| |
| |
| |
De Nederlandsche letterkunde in België.
Histoire de la Littérature Néerlandaise en Belgique par J. Stecher, professeur à l'Université de Liège. Bruxelles, Lebègue (1886).
Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in België: de titel klinkt niet vreemd meer, maar bij nader overweging vindt men toch al spoedig, dat de stof het wel is, al worde zij dan ook niet voor de eerste maal bewerkt. Wij begrijpen, dat men de geschiedenis der Engelsche letterkunde in Noord-Amerika of der Fransche in Zwitserland schrijve, omdat in het eerste geval het spraakgebied scherp in twee gescheiden is en omdat in het laatste slechts een zeer ondergeschikt hoofdstuk voor de jaarboeken der letterkunde van het naburige land geleverd wordt. Maar verbeeldt men zich wel eene geschiedenis der Engelsche letterkunde in Schotland, der Duitsche in Oostenrijk, als een op zich zelf staand geheel behandeld, en de vrucht dezer behandeling in de scholen dier landen als handboek gebezigd? En, waar het de Nederlandschsprekende Nederlanden geldt, beteekenen wij Vlamingen vrij wat meer dan Schotland en Oostenrijk in het taalgebied, waartoe zij behooren. Evenals er geene geschiedenis der Nederlandsche letterkunde in Noord-Nederland en geene der Hoogduitsche in Zuid-Duitschland alleen denkbaar is, zoo moet en mag er ook geene afzonderlijke geschiedenis onzer letteren in onze gewesten bestaan. Vóór 1585 was er niets, dat aan een België of aan een Holland geleek en zoomin als de bodem, waarop de menschen woonden, was het Nederlandsch, dat zij spraken en schreven, in een zuidelijk en een noordelijk deel gesplitst. Tot dien tijd woonden de rijkst begaafde, of liever nagenoeg al de beoefenaars onzer letteren op den grond, die nu tot België behoort. Na dit jaar woonden de
| |
| |
meesters in het Noorden. De zuidelijke provinciën werden onvruchtbaar en hernamen slechts na 1830 een werkzaam en waardig deel aan de beoefening der gemeenschappelijke letteren. Maar Holland aanschouwt als zijne zonen de dichters en prozaschrijvers, die het licht zagen in het zuiden vóór het noodlottige jaar der eerste scheuring; er is geene reden vóór en er zijn vele goede redenen tegen de gewoonte te doen gelden, waarbij wij Zuid-Nederlanders niet als onze mannen de letterkundigen plegen te beschouwen, die ten Noorden onzer tegenwoordige grenzen, na 1585, werkten.
De beoefenaars eener zelfde letterkunde kunnen niet zonder willekeur en ongerijmdheid in onderscheidene groepen gesplitst worden: het gemeenebest, dat zij vormen, is één en onverdeelbaar. Niets belet, dat men in de geschiedenis van den handel de eene of andere stad, Amsterdam of Londen, afzonderlijk beschouwe; evengoed begrijpt men de geschiedenis eener stedelijke schilderschool, die van Antwerpen of Venetië bijvoorbeeld, omdat de bond tusschen de beoefenaars dier vakken op verschillende, al zij het dan ook nabij gelegen plaatsen, niet zoo hecht en onmiskenbaar en meer denkbeeldig dan duidelijk waarneembaar is, en dientengevolge in de wereld van handel en kunst de grenzen even goed van stad tot stad als van land tot land kunnen getrokken worden. Maar de scheidspalen tusschen de eene en de andere taal steken vast in den grond en teekenen lijnen, die niet te verleggen en duidelijk te onderscheiden zijn. De geschiedenis eener letterkunde strekt zich uit over heel het gebied, door die palen afgebakend. Elk boek in het Nederlandsch geschreven behoort van rechtswege tot de Nederlandsche letterkunde, waar de schrijver ook gewoond, wanneer hij geleefd hebbe, en wie de geschiedenis opstelt dier letterkunde, heeft zich met al hare beoefenaars bezig te houden, wil hij niet afdalen tot den rang van bewerker eener monografie.
