De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
Eene geschiedenis van handel en nijverheid.Dr. Tr. Geering, Handel und Industrie der Stadt Basel. Basel, 1886.Bij plechtige gelegenheden is het ten onzent niet ongewoon te spreken van de ‘lessen der geschiedenis.’ En waarlijk, het woord maakt eenigen indruk. Wat meer zegt, er is voor dien indruk eenige reden. Men zou dat zoo niet zeggen, wanneer men opmerkt, dat het gewoonlijk bij een beroep in algemeene termen blijft; maar inderdaad, de geschiedenis kan ons wel eens iets leeren. Ik zal niet zoover gaan, de studie der historie terwille van dit tastbare voordeel aan te bevelen; niemand is meer overtuigd dan ik, dat de geschiedbeoefenaar zelf allerminst zijne wetenschap tot eene ‘tüchtige Kuh’ mag verlagen. Maar, wie weet? het publiek, dat in ons goede land van geschiedenis niet al te veel weet noch weten wil, kan misschien door het wijzen op deze resultaten verleid worden, aan de historiestudie eenige reden van bestaan toe te kennen! Men hoort in onze dagen, naast allerlei andere groote en kleine quaestiën, die met den dag wisselen, voortdurend slechts spreken over ééne zaak: de sociale quaestie. In alle staten van Europa - katholieke en protestantsche, Romaansche en Germaansche, onder liberale, radicale of conservatieve en reactionaire regeeringen, - worden tegenwoordig slechts de vragen, die met de inrichting van den arbeid, de regeling van den handel, het gebruik van kapitaal enz. enz. in verband staan, op den duur van overwegend belang geacht. Men hoort van niets anders, men leest van niets anders dan van pensioenkassen, onderstandskassen, ziekenfondsen enz. enz. En de wensch doet zich herhaaldelijk hooren, dat men moge overgaan tot herstel der verongelijkte gilden, die de groote revolutie | |
[pagina 539]
| |
- zooals van achteren gezien blijkt, zeer voorbarig en al te radicaal - met huid en haar verslonden heeft. Natuurlijk zijn er tegenstanders, die beweren, dat de groote revolutie zoo geheel ongelijk niet gehad heeft, - tegenstanders, die den mond vol hebben van vrijheid, concurrentie, knellende banden en dergelijke algemeenheden meer. Doch verder komt men niet. Kennen de voorstanders van het herstel der gilden deze betreurde lichamen en hun systeem? hebben de tegenstanders eenig begrip van wat er door die ‘knellende banden’ te verstaan is? Ik kan het niet gelooven. Hoe zouden zij? waar kunnen zij hunne wetenschap zoeken? welke historicus, welke economist heeft zich ten onzent ooit verledigd, deze zaak grondig en in de bijzonderheden na te sporen? wie kent de geschiedenis van het bedrijf, dat eens onze nationale roem was, den handel? wie weet ook maar iets van onze industriëele geschiedenis? Waar onze geleerden niet zoeken, kan men niet verwachten dat zij zullen vinden, en het ware barbaarsch, het publiek euvel te duiden, dat het niet tot zich neemt de spijs, die niet wordt aangeboden. Doch zie, een gelukkig toeval! in het buitenland is geschied, wat hier te lande niet spoedig te verwachten is: een zoon van eene verre Zwitsersche stad heeft aan zijne vaderstad en aan ons allen eene economische geschiedenis geschonken. Ik mag dan wel op eenige belangstelling rekenen, wanneer ik op dit onlangs verschenen werk met nadruk de aandacht vestig. Het is eene ‘Erstlingsarbeit.’ Hoe, het werk van een eerstbeginnende? Zeker, doch daarom geenszins gering te schatten! Hier te lande is men reeds hoogst ingenomen met eene eerste proeve, die blijken draagt van zelfstandige studie (de concurrentie is hier zoo gering!); doch hier hebben wij een schrijver, die als coup d'essai een boek levert van 640 (met de vier zeer uitvoerige, uitstekende registers, bijna 700) bladzijden, en waarop ik alleen deze aanmerking heb, dat er naar verhouding te veel in staat. Een werk van inderdaad verbazingwekkende geleerdheid! Stel u voor het prachtigste materiaal, dat men zich denken kan: de archieven van alle (of nagenoeg alle) gilden - ook de handelsgilden - eener stad geheel voor ons bewaard in eene onafgebrokene overlevering, van de stichtingsbrieven der 13e eeuw af tot heden toe; daarbij een stedelijk archief, sedert de 14e eeuw naar het schijnt zeer volledig en in de laatste jaren goed geregeld. De bewerking van dit alles beloofde een hoogst aantrekkelijken arbeid, doch die | |
