo begint hij zijnen ontdekkingstocht om “een goed onderkomen”. Het plaveisel, zoo het er is, hobbelig en gebroken, is bespat met slijk in alle schakeeringen, oud genoeg om te kunnen behooren tot de versteeningen, maar walgelijk, als ware het geheel slechts van gisteren. De woningen, klein, laag en somber, vertoonen niets, in vensters, deurposten, of metselwerk, wat bestand schijnt om het tot de volgende week uit te houden; met lappen en bundels zijn de gebroken glasruiten gestopt, en de toegangen versperd, alles zwart van ouderdom, of van de uitwasemingen, die er opstijgen uit die ongerioleerde en slecht geluchte verblijven. Toch doet elk daarvan zijn best om hoopgevend te glimlachen, en den plattelander te noodigen tot de genoeglijke rust van “slaapsteden voor mannen-alleen.” Hij gaat de eerste, misschien de ruimste, binnen, en bevindt, dat zij bestaat uit 7 vertrekken van zeer bescheidene afmetingen. Daar zijn bijééngepakt, behalve de kinderen, 60 volwassenen, een flink gezelschap mannen en vrouwen, doorkneed in alle handgrepen van oplichterij en geweldpleging, met enkele, zeer weinige, arme en oppassende handwerkslieden. Hij wendt zich naar een ander nachtverblijf. De ontvangkamer, ik teeken naar het leven! is 18 op 10 voet groot. Langs alle zijden staan bedden van stroo, vodden en krullen, alle opgemaakt met orde, maar niet “eerlijk”, naar het apostolisch voorschrift. Daar | |
[pagina 50]
| |
ziet hij 27 volwassen mannen en vrouwen, en 31 kinderen, met verschillende honden (want die vriend des menschen verlaat hem niet zelfs in zijn meest troostelooze verval), in het geheel 58 menschelijke wezens, samengedrongen binnen een hol, van waar licht en lucht haast stelselmatig zijn uitgesloten. Hij zoekt de bovenkamer op, die hem eerder zal kunnen herinneren aan de heuvelen in de streek zijner geboorte; zij is een derde kleiner, en bevat 6 bedden, die op hunne beurt een getal bevatten van 32 individuen, allen zeer weinig gelijkend op mannen als Alexander de Groote, Cujacius en Herbert van Cherbury, wier lichaam van nature eenen liefelijken geur verspreidde. Wederom met walging in het hart, begeeft hij zich nog eens vol goeden moed tot de kalmte van een kleiner verblijf. Daar in den tast zich eenen weg banend langs eenen opgang, die meer op eenen schoorsteen dan op eene trap gelijkt, vindt hij een nest, in 4 armzalige hokken afgedeeld; en alles is vol. Doch het is noodeloos, verder te zoeken. De avond is ingevallen; de “habitués” zijn teruggekeerd op hun leger; het vuil, de warboel en de gemeenheid tarten gelijkelijk tong, pen en penseel; maar zoo de verstomde vreemdeling voor dezen nacht nog een dak boven zijn hoofd mocht wenschen, dan moet hij den vloer maar deelen met zoovele mannen, vrouwen en kleine kinderen, als de ruimte toelaat.’ In dien trant had hij, niets ééns, maar menigmaal, troepen menschen, talrijk genoeg om geheel een dorp te bevolken, opééngepakt en weggestopt gevonden in een dozijn kleine en bouwvallige huisjes, die te zamen met de plaats of poort, waarop zij uitkwamen, nog minder ruimte besloegen, dan eene behoorlijke graanschuur, of een landelijk kerkje. Hij had gezien, hoe in die broeinesten van bederf besmettelijke ziekten niet enkel uitbraken en zich verbreidden, maar letterlijk zich vastwortelden. Hij had gezien, hoe volstrekt onmogelijk het voor den geneesheer was, dat alles tegen te gaan met eenig uitzicht op voldoening. En hij had het bijgewoond meer dan eens, hoe de hardhandige natuur ruimte wist te maken, waar hare schepselen zoo zich verdrongen om het bezit harer onontbeerlijkste gaven. Maar wat hem het meeste trof, het was de onmatige winst, die het gebrek aan de hoogst noodige ruimte den eigenaars, of den ondernemers dier wijkplaatsen, juist ten koste der behoeftigen, in de handen speelde. Een aantal dier onge- | |
[pagina 51]
| |
lukkigen waren niet eens doodarm; zij verdienden genoeg, om, onder gunstiger omstandigheden, betamelijk te kunnen leven; maar de nergens zoo vinnige worsteling om zonneschijn en lucht, om een onderkomen en eene ligplaats, dreef de prijzen omhoog in dezelfde mate, als zij inkromp, hetgeen er voor werd gekocht. Niemand in Londen betaalde, vergelijkenderwijs, zooveel voor zijne woning, als juist de bevolking dier benauwde en vunzige slaapsteden. Den huurders van heerenhuizen kostte iedere nacht, dien zij daar sleten, wanneer men lette op de ruimte, die hun ten dienste stond, en de hoeveelheid lucht, die zij konden inademen, heel wat minder, dan zijn nachtverblijf den hongerigen dreumis, die twee of drie centen moest offeren voor het voorrecht van te mogen wegkruipen onder een der bedden in eene bekrompen zolderkamer, amper toereikend voor een paar, maar tot stikkens toe overvuld met 20 of 30 der diepst gezonkenen van elken leeftijd en van beiderlei geslacht. Het was niet genoeg, dat kwaad bloot te leggen; door daden diende het te worden bedwongen, en spoedig, krachtdadig ook, want zonder ‘verchristelijking’ van het tehuis achtte Ashley elk woord over redding en hulp verloren. Een eenvoudig geneesmiddel scheen hem aanvankelijk afdoende. ‘Eens’, zoo schreef hij aan het slot van zijn tijdschriftartikel, ‘werd de vraag gedaan, wat de beste weg was om een vat dun bier te vrijwaren tegen overmatig verbruik? Het antwoord luidde: “zet een vat zwaar bier er naast.”’ Kon ook maar in dezen naar dat beginsel worden gehandeld! Waren slechts de middelen te verkrijgen, om in al die onooglijke buurten model-wijkplaatsen te stichten, waar oppassende lieden voor weinig geld een hoogst eenvoudig, maar betamelijk onderkomen vonden! Doch het ‘genootschap tot verheffing der werkende klassen’ was onder de mannen van geld weinig bekend, dus weinig bemind, en daardoor tot groote dingen niet in staat. De tijdgeest daarenboven werkte het tegen. Men verkeerde juist toen, - het jaar 1848 brak aan, - allerwege in eenen staat van onrust en spanning. Sinds Februari ‘gingen de omwentelingen af als klakkebussen’, en ook het ‘Chartisme’ verhief, natuurlijk, weêr het hoofd. ‘Wij staan’, dus schreef Ashley in zijn dagboek, ‘op het punt, eene nieuwe bedeeling in het staatsleven te gemoet te gaan. De lieden praten, zij weten niet, waarom? van “eene breedere toepassing der vrijheid” en andere onbepaaldheden. Niemand, | |
[pagina 52]
| |
behalve de “Chartisten”, vraagt er om; de middelklassen zijn tevreden; negentien twintigsten der werklieden evenééns; doch wat beduiden die feiten tegenover onbepaalden angst, domme onrust en eene staatswijsheid, die bespiegelt, in plaats van te zien naar de maatschappij? Eene wet op de openbare gezondheid zou in vijf jaren meer heil aanbrengen, meer “Chartisme” uitroeien, dan het algemeen stemrecht in 50. Maar de wereld, als zij ontrust is, zoekt altijd haren troost in staatsgeknutsel, en vergeet de statistiek aan eigen haard, waarin al ons wel en wee ligt opgesloten.’ Ter geruststelling van bedeesde gemoederen vielen de schrikwekkende ‘betoogingen’, door de ‘Chartisten’ aangekondigd, wegens gekijf der leiders in duigen. Onder die omstandigheden rees in Ashley's geest eene schoone gedachte. Hoe veel weifelend wantrouwen kon niet in alle kringen worden overwonnen, wat al macht om te helpen en wat al behoefte aan hulp waren er te brengen tot elkaar, zoo op dit oogenblik de prins-gemaal, door openlijk optreden aan het hoofd eener den werkman welgezinde vereeniging, den rijken een aantrekkelijk voorbeeld gaf van waren broederzin, en een onderpand zijner weldadige deelneming den armen! De ridderlijke prins was spoedig voor dat plan gewonnen; alleen de ‘premier’: Lord John Russell, was bang voor ‘radicale’ spelbrekers. ‘Er behoefde maar één ongepast woord te vallen in tegenwoordigheid van den hoogen gast; de indruk, daardoor gewekt, zou door de warmste “vivats” van duizenden niet worden goedgemaakt.’ Maar die kleingeestige overwegingen, wel verre van den prins te doen wankelen, versterkten hem veeleer in zijn voornemen. De raad van Lord Ashley werd gevolgd. Den 18en Mei opende Prins Albert eene groote vergadering van het genootschap met eene algemeen toegejuichte rede. Over haren warmen toon, haren gezonden inhoud was maar één stem; doch de meest ongeveinsde lofspraak lag zeker in deze wrevelige uiting van eenen socialist: ‘als de prins voortgaat op die manier, gooit hij onzen geheelen appelenwagen het onderste boven!’ Had Ashley gedroomd van stroomen gouds, die na zulk eene daad het genootschap moesten toevloeien, de gevolgen zouden aan zijne verwachtingen niet ten volle hebben beantwoord. Het cijfer der inkomsten steeg niet onbelangrijk, de werkzaamheden konden wat worden uitgebreid. Maar de voornaamste vrucht was de ruimere bekendheid, thans aan den arbeid der vereeni- | |
[pagina 53]
| |
ging en de reeds verkregen uitkomsten ten deel gevallen. De eerste proef met ‘een beter vat’ gelukte inderdaad boven bidden en wenschen, en gaf goeden moed tot verder voortschrijden. Reeds in 1851 was door het genootschap, grootendeels aan den bouw van model-slaapsteden, maar tevens aan verbetering van bestaande verblijven, eene som besteed van £ 23.000, en het had stof te over tot voldoening wegens den zegen naar lichaam en geest, dien het daarmede had mogen brengen aan tal van éénzame mannen en vrouwen, gelijk aan ettelijke gezinnen. Door den roep, die thans van dat pogen uitging, vond het ook elders navolging. Toch, hoe beter het slaagde, des te duidelijker kwam weldra zijne ongenoegzaamheid aan het licht. Voor Ashley's opmerkzamen blik bleef de hoofdreden van het uitblijven der afdoende genezing niet lang verborgen, en in zijne laatste groote redevoering voor ‘de gemeenten’ vestigde hij daarop de aandacht zijner medeafgevaardigden. Het was de, haast zou men zeggen ‘baldadige’, slooping van eenvoudige woningen in het hart der stad, ten behoeve van de verruiming en verfraaiing harer aanzienlijke wijken. De doorbraak, bij voorbeeld, van de trotsche ‘Oxford-straat’ had, wegens de daartoe vereischte opruiming van gansche blokken kleinere huizen, alleen in het ‘Church-lane’-district van het naburige ‘Bloomsbury’ de reeds samengeperste bevolking nog vermeerderd met ongeveer 67 %; terwijl in 1841 gemiddeld 24 personen daar woonden in één huis, was in 1847 dat getal geklommen tot 40. Nog vleide zich de redenaar met de hoop, dat oprichting van modelwoningen op ruimere schaal, vooral ook van gemeentewege, en een afzonderlijk toezicht over openbare slaapsteden op denduur tegen het kwaad zouden zijn opgewassen; in dien zin luidden dan ook de voorstellen, door hem, en met goed gevolg, ter tafel gebracht. Doch die middelen bleken reeds na twee jaren ontoereikend, en nu ook schroomde Shaftesbury niet, op krasser maatregelen aan te dringen. Hij verlangde niets minder, dan dat elke wet, die verlof of bevel gaf tot het nederhalen van huizen, door de werkende klassen bewoond, tevens voorzieningen zou treffen nopens den gelijktijdigen aanbouw van nieuwe woningen in dezelfde buurt voor ten minste evenveel personen, als zij van hun dak had beroofd. Hoezeer hem ook ditmaal de voorname onaandoenlijkheid der ‘pairs’ mocht drukken en ontmoedigen, de gang van zijn betoog was klemmend genoeg. | |
[pagina 54]
| |
‘Waarmede’, zoo vroeg hij o.a., ‘rechtvaardigt Gij deze tegenstelling: Den onteigenden huisheer vergoedt Gij, wat Gij hem ontneemt; maar jegens den arme, dien Gij verdrijft uit zijne woning, en daardoor allicht wegzendt ver van zijne werkplaats, bemoeilijkt in zijne kostwinning, rekent Gij U tot niets verplicht? Mij dunkt, het is niets anders dan recht, dat, als maatschappijen vragen om ruime bevoegdheden, ten einde te maken wat zij “verbeteringen” noemen, althans deze eisch haar worde gesteld: daarbij zoo min mogelijk schade toe te brengen aan die klasse, die er het geringste nut van trekt. Maar ik pleit niet voor die klasse alleen; ik pleit voor geheel het volk, dat door zulk gedachteloos verstoren van de gelijkmatige uitspreiding zijner duizenden, door de ziekten, daarmede geteeld, door de besmetting, aldus uitgelokt, in al zijne leden ondermijnd wordt en verwoest’. Inderdaad: die gronden gaven te denken. Het is echter zoo zeldzaam niet, dat eene tastbare onbillijkheid blijft bestendigd, doordien het maar niet gelukken wil, eenen aannemelijken vorm te vinden voor hare verwijdering. Het parlement was welgezind genoeg; maar de oplossing der gestelde vraag stuitte op zoo vele bezwaren, dat het ten slotte niet verder durfde gaan dan tot een gebod aan alle bouwmaatschappijen, om voortaan, bij hare aanvragen, zoo daarmede de afbraak gemoeid was van meer dan 30 arbeiderswoningen, tegelijk de plannen op te geven, waarnaar zij dachten te voorzien in den nood der tot verhuizen gedwongen bewoners. Nog werd in hetzelfde jaar, mede op Shaftesbury's voorgaan, de wet betreffende het toezicht over de openbare slaapsteden belangrijk verbeterd en aangevuld. Die stap gaf der redactie van ‘The Times’ eene warme lofspraak in de pen op den vaak ook door haar zoo fel bestreden ‘philanthroop’. ‘Eene stad’, zoo luidde de slotzin, ‘eene stad van marmer te tooveren uit eene van klei, is niets, vergeleken met eenen arbeid, die vuil, ellende en ondeugd doet verkeeren in reinheid, gezellige orde, en eenen geest van zedigheid en fatsoen.’ Eene uiting, volkomen gerechtvaardigd met de door Shaftesbury zelven verstrekte opgave, waarnaar reeds 80.000 personen aanwijsbaar voordeel hadden getrokken uit de nieuwe wetgeving nopens dit ééne onderwerp. Zijn arbeid in die richting bereidde hem voor en wees hem aan tot het vervullen eener taak, waarmede hij meer dank verdienen en minder oogsten zou, dan ooit in geheel zijne veel- | |