Dit alles zij nu gezegd met den meest mogelijken eerbied voor vader Willems, voor doctor Snellaert en voor professor Stecher, die zich alle drie tot deze gehalveerde taak aangordden. De opmerking draagt verder. Het zou tijd worden, dat al de geschiedschrijvers onzer letteren zich eens diep doordrongen van de onverdeelbaarheid van onzen stam, waar het geldt de beoefening onzer taal en voor goed het onderscheid tusschen Noord en Zuid lieten wegvallen, niet enkel in de omvatting, maar ook in de
| |
| |
opvatting van hun onderwerp. Wat er na 1585 in het Zuiden werd geleverd worde door de Noord-Nederlanders besproken in zooverre het besprekenswaard is; wat in het Noorden na dit tijdpunt geschapen werd, worde door de Zuid-Nederlanders behandeld op gelijken voet en met dezelfde belangstelling alsof het in de eigen gewesten werde voortgebracht. Onbekendheid met elkanders gewrochten, om niet van iets ergers, van minachting, te spreken, kweekt verdeeldheid, vervreemding, en vrijwillige of onvrijwillige begunstiging van een zoo noodlottig uitwerksel mogen wij bij geen rechtgeaard schrijver der jaarboeken onzer gemeenschappelijke letteren veronderstellen.
Van de drie hooger genoemde bewerkers der geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde in België, wilden de twee eerste het bewijs leveren, dat die letterkunde nooit ophield te leven, zooal niet te bloeien, in België en zochten aldus te doen uitschijnen, dat onze grond en ons ras Nederlandsch zijn en ons volk recht en reden heeft het te blijven. Het derde lid uit de schrijverstrits beoogde wel iets dergelijks, maar wilde daarbij een hoofdstuk leveren uit de geschiedenis van België om in de harten zijner Waalsche lezers met achting voor het Vlaamsche volk liefde te kweeken voor het jonge vaderland. Hij poogde in dit boek, evenals in menig voorgaand opstel en redevoering, den band tusschen beide deelen van België, het Romaansche en het Germaansche, nauwer toe te halen en preekt met overtuiging en talent den Franschsprekenden Belgen eerbied voor de taal der Nederlandschsprekenden aan. Eene schoone taak voorwaar en wel passend aan den verlichten man, die van de 67 jaren zijns levens er 30 te Gent, zijne geboortestad, en 37 te Luik, de hoofdstad van het Walenland, zijne tegenwoordige woonplaats, doorbracht.
Professor Stecher trok voor het eerst de aandacht aller Vlaamschgezinden op zich, toen hij in 1873 bij de uitreiking der prijzen aan de bekroonden in den algemeenen wedstrijd van het Middelbaar Onderwijs, in de tegenwoordigheid des Konings, het woord voerde over de belangrijkheid van het Nederlandsch in het Belgisch onderwijs en een kruimig pleidooi uitsprak voor onze taalrechten. Het was eene der eerste officiëele plechtigheden, waarin zulke openlijke Vlaamschgezinde taal werd gehoord. Het Vlaamsche land juichte de daad van den spreker luide toe en sinds dien hield het zijn naam dankbaar in eere. Niet dat
| |
| |
hij voor het eerst dan getuigenis aflegde van zijne belangstelling in onze taal en letterkunde. Zijne oudste schriften zijn in het Nederlandsch; zijne eerste schriften in het Fransch handelen over Vlaamsche letterkundigen, en de daarop volgende waren voor de helft aan de beoefenaars van elke onder beide landstalen gewijd. Maar het ongewone van in eene zoo aanzienlijke vergadering Vlaamschgezinde denkbeelden te hooren verkondigen, deed den spreker van 1873 meer opmerken en hooger schatten dan zijne talrijke, maar minder opzienbarende schriften van vroeger dagen.
Persoonlijk heb ik de eer professor Stecher langer te kennen en wel sedert ongeveer dertig jaren. In dezen, helaas! reeds zoover afgelegen tijd, was hij mijn professor aan de Luiksche hoogeschool, waar hij onder andere de geschiedenis der klassieke letterkunden doceerde. De indruk, dien zijne lessen op mij maakten, is mij levendig bijgebleven. En geen wonder! Voor het eerst hoorde ik door een welbespraakt man met helderen geest en warm hart op critische wijze de schoonheden der groote meesters en de stelsels over de betwiste vraagpunten uiteenzetten. Wat mij toen reeds trof in zijne lessen, treft mij nog in zijn jongste werk, namelijk de belezenheid, waarmede hij op gepaste en dikwijls verrassende wijze de punten van overeenkomst van de eene letterkunde met de andere doet uitkomen, en een verschijnsel in de dichtkunst toelicht door een feit uit de geschiedenis of een trek uit de zeden der volkeren.