[pagina 540]
| |
niet zonder belangrijke voorbereiding kon ondernomen worden. De omstandigheden waren niet ongunstig: Basel is eene stad, wier geschiedvorsching, behoorlijk voorbereid door de uitgave van oorkondenboeken, kronieken, rechtsbronnen, op verschillende punten (geschiedenis in het algemeen, finantiëele geschiedenis, rechtsgeschiedenis, topographie, enz.) op bijzonder gelukkige wijze is ontgonnen door mannen van naam en talent. Reeds het goed doorwerken van dit alles is eene taak, die een beginner niet zonder aarzelen zal aanvaarden. Doch het is niet alles. Men bedenke, dat het gekozene onderwerp zelf nog geheel niet bewerkt was, - dat de stof geheel vreemd moest zijn voor eenen oningewijde in het nog jonge vak, dat in Duitschland ‘Wirthschaftsgeschichte’ heet. Zelfs groote scherpzinnigheid ware hier onvoldoende geweest, want alles komt aan op het begrijpen, het zich kunnen indenken in geheel vreemde toestanden. Studie van de economische geschiedenis van andere steden was dus als voorbereidende werkzaamheid volkomen onmisbaar. Blijkt het nu inderdaad, dat de jonge auteur dezen berg van voorbereidingen beklommen heeft en dat hij daarna het rijke, maar moeielijk verstaanbare materiaal, dat hem geboden werd, op gelukkige wijze verwerkt heeft, dan zeker zegt de qualificatie van ‘bewonderenswaardig’ voor zijn werk niet te veel. Het resultaat is een boek, dat eene zeer origineele, zeer nuttige, maar geene gemakkelijke lectuur biedt. Dr. Geering schrijft met het oog op de weinige adepten van het nieuwe studievak en hij eischt dus van den lezer gedeeltelijk dezelfde moeielijke taak, die bij hem voorstudie was. De historicus voelt zich vreemd in de details van de handelswereld en van de politiek der industriëelen, die de schrijver vermeldt. De koopman en industriëel zullen in de lectuur meer bevrediging vinden, al zullen zij op hunne beurt zich niet gemakkelijk kunnen indenken in den toestand der gildebroeders, die uit het hofrecht in de niet veel minder beperkte verhoudingen der middeleeuwen overgingen. Wellicht zal alleen de economist, de ernstige economist, bij de lectuur onvermengd kunnen genieten. Ik vermoed, dat de ongewone omvang van het boekdeel den auteur heeft gedrukt en dat hij het publiek heeft willen sparen. Maar zoo ooit, dan past hier het woord ‘dankbaar (voor de bedoeling) maar onvoldaan (met de uitvoering)’. Want worden ons hier door groote beknoptheid een paar honderd bladzijden bespaard, de bekentenis moet mij van het hart, dat nu na voltooiing der lectuur | |
[pagina 541]
| |
herlezing van het geheele zeshonderdtal noodig is, wil men het geheele boek goed begrijpen en alle resultaten behoorlijk waardeeren. Maar met dat al, het is een goudmijn en ook bij eene vluchtige lezing beurt men een schat. Laat mij u dit bewijzen door een kort en uiterst oppervlakkig overzicht van den voornaamsten inhoud. Wij vinden de handwerkslieden het eerst in de banden van het hofrecht, ‘dagelijks dienende in het werk van hunnen heer’, zooals de term luidt. Langzamerhand zien wij hen zich uit deze banden losmaken, van den heer als ‘gunst’ het recht om ‘te koopen en te verkoopen’ verkrijgen en dan ‘zich toeleggen op het marktbedrijf’; m.a.w. zij hebben van hunnen heer verlof bekomen, gekocht, om hunne producten aan vreemden te verkoopen, terwijl de heer voor het gemis hunner diensten