[pagina 55]
| |
zijdige werkzaamheid: het lidmaatschap van den in 1848 ingestelden ‘gezondheidsraad’. De verschijning der ‘cholera’, 17 jaren te voren, had voor het eerst de erkentenis gewekt, dat er naast en boven het genezen van zieken nog zoo iets kon wezen als het voorkomen van ziekten, den twijfel ook, of een weelderige overvloed van bijzondere kerkhoven en kerkhofjes, van vuilnisbakken en verstopte watergeulen, alles in het hart der stad, en liefst in de onmiddellijke nabijheid van drinkwater-pompen of -putten, nu wel de beste voorzorg mocht heeten tegen die wreede plaag. Het gevaar, dat de heilzame schok weêr mocht vergeten zijn, eer een nieuwe en misschien een pijnlijker er op volgde, werd tijdig afgewend vooral door het opzienbarend verslag, waarin de ‘commissie voor de gezondheid der steden’ hare opmerkingen en wenken ten beste gaf. Bij haren terugkeer in het najaar van 1848, vond de ‘cholera’ het Britsche rijk gewapend met een aantal wetjes betreffende de verplichte opruiming van hinderlijk vuil, eene groote wet, ten deele Ashley's werk, op de openbare gezondheid, en eene algemeene gezondheidscommissie, waarin, behalve hem, waren benoemd: Dr. Southwood Smith en Mr. Edwin Chadwick. De geschiedenis dier commissie is één verhaal van moed en toewijding in de branding des gevaars, en van miskenning, verguizing achterna. Sinds den 1sten Augustus tot den 11den September des jaars 1849 maaide de ziekte in Londen alleen duizenden weg; in één week 1881, op één dag 345; wie vluchten kon, vluchtte; de welvarende kwartieren schenen uitgestorven; en al dien tijd deden de drie onbezoldigde commissarissen hunnen plicht in de broeinesten der besmetting, hare oorzaken nasporend, beschrijvend, openbaar makend, verwijderend, waar zij maar konden. Jammerlijk genoeg, lagen die oorzaken zeer dikwijls in schuld van menschen, of waren althans min of meer gewichtige belangen met hare aanwijzing en opruiming gemoeid. De eigenaars van begraafplaatsen in het midden der volkrijkste buurten, de ondernemers van waterleidingen, die den lieden ongenoegzaam gezuiverd Theems-water leverden voor huiselijk gebruik, vreesden van de onthullingen der commissie belangrijk stoffelijk nadeel; het comité voor de afvoerkanalen der stad, het heirleger der armverzorgers, een aantal civile ingenieurs, het deftige genootschap der geneesheeren ook, te elfder ure indachtig geworden aan vele tekort- | |
[pagina 56]
| |
komingen, zij allen wilden het niet verdragen, dat een drietal wakkere mannen, bijgestaan door eenen kleinen staf van karig bezoldigde helpers, en voorgelicht door een troepje armendokters, hunne heldendaden en nalatigheden aan de kaak stelde. Het gevaar steeg den commissarissen tot de lippen, hun arbeid, hunne moeiten stapelden zich op, bergen hoog; juist nu kwam uit elken hoek, waar eene heillooze kostwinning scheen bedreigd, of een onverdiend ambt op het spel stond, een stortvloed van venijnige krant-artikelen en schotschriften, eene wolk van gezochte bezwaren en kleine hindernissen; geen nood, de trits der ‘iusti ac tenaces propositi viri’ ging, onverwrikt, haren weg. Evenwel: voor machten en invloeden, die een klein getal zelfstandige en hunnen plicht getrouwe mannen niet overmogen, moet allicht eene parlementaire partijregeering zwichten. Tegenover zooveel cabaal durfde het cabinet der commissie niet fier en open de hand houden boven het hoofd; eene voordracht tot verbetering der wet op de begraafplaatsen nam het haren ontwerper: Ashley, uit de hand; en toen de voorzitterstoel in de commissie ledig werd, ging het hem, den aangewezen man, voorbij, om eenen ander, vreemd aan deze zaken: Lord Seymour, te benoemen. Een oogenblik dacht de diep gegriefde, in eene verklaarbare opwelling van wrevel, aan een verzoek om ontslag, maar de aandrang van Lord John Russell deed hem blijven op zijnen post. Nog drie jaren zette de commissie ‘met onvergefelijken ijver’ haar werk voort; meer dan één heilzamen maatregel mocht zij, op hare aanwijzingen, zien doorgedreven en uitgevoerd: eene wet op den watertoevoer verbood, voor huiselijke doeleinden Theemswater te leveren, beneden een aangewezen punt geschept; eene andere wet machtigde den staatssecretaris om kerkhoven in de stad te sluiten, en den kerspelen vergunning te geven tot den aanleg, zoo noodig, van andere begraafplaatsen. Maar elke nieuwe hervorming, door haar uitgelokt, verhaastte den dag, waarop zij, de zondenbok, moest vallen. Zelfs het optreden van Lord Palmerston, als staatssecretaris, kon dat noodlot niet meer afwenden van haar hoofd. In Juli 1854 werd de wet bekrachtigd, die de oude commissie ontbond en een nieuw, ‘koud, traag, troosteloos, luttel afdoend lichaampje’ stelde in hare plaats. Dat was het einde van 5 jaren harden arbeid, zonder eenig loon, ‘zelfs zonder het “zoete hond!”, dat eenen “pointer” zijn werk vergoedt.’ | |
[pagina 57]
| |
‘Ik mag wel’, die ontboezeming vertrouwde Shaftesbury aan zijn dagboek; ‘ik mag wel herhalen, wat de oude George III na de vrijverklaring van Amerika zeide: “er zal misschien voor het land iets goeds van komen, maar, als een “gentleman”, kan ik het nooit vergeten.”’ Er kwam iets goeds van. De zaakkennis, door Shaftesbury in deze dingen opgedaan, werd nog binnen het jaar vruchtbaar in hulp en heil voor tienduizenden zijner landgenooten. Het was in de dagen van den Krimoorlog, zoo rijk aan lijden, en aan gevolgen zoo arm. De ontzettende berichten omtrent de ellende, die het wanbeheer der hooge en lage kwartiermeesters had gebracht over hunne dappere soldaten, ontvonkte in alle Britten eene verontwaardiging, waaraan eerlang ‘The Times’ uiting gaf in deze verpletterende aanklacht: ‘Het edelste leger, dat Engeland ooit wegzond van zijne kusten, is opgeofferd aan het ergerlijkst gebroddel. Onkunde, lamlendigheid, adellijke hoogmoed, officieele lauwheid, gunstbetoon, sleur, dwarsdrijverij en domheid, heerschen, tieren, zwelgen in het kamp voor Sebastopol, in de haven van Balaklava, in de hospitalen te Scutari, en, hoeveel dichter bij huis, durven wij niet zeggen.’ Die uitval, hoe fel ook, bevatte geen woord te veel. Dag aan dag kwamen nieuwe tijdingen van ontbering, ziekte en dood; van onbeschrijfelijk leed, alleen aan onachtzaamheid te wijten; van ladingen geneesmiddelen, benoodigd en bestemd voor Scutari, maar beschimmelend te Varna; van tenten, die in het water stonden wegens gebrek aan spaden tot het graven van greppels; van bezendingen schoenen alleen voor den linkervoet, en wat niet al? Weinige dagen nadat, uit de overblijfselen van het door den storm vernielde cabinet-Aberdeen, een ministerie-Palmerston was opgestaan, ontving Lord Shaftesbury een bezoek van Dr. Hector Gavin, die zich sinds jaren verdienstelijk had gemaakt met het bestrijden der ‘cholera’ in West-Indië. Het onderhoud liep, natuurlijk, over de ziekte, die beiden zoo grondig hadden leeren kennen, en kwam ten slotte neer op de gelijksoortige ongesteldheid, waardoor, in de kwalijk geluchte ziekenhuizen en hospitaalschepen aan de stranden der Zwarte Zee, zoo menig van zijne wonden genezen krijgsman nog in 't eind werd weggerukt. In den loop van dat gesprek ontkiemde en rijpte in Shaftesbury's brein een gezegend denkbeeld: hij zou den minister van oorlog: Lord Panmure, aanbevelen, | |
[pagina 58]
| |
eene commissie van deskundigen te zenden naar het krijgstooneel bij Scutari en Balaklava, met onbeperkte volmacht om de hospitalen te doen reinigen, de schepen te ontsmetten, en alles aan te wenden, wat de wetenschap aan de hand deed tot vermindering der sterfte uit vermijdbare oorzaken. Zoo gedacht, zoo gedaan, en ziet: het onthaal, zijn voorstel bereid, was verrassend gunstig; zonder dralen werden de leden der commissie aangewezen; Dr. Gavin, die door een noodlottig toeval in ‘de Krim’ zou om het leven komen, was onder de benoemden. Bemoedigd door dien goeden aanvang, spaarde Lord Shaftesbury moeite noch zorg, om den voortgang der zaak te bespoedigen en te leiden; hij was de ziel der gansche onderneming. ‘Wij kunnen’, zoo schreef hij den minister op 19 Februari, ‘wij kunnen in deze aangelegenheid geen tijd verbeuzelen; minuten zijn hier evenveel waard als jaren; en eene pestilentie zou de troepen kunnen teisteren, terwijl een dozijn bureau-beambten schrifturen wisselden over en weer, om uit te maken, wiens taak het was, aan de zaak zijne aandacht te wijden. Maar met flinkheid en promptheid, met zeer weinig geschrijf, zeer weinig gepraat, en zeer veel handelen, voed ik, onder Gods zegen, de schoonst gekleurde verwachtingen’. Ja, zoo volkomen was de voorbereiding van het werk der commissarissen in zijne handen, dat, op Lord Panmure's verzoek, de lastbrief, die hun zou worden meegegeven, door hem werd ontworpen en eigenhandig op schrift gebracht; een stuk, welks heldere, ondubbelzinnige, rijke inhoud weder een onwraakbaar getuigenis gaf van het buitengewoon talent voor eene practische afdoening van zaken, dat in dezen zeldzamen man zich paarde aan zijne machtige geestdrift voor edele gedachten. De geschiedenis heeft der commissie ten volle de eer gegeven, die haar toekwam; maar niet alzoo aan haren geestelijken vader. Toch, geheel en al ontging zijn loon hem niet. Zorgvuldig bewaarde hij eenen tot hem gerichten brief, waarin eene vrouwenhand onder meer deze zinsnede geschreven had: ‘de commissie heeft het Britsche leger gered’. Dat woord, niet zonder bedoeling juist hem, den ontwerper, toegezonden, had voor hem hooger waarde, dan alle openlijk huldebetoon; want de handteekening, die het bezegelde, was die van Florence Nightingale. ‘Verchristelijking van het tehuis’, ruimer woningen, | |
[pagina 59]
| |
waakzamer zorg voor de eerste voorwaarden tot gezondheid, dat alles achtte Shaftesbury hoog noodig, maar alleen, opdat ‘in corpore sano’ eene ‘mens sana’ zou kunnen wonen. Zijne omwandelingen door sloppen en poorten leverden dan ook nog eene andere, edeler uitkomst op, wel het aantrekkelijkste deel van zijnen ganschen aantrekkelijken arbeid: zijn werken en ijveren in en voor de ‘scholen der havelooze kinderen’. ‘Tegen de uitbarstende verschijnselen niet alleen, tegen de kiemen der maatschappijke kwalen vooral moet ons streven en strijden zijn gericht:’ niet later dan 1843 had Ashley met zeldzame zeggingskracht woorden gegeven aan die overtuiging, toen hij de kortzichtigheid geeselde van hen, die ‘den verstokten man pogen te vernieuwen, maar oog noch hart toonen voor het buigzame kind’. Nacht en dag werd hij reeds toen vervolgd door de gedachte aan dat heirleger van kleine vagebonden en straatslijpers, even onstuimig in zijnen wasdom, even verderfelijk voor het betere zaad rondom, als distels op eenen korenakker, dat te midden der grootsteedsche beschaving opgroeide, ‘in ontzettende onkunde van al wat goed, in ontzettende kennis van al wat slecht was’, om vroeg of laat te vallen in de handen van den cipier, misschien van den beul. Aanvankelijk wist hij nog van dat havelooze ras niets meer, dan de eerste de beste opmerkzame wandelaar door Londen's straten, dien, bij elke twintig schreden, troepen van vaak schilderachtig verwaarloosde guiten zag ravotten in den modder, loeren om iederen fruitwagen op eene onbeheerde lekkernij, en de voorbijgangers hinderen met allerlei vormen van kattekwaad. Doch waarom niet ook thans hemzelven het woord gegeven, om, gelijk hij het deed in een uit lange studie gerijpt artikel van ‘the Quarterly Review’, dien eersten indruk, als een kunstenaar, te schilderen? ‘Het is inderdaad een opmerkelijk volkje... Wie maar dagelijks de hoofdstad doorkruist, ontmoet telkens leden van dat gild, brutaal, ondeugend en vuil als Londensche musschen, maar bleek, zwak, en droevig achterstaande bij die vogeltjes in plompe ronding van omtrekken. Hunne bezigheid, of voorgewende bezigheid schijnt te verschillen naar de plaats, waar zij zich ophouden. Aan het “West-End” is het een handel in zwavelstokken, onomwonden bedelarij, of wel het vertellen van eene hartbrekende geschiedenis. Ga verder naar de kern der stad, naar “Holborn”, | |