Hij behoort tot die klas van rijk ontwikkelde en verfijnde humanisten, die eenen eigenaardigen glans over de Gentsche hoogeschool wierpen en die, alhoewel weinig voortbrengende, over ruime kennissen en attische vormen beschikten. Zij, die het Kunstcongres van 1861 te Antwerpen bijwoonden, zullen zich Callier, Wagener, Waelbroeck herinneren, de schitterende verslaggevers der afdeelingen, welke tot dezelfde groep behoorden.
Die veelzijdige ontwikkeling straalt door in prof. Stecher's laatste boek. Het is geen jongelingswerk meer en mist voor mij eenigszins de stoutere vlucht, die ik in den professor mijner jonge jaren bewonderde en den gloed, waaraan ik mij verwarmde. Niet als het verhaal van een wereldontdekker, maar als de onderrichtingen van een betrouwbaren gids geschreven, gaat het den weetgierige voor met zekeren stap, zonder zich te wagen op ongebaande of duistere paden. Het legt op elke bladzijde
| |
| |
getuigenis af van den onbevangen oogslag, den zekeren smaak, de degelijke belezenheid van den schrijver, niet minder dan van zijne liefde voor zijn volk.
De schrijver weet een boek ineen te zetten, eenheid in het geheel, verhouding tusschen de deelen te brengen, aan bijzaken zijnen tijd niet verbeuzelende, zijn hoofddoel in het oog houdende. De letterkunde is voor hem de uiting van den nationalen geest, de vorm der opvatting eigen aan onzen aard; door den loop der eeuwen, volgt hij den gang der Vlaamsche ontwikkeling, der Vlaamsche lievelingsdenkbeelden. Ons volk heeft gaarne zijnen vrijen zeg; waar hem die ontnomen wordt, stikt de spraak hem in de keel. De vrijheid benuttigt het gaarne om te hekelen wie en wat het hindert of wat er verkeerds in het doen en laten van den eigen landaard ligt; het wil, dat men, gispende of leerarende, nut stichte en waarheden verkonde, zonder daarom ongevoelig te zijn aan zachtere gevoelens, die het hart roeren en verteederen.
Prof. Stecher bepaalde zich bij het schrijven der geschiedenis onzer letteren in Zuid-Nederland; wij betreuren het, maar willen hem den lof niet onthouden in de geschriften der Vlamingen het echt Vlaamsche karakter te hebben onderscheiden en het te hebben doen uitkomen zonder overdreven nationale eigenliefde. Om niet te gewagen van wat in zijn boek overeenstemt met hetgeen de groote leeraars in het vak onderwezen hebben, prijzen wij het in hem, dat hij het aandeel der ridderromans inkromp en alleen stil hield bij de oorspronkelijk geachte of gegiste gedichten Van den Bere Wisselau, van Carel en Elegast, van Moriaan enz. Ons dunkt, dat de geschiedschrijvers onzer letterkunde zich al te zeer hebben laten medesleepen door de taalkundigen en eene al te aanzienlijke plaats in hunne werken hebben ingeruimd aan de ridderromans van vreemden oorsprong, waarvan de vertaalde teksten stellig groot belang opleveren voor de studie onzer oudere spraak, maar waarvan de ontleding evenmin past in de geschiedenis onzer letteren als die der oudere en nieuwere dichters, later in Nederlandsch rijm of onrijm overgebracht. Hij maakt te recht eene uitzondering voor den Reinaert, die zonder oorspronkelijk te zijn, op zoo meesterlijke wijze in onze taal werd bewerkt en zoo innig samenhangt met ons volksleven, dat hij ons wel niet onverdeeld, maar toch rechtmatig eigendom is geworden. Blijkbaar schept de schrijver er behagen in onze spreuken- en spreekwoorden-literatuur beter
| |
| |
te doen kennen dan dit het geval is, evenals hij te recht bijzonder belang hecht aan al de uitingen des volks en der burgerij in de letterkunde: het tooneel, de volksliederen, de rederijkersrijmen. Slechts op één punt wordt hij zijn eigen stelsel eenigszins ontrouw, in de behandeling namelijk der geuzen- en martelaarsliederen, die hij wat al te kort afdoet.