door eene jaarlijksche uitkeering wordt schadeloos gesteld. Allengs zien wij dan de gilden zich vormen, gedeeltelijk uit de oude hofrechtelijke, onder toezicht van een dienstman van den heer gestelde vereenigingen; gedeeltelijk ook door de vestiging van nieuwe vrije vereenigingen, steeds (hier te Basel evenals bij het oudstbekende gild, dat der beddetijkwevers te Keulen) opgericht in den vorm van kerkelijke broederschappen, die later door de verleening der gratia emendi gilden worden. Deze gilden ontwikkelen zich en worden allengs politieke lichamen met verschillende rechten en plichten: hunne oversten zijn als zoodanig leden van den raad, op de broeders rust de plicht tot verdediging der stad. Doch ook naar andere zijden vertoonen de gilden karaktertrekken, die men bij handwerkscorporatiën niet zoeken zou. Zij blijven kerkelijke vereenigingen, ‘Seelenheilversicherungsgesellschaften’ (een woord om den adem bij te verliezen, maar aardig en wat meer zegt treffend juist!), die tevens begrafenisfondsen zijn en na de hervorming vervangen zullen worden door zieken- en weduwenfondsen. Zij stichten societeiten voor gezellig verkeer (‘Stuben’), van wier inrichting de schrijver eene uitvoerige en plastische beschrijving levert. Zij hebben ook eene eigene rechtspraak. Dit alles is hoogst belangrijk en zeer aangenaam om te lezen, doch wij Nederlanders hebben onzen naburen ten dezen niets te benijden: de heer Van Riemsdijk heeft in zijn te weinig gekend werk over de Utrechtsche St. Jacobskerk hiervan uit veel schaarschere bouwstoffen voor Nederland een overzicht geleverd, dat in nauwkeurigheid en uitvoerigheid het verhaal van den Baselschen auteur overtreft. Wij maken den laatste daarvan echter geen verwijt; hem, den schrijver | |
[pagina 542]
| |
der economische geschiedenis, gold dit gedeelte, dat voor onzen landgenoot hoofdzaak was, natuurlijk als bijzaak, hij had haast om tot zijn eigenlijk onderwerp te komen. En bovendien, geen deel van het boek heeft mij meer geboeid, meer getroffen. Bijna niets daarvan was mij nieuw, doch juist dit scheen mij uiterst merkwaardig. Te Utrecht en te Basel heeft het gildewezen zijne hoogste triomfen gevierd; nergens elders wellicht is het zóó absoluut meester geweest als in deze beide steden. En, merkwaardige bijzonderheid! in deze beide steden, gelegen aan de beide uiterste einden der Germaansche nationaliteit, zoover men kan nagaan zonder eenig onderling verkeer, heeft dit instituut zich op volkomen gelijke wijze ontwikkeld! Dit geheele hoofdstuk van Dr. Geerings bock zou mutato nomine op Utrecht kunnen toegepast worden; ja, wat nog sterker is, zelfs in de benamingen der instellingen bestaat eene treffende overeenkomst. De Baseler gilden hebben evenals de Utrechtsche den stedelijken walmuur ter bewaking afgedeeld in gedeelten, zooveel mogelijk bij hunne woonplaatsen gelegen. Wil de Utrechtenaar zijne gildebroeders aanduiden, dan spreekt hij van hen, ‘die met ons waken en dienen’; niet anders drukt de Baseler zich uit. De een zoowel als de ander noemt het uittrekken der gilden ter krijgstocht ‘reysen’ enz. enz. Sterker bewijs - zoo er nog bewijs noodig ware! - dat men de middeleeuwsche geschiedenis van ons vaderland, vooral die onzer steden, in verband met die der Duitsche steden moet beoefenen; - onze geschiedenis toelichten en verklaren door de resultaten, door onze ijveriger buren reeds verkregen, kan men nauwelijks hopen. Thans komt de handel en zijne inrichting aan de beurt. Het ‘Kaufhaus’, zijn doel (gemak voor den heer tot het uitoefenen van zijn plicht: bescherming, en van zijn recht: tolheffing) en zijne inrichting worden aardig geteekend. De tollen worden genoemd en verklaard, waarbij de accijns (de oudste stedelijke belasting, die niets anders is dan een tol in de middeleeuwsche beteekenis van het woord) m.i. echter niet voldoende tot haar recht komt. De wegen en bruggen, de scheepvaart en hare inrichting worden ons beschreven, het vervoer over den waterval bij Schaffhausen wordt geschetst, het verkeer op de beroemde Frankforter ‘missen’ geschilderd, de routes door de verschillende Alpenpassen naar Italië met vele details over hunne geschiedenis en over de manier van reizen vermeld. Eene uitvoeriger schets van het handelsverkeer geeft de schrijver later naar aanleiding | |
[pagina 543]
| |
van de bewaard geblevene memoires, reisjournalen en koopmansboeken van een voornaam Baselsch handelaar Andreas Ryff (c. 1600); hij verhaalt ons dan, hoe een handelskantoor destijds ingericht was, schetst ons het leerlingswezen, het boekhouden en vooral het leven van den patroon, die verreweg het grootste gedeelte van zijn tijd op reis van de eene markt naar de andere doorbracht. Deze algemeene schets (in drie of vier hoofdstukken, meer dan ⅓ van het geheele boek en zeker het leerzaamste) dient als inleiding tot de chronologische behandeling van den strijd der gilden tegen den zich ontwikkelenden handel en het fabriekswezen, - een strijd gedurende twee eeuwen met afwisselend geluk gestreden, maar op het eind der 17de eeuw ten nadeele van de gildenpolitiek beslist. In de eerste periode hooren wij nog alleen van de gilden: de organisatie der verschillende bedrijven en hunne verdeeling over de verschillende gilden wordt beschreven. Wij vernemen, hoe de specerijverkoopers handelden, hooren de recepten der middeleeuwsche kruiderij (een pap uit peper, gember, muskaat en vooral safraan bereid), zien de apothekers optreden (voorname en rijke lieden in dien tijd!), zijn tegenwoordig bij de verschijning en den spoedig wassenden invloed van het katoen op de wereldmarkt, en zien later ook de suiker, de aardappelen, het potlood, de tabak en de lucifers ten tooneele verschijnen. Dit alles is zeer belangwekkend, en vooral het kijkje in het inwendige samenstel der gilden was zeker niet het gemakkelijkste deel van den arbeid, dat vooral hij, die zich wel eens een denkbeeld heeft trachten te maken van de inrichting en de werking van een gild met betrekking tot het handwerk, waardeeren zal. Doch juist hier, misschien hier alleen, geldt de opmerking, die ik straks maakte: dankbaar maar onvoldaan. Hier ware het de plaats geweest, om ten gerieve van den minder ingewijden lezer een overzicht te geven van de gildenpolitiek. Wanneer wij de gilden straks tegen de ontwikkeling van handel en verkeer den strijd zullen zien aanbinden, dan zouden wij gaarne vooraf een duidelijk inzicht in hun streven gehad hebben. Ik beweer niet, dat dit streven in het boek niet voldoende geschetst wordt. O neen! de schrijver geeft overvloedige bewijzen, dat hij het door en door kent. Doch die bewijzen staan verstrooid door het geheele boek, en wanneer wij het uitgelezen hebben, is ons het elixer, waarom het ons te doen was, wel droppelsgewijs ingegeven, maar het doet zijne volle werking niet, omdat de eerste droppel reeds | |
[pagina 544]
| |
heeft uitgewerkt, wanneer de tweede ons wordt toegediend: wij hebben een algemeenen indruk, geen helder beeld verkregen. Zoo vernemen wij, dat het gild een maximum voor het product van elk zijner leden stelde, - dat de vreemden alleen op markt en mis gelegenheid hadden om met de gildebroeders te concurreeren, - dat het verboden was een artikel meer dan eenmaal en gros te verkoopen, - dat ieder gildebroeder slechts de voorwerpen mocht verkoopen, die hij zelf vervaardigd had, - dat de handelsgilden alleen mochten invoeren de artikelen, die tot hun gild behoorden, niet voorwerpen van de soort, die andere gilden vervaardigden, - dat de ‘Doppelzünftigkeit’ (de mogelijkheid om ‘aanwerpeling’ te worden, zooals het Hollandsche woord luidt, d.i. om het beperkte lidmaatschap van een tweede gild te bezitten) deze strenge banden eenigszins losser maakte, enz. enz. Altemaal zaken, die aan velen van ons niet onbekend waren, maar die wij juist zoo gaarne door deze kundige hand hadden verwerkt gezien tot een beeld van de gildenpolitiek, van hun bedrijfssysteem. Doch wij gaan verder. De drie groote gebeurtenissen in de economische geschiedenis van Basel wachten ons: het concilie, de oprichting der universiteit en de instelling der missen. Hoe, het concilie van Basel eene gebeurtenis van economisch belang? hoor ik u vragen. Zeer zeker! lees slechts de aantrekkelijke beschrijving, hoe reeds de aankondiging van dit gewichtige feit het stedelijk bestuur aanzette om alle bruggen en wegen om de stad te verbeteren, hoe de waarde der huizen tot fantaisieprijzen steeg, hoe toen voor het eerst eenigszins belangrijke logementen opkwamen, hoe de gewoonte ontstond om de ledigstaande of als pakhuizen gebruikte rez de chaussée van de patricische huizen tot winkels in te richten, hoe van dien tijd het plaatsen van kramen op de straat dagteekent, hoe toen voor het eerst de luxe, de veelzijdige verfijning van den smaak, die het gevolg was der renaissance, zich te Basel vertoonde, - lees dit alles, en gij zult niet langer twijfelen. - De mis daarentegen, die beloofde in economischen zin van nog veel ingrijpender belang te zijn, bleek een failure. Met hoeveel verwachting men het keizerlijk octrooi ook begroette, hoe zeer men zich ook beijverde de opening der eerste mis door wedloopen van mannen en vrouwen en door eene openbare loterij (een aardig tooneeltje!) te vieren en handelaars te lokken, de Baselsche mis werd geen centrum van wereldverkeer, en | |
[pagina 545]
| |
eerlang kwam de magistraat zelf er toe eene der beide veertien dagen lange missen af te schaffen: zij gaven slechts te veel gelegenheid aan de vreemde handwerkslieden om met de burgers te concurreeren, beweerden de gilden! - En nu de universiteit. Van hare geschiedenis zelve vernemen wij niets; maar het feit, dat Basel sedert hare oprichting een zetel der geleerdheid werd, gaf aanleiding tot eene gewichtige gebeurtenis op economisch gebied: de vestiging der beroemde Baseler papierfabrieken en van de groote Baseler drukkerijen. Alweder eene hoogst belangrijke episode in het boek! De papierindustrie werd te Basel omstreeks 1440 tijdens het concilie gevestigd door een aanzienlijk burger Heinrich Halbisen, die in de geschiedenis der stad eene in het oog vallende rol heeft gespeeld; doch uitgebreid en tot grooten bloei gebracht werd dit bedrijf door een Italiaan, Antonio Galliziani (1451). Aan de geschiedenis van het ontstaan dezer industrie en aan de lotgevallen van de familie van haren stichter, dien hij stap voor stap in de ontwikkeling van zijn bedrijf wist te volgen, heeft Dr. Geering een omvangrijk onderzoek gewijd, dat hem in staat stelt, met inderdaad verrassende nauwkeurigheid deze geheele episode in beeld te brengen. Daarnaast boeit ons de opkomst der drukkerijen, de geschiedenis der voorname boekdrukkersfirma's (een bedrijf, destijds zóó geacht, dat eene aanzienlijke Baselsche dame uit eerzucht haren echtgenoot overhaalde om drukker te worden.... en te failleeren!) en het ontstaan van uitgeversfirma's, die wegens de groote kosten der uitgaven meestal verschillende kapitalisten omvatten. In de vestiging dezer twee zoogenaamde ‘vrije kunsten’ (zij behoorden niet onder een gild) en in de daarbij gevolgde methode, om op groote schaal met veel kapitaal en veel personeel te arbeiden, vindt schrijver de oorzaak, dat zich ruimere begrippen over het verkeer en zijne regeling vestigden, de eerste sporen eener voor het gildensysteem gevaarlijke gezindheid. Weldra zou de beweging belangrijk in kracht toenemen door de vestiging eener derde ‘vrije kunst’, de zijde- en fluweel-industrie. Zij was het werk van de réfugiés, wier geschiedenis te Basel sedert het midden der 16de eeuw onze schrijver met bijzondere voorliefde en met groot succes nagevorscht en gereconstrueerd heeft. De registers der Fransche kerken leerden hem de personen kennen. Uit het register der handwerksgezellen heeft hij de namen van alle firma's opgedolven en den omvang van hun bedrijf geschat. De voornaamste handelshuizen konden zoodoende aan het licht | |
[pagina 546]
| |
gebracht en in hun werken geschilderd worden. De zijde- en fluweelfabrikanten uit Locarno (vooral de familie Pellizari), de Hugenootsche passementwerkers heeft Dr. G. uit hunne vergetelheid te voorschijn gehaald. Hij schildert ons de levenswijze dezer (meestal aanzienlijke) lieden, - levert ons tabellen van hunne families, statistieken van hun bedrijf, - verhaalt ons vóór alles hun strijd met de bekrompene begrippen van het gildewezen, - den haat, waarmede het ondankbare Basel hen vervolgde, - den ondergang van menige handelsfirma en het vertrek van verscheidene groothandelaars, - het weren der vreemdelingen door den magistraat op aandrang der burgerij, - en eindelijk den triomf der liberale begrippen op het eind der 17de eeuw. De strijd is uiterst interessant om na te gaan. Wij zien reeds op het eind der 15de eeuw de handwerkslieden door het bezoek der vreemde markten zich ontwikkelen en zich bewust worden van het enge keurslijf, dat hen begint te benauwen. In 1491 verkrijgen de handelsgilden, door deze beweging verontrust, van den raad tijdelijk verbod der Doppelzünftigkeit, zoodat den handwerkslieden voortaan alle handel verboden is. Te vergeefs! ook de handel zelf ontwikkelt zich: compagniën voor den groothandel vertoonen zich, en in 1526 weten de handwerkslieden op hunne beurt eene industriëele wetgeving door te drijven, die allen handel feitelijk onmogelijk maakt. Doch de réfugiés verschijnen, en reeds in 1552 bezwijkt dit bolwerk van het gildewezen voor hunnen aandrang. Overal verrijzen formeele fabrieken, - de magistraat zelf richt een weeshuis in als eene fabriek, die aan de voorname industriëelen om beurten verpacht wordt, - het debiteeren van producten wordt een beroep op zich zelf, afgescheiden van het produceeren, - in 1646 moeten de gilden reeds het recht der fabrikanten erkennen, om onafhankelijk van de gilden en hunne wetten alles te vervaardigen, waartoe niet de intelligente menschelijke hand noodig is, - de ‘Hausmanufactur’ ten behoeve der Baselsche fabriekanten vestigt zich op het platte land in den geheelen omtrek, - eindelijk wordt omstreeks 1668 eene machine (de ‘Kunststuhl’) in de bandfabrieken ingevoerd, die de productie in dit hoofdbedrijf geheel fabriekmatig maakt en zeer vereenvoudigt. Een heftige strijd ontbrandt, geheel Basel is verontwaardigd over deze monsterachtige uitvinding, die, terwijl zij éen man brood geeft, het aan vijftien anderen ontneemt. Doch de overwinning was nabij: eene raadscommissie (waarin de S. het | |
[pagina 547]
| |
eerste spoor der latere Direction der Kaufmannschaft meent te herkennen) adviseerde (1670) in eene breedvoerige memorie (door S. als ‘das bedeutsamste Actenstück der gesammten Basler Wirthschaftsgeschichte’ geroemd) tot toelating van den ‘Kunststuhl.’ Als hoofdgrond wordt in dit advies opgegeven, dat een verbod van den ‘Kunststuhl’ te Basel in de toestanden, zooals zich die allengs ontwikkeld hadden, niets zou baten; dat het werktuig eenvoudig op andere plaatsen buiten de stadspoort zou ingevoerd worden en de bandfabricage daarheen zou verloopen, terwijl de Baselers met hunne dure waar zouden blijven zitten. Dat was de zaak: de tijd der kunstmatige afsluiting van allerlei kleine landjes en districtjes, ook op economisch gebied, was voorbij, en hoewel de raad alleen door de als lokvink voorgeslagene hooge belasting van den ‘Kunststuhl’ overgehaald werd, hij gaf toch toe, en daarmede was de zege van het fabriekswezen voorloopig een feit. Of het een zegen was zonder schaduwzijden? De schrijver is er verre van dit te beweren. Merkwaardig is het, dat reeds dadelijk bij het eerste optreden van fabrieken ‘de sociale quaestie’ zich vertoont. De aanzienlijke en winstgevende papierindustrie levert daarvan een voorbeeld. Bij het groote getal der knechts in elke fabriek was hun kans om zelf tot baas op te klimmen natuurlijk gering; het meerendeel was dus gehuwd, en ontbeerde bovendien de armen- en ziekenfondsen der gilden. Vandaar groote ellende zelfs onder de arbeiders in dit bloeiende bedrijf. In 1471 maken de drukkersknechts strike. Doch hun achteruitgang gaat zijn geregelden gang: in latere eeuwen is het woord ‘papiermakerskinderen’ een term, waarmede men bedelaars en ander gespuis aanduidde! Niet anders bij de derde ‘vrije kunst.’ Toen omstreeks 1590 de beide grootste zijdefabrieken nagenoeg gelijktijdig werden opgeheven, was de magistraat uiterst verlegen met de massa zijdewevers en zijdeverwers, die met vrouw en kind, zonder de ontwikkeling, die hun de opleiding van het gild zou verschaft hebben, zonder eenig uitzicht op ondersteuning op straat stonden. Gewichtige quaestiën, thans, na 3 à 400 jaar, nog even onopgelost als toen! Maar toch, zij, die om herstel der gilden roepen, moeten weten wat zij doen. De schrijver erkent, dat in de middeleeuwen op hetzelfde getal inwoners een veel grooter getal handwerkers leefde en kon leven dan nu; dat het doel der gilden was, zooveel mogelijk de verdiensten van allen gelijkelijk | |
[pagina 548]
| |
onder allen te verdeelen; hij erkent ook, dat bij al het groote onderscheid van standen, het verschil in rijkdom destijds niet zoo schromelijk was als thans; ja zelfs, dat bij de geïsoleerdheid der economische districten, bij het weinig samengestelde der toestanden en de moeielijkheid van het verkeer in de middeleeuwen, de zuiver locale wijze van productie der gilden een zegen kon zijn en geweest is. Doch ik zou mij zéér moeten bedriegen, wanneer er iemand was, die na de lectuur van dit boek de overtuiging kon koesteren, dat het herstel der gilden, het volgen hunner politiek thans nog wenschelijk, neen mogelijk waren. Dat wij ook in dezen ‘das Kind mit dem Bade ausgeschüttelt’ hebben, is mogelijk; doch willen wij de begane vergissing herstellen, dan zullen wij in allen gevalle voor frisch badwater hebben te zorgen, en het is geraden, voordat wij ons deze moeite geven, te onderzoeken, of wellicht onderwijl het kind niet aan de badkuip ontgroeid is! Zooveel over het boek in het algemeen. Mij dunkt, het is genoeg om tot de lectuur op te wekken. Maar ik kan meer aantrekkingspunten voor den Nederlandschen lezer noemen. Men meene niet, dat voor onze geschiedenis die van het zoo ver verwijderde Basel geheel zonder belang is. De Nederlander van dien tijd, de Nederlandsche koopman vooral, bleef niet thuiszitten, en overal vinden wij zijn spoor. Vóór alles belangrijk is voor ons in Dr. Geering's boek de geschiedenis van den tot het protestantisme bekeerden Spaanschen Israëliet Marco Perez, den bankier en helper van prins Willem I, en van zijn vriend, den Antwerpenaar T. Serwouters, die, naar Basel gevlucht, in 1568-1572 mede onder de eersten waren, die den strijd met het gildewezen aanbonden. Met minder gespannen aandacht, maar toch met belangstelling vernemen wij van het verblijf van den wederdooper David Joris te Basel en hoe hij daar in een paleis woonde en zijne religieuse pamfletten colporteerde, - van den Amsterdamschen vormensnijder Christoffel Van Sichem (een beroemde naam!), die zich in 1576 te Basel vestigde enz. Ook voor de geschiedenis van onzen handel geeft het boek een en ander. De handel in koloniale waren (steeds ‘Niederländische Waaren’ genoemd) werd in 1631 door een Keulenaar te Basel ingevoerd. Omstreeks 1640 wilde zich eene compagnie van Hollandsche kooplieden te Basel vestigen en de stad tot de stapelplaats van Hollandsche en Engelsche artikelen maken, terwijl zij als retourlading Fransche en Italiaansche waren zou medenemen; de ontwerpers wilden een ‘Niederländischen Hof’ op groote schaal | |
[pagina 549]
| |
onder een erfelijk directeur met 24 agenten inrichten: een geheel kwartier, met een speciaal handelsgericht onder den consul; men wilde ƒ 20.000 voor het octrooi betalen, mits (eene merkwaardige bijzonderheid!) aan de onderneming (die reeds octrooi van de Staten-Generaal had) een verlof tot het organiseeren van loterijen verbonden werd, ‘wie in dergleichen Höfen anderörts auch gebräuchlich.’ Omgekeerd vestigde zekere Van Lochorst eene compagnie voor den invoer van het Baseler papier te Amsterdam, en wist zich van de leverantie aan de bureaux der Staten-Generaal te verzekerenGa naar voetnoot1). Nog meer banden verbonden beide landen sedert de vestiging der réfugiés: Jean Debary, die de eerste bandfabriek te Basel vestigde, begon zijne loopbaan in 1614 als commies van zijne Amsterdamsche ooms op eene reis naar Nieuw-Guinea, - ja, Emanuel Hoffmann, die door de invoering van den Kunststuhl geheel Basel in rep en roer bracht, vond dit instrument in eene fabriek te Haarlem, waarheen hem zijn broeder, een Amsterdamsch koopman, gebracht had. Ziehier nu! Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Basel is eene stad, in de economische geschiedenis zonder buitengewoon belang: er is een boek van 700 bladzijden over geschreven, dat een schat van de merkwaardigste bijzonderheden bevat. Wat hebben wij, wat heeft ons Amsterdam, dat eene eeuw lang misschien de grootste wereldmarkt was, daartegenover te stellen? Zullen wij hopen, dat het voorbeeld navolging vinde? Zeer zeker, het hopen staat vrij; maar het vertrouwen is gering. Eene der hoofdbronnen voor Amsterdams handelsgeschiedenis, het archief der notarissen, is gesloten, en onze regeering, doof voor alle klachten, maakt zich gereed een tweeden grendel voor de deur te schuiven. De geschiedenis onzer réfugiés, de energieke Vlamingen, die Amsterdam groot gemaakt hebben, blijft onbekend, niettegenstaande het Provinciaal Utrechtsch Genootschap sedert jaren eene prijsvraag daarover heeft uitgeschreven. Voor de geschiedenis van den tweeden stroom, de Fransche réfugiés, bestaat tegenwoordig groote belangstelling; maar het comité vestigt zijne aandacht uitsluitend op de geschiedenis van de Waalsche kerkgebouwen en de | |
[pagina 550]
| |
genealogiën der Waalsche families, vergetende, dat ook hier de zijde- en bandweverijen (waarschijnlijk ook het fabriceeren van het bekende velours d'Utrecht) grootendeels door de réfugiés ingevoerd en tot bloei gebracht zijn. De beoefening onzer geschiedenis heeft niet alleen gebrek aan arbeiders, maar bijna nog meer aan leiders. Wordt er weinig uitgegeven, groote publicatiën, met onderling overleg en volgens een groot plan ontworpen en voorbereid, ontbreken geheel. Onze Koninklijke Academie neemt daartoe geenerlei initiatief, het Rijksarchief mist een orgaan, het Historisch Genootschap geeft uit wat men het aanbiedt, de meeste onzer provinciale genootschappen sluimeren. Alleen op het nieuw ontgonnen gebied der Nederlandsche rechtsgeschiedenis is alles leven en beweging, en eene beweging, geconcentreerd om één leidend middenpunt, de Vereeniging voor de uitgave van rechtsbronnen. Maar allen dringen zich nu ook daarheen: op het geheele overige veld onzer geschiedenis is de stilte meer ongestoord nog dan vroeger. Is het dan te verwachten, dat iemand zich op het gebied onzer economische geschiedenis, dat na Otto Van Rees' onvoltooiden arbeid geheel braak ligt, zal wagen?
S. Muller Fz. |
|