[pagina 60]
| |
“the Strand”, en de daaromheen liggende wijken, en Ge vindt hun aantal grootelijks toegenomen; enkelen volgen het beroep van hunne zooeven genoemde spitsbroeders uit het bevoorrechte kwartier; velen staan schrijlings over de straatgoot, of plassen met een ernstig gezicht in de jongste vuilnishoopen; terwijl anderen, morsig en half naakt, in groepen samenhurken aan de ingangen van de nauwe, vunzige hofjes en steegjes, die verborgen liggen achter zoo menigen bedrieglijken gevel aan onze groote verkeerswegen. “Whitechapel” en “Spitalfields” wemelen ervan, als mierenhoopen, maar het is in “Lambeth” en in “Westminster”, dat wij de duidelijkste sporen vinden van hunne zwermende werkzaamheid. Daar zijn de vuile en zwaarmoedige sloppen volgepropt met kinderen van beiderlei geslacht en van elken leeftijd tusschen 3 en 13 jaar. Schoon flets en holoogig, zijn zij bijzonder beweeglijk, en verdiept in alle soorten van bezigheid, behalve die, welke hun zelven ten zegen en hunnen buren tot nut zouden kunnen strekken. Hun uiterlijk is wild; het platte haar, het walgelijk vuil, dat een nader onderzoek noodig maakt, eer het vleesch kan worden onderscheiden van de lompen, die er over heen hangen, en de barbaarsche vrijheid van alle toezicht en elken teugel vervullen den nieuweling in deze dingen met verbijstering en schrik. Bezoek die buurten in den zomer, en Gij wordt overstelpt door de uitwasemingen; ga er heen in den winter en Gij wordt geschokt door het schouwspel van honderden, bibberend in omhulsels, die armoedig zouden zijn tusschen de keerkringen. Wie gekleed zijn, zien er grotesk uit; de broeken, zoo zij die hebben, reiken zelden beneden de knie; de pandjassen slepen zeer dikwijls onder de hielen. In die kleedij draven zij de straten op en neêr, of omlijsten zij de rivieroevers, bij laag water zoekend naar kolen, stokken, kurken; want niets is er, dat niet verwelkomd wordt als een gevonden schat; gillende kreten van vroolijkheid barsten soms uit die troepen los, den voorbijganger, zoo hij in eene bespiegelende stemming verkeert, stof gevend tot verwondering en tot vreugde, dat zooveel zedelijk en lichamelijk verval nog niet elke bron van jeugdige geestkracht heeft verstopt’. ‘Wat heerlijke voorraad van modellen voor eenen hedendaagschen Murillo’, had licht een eenzijdig kunstminnaar bij die ontmoetingen gedacht, een oogenblik stilstaande om te | |
[pagina 61]
| |
genieten, en dan zijns weegs te gaan. Maar Ashley was niet kunstenaar alleen. Die ‘modellen’ waren menschen, in hope althans, en zoodra een weinig vrije tijd het hem vergunde, wilde hij weten, hoe het met hen stond, wat aan hen viel te doen. De slotsommen van een uitgebreid onderzoek overtroffen zeer verre zijne bangste vreezen. Geheel afgescheiden van de gewone ‘arme kinderen’, moesten, zoo besloot hij, te Londen alleen meer dan 30,000 zulke onbeheerde straatbengels een bestaan voeren, dat verreweg de meesten tot niets anders kon opleiden, dan tot het tuchthuis, of de galg. Een getal van 1600 dier stadswilden was op eene reeks van punten ondervraagd, en de som hunner antwoorden kon worden samengevat in deze beschamend welsprekende cijfers: 306 waren weezen, daaronder maar weinigen halve weezen; 125 hadden stiefmoeders, die, meerendeels, hen verwaarloosden, of mishandelden; 116 waren weggeloopen van huis, velen, om de hel daarbinnen te ontvluchten; 280 bezaten geen hoofddeksel, 101 geen linnen, 219 hadden nooit of sinds langen tijd niet de weelde gekend van een bed; 170 brachten den nacht door te midden der ongerechtigheid van openbare slaapsteden; de rest zocht in het duister hare toevlucht onder droge brugbogen, overdekte galerijen, of onbewaakte karren, in zaagkuilen, of op stoeptrappen, veelal ook in de open lucht; 253 bekenden, dat zij geheel teerden van opgebedeld geld; 162 kwamen er voor uit, reeds meer dan 2 malen in de gevangenis te zijn geweest. Dat was, in groote trekken, de omvang der kwaal, zooals die gaandeweg aan het licht kwam, toen Ashley reeds sinds jaren mede was opgetrokken in het voorste gelid harer bestrijders. Het Britsche volk, krachtig en groot in daden van toewijding, niet minder dan in daden van zelfzucht, had niet op hem gewacht, om den veldtocht tegen dat legioen van kleine vijanden te openen. Er lag, dicht benoorden den voet van ‘Holborn Hill’, eene buurt, die den naam droeg van ‘Field-lane’, en door die buurt liep eene straat, ‘West-street’ genoemd. ‘Field-lane’ was eene der beruchtste wijken van Londen, en ‘West-street’ eene der beruchtste straten van ‘Field-lane’. Een aantal woningen bewaarden daar, in donkere kamertjes, verraderlijke valluiken, dubbele beschotten, uitgestrekte loopgraven, verborgen fornuizen, distilleerketels en tal van andere dubbelzinnige inrichtingen, de stomme maar veelzeggende teekenen -, de | |
[pagina 62]
| |
oudste bewoners hadden misschien nog eenige heugenis -, van den tijd, toen menig één, die zonder erg er voorbijging, door zoete lokstemmen uit het duister, in dit doolhof was gelokt en... spoorloos verdwenen. Dat onvriendelijk oord werd door een klein getal van moedige mannen in 1841 uitgekozen voor de vestiging eener school, waar, onder het toezicht der ‘Londensche vereeniging voor inwendige zending’, 's Zondag's- en 's Donderdag's-avonds kosteloos onderwijs zou worden gegeven aan havelooze kinderen. Oogenschijnlijk een vertwijfeld, ja, een dolzinnig beginnen! Charles Dickens, die de school, kort na hare opening, bezocht, vond haar ‘klaaglijk worstelende om het leven te midden van alle denkbare nadeelen. Zij had geene middelen, geene behoorlijke vertrekken, geenen enkelen beschermer; zij verzamelde binnen hare muren eenen vlottenden zwerm van gezichten, - jong in jaren, maar jeugdig in niets anders -, wier norsche blikken de Hoop zelve zouden hebben beteuterd. Zij werd gehouden in eene gedrukte ruimte, in eene lucht, die U ziek maakte, te midden van bederf, vuil en besmetting; met alle doodzonden, losgelaten, huilend en krijschend aan de deuren. De ijver der onderwijzers vergoedde niet hun gemis aan kennis en oefening; de leerlingen vonden met boosaardige scherpzinnigheid hunne zwakke zijden uit, lieten hen erin loopen, gaven spottende antwoorden op vragen naar de Schrift, zongen, vochten, dansten, bestalen elkander, en schenen wel bezeten door legers van duivelen. Meer dan eens werd het vertrek bestormd en ingenomen; dan draaiden de veroveraars de lichten uit, dan verstrooiden ze de bladen der boeken in de goot, en droegen ze de vrouwelijke scholieren in zegepraal terug naar haar onzalig bedrijf. Zonder andere kracht dan hare bedoelingen, had de school zich te handhaven en haren weg te banen’ in de ondoordringbare wildernis. Het werk der heldhaftige dwazen gelukte. De taaie lijdzaamheid dier eenvoudige vrijwilligers, die den eenigen rustdag in eene week van ingespannen beroepsarbeid, en dan nog eenen avond bovendien ten offer brachten aan het heil eener tuchtelooze schaar, waarom voorheen zich niemand had bekommerd, kon niet missen in het eind eenigen eerbied te wekken bij wie ervan vernamen, en althans bij hen, tot wier bestwil die moeite werd gedaan, die smaad verduurd. Er begonnen wat bescheiden bijdragen toe te vloeien. Toen Dickens na eenigen tijd in | |
[pagina 63]
| |
‘Field-lane’ terugkeerde, vond hij de school, ‘door gas verlicht, net gewit, en welgevestigd’. Maar bovenal, hij vond haar ‘geheel bezet, rustig en ordelijk’. En die van ‘West-street’ niet alleen, ook andere dergelijke inrichtingen konden weldra den stroom der scholieren, kleinen en volwassenen, slechts met moeite bevatten. ‘Men hoorde soms van vertrekken, zoo dicht bezet, dat drie jongens moesten zitten op de stookplaats, twee op de beide vuurplaten, en de derde, met het hoofd in den schoorsteen, boven op eenen rooster; talrijk ook waren de gevallen, dat de onderwijzeressen tehuiskwamen, overdekt met het ongedierte van hare half naakte kweekelingen’. Bracht zoo die toeloop zelf zijne tastbare kwalen mede, erger haast waren de ontmoedigende indrukken juist van den dieperen blik, dien het langzaam zich openend gemoed der leerlingen vergunde in zijn binnenste te werpen. ‘Die kinderen waren als benden van wettelooze vrijbuiters, door geene verplichtingen gebonden, en zonder eenige gedachte aan de eischen der samenleving, vooral aan de regelen van mijn en dijn; zij beschouwden de gansche wereld als hunne wettige prooi. Bij hen geen gevoel van schaamte, van de onteering zelfs der gevangenschap. Zij maakten nagenoeg geen geheim van hunne welgelukte ondernemingen, en omkleedden die in welluidende termen; zij ‘vonden’ alles, zij ‘kaapten’ niets; onverschillig de grootte of de soort van het artikel, het was ‘gevonden’; maar bitter beklaagden zij zich over de ‘oneerlijkheid’ van den heler, die, b.v., voor de laatste ‘vondst’: niet minder dan eene gansche zij spek, maar de helft van den marktprijs wilde betalen. Eens liepen 14 of 15 midden in den schooltijd, bij het slaan der klok weg; de onderwijzer hield er één terug, met de opmerking, dat de les nog niet was gedaan. ‘Wij moeten naar ons werk’; luidde het antwoord, ‘het is 8 uur; wij dienen de lui te vangen, als zij uit de kerk komen’. Ja, van een' ander ging do heilige onnoozelheid zoover, dat hij, na bij ongeluk den jaszak van eenen geliefden leermeester te hebben ‘gerold’, op het ontdekken der vergissing den beroofde achterna vloog, en hem eindelijk ademloos den ontfutselden zakdoek toereikte met de prachtige verontschuldiging: ‘Sakkerloot! was U het, Mijnheer? Ik herkende U niet in Uwen nieuwen overjas’. De arbeid ging voort ten spijt van zorgen en verdrietelijk- | |
[pagina 64]
| |
heden. En met welken uitslag! Binnen 10 jaar na hare opening mocht het bestuur der school in ‘West-street’ dit overzicht geven van zijnen arbeid: ‘Wij hebben eene kostelooze dagschool voor kinderen, eene avondschool voor jongelieden en volwassenen, en eene voor meisjes en vrouwen tot vorming van haar karakter en tot opleiding in huishoudelijke kundigheden; ambachtsklassen voor aanstaande kleedermakers en schoenlappers; lessen in houtsnijkunst; een “tehuis” voor jongens, die pas op het werk zijn; een nachtverblijf voor zwervers; uitdeeling van kleeren en brood; eene kostelooze badinrichting; bijbelklassen voor 10,000 toehoorders, groot en klein; geregelde samenkomsten van onderwijzers; eenen “schoolzendeling,” die kinderen en gevallenen opzoekt en tot ons brengt; eindelijk: eene armenkerk voor hen, wien de gewone bedehuizen te ver af, of te voornaam zijn.’ Zoo was het in ‘Field-lane’; zoo was het ook elders. ‘Wij geven nu’, dus sprak Ashley omstreeks denzelfden tijd in het Lagerhuis, ‘in 82 scholen met 124 bezoldigde en 924 vrijwillige leeraren onderwijs aan ruim 8000 kinderen.’ Men doet niets te kort aan de waarde van zoo menigen edelen medewerker: eenen Joseph Payne, eenen Roger Miller, eenen George Holland en duizend anderen, met te zeggen, dat een zeer groot deel van dien voorspoed te danken is geweest aan Lord Shaftesbury. Sedert eene ‘bede om hulp’, door de bestuurders der school te ‘Field-lane’ toegezonden aan ‘The Times’, in 1843 het eerst zijne aandacht vestigde op dit onderwerp, en vooral, nadat hij in het volgend jaar het voorzitterschap had aanvaard over den bond, die, op het voorgaan van den procureursklerk: Mr. Starey, tot bevordering van dit onderwijs was gesticht, zijn de havelooze straatslijpertjes zijne troetelkinderen geweest en gebleven. Meer nog dan aan één andere zaak onder de vele, die hij vóórstond, gaf hij aan deze geheel zijn rijk en deelnemend hart. Zoodra hij zich genoegzaam op de hoogte had gesteld van de afmetingen des kwaads en de middelen om het te bedwingen, verscheen van zijne hand die welsprekende oproeping in ‘the Quarterly Review’, waardoor op ééns dezen scholen al de profijten en ook eenige van de gevaren ten deel vielen, die in den regel het lot zijn van eene modezaak, het onderwerp van den dag. ‘Hier’, zoo riep de schrijver onder andere, ‘is stof genoeg voor gevoelvolle lieden, voor overgeschoten tranen en zwervend mededoogen! Zij, die, | |
[pagina 65]
| |
te midden van de genietingen des levens, de weelde der smart zoeken in een gedicht, of eenen roman, mogen leeren, dat de werkelijkheid treffender is dan verdichting, en de practische leniging van nood waarlijk even genotvol als de gelukkige afloop van een verhaal.... Men vraagt ons dikwijls: “wat zult Gij doen met die kinderen, als Ge hen hebt opgevoed?”... De eene vraag is de andere waard: “wat zult Gij doen met hen, zoo Ge hunne opvoeding hebt verzuimd?” Zij zijn geen zeepbellen, of perzikbloesems, dingen, die weggeblazen kunnen worden door den adem van eenen zuigeling; zij zijn de zaden van toekomstige geslachten; en de tarwe zal overheerschen, of het onkruid, naar gelang door christelijke beginselen, of door onwetende zelfzucht voortaan ons gedrag wordt bepaald. Wij moeten ophouden, als onze veiligheid ons lief is, uitsluitend te vertrouwen op dwang en straf; die jeugdige leegloopers zijn niet te talrijk om te worden opgevoed in hunne kinderjaren; zij zijn veel te talrijk om te worden gestraft, als zij volwassen zullen wezen. Wij moeten iets hoogers hopen voor hen en voor Engeland, en, met eene juiste waardeering van wat wij hun schuldig zijn, niet slechts hen helpen, onder Gods zegen, uit deze diepten van ontaarding, maar ook hen zoo verheffen, dat zij hunne taak kunnen doen, als burgers des Britschen rijks en als erfgenamen eener heerlijke onsterfelijkheid.’ Wat Ashley deed met het schrijven van dat artikel, herhaalde hij later honderd malen. Hij werd nooit moede te pleiten voor zijne arme scholieren, in de jaarlijksche bondsvergaderingen, in ‘meetings’ tot het opwekken der algemeene belangstelling, in de driemaandelijksche samenkomsten van gemachtigden uit alle Londensche afdeelingen, in de beide Huizen des parlements, niet het minst ook in bijzondere gezelschappen en persoonlijke gesprekken met vermogende, of invloedrijke bekenden. Doch dat alles was slechts het geringste deel van zijnen arbeid in den dienst dezer edele gedachte. Zijne liefste taak was het: zelf voor te gaan in het werk van onderricht en opbouwing. In vele dingen was hij groot, maar nooit grooter dan als kindervriend. Was het soms het somber terugdenken aan de eigene zonnelooze jeugd, was het de gedachte aan zijn gezellig tehuis, wat hem vervulde van zulk een zeldzaam machtig medelijden met die arme eenzame schepseltjes? Zeker is het, dat hij geen schamel kind kon ontmoeten op de straat, | |
[pagina 66]
| |
zonder het verlangen om stil te staan en het toe te spreken. En zeker ook, dat niemand ooit meer recht had op den naam van kunstenaar bij Gods genade in het bespelen van dat fijn besnaard instrument: de kinderziel, dan deze statige en schijnbaar weinig toegankelijke edelman. Een kind houdt niet van ernst, is er bang voor, tracht aanvankelijk er mede te spotten; maar als in het ernstig woord de stem klinkt der ongeveinsde liefde, die meêgevoelt en meêverstaat en meêverlangt, is er in het kinderleven geen indruk, die den indruk van dat woord evenaart; en zoo sprak Shaftesbury zijne kleine vrienden toe, treffend, zonder eenigen omhaal, eenvoudig zonder eenen zweem van platheid, zelfs van alledaagschheid. Wie zijn beeld zich wil inprenten, zooals hij was in zijne beste oogenblikken, stelle zich hem voor in het nederig schoolvertrek van ‘Field-lane’, of ‘George-yard’, met kunstelooze innigheid sprekend over de dingen, die hem het heiligst waren, tot 4 of 500 armen tusschen 5 en 50 jaar, allen, van den kleinsten deugniet vooraan, tot den oudsten in dat dozijn wildstarende schavuiten op den achtergrond, zonder onderscheid en onafgebroken hangende aan zijne lippen. Om zijn woord ingang te doen vinden in die gesloten, verharde gemoederen, versmaadde hij de kinderlijkste middelen niet. Zelf dacht hij altijd met vreugde aan den oogst van eenen onvergetelijken avond, toen hij zijne verhalen uit de lijdensgeschiedenis had opgehelderd door toepasselijke vertooningen met de tooverlantaarn. Nadat al de tooneelen van het gewijde treurspel voorbij waren, kwam het slotbeeld, de zichtbare voorstelling van dat aangrijpend woord: ‘Zie, ik sta aan de deur en klop’. ‘Wat Gij daar ziet’, zoo klonk Shaftesbury's zachte stem in eene ademlooze stilte, ‘geschiedt avond aan avond, voor en na, aan de deur van elke woning in “White Chapel”; en zoo Gij wilt opendoen, zal Hij, die daar klopt, tot U ingaan en avondmaal met U houden’. De school ging uit; maar is het zoo vreemd, dat de meesten, eer zij de straat opgingen, zich nog even verdrongen om hem heen en hem dankten met hart en mond? Warme genegenheid maakt vindingrijk, dat ondervonden ook de ‘scholen voor haveloozen’ keer op keer. Shaftesbury's liefde voor die scholen, was niet blind; onophoudelijk hield hij een nauwlettend oog op wat haar ontbrak, op al, wat aan haar of voor haar moest worden gedaan, veranderd. Voor de onder- | |
[pagina 67]
| |
wijzers, voor de leerlingen ook stond zijn huis altijd open, en waar hij een kwaad zag, eene redelijke klacht vernam, was herstel, mits mogelijk, ook zeker. De voorbeelden liggen voor het grijpen. Hier en daar ontdekt hij eene neiging, niet onnatuurlijk voorwaar! om ook uit andere dan de diepst gezonken klassen toehoorders en scholieren te lokken. Elders weer betrapt hij eenen onderwijzer op de noodlottige kweekerij van enkele pronkkinderen, waarmede bij openbare lessen winst kan worden gedaan voor de school. Aanstonds is hij er bij, om die misbruiken te weren, en vooral met hand en tand te ijveren tegen ‘geregeld terugkeerende tentoonstellingen der “knappe” exemplaren.’ Een ander maal treft het hem, hoe zijne scholen slechts half werk doen, zoolang zij eenvoudig hare deuren openstellen, afwachten wie komen willen, en hen, na verloop der lesuren, teruggeven aan al de gevaren van hun tehuis; hij wil, dat de strijd tegen de booze geesten, die het havelooze kind omringen, minder lijdelijk, met hopen en wachten, meer krachtdadig, met ingrijpend handelen, zal worden gevoerd; het kind, dat van geene school weet, moet worden opgezocht, moet hooren, dat er zoo iets is, en wat daar wordt gedaan; de getrouwe scholier, die gevaar loopt, bij eenen dronken vader, of eene ontuchtige moeder des nachts te verleeren, wat de school des daags hem heeft ingeprent, moet voor terugkeer tot die omgeving, zoo mogelijk, worden bewaard. Die leemten erkennen en haar verhelpen, naar vermogen, is Shaftesbury één; de ‘schoolzendeling’ en het ‘nachtverblijf’, waarvan het bestuursverslag sprak, danken aan dat overleggen hun bestaan. En alweder geeft hij geene aanwijzingen alleen, hij geeft het voorbeeld. Nacht aan nacht, bij gestrenge winterkoude vooral, doorkruist hij met een paar helpers den armoedigen doolhof langs den voet van ‘Holborn-Hill’, om in de gewone schuilplaatsen voor vagebonden, meest onder de ‘Victoria-bogen’, uit den druilerigen troep van dronkaards, gestrafte en ongestrafte boeven, onverzorgde of weggeloopen kinderen en een dozijn andere soorten van nachtvogels, met zachten drang mee te tronen wie hem volgen willen, in één nacht dertig of veertig soms, naar het licht en de warmte der schamele, maar vriendelijke schoolkamer van ‘West-street’. En als eindelijk de arme vader, gebannen met zijne dierbare kranken naar Mentone, vernomen heeft, hoe, in zijne afwezigheid, de scholen zinken | |
[pagina 68]
| |
en verloopen, is, na zijnen terugkeer, na de weken van stomme smart om het sterven van vrouw en kind, onder de eerste aanleidingen tot zijn wederverschijnen in het openbare leven het feestelijk bezoek aan de jaarlijksche tentoonstelling van bloemen, door zijne kleine scholieren vóór dakraampjes en in goten gekweekt: teringachtige kinderen dier venstertuintjes, die hij, onder de hulpmiddelen ter opvoeding en ook onder de gronden tot aanbeveling zijner scholen, terecht zoo hoog steeds heeft gesteld. Maar de ernstigste moeilijkheid werd nog niet genoemd. ‘Wat’, zoo had men van den beginne reeds gevraagd, ‘zult Gij doen met die kinderen, als Ge hen hebt opgevoed?’ In een tijdschriftartikel kon hij van die vraag zich afmaken met eene wedervraag; doch toen de werkelijkheid zelve haar stelde met eenen klem, die geene hoop liet op ontwijken, moest hij bedacht zijn op een afdoend antwoord, eene doortastende oplossing. Kleine middelen, hoe gelukkig gevonden, mochten helpen voor eene poos: zij gaven het woord van het raadsel niet. Zoo: de snedige inval van drie der onderwijzers, om, met het oog op den ontzaglijken toevloed van vreemden, die de eerste wereldtentoonstelling naar Londen lokken zou, een troepje der scholieren, met schoensmeer en borstels toegerust, te verspreiden over de drukste plaatsen der stad; een inval, die niet slechts tijdens den duur der ‘wereldkermis’ aan 25 jongens eene verdienste bezorgde van £ 500, maar het leven schonk aan ‘de schoenpoetsers-brigade’, eene blijvende instelling van Mr. Starey's bond. Doch nog eens: wat beduidde het getal der benoodigde schoenpoetsertjes tegenover de duizenden, voor wie een bestaan moest worden gezocht? De voorzitter van den bond kende aanvankelijk slechts één uitweg: - later kwam de gedachte aan oefenschepen voor de zeemacht erbij; - en die uitweg was landverhuizing naar de koloniën: liefst naar Zuid-Australië. Om echter dat middel toetepassen op eene voldoende schaal, achtte hij vooreerst staatshulp onmisbaar; en den 6en Juni 1848 richtte hij daarom eene met goed gevolg bekroonde aanvraag om subsidie tot het Lagerhuis. Met zorg werden uit de schoolbevolking de besten uitgezocht, de onderneming slaagde voorloopig boven verwachting, doch,... toen hij in het volgend jaar ten tweeden male bij ‘de gemeenten’ aanklopte om eene toelage, bleef de deur gesloten. | |
[pagina 69]
| |
Gelukkig was inmiddels de openbare meening voor het plan gewonnen; de weigering des parlements deed de vrijwillige bijdragen wat milder vloeien, en eenen geruimen tijd zeilde van jaar tot jaar een driemaster naar de ‘antipoden’ met eene lading der vlugsten en vlijtigsten onder ‘de jongens en meisjes van Shaftesbury.’ Niets geeft eenen hoogeren en tevens eenen juisteren dunk van den toon, dien ‘de goede graaf’ in den omgang met kinderen placht te treffen, dan een paar brokstukken uit de korte toespraken, waarmede hij den scheidenden placht vaarwel te zeggen. ‘Ik zie’, zoo sprak hij onder meer, ‘ik zie U, mijn jongens, nu voor de laatste maal. Gij staat op het punt, een nieuw leven intetreden. Gij gaat naar een land, waar veel van Uwen toekomstigen voorspoed zal afhangen van Uzelven... Ik hoop, dat, als Gij ver weg zijt, Gij de vrienden niet vergeten zult, die hier voor U hebben gezorgd, noch het onderricht en den raad, die zij U hebben gegeven, noch de woorden vooral, die Gij van avond hoort. Ik geloof, dat het U een groote steun zal zijn, U te herinneren, niet alleen wat is gezegd, maar geheel het uiterlijk van wie goed voor U waren; laat hun beeld gemeenzaam zijn aan Uw geheugen. Denkt aan de gezichten, die U hier omringen. Dat herdenken moge U doen afdeinzen, in uren van verzoeking, voor daden, die Uzelven zouden onteeren en ook hun kwaad doen. Vooral, laat mij U zeggen, jonge arbeiders, dat, hoe hoog Gij moogt klimmen in de maatschappij, - en er is geen reden ter wereld, waarom Gij niet klimmen zoudt, - Gij altijd arbeiders moet blijven. Het christendom is geen bespiegeling, het is, in zijn wezen, krachtsuiting, levensrichting. Altijd aan het werk zijn is het eenige middel om Uwe ziel in gezondheid te bewaren. Onthoudt ook dit: Gij hebt somtijds Uw werk te doen om anderer wille, zoowel als om Uzelven. Gij hebt een karakter te verwerven en een te verliezen. Gij moogt niet door eigen wangedrag schande brengen over hen, die U zijn vóórgegaan. Doet Ge dat, zoo verongelijkt Ge eene gansche klasse. Velen van die kereltjes, die nu slenteren langs de straat, zonder dak en zonder vrienden, kunnen nog komen in deze, of eene dergelijke school, kunnen geholpen worden, of gehinderd in de toekomst, door wat Gij zijt en doet... Indien er iets is, dat meer dan elke andere gedachte eenen mensch dringt om zich | |
[pagina 70]
| |
groot te gevoelen, dan is het dit, dat hij verantwoordelijk is voor zijn eigen doen en laten aan God en aan geheel de maatschappij... Gij zult in staat zijn om door daden te toonen, dat “scholen voor havelooze kinderen” eene groote waarde bezittten, als middelen om arme schapen te redden uit zonde en ellende, en daardoor zult Ge de voldoening smaken, te weten, dat Gij met anderen niet weinig hebt bijgedragen tot het heil van kleine lijders, jonger dan Gij. En weet wel, dat waar deze dingen in Uwe macht staan, Gij al zeer zondig en zeer schuldig zult worden geacht, zoo Gij ze niet doet.’ Zijne toewijding, zijne zorgen werden heerlijk ook aan hem zelven beloond. Niet zelden gaf het hem stof tot verbaasde vreugde, te zien, hoe honderden wildzangen, klein en groot, daaronder vaak een twintigtal van de teekenachtigste boeventronies, met stillen eerbied luisterden naar de lessen en verhalen eener jonge vrouw, die alleen in dien eerbied veilig was. Duizendmaal ontving hij persoonlijk van zijne kweekelingen de aandoenlijkste bewijzen hunner liefde en gehechtheid. Terwijl hij, nog vervuld van zijne beweende dooden, rondwandelde tusschen de tentoongestelde bloemen, voelde hij een handje zijne hand aanraken, en eene kleine meid keek hem in de oogen, en zeide: ‘als 't je blieft, Mijnheer, mag ik U een zoen geven?’ Behalve eenen kunstig geborduurden merklap, het eerste gewrocht van vrije uren, dat door een aantal fabrieksmeisjes hem was geschonken, en in zijn slaapkamer aan het ‘Grosvenor-plein’ den wand boven zijn bed versierde, had geen geschenk hem ooit gelukkiger gemaakt, dan eene groote lappedeken met een S. in het midden, het werk van eenigen zijner scholieren, dat zijn ledikant bedekte te ‘St. Giles’. ‘Ik geloof,’ zoo placht hij te zeggen, ‘dat zij mij vrij wel hebben gekleed bij nacht en bij dag; wat hebben zij niet al voor mij gemaakt: pantoffels en kousen, schoenen en vesten, tot zelfs mijn bedlinnen, spreien en gordijnen! Er ontbrak nog maar een jas! En dan gaven zij mij zulk eenen voorraad schrijfpapier, dat ik U verzeker: het was genoeg voor geheel mijne briefwisseling, 6 maanden lang.’ Doch de meeste voldoening beleefde hij aan zijne landverhuizers. Openlijk mocht hij het in 1865 verklaren. ‘Ik geloof, dat, van alle kinderen, die wij uitzonden, er niet één is bekend geworden, dat onze opvoeding heeft te schande gemaakt, wel velen, die ons alle eer hebben aangedaan.’ Dat | |
[pagina 71]
| |
was geen grootspraak. ‘Stuur ons nog wat jongens van Ashley!’, die bede kwam, reeds spoedig na de eerste proef, bij herhaling uit menigen hoek der koloniën over den Oceaan. En de dankbare brieven, die Shaftesbury zelf ontving van oud-leerlingen, thans gezeten kolonisten, waren niet te tellen. Had hij dan niet overvloedige redenen om te getuigen, gelijk hij deed in 1860, bij de ontvangst van een eenvoudig huldeblijk uit de handen zijner medearbeiders: ‘Ik wil liever de voorzitter zijn van den bond der scholen voor havelooze kinderen, dan bevel voeren over legers, of beschikken over het lot van keizerrijken’? Eerst zijn arbeid voor die scholen bracht hem in het hart der wereld van misdaad en ellende; met dat werk opende hij zich ettelijke nieuwe wegen tot redding van reeds meer dan half verlorenen. Hoe verder echter de werkzaamheid van den bond zich uitbreidde, des te minder kon zijn voorzitter het zich ontveinzen: tegen de reusachtige afmetingen van dit kwaad was een bijzonder genootschap, aan zich zelf overgelaten, niet bestand. Zijne helpende hand bereikte iets meer dan een vierde deel van hen, naar wie zij zich uitstrekte; de overigen, zij, die haar het meest van noode hadden, bleven buiten haren greep. Op die ervaringen steunde zich Shaftesbury, toen hij, den 4den Juli 1853, den ‘Lords’ een ontwerp voorlegde, waardoor de politie zou worden gemachtigd om alle kinderen, die zij onbeheerd vond zwerven langs de straten, te brengen voor den rechter, die, na behoorlijk onderzoek, hunne plaatsing mocht gelasten in het werkhuis, niet ter betraffing, maar ter opvoeding, voor zoover mogelijk, op kosten der ouders. Het pleidooi, bij die gelegenheid door hem gevoerd, was de vrucht misschien van de omvangrijkste ‘enquête’, die ooit een bijzonder persoon, bloot met eigen middelen, ondernam. Behalve op wat hij zelf had gezien en ondervonden, op mededeelingen van rechters en verslagen van opzieners, mocht hij zich beroepen op voorlichting, ingewonnen bij 90 dieven, bij 100 der meest uiteenloopende misdadigers van beroep, en bij 200 vroede mannen, wier arbeid, meerendeels verband houdende tot de inwendige zending, hen in voortdurende aanraking met ‘de gevaarlijke klassen’ had gebracht. Wel deinsde het Lagerhuis terug voor zulk eene machtige inbreuk op het ouderlijk gezag, maar het zoo overvloedig toegelichte voorstel bleef toch niet onvrucht- | |
[pagina 72]
| |
baar: het gaf den eersten stoot tot eene in het volgende jaar aangenomen wet van Lord Palmerston, waarnaar de oprichting en uitbreiding van scholen voor jeugdige overtreders zou worden bevorderd door toelagen uit de staats-, de graafschaps- en de gemeentekassen. Reeds na 6 jaren bleek het getal dier nieuwe instellingen geklommen tot 59, en merkbaar was, in dezelfde jaren, het gestadig afnemen van kindermisdrijven en kinderbedelarij. Door die rede van den 4den Juli was het openbaar geworden, hoe zijn ijver voor jeugdige vagebonden, de ‘leerlingbooswichten’ zou men hen kunnen noemen, als van zelf Shaftesbury reeds meer dan ééns moest hebben gevoerd in het midden hunner volleerde spitsbroeders. Kort na de indiening van zijn eerste voorstel in het belang der landverhuizing, vroeg hij, toevallig, aan eenen bekenden dief: ‘Zoudt gij ook wel zulk eene gelegenheid willen gebruiken?’ ‘Ik zou er op los springen’, was het antwoord. Nu was er in die dagen, onder de mannen, die te Londen het werk deden der inwendige zending, eene vreemde figuur, Thomas Jackson, wiens eigenaardige wijze van arbeiden voldoende werd gekenschetst door zijnen bijnaam van ‘den dievenzendeling.’ Sinds eenigen tijd waren door dien man bijeenkomsten belegd tot onderlinge stichting en opwekking, waar enkel ontslagen gevangenen werden toegelaten. Door hem liet Ashley, zoodra de gelegenheid zich voordeed, den gezamenlijken aanwezigen in zulk eene vergadering dezelfde vraag stellen, en ditmaal was het bescheid eene uitnoodiging, door 40 beruchte dieven en inbrekers tot den edelen Lord gericht, om over te komen en hen te helpen. In den avond van 27 Juli 1848 begaf zich de genoodigde, onbevreesd, naar de aangeduide plaats; aan den ingang stond eene uitgelezen groep op schildwacht, om, buiten Ashley en Jackson, elken oningewijde te weren; bij zijn binnentreden vond hij in een ruim vertrek 400 der meest geduchte schavuiten, van den halfgekleeden nachtelijken straatbandiet tot den ‘fatsoenlijken’ oplichter met zwarten rok en witten das, rondom den zendeling opééngehoopt. Nadat elk verlof had gehad om uit te spreken, wat hem op het hart lag, zijne nooden, zijne wenschen, kon er geen twijfel wezen, of die lieden verfoeiden, zonder uitzondering, hun vroeger leven, en wilden alles doen, om er aan te ontkomen, zoo maar een uitweg hun werd getoond. Ashley, diep getroffen, sprak tot hen | |
[pagina 73]
| |
van kloeken inkeer, van zelfvertrouwen, van wederzijdschen steun.... ‘Maar hoe’, zoo riep er één, ‘zullen wij dan leven tot onze volgende samenkomst? Wij moeten stelen, of sterven.’ Dat was eene pijnlijke vraag. Het baatte niet, of Jackson zijn Lordschap al bijsprong met eene vermaning tot bidden, ‘daar God machtig was hen te helpen’; want terstond klonk het weêr uit eenen anderen mond, blijkbaar van eenen ouden bekende der strafgerichten: ‘Mylord en heeren van de jury, bidden is heel goed, maar het kan geen leege maag vullen’, en het ‘hoor! hoor!’, dat, echt parlementair! die woorden van alle kanten kwam beamen, vond weerklank ook in Ashley's hart. In 't eind bracht deze de landverhuizing ter sprake, en op de algemeene toejuiching, door dat woord uitgelokt, beloofde hij, hen te zullen helpen, zoo veel hij kon.... De gevolgen van dat nachtelijke onderhoud zijn, gelijk zooveel van hetgeen Ashley deed, nooit ten volle aan het licht gekomen. Slechts dit weet men, dat, vóór het eind van October, 13 der aanwezigen een nieuw leven hadden begonnen in Canada, terwijl wat later nog 300, deels in Engeland, deels in de koloniën, hun brood verdienden met een eerlijk handwerk. Korter was de weg, die, van zijne scholen hem voerde tot de groote klasse der eerlijke armen. Het was door de kinderen, dat hij toegang zocht en toegang kreeg in het huis en het hart der ouders. ‘Gelijk de herder,’ zoo zegt treffend de beschrijver van zijn leven, ‘gelijk de herder, wanneer zijne schapen weesbarstig zijn, de lammeren zal dragen naar de kooi, zeker, dat, vroeger of later, de schapen zullen volgen, zoo strekte ook Shaftesbury zijne handen uit naar de kinderen te hunner beveiliging, als het onfeilbaar middel om de ouders tot zich te trekken.’ Bij het doorzien van de lijsten der scholieren trof het hem, hoe dikwijl in de kolom, waar het bedrijf der ouders werd opgegeven, het woord: ‘fruit- en groenteventer’ te lezen stond. Nader onderzoek leidde hem tot de ontdekking, dat de meerderheid dier lieden eene kleine wereld op zich zelve vormden in eenen doolhof van nauwe straten, waarvan ‘Golden lane’ de voornaamste verkeersweg mocht heeten. Het was een ruw, zorgeloos, maar toch voor betere aandoeningen wel ontvankelijk volkje, dat het overschot van allerlei ter markt gebrachte mondbehoeften placht in te slaan na het scheidingsuur, om dan, in kleine voorraden, | |
[pagina 74]
| |
zijne waar aan de deuren der armen weêr van de hand te doen. Harde stem en plompe manieren, voorliefde voor grove en sterk gekruide grappen waren er de natuurlijke vruchten van het dag in dag uit voortgezette lovend en dingend straatleven. De snelle en sterke schommelingen in het bedrag der verdiensten droegen de meeste schuld aan eene lichtzinnigheid, die, met voorzorg en sparen meest zich het hoofd niet brekend, geen ander bestaan kende, dan ‘van de hand in den tand.’ Éen ding slechts was er, waarvoor de besten van het gild het der moeite waard achtten, een deel der schamele winsten op te leggen; het begeerlijk ezelwagentje, dat, aanvankelijk, scherper dan de ‘equipage’ in hoogere sferen, de grenslijn trok tusschen den gezeten groenteman en den verachten beunhaas; maar sedert een paar ondernemende verhuurders dier transportmiddelen het klassenonderscheid onherkenbaar hadden gemaakt, had ook de laatste prikkel tot spaarzaamheid zijne scherpte verloren. En zoo leefden die lieden meerendeels in eene Napolitaansche warhuishouding, als zinnebeeldige vertolking hunner gedachtelooze zelfgenoegzaamheid; des daags, zoo maar de warmte het even toeliet, alles buiten de deur; des nachts: ezeltjes, kinderen, vaders, moeders, - want zelden had een enkel gezin eene woning voor zich, - samenhokkend in één vertrek, waar, bovendien, de overgebleven handelsvoorraad: visch, fruit en groenten, werd warm gehouden onder de bedsteêplanken. Een commies bij de posterijen: Mr. W.J. Orsman, had, sinds 1861, zijn spaargeld en zijnen vrijen tijd na de dagelijksche diensturen besteed aan vrijwilligen zendingsarbeid onder de bevolking van het ‘Golden-lane-kwartier’. Zijn belangelooze ijver was niet onbeloond gebleven, maar de rijkste oogsttijd brak toch pas aan op den dag, - den 18en November 1868, - toen Shaftesbury, die dat pogen met deelneming had gevolgd, zich bereid verklaarde om hem te steunen. Aanstonds werd de edele Lord ingeschreven als voorzittend ‘groenteman’ en vereerd met het lidmaatschap der ‘Kar- en ezelsocieteit’. Eene eigenaardige verhouding ontstond sedert dien dag tusschen de ‘societeit’ en haar nieuwgewonnen lid; daar heerschte een toon van frissche gemeenzaamheid en gezonden ‘humor’, die het werk van den ouden graaf ook in dezen kring bijzonder rijk maakte en weldadig. Om het sparen te bevorderen, schonk Shaftesbury zijnen nieuwen vrienden een keurig groentenwa- | |
[pagina 75]
| |
gentje, met zijn wapen er op en eenen ezel er voor, dat slechts hij gebruiken mocht, die met het opleggen voor een eigen gerij al een eindweegs was gevorderd. Van den beginne was het ook zijn streven, de arme trekdieren te beschermen tegen de spreekwoordelijk geworden hardheid, waarmede meesters en gebruikers hen mishandelden; door het inrichten van geregeld terugkeerende ezel-tentoonstellingen en het uitloven van prijzen voor den eigenaar van het best onderhouden grauwtje, bereikte hij zijn doel zoo wel, dat de eenvoudige lieden op zekeren dag in 1875 besloten tot eene zinrijke dankbetooning. Zij noodigden hunnen voorzitter op een feest in het vereenigingslokaal, en toen hij daar, te midden van duizend groenteventers en eenen breeden zoom van gasten, op eene verhevenheid zijne plaats had ingenomen, werd, onverwachts, een met linten opgetoomde langoor binnengeleid en hem, als blijk van erkentelijke hoogachting, vereerd. De held van het feest stond op, sloeg zijnen arm om den nek van het dier en sprak, na een kort woord van dank: ‘Als ik ben weggegaan uit dit leven, dan worde, hoop ik, van mij slechts dit gezegd, dat ik mijnen plicht heb gedaan, gelijk een arm ezeltje den zijnen, met lijdzaamheid en berusting’. De viervoetige ‘groenteman’ beleefde gulden dagen op ‘St. Giles’, totdat een noodlottige sprong na weinige jaren zijnen. levensdraad afknapte; gelukkig zond de ‘societeit’ eenen opvolger, die in eenen ommezien de harten stal van ‘Gigas’, ‘den dwerg’ en al het andere grut, dat bij grootvader logeerde. De vriendschap van ‘den goeden graaf’ kwam der societeit en haren leden ook in stoffelijke hulp wel te stade. Ter gedachtenis aan zijne ontslapen ‘Minnie’ stichtte hij in 1872 een ‘leenfonds’, waaruit de armsten dier zwervende kleinhandelaars: de waterkers- en bloemenmeisjes, werden geholpen aan eene eenvoudige kostwinning, gedurende den winter. ‘Van al de zaken, waarin ik betrokken ben geweest’, zoo getuigde de grijsaard kort vóór zijnen dood, ‘acht ik deze het best geslaagd. Wij hebben, op 800 à 1000 geleende sommetjes van 1 en 2 £, geen £ 50 verloren, en dat dan nog niet door bedriegerij, maar wegens ziekte of dood’. Eéns voor goed had hij het den vrienden in ‘Golden-lane’ gezegd: ‘Hebt Gij moeiten of grieven, wendt U tot mij, en zendt Ge mij eenen brief naar het “Grosvenor-plein”, schrijft dan op den omslag | |
[pagina 76]
| |
achter mijnen naam: “Ridder-Kouseband en Groenteman”; dan wordt hij zeker bezorgd’. De ridder-groenboer hield woord. In 1872 dreigde het bestuur van het St. Lucas-kerspel, den straatventers binnen zijn gebied de uitoefening van hun beroep te zullen verbieden; aanstonds werd Lord Shaftesbury in den arm genomen, en de onweêrswolk dreef voorbij. En gelijk voor allen te zamen, zoo betoonde hij zich voor elk hunner, één voor één. ‘Vergeet’, dus schreef de twee-en-zeventiger, wien de namen al ontglipten, aan zijnen vriend Orsman, ‘vergeet de vrouw niet, die de bretels voor mij maakte; wij hebben haar wat beloofd. Ik heb twee exemplaren van het bewuste boek gezonden aan de vrouw van den kastenmaker en die van den verlamden ouden man.’ En vijf dagen later. ‘Ik heb U een boek gestuurd voor de twee jongens van de vrouw met de bril, en prenten om te kleuren voor het dochtertje van die schoenmakersvrouw, die borg gesproken heeft’. Zoo was hij velen veel, en ‘als’, het zijn Hodder's woorden, ‘de armen hem zagen binnenrijden in hunne stegen, zijn rijtuig vol speelgoed voor de verwaarloosde kindertjes; als zij hem in hun midden vonden rondwandelen, met een zacht woord hier, een grapje daar, en eenen glimlach voor allen: als, in dagen van ziekte, hij neerzat naast hun bed en las uit de Schriften; als hij beloofde terug te komen, boeken te zenden, of iets anders voor hen te doen, en, trots het groote aantal dier beloften, nooit één, voor zoover men wist, onvervuld liet; als zij ondervonden, dat hij hen vertrouwde, door den één werktuigen te bezorgen, eenen ander geld te leenen, aflosbaar bij het eerst verdiende loon; als ook zij er op rekenden, dat geen bloemenmeisje, of hongerig kind, zoo het zijnen nood ging klagen aan den “goeden graaf”, ongetroost heenging; als zij hoorden, hoe hij, bij dag en bij nacht, de slaapsteden rond zocht naar mannen en vrouwen, bitter beweend, die zich schuil hielden voor bloedverwanten of vrienden, en niet rustte, eer hij hen had verzoend met de hunnen, zoo mogelijk teruggebracht naar huis; als de naakte muren dier ellendige verblijven, daags na zijn bezoek, blonken van vroolijk gekleurde platen, om voor het minst eenigen indruk te geven van een gezellig aanzien; als, bij het vernemen van wreed onrecht, of hartbrekend leed, hij met tranen in de oogen kon uitroepen: “God helpe U, arme vriend!”, is het wonder, zoo zij bijna den grond vereerden, | |
[pagina 77]
| |
waarop hij trad, en eerbiedig zijnen naam zegenden in ieder krot van “White-Chapel” en “Westminster”?’ Wie van hem vertelt, loopt allicht gevaar, overstelpt door den rijkdom der stof, van te vervallen in eene bloote aanéénrijging der zaken, die hij omhelsde, der belangen, waarvoor hij zich stelde in de bres. Wat tot hier werd meêgedeeld, - werk genoeg voor tien welbestede levens! - was nog slechts eene bloemlezing. Zoo zorgvuldig kon hij de groote trom niet schuwen, of de klank zijner daden verbreidde zich van Brittannië naar het Vasteland en over den Oceaan Nooit zeker werd onverdachter lof hem toegezwaaid, dan door dien doldriftigen Americaanschen courantier, die den bewerker der Britsche adresbeweging ten gunste van de slavenbevolking in de Unie dacht te verpletteren met deze woorden: ‘En wie is die graaf van Shaftesbury? Een of ander onbekend heerschap, een van die nieuwerwetsche “philanthropen”, die plotseling omhoog schieten, om zich te mengen in eene voorbijgaande opwinding. Hoe jammer, dat hij te huis niet uit zijne oogen kijkt! Waar was hij, toen Lord Ashley zoo nobel streed voor de fabriekswetgeving en de zaak bepleitte van den Britschen slaaf? Wij hoorden nooit zelfs den naam van Lord Shaftesbury in dien tijd.’ Zich zelven te worden gesteld, als voorbeeld ter beschaming, was, zeker, eene hulde, even ongehuicheld als ongewoon. Maar die roem kwam hem duur te staan. Geene onderneming in wetgeving of maatschappelijk leven werd uit naam der menschelijkheid begonnen, of Shaftesbury moest haar leider zijn. Gezwegen moest hier worden van zijnen onverpoosden strijd voor de eerbiediging van het volkerenrecht: van het recht der verraderlijk onttroonde ‘emirs’ van Scinde, der door Rusland verongelijke Porte, der vertrapte Polen; gezwegen ook van zijn ijveren voor ‘echte’ en tegen ‘valsche vrijheid’: zijne werkzame geestdrift voor het zich vernieuwend Italië, zijnen weerstand tegen geheime stemming en onbedachtzame uitbreiding van het kiezersvolk; gezwegen eindelijk van de trouwe hulp, die hij bood aan alle zwakken en verdrukten: aan de protestanten, vervolgd in Toscane, geplaagd in Frankrijk, aan de negers, mishandeld in America, aan ‘de blanke slavinnen’, gevangen en verkwanseld, geïmporteerd en geëxporteerd in zijn eigen vaderland. Voor hare bevrijding sprak, schreef, werkte hij nog in zijne laatste jaren met eenen gloed en eene verontwaardiging, die duizend jongeren moest | |
[pagina 78]
| |
beschamen; maar toen de onthullingen der ‘Pall Mall Gazette’ hem overtuigden, dat dit kwaad te machtig was voor de krachten van eenen 84jarige, scheen het wel, alsof zijn hart zou barsten. ‘Als ik’, dus sprak hij met diepen weemoed, ‘als ik zoo den ouderdom mij voel bekruipen, en weet, dat ik spoedig sterven moet, - het is, hoop ik, geen zonde, het te zeggen, - maar ik kan het niet dragen de wereld te verlaten, met al de ellende daar binnen.’
Nog één trek dient te worden toegevoegd aan zijn beeld, zonder welken zelfs eene breede schets, als deze, onvoltooid bleve. ‘Geheel mijne papieren, nalatenschap’, dus luidde zijn antwoord op de aanvrage om vergunning tot het beschrijven van zijn leven, ‘geheel mijne papieren nalatenschap moge gaan naar “het graf aller Capuletti”, maar zoo ik moet worden vertoond, levend, of dood, wensch ik te worden vertoond, gelijk ik ben, of was, en niet in een portret, geschilderd door welwillende, of kwaadwillige onwetendheid.’ Wat hij bedoelde met die woorden, bleek onmiskenbaar uit zijn herhaald verzoek aan den man, dien de uitgevers met dat dankbaar werk hadden belast: ‘dat geene poging zou worden gedaan om te temperen, of weg te verklaren de godsdienstige aanschouwingen, die hij, in tegenstelling tot de overwegende klassen zijns volks, had gehuldigd.’ Naast eerbied voor de volle waarheid verbiedt schuldige achting voor dien uitgesproken wensch elken volgenden teekenaar van zijn levensbeeld, over dien karaktertrek te zwijgen. ‘Ik ben’, zoo sprak hijzelf, ‘in merg en been en uit diepgewortelde overtuiging, een evangelische onder de evangelischen.’ Hij was, mag men er bijvoegen, er op aangelegd om te worden, zooals hij met die woorden zich beschreef. Gelijk alle diep denkende, fijn gevoelende, en hoogstrevende naturen, vervulde hem, van der jeugd af, een drukkend en prikkelend besef van onvoldaanheid, geboren uit de schrille tegenspraak tusschen de wereld, de menschenwereld vooral, zijner beste wenschen, en die zijner dagelijksche ervaring. De plooi van zachte droefgeestigheid, die, duidelijker met de jaren, zich afteekende om zijne fijne lippen, was de stomme, maar getrouwe vertolking van de smart, die woonde in zijne ziel. ‘Ja, het is waar’, zoo stortte hij eens zijn hart uit in zijn dagboek, | |
[pagina 79]
| |
‘kwaad is machtiger en blijvender dan goed; kwaad is natuurlijk, goed is onnatuurlijk’. En toch, reeds in zijne jeugd had een avond op de sterrewacht ook deze verheffende ontboezeming doen vloeien uit zijn pen: ‘Ik mag een slecht mensch wezen, een, .... “die niet toeweegt het vol gewicht”, maar nog is daar in mij een geest van liefde en van aanbidding, die losbarst op het gezicht van iedere glorie der natuur. Mijne ziel is zoo vol, dat zij geen lucht kan vinden dan in verlangen naar een hooger bestaan. Tenzij de geest worde gekeerd tot het aanschouwen van eenen oneindigen, ongedeelden, eeuwigen, alvermogenden Meerdere, zwerft hij, rusteloos, onvoldaan en onwetend, door de eindeloosheid der verbeelding, en, begonnen in eigenwaan, eindigt hij in oververzadiging en wanhoop’. De smarten werden van hem niet weggenomen; maar nooit bleven zij zonder dat verheffend bijgevoel. ‘Misères’, zoo had reeds in denzelfden geest de kernachtigste der christelijke denkers het menschenleven gekenschetst, ‘mais misères d'un roi dépossédé’. Wantrouwend in eigen kracht, eigen oordeel, eigen gaven, hield deze onttroonde koning zich verzekerd, zijn rijk niet te kunnen herwinnen zonder den machtigen bijstand van dien Meerdere, voor wien zijn geest zich niet sluiten kon. ‘Kwaad’, zoo vervolgde hij de straks aangehaalde tegenstelling, ‘kwaad heeft den man slechts noodig, zooals hij is, goed moet den bodem bereid vinden door de genade Gods.’ En wat, hij zelf zoo diep gevoelde te behoeven, niet één onder zijne naasten, die het kon ontberen. ‘De beste daad’, hij sprak het Doddridge na, ‘die de beste man ooit deed, is nog genoeg tot zijne veroordeeling’: ‘De voorkeur, haast algemeen gegeven aan werken, afgescheiden van geloof, aan werken van barmhartigheid en goeden wil, aan een deugdzaam leven, aan menschenmin, zoogenaamd, aan koninklijke mildheid voor heilige dingen, ... aan alles, waar het begrip: verdienste, in den éénen of anderen vorm, bewust, of onbewust kan binnensluipen, daarin ligt het merk van den tijdgeest, en wij zullen terugvallen in de beschaving van Athene en Rome, door met veel schittering en zoetheid naar het uitwendige, te knielen voor heldenmoed, wetenschap, handel, rijkdom, kunst, en al wat menschelijk is en bovenmenschelijk, behalve den éénen, waarachtigen God’. Die trompet gaf geen onzeker geluid; het was de weêrgalm | |
[pagina 80]
| |
op de bazuinstooten van den heiligen Augustinus en van Maarten Luther. ‘De wedergeboorte des menschen’ was hem slechts mogelijk ‘door de openbaring, aan iedere ziel in het bijzonder, van de groote verlossende waarheden des evangelies.’ En in die verzekerdheid, daar alleen, lag, zoover hij zelf zich kende, de springveer van geheel zijnen rijken arbeid. De lichaamssmarten van armen en ongelukkigen mochten hem ontroeren, om hunne ‘onsterfelijke zielen’ was het hem te doen; geheel zijn ijveren tegen, hunne overspanning, hunne ongezonde woningen, hunne geestelijke verwildering bedoelde ten slotte niets anders dan allen zonder onderscheid de ooren te openen voor ‘de boodschap des heils.’ Weinigen mochten zijn uitverkoren; zoo velen mogelijk behoorden te worden geroepen. ‘Hoed mijne lammeren’, dat woord van zijne Verlosser klonk haast zonder ophouden in zijn gemoed, en hij verstond het, als een gebod om allen te voeden, opdat, althans door zijne traagheid, niet één verloren ging. Het ‘zet open Uwe deuren, wijd open!’, dat hij éénmaal den landheeren van Dorset toeriep, hij predikte het met woord en daad ook aan ‘de gemeente des Heeren.’ Daaraan zal het wel zijn toe te schrijven, dat de geest van afsluiting, waarin Calvijn het leerstuk der vrije genade had uitgewerkt, hem stuitte tegen de borst. ‘Een zeldzaam krachtig en overtuigend boek!’ ,zoo schreef hij, na de lezing der ‘Toelichting tot de Schriften’. ‘Toch dank ik God, dat wij hier namaals zullen worden geoordeeld door Christus en niet door Calvijn.’ Zendingsarbeid: tot die taak scheen hem in de eerste plaats ook de Britsche Staat met zijne eigene kerk geroepen. De nieuwere leer der ‘onzijdige’ overheid vond in hem geenen aanhanger. ‘Bedenkt vrienden,’ zoo sprak hij in 1860 tot eene vergadering te Liverpool, ‘dat regeeringsonzijdigheid spoedig wordt volksonzijdigheid; dat regeeringsonverschilligheid spoedig wordt volksonverschilligheid; ja, dat regeeringszonde spoedig wordt volkszonde. Wat is, ten slotte, onzijdigheid? Het is een woord, dat gij kunt vinden in eene woordenlijst, en een begrip, dat gij kunt vinden in een taalkundig leerboek, maar het kan niet bestaan in het zedelijk leven van eenen mensch. Staatslieden spreken er van, omdat zij zich vermeien in wederzijdsche begoocheling. Onzijdigheid in Godsdienst is onmogelijk. Een mensch moet gelooven, of niet gelooven. Gelooft hij niet, dan is hij een ongeloovige, en daarmede is alles uit. | |
[pagina 81]
| |
Maar gelooft hij, dan is hij gebonden, door alle overwegingen van hemel en aarde, om met geheel zijn hart, met geheel zijne ziel en met geheel zijn verstand hieraan te arbeiden, dat Gods Woord Zijnen vrijen loop hebbe, en worde verheerlijkt.’ Meer dan eens, de eerste maal reeds op 26-jarigen leeftijd, sprak hij de overtuiging uit, ‘dat niemand eerste minister moest wezen in zijn groot vaderland, die niet diep was gedrenkt met den waren godsdienst.’ Daarom vooral stond ook Peel hem zoo tegen. ‘Hij heeft’, zoo luidde het dagboek, ‘overvloed van eerlijkheid onder menschen, maar niet veel geloof in God; hij zal nooit eene onbetamelijke daad doen, maar hij zal zich schamen over eene godsdienstige; hij zal geen geknoei dulden om stemmen te winnen, hij zal geenen smaad verduren om Gode welgevallig te zijn; eene gelukkige zinwending te zijner eere van John Russell of Macaulay zal hem meer bekoren, dan het Woord des Heeren: “hebt gij acht geslagen op mijnen knecht Job?”’ En niet ware staatswijsheid alleen, ook het heil der kerk eischte zendingsarbeid vóór alles. ‘Wat mij betreft,’ dus hoorde men hem in 1868 spreken voor eene vergadering van ‘het genootschap tot steun der kerk bij hare herderlijke taak’,Ga naar voetnoot1) ‘wat mij betreft, ik geloof, dat het eenige geneesmiddel tegen het verval van ons kerkelijk leven een van de eenvoudigste is en een van de oudste; geen openbare verstrooiing, geen stelsel van verwereldlijkt onderwijs, geen van die dingen, die men aangeeft; maar evangelieprediking voor het volk, waar en wanneer ook, in de grootste domkerk en aan de hoeken der straten, in het paleis der koningin en in de achterbuurten; evangelieprediking met het vaste besluit om, gelijk Paulus, niets te weten onder de menschen, dan Jezus Christus en die gekruist.’ Doch terecht noemde hij zelf die denkwijze ‘onwelkom aan de overwegende klassen des lands.’ Immers, hij plaatste zich daarmede vierkant, niet slechts tegenover eene zeer machtige partij in de Britsche Kerk, maar, in beginsel althans, tegenover geheel de bisschoppelijke inrichting, welke die Kerk zich had gegeven. De partij, die hij beoorloogde, levenslang, was die, welke de pers en het gemeenzaam spraakgebruik, doelend op haar ge- | |
[pagina 82]
| |
liefdste strijdmiddel, aanduidden als de ‘blaadjesmannen’Ga naar voetnoot1) Het veldwinnen der nieuwere, vooral der Duitsche wijsbegeerte verlokte eene groep van leeraren in het gestreng behoudende Oxford, vooraan Dr. Keble, Dr. Pusey, en den hoogbegaafden John Henry Newman, om, tot verdediging van de kerk en hare rechtzinnige leerstellingen, eenen bedenkelijken nadruk te leggen op haar karakter, als het zichtbaar mondstuk der doorloopende openbaring Gods, en vooral op de bisschoppelijke waardigheid, als voortzetting van de macht der apostelen. Dat was prediking van het zuiver katholiek beginsel. Het voorbehoud betreffende de personen, waarin de echte kerk hare dragers heette te vinden, kon maar eenen zwakken waarborg bieden tegen een geleidelijk en ten slotte volledig prijsgeven van al de zegeningen der hervorming; te zwakker nog, in verband met de macht der Roomsche plechtigheden en gebruiken, waarmede sinds lang het kerkelijk leven door sommige geestelijken werd ontzield. Niemand, dien dat gevaar ernstiger bekommerde, dan Shaftesbury. Protestant met hart en ziel, handhaafde hij uitdrukkelijk, naast ‘de goddelijke ingeving der Schrift’, ‘het recht van het persoonlijk oordeel’, gevoelde hij voor geene macht ter wereld zulk eenen afschuw, als voor ‘het proteïsche Rome, dat, beurt om beurt en tegelijkertijd, zijn geluk beproefde met alle soorten van geestelijke, wereldlijke en kerkelijke politiek.’ ‘Het beweert’, zoo waarschuwde hij, in eene toespraak tot het Lagerhuis, te midden van den storm, dien in 1851 de vestiging der nieuwe Roomsche bisschopszetels over Engeland had ontketend, ‘het beweert, geestelijk te mogen zijn in Engeland, kerkelijk in Spanje; het is wereldlijk overal, al komt het nergens er voor uit; het vleit in Ierland den grooten hoop, in Oostenrijk den alleenheerscher; het onthutst den Sardinischen staatsman door de weigering der genademiddelen, en de Fransche regeering door haar zijnen steun op te zeggen bij de stembus; hier in Engeland beroept het zich op “menschenrechten” en “gewetensvrijheid”, terwijl het in Italië die vrijheid, als een dwaalbegrip, vervloekt.’ Maar als de verleiders, door wie die ‘Proteïsche’ macht thans ook in zijn vaderland was binnengehaald, wees zijn vinger te zelfder tijd de partij van Pusey aan, met haren ‘hoogkerkelijken’ tros. ‘Wat is’, zoo vroeg hij, ‘alle aanmoediging van gedienstige regeerders, | |
[pagina 83]
| |
vergeleken met de blijkbare neiging van een groot deel onzer geestelijkheid tot het geloof en de practijken der Roomsche kerk? Neen, ik sta bij die dingen stil, niet enkel, omdat zij “histrionische arrangementen” zijn, geschikt alleen voor het tooneel, en hinderlijk voor alle aanbidding in geest en in waarheid, maar als teekenen van een diep gezeteld bederf des geloofs, waardoor het volk met opzet wordt vervreemd van den eenvoud des evangelies, en gelokt aan de voeten eener bedrieglijke en offers plengende priesterschaar.... Ik voor mij zou liever mijnen God vereeren met Lydia, “aan den oever der rivier”, dan met een honderdtal “gekoorrokte” priesters in den tempel van St. Barnabas’Ga naar voetnoot1). Dat ettelijke doctoren der Godgeleerdheid in hunne kerkbeschouwing den klemtoon legden op het begrip van instelling, veel meer dan op dat van gemeenschap, hing samen met hetgeen Shaftesbury, onvermoeid, der staatskerk voorhield, als hare grootste zonde: verwaarloozing der zielzorg. Het maakte hem diep rampzalig, te zien, hoe, juist in de kringen, waar herderlijke arbeid het meest noodig was, de bisschoppen en hunne ondergeschikten het veld vrij lieten voor de zendelingen der zelfstandige kerkgenootschappen. Maar ten einde was zijn geduld, toen hij gewaar werd, hoe de geestelijkheid, nog onvoldaan met haar eigen zalig niets doen, niet eenmaal gedoogde, dat ijverige leeken belangeloos de schade zochten te herstellen, door haar plichtverzuim aangericht. Zij had daarbij in den beginne het stellige recht op hare zijde; nog onder George III was eene wet uitgevaardigd, die besloten godsdienstige vergaderingen van meer dan 20 personen boven de leden ééner huishouding kortweg verbood. Zeker, krachtdadig gehandhaafd werd dat voorschrift niet; van ruim 25.000 samenkomsten, door het genootschap voor inwendige zending te Londen in 1854 belegd, waren 22000 openlijk ermede in strijd; doch met de gestrenge toepassing kon elk oogenblik worden begonnen, althans gedreigd; ja, de voorbeelden vooral van zulke dreigementen waren hier en daar zoo zeldzaam niet. Op dat wettelijk wraakmiddel, dat de rijkbezoldigde nietsdoener elk oogenblik kon zwaaien boven het hoofd van wie, onverplicht | |
[pagina 84]
| |
en onbeloond, zijn werk deden, richtte Shaftesbury in 1855 eenen welgemikten slag. In den naam van het beginsel, dat alle menschen, behoudens de waarborgen in het belang van openbare orde en goede zeden, gerechtigd moesten zijn om God te dienen, waar, wanneer en met hoevelen zij wilden, drong hij aan op de afschaffing van het belemmerend wetsvoorschrift. Eene geduchte macht kwam tegen hem in het veld; negen bisschoppen, gevolgd door alles, wat het Hoogerhuis bezat aan geestverwanten van Pusey, en daarnaast Lord Derby, met zijne wegsleepende zeggingskracht en zijnen talrijken persoonlijken aanhang; zij dreven aanvankelijk de benoeming door van eene commissie, die den slag zocht af te wenden door een voorstel, waarnaar leeken straffeloos godsdienstige samenkomsten zouden mogen beleggen, mits onder goedkeuring van den districtsgeestelijke, of, anders, van den bisschop. Shaftesbury echter stond onwrikbaar op zijnen eisch. Dat door praelaten der Britsche staatskerk hinderpalen konden worden gelegd in den weg der vrije Godsvereering, wilde hij niet dulden. Het denkbeeld alleen van een verlof tot bidden scheen hem een gruwel. ‘Verlof om te bidden!’ zoo riep hij uit. ‘Men kan evengoed beweren, dat ik verlof moet vragen om te ademen’. Geholpen, ditmaal, door Lord Brougham, mocht hij ten slotte zijnen aanval zien gelukken: het laatste bolwerk van de tyrannie der regeerders over de uiting des geloofs werd veroverd en geslecht. Thans eerst was vrijheid verkregen om, ten bate der duizenden, wien het evangelie nog altijd was als een gesloten boek, de kerkelijke prediking aan te vullen op gelijke wijze, als waarop de arbeid der gewone scholen was aangevuld door het onderwijs voor havelooze kinderen. Op Shaftesbury's aandrang werden in de schouwburgen godsdienstoefeningen gehouden voor het volk, die, vooral, wanneer hij zelf, in plechtigen eenvoud, met bijbellezing voorging, vaak door duizenden van hoorders aandachtig werden gevolgd. Sinds Palmerston, als hoofd der regeering, bij iedere bisschopskeuze den raad volgde van zijnen schoonzoon, kwam van lieverlede ook in de gezindheid der geestelijken eene gunstige wending. Toch ontbrak het alweder aan vijandige aanvallen zoomin als aan spottende vertelsels. Den 24n Februari 1860 poogde zelfs Lord Dungannon de ‘pairs’ te overreden tot eene veroordeeling dier ‘regellooze en onordelijke | |
[pagina 85]
| |
diensten, waar de kurken lossprongen van de kruiken met gemberbier, en sinaasappelen werden gevent, evenals bij eene tooneelvoorstelling.’ Maar Shaftesbury was op zijnen post. ‘Mylords,’ zoo eindigde hij zijne krachtige en zegevierende verdediging, ‘ik vraag U, als leden der kerk van Engeland, wilt Gij tot die ontbloote en hongerige lieden eenvoudig zeggen: “wij hebben geen voedsel voor U. Komt, zoo Gij lust hebt, naar onze kerken en kapellen, en Gij zult er hooren preeken in eene stijven, eentonigen, houterigen stijl. Wij willen U hebben binnen onze muren, naar den eisch en van staatswege gewijd; anders zult Gij, uit onzen mond ten minste, geen woord vernemen van den inhoud des evangelies”? In dat geval zal het volk, dat zich wel bevindt bij deze diensten, U antwoorden: “Laat dan de Nonconformisten het werk doen, maar laat de kerk van Engeland hare ware plaats innemen, als de kerk van eene secte en niet van de natie; men heeft zich tot haar gewend, en bevonden, dat zij te kort schoot in hare taak; zoo volgen wij dan hen, die ons hebben geroepen tot de kennis der waarheid!”’ Nog een kwart eeuw lang voerde hij, onvermoeid, den bijna dagelijkschen strijd voor die grootsche gedachte: de staatskerk, volkskerk; met gelijke beslistheid zich kantend tegen al, wat, door versterking van het bisschoppelijk gezag, haar nog al verder dreigde te ontvoeren uit het oog en het hart der menigte, als tegen vertooningen en ondernemingen in den trant van ‘het leger des heils’, die, om zielen te winnen voor de goede zaak, begonnen met deze zelve te ontwijden. Hoe meer hij lette op de teekenen des tijds, te meer werd hij in die partijkeuze bevestigd. Het machtig voortschrijden van het beginsel der gelijkheid ontging dezen edelman niet, smartte hem ook niet, was hem, in oprechtheid, welkom. Maar wel bekommerde hem de aard der drijfveeren, die voor de blijde inkomsten van dat beginsel veelal den weg bereidden. Daar heerschte, in alle kringen, meer zucht tot gelijkmatige afplatting, geboren uit zelfbehagen en wangunst, dan drang tot gelijkmatige verheffing, ontkiemd uit zelfverloochening en broederzin. Met bezorgheid zag hij het aan, hoe, door geheel de maatschappij, die geest der valsche gelijkheid voedsel vond en prikkeling in de kleine pers. ‘Niet weinigen,’ zoo schreef hij, ‘al is het de minderheid der aanzienlijken, halen, onder het volle zonlicht, hetzij in huise- | |
[pagina 86]
| |
lijKe verhoudingen, hetzij bij de wedrennen, of aan de speeltafel, allerlei streken uit, die velen schoorvoetend doen instemmen en zeer velen vreugdevol doen juichen in alle bewijsvoeringen tegen erfelijke sociaal rangverschil... De honderd, die zich rein houden, hebben het niet in hunne macht, van hunne klasse den haat af te wenden, gewekt door de vijf, die zich misdragen... Wij hebben, zonder twijfel, dergelijke dingen, ergere misschien, beleefd in vroeger dagen; maar wij hadden toen geen stuivers-kranten en geen stuivers-post... geen millioenen oogen om te kijken, geen millioen ooren om te luisteren, geen millioenen geesten om gretig te hunkeren naar de praatjes, de kwaadwilligheid, de waarheid, den leugen, die duizenden van hongerige, wilde, “petits gens de lettres, mauvaise race” steeds gereedelijk opdisschen in zoo rijken en afwisselenden overvloed.’ En binnen de bedreigde kringen zelve maakten, naar zijn oordeel, die lieden het niet beter. ‘Hunne overzichten sparen U de moeiten der nasporing, hunne hoofdartikelen de moeite van te denken. Daaruit wordt een voorraad kennis opgegaard, even omvangrijk als licht en dicht. In het gezellig verkeer, in de “clubs”, en zelfs in het parlement komen de oppervlakkigste lieden nog aardig uit naast de diepsten; ja, niet zelden beter dan dezen. Elke meerderheid wordt met weerzin erkend; en zoo komt het, dat, bij het samenstellen eener regeering, - meer dan één “premier” heeft het mij verzekerd, - het veel gemakkelijker is, twintig staatssecretarissen te vinden, dan eenen enkelen “jongeren Lord der Admiraliteit.”’ Zelfs indien alle andere redenen niets hadden gewogen, dan nog, zoo meende hij, moest de erkentenis van dat maatschappelijk gevaar voor de ontwikkeling van het kerkelijk leven den weg doen kiezen, door hem verlangd. Tegen de noodlottige gelijkheidskoorts, die snoeft: ‘ik ben niets minder dan de beste’, wist hij geen ander tegengif, dan den evangelischen gelijkheidszin, die belijdt: ‘ik ben niets beter dan de minste.’ En deze kon slechts worden gekweekt en onderhouden door eene protestantsche landskerk, die de groote meerderheid des volks, alle klassen, alle rangen, samenbond in eenzelfde geloof, eene zelfde aanbidding, als één kudde onder één herder. Van daar, niet in de laatste plaats, die vermaning, met steeds klimmenden aandrang herhaald: ‘Bewaart de kerk van Engeland met alle middelen. Wij moeten niet blijven staan in haar stroef om- | |
[pagina 87]
| |
hulsel, haren verouderden maliënkolder, niet enkel vechten naar de regelen der schermkunst. Wij moeten onzen slag slaan, wanneer, waar, en zooals wij kunnen. De groote menigte zal nooit gewonnen worden door plechtige kerken en eenen kil-klassieken preektrant. Houdt goeden moed en strooit met volle handen den Naam, het Woord des Heeren onder de kinderen des volks’. Van lieden, die zich wonderwel ingelicht dunken aangaande de wereldgeschiedenis der toekomst, kan men, tegenwoordig, nog al eens de voorspelling vernemen, dat het evangelisch christendom, gelijk Shaftesbury het predikte met woord en daad, is uitgeput, versleten, en zijne dagen zijn geteld. Met eenen ijver, eene verbittering, die bijna zou doen vermoeden, dat de aanvallers wel wat minder zeker zijn van hunne zaak, dan zij voorgeven, wordt het dag aan dag op de kaak gesteld, als veroordeeld door de wereldbeschouwing der nieuwere wetenschap, als hinderlijk, ook, voor het veldwinnen der gedachten van menschelijkheid in de verhoudingen onzer samenleving. Niet weinigen onder die kampioenen der ‘wetenschap’ zullen bij het vernemen van de diepste drijfveeren, die dezen man voortdrongen op zijnen weg, een groot deel, licht, verliezen van de achting, die zijn werk ook hun had ingeboezemd; maar als zij dan nog hoorden van zoo menige zijner godsdienstige buitensporigheden: zijn stellig vertrouwen op de spoedige ‘wederkomst des Heeren’, zijn hechten aan oogenschijnlijke nesterijen, als vingerwijzingen Gods, dan zou die achting aldra door een spottend medelijden worden overstemd. Shaftesbury zelf wist eens genoeglijk te verhalen, hoe hem, terwijl hij voorzat bij het onderzoek naar den zielstoestand eener krankzinnig verklaarde vrouw, de geneesheer, door wien de verklaring was gegeven, na afloop van het verhoor vertrouwelijk was komen toefluisteren, ‘of zijn Lordschap wel wist, dat die dame bijdragen zond aan het genootschap tot evangelieprediking onder de Joden?’ ‘Inderdaad?’ had toen het antwoord geluid, ‘en weet Gij wel, dat ik aan het hoofd sta van dat genootschap?’ Welke gevolgen de onthutste dokter uit dat bescheid mag hebben getrokken nopens de geestvermogens van den Voorzitter der krankzinnigencommissie zelven, meldt de historie niet. Maar onmogelijk is het allerminst, dat ettelijke kinderen dezes tijds, reeds op dien grond alleen, het leven en streven van ‘den goe- | |
[pagina 88]
| |
den graaf’ zullen beschouwen, als de ontwikkeling van een belangwekkend ziektegeval. Tegenover zulke tegenstanders zou de verdachte, die wel eens van ‘folie raisonnante’ had gehoord, zich zeker van elke verdediging, als uiterst gevaarlijk, hebben onthouden, en dat zwijgen ware wel het onwraakbaar kenteeken zijner wijsheid geweest. Maar de meerderheid onder de kinderen des nieuwen lichts zal, men mag het hopen, eenen man, als dezen, nog wel bij zinnen achten, en hun mogen dus Shaftesbury's geestverwanten onbevreesd dienen van antwoord. Waar dan een christendom als dit veroordeeld wordt in naam van ‘de wereldbeschouwing der jongste wetenschap’, zullen zij wel doen, met te herinneren aan de duidelijke uitspraak van den vader der havelooze kinderen: ‘het christendom is geen bespiegeling, het is, in zijn wezen, levensrichting’. Ook kan het nog met eenig recht door hen worden gevraagd, of niet de rijkste vrucht van het nieuwere denken: de erkentenis van de voorwaarden en de grenzen onzer kennis, voor goed een einde moest hebben gemaakt aan die overschatting van het weten, die in het aanmatigend woord ‘wereldbeschouwing’ zich uitspreekt. En als dan verder dier christelijke levensrichting het verwijt wordt toegevoegd, met hare wereldschuwheid en hare weemoedspsalmen het streven naar veredeling van de toestanden dezer wereld te belemmeren, dan mag ten slotte nog wel deze vraag worden opgeworpen: Wat voor het menschelijk samenleven hechter bindmiddel te achten zij: de haat van rassen en klassen, of de broederschap der kinderen Gods? Wat beter den mensch opleidt tot werken in gemeenschap met anderen: de blijde boodschap van den strijd om het bestaan, die, zoo zij al den arme leert te streven naar lotsverbetering, met juist dezelfde redenen den rijke vermaant tot behoud van wat hij heeft, en tot bemachtiging van wat hij grijpen of vangen kan; dan wel het evangelie der liefde, dat, ja, den misdeelden toeroept: ‘zijt geduldig in de verdrukking’, maar met niets minder nadruk de bevoordeelden opwekt tot de werken der barmhartigheid? Wat, in één woord, ook op dit gebied machtiger voorwaarts dringt in de richting van het ideaal: zich dat ideaal te denken als gewrocht eener bepaalde begeertenmengeling, met alle dergelijke gewrochten volkomen gelijkwaardig, of het op te vatten en na te streven als eene van God gestelde taak? Inderdaad, het juiste antwoord op die | |
[pagina 89]
| |
vragen kon wel eens anders uitvallen, dan een haastig vooroordeel schijnt te meenen. Maar er is in die soort van gedachtenwisseling, in dat wederzijdsch ophemelen van het eigene -, verguizen van het vreemde standpunt, in de zelfverheffing en de verdachtmaking, waartoe dat alles voert en onvermijdelijk voeren moet, iets stuitends, ja, ten slotte, iets belachelijks. Zoo lang daar nog millioenen zullen zijn, die zich het geloof niet laten ontnemen, dat er wezenlijk verschil in waarde is niet enkel tusschen het juiste oordeel en het valsche, maar ook tusschen willen en willen, handelen en handelen, zoolang zal wel dat evangelisch christendom het ‘credo’ blijven van duizenden en tienduizenden, in wier schatting het de aangrijpendste vertolking geeft van de verborgen beteekenis hunner beste aandoeningen; en zoolang ook zal het mede dienen te worden geduld in den grooten wedijver aller menschelijke levensrichtingen. Aan de vruchten zal men haar ten slotte kennen: een iegelijk naar haren aard. Indien er zijn, die het recht willen behouden, om te jubelen over den keer, dien, onder den invloed van het jongste wetenschappelijk onderzoek, de levensbeschouwing van ettelijke denkende lieden heeft genomen, ‘brengt’, dit mag men van hen vergen, ‘brengt dan vruchten voort, dier bekeering waardig!’ Het geloof, dat eenen Shaftesbury vervulde, heeft die mededinging, vooreerst, nog niet te duchten. Hij was ‘een man, wien zijn vaderland’, wien geheel de beschaafde wereld ‘tot warmen dank is verplicht’; ‘de stichter eener orde van menschen, die, bezield door zijn voorbeeld, aangevuurd door zijne geestdrift, getreden zijn en nog treden in zijne voetstappen.’ In eene maatschappij, waar de algemeene verbreiding van ‘nuttige kundigheden’, de wassende stroom van wie zich tot oordeelen bevoegd, tot beslissen gerechtigd achtten, de overvloed, in 't eind, van gedienstige voorlichters en wegwijzers, al meer en meer, elk werk, dat de hand vond om te doen, verrafelde en verwikkelde tot éen vraagstuk om over te schrijven, een onderwerp om over te praten, eene stof om, - o ironie der taal! - te ‘behandelen’, heeft hij, door een beschamend voorbeeld, het besef weêr opgewekt ten leven, dat er, naast eene ‘sociale kwestie’, waarmede te velen, misschien, zich het hoofd breken, nog zoo iets is, als eene sociale taak, waarnaar te weinigen, zeker, de hand uitstrekken. En terwijl hij, bij den arbeid aan wat tot vervulling | |
[pagina 90]
| |
dier taak hem werd toegewezen, het Woord zijns Heeren volgde als eene lamp voor zijnen voet, gaf hij het voorbeeld, tevens, hóé het geloof in dat Woord, zoolang het voortbestaat, zijn recht op dat bestaan het waardigste zal kunnen staven. Het teeken, waarin zijn Christendom de wereld heeft overwonnen, was geen tekst, geen spreuk, geen gelijkenis, geen zaligspreking zelfs, het was het zinnebeeld der hoogste daad: het kruis. De teekenen, waarmede datzelfde Christendom zich zal handhaven in zijne heerschappij, zullen daden wezen, daden van toewijding en zelfverloochening, of al zijn worstelen om levensbehoud zal ijdel zijn. Dat is de waarheid, door Shaftesbury gevoeld, meer nog dan erkend, maar gepredikt, in elk geval, zoolang het hem gegeven was. Mogelijk is het, want wie is zeker van den komenden dag? dat de doodsklok, hier en daar thans over zijn Christendom geluid, eene echte profetie zal blijken, nog eer dan de meesten vermoeden. Maar indien waarlijk die groote zon, zoo brandend heet wel vaak, maar toch ook eeuwen lang voor velen zoo weldadig, alhaast mocht zijn gedoemd tot ondergaan in eenen morgenloozen nacht, dan zou, onder hare aanspraken op den dank der menschheid, niet de geringste deze zijn, dat van hare scheidende stralen een der heerlijkste, lichtend en warmend, was gevallen in het hart van dien, als door God zelven tot ridder geslagen, edelman, wiens leven wel de schoonste vervulling heeten mag van de echtchristelijke wapenspreuk zijner vaderen: ‘Love, Serve’.
W. van der Vlugt. |
|