Wij spraken hooger van de taalkundigen en hunne voorliefde voor de ridderromans. Die hooge waardeering van wege de mannen der studie van het woord en van het boek spruit zeker voor een goed deel voort uit de waarborgen van echtheid, welke de bewaarde handschriften opleveren en uit het gemak die bronnen in hunne studiekamer te kunnen vereenigen, raadplegen en vergelijken. Door geleerde pennevoerders gemaakt vallen die gedichten natuurlijk in den smaak van penvoerende geleerden. Maar onze volkspoëzie, zwervend over veld en hei, verstrooid in huis en hut van ongeletterden stedeling en dorpeling, zonder vastheid in den tekst, wispelturig van aard, onbewust van eigen waarde, moeilijk op te sporen: hoe weinig trekt men zich harer aan! En toch, buiten de geleerden is er niemand, die niet gaarne den diksten vertaalden roman voor een hartelijk of bevallig oorspronkelijk volksliedje geven zou. Hadde men een deel van den tijd en de zorgen, aan middeleeuwsche geschreven verzen besteed, sedert men zich bekreunt om onze oude taal en oude zangen, aan onze volksliederen gewijd, men hadde zeker nog veel kunnen redden van wat nu is verloren gegaan en wij zouden beter ingelicht zijn over hetgeen wij nog bezitten.
Voor de geuzenliederen is dit verdwijnen niet te vreezen, de teksten zijn daar, nog allen niet opgespoord en uitgegeven, maar voor het grootste deel verzameld en voor het overige gemakkelijk te vinden. Het verwondert ons des te meer, dat die zangen, uit hart en keel van ons lijdend en strijdend volk geweld, die getuigenissen van het doen en denken onzer voorvaderen gedurende den roemrijksten tijd onzer geschiedenis, zoo ergerlijk worden verwaarloosd, en het spijt ons, dat prof. Stecher hier het kwade voorbeeld zijner voorgangers wat al te trouw heeft gevolgd.
Anna Bijns en Marnix van St. Aldegonde laat hij tot hun recht komen; maar zij die geene boeken schreven en zelden een naam achterlieten, de heldhaftige volgelingen van Willem den Zwijger en van den zanger van het Wilhelmuslied, de bekampers van Philips en Alva, de mannen even warm van hart als
| |
| |
forsch van hand, of wel de bewonderens- en deerniswaardige dwepers, de martelaars en belijders, die hunnen haat koelden en hunne overtuiging uitspraken in wel gevoelde ofschoon minder wel geschreven verzen, op dezer allen beteekenis in onze letteren geeft hij en al onze geschiedschrijvers te weinig acht.
Hij blijft lang stilstaan bij den invloed uitgeoefend op het Noorden door de Zuid-Nederlandsche uitgewekenen gedurende den strijd tegen Spanje en Rome. Het was voor geruimen tijd de laatste en het blijft steeds eene krachtige uiting van den letterkundigen geest der Vlamingen. Die inwerking van het insluimerende Zuiden op het ontwakende Noorden is een der meest belangwekkende hoofdstukken onzer geschiedenis en een duidelijk bewijs, dat onze letterkunde een enkele stroom is, die zijn loop nu eens Noord- dan weer Zuidwaarts wendt, nu eens splitst en dan weer vereenigt, maar die, uit ééne bron gesproten, ook maar één zelfde water zeewaarts stuwt.
Met veel zorg is de geschiedenis der Nederlandsche letteren in België sedert de omwenteling van 1830 bewerkt. De schrijver kan zich niet ingebeeld hebben dit deel zijner taak naar ieders wensch te hebben vervuld en aan elkeen, naar ieders meening, verdiensten en belang genoeg te hebben toegekend. Wie van levenden spreekt zwijgt altijd iemand dood of halfdood. Wie zich te midden eener letterkundige beweging bevindt is omringd van zoovele personen, die hem één voor één onder het oog komen, dat, met ieder hunner te willen gadeslaan, hij wel eens de algemeene strooming en de beteekenis van den bijzondere in de talrijke schaar uit het zicht verliest: zijn werk wordt allicht eene opsomming, die hij vruchteloos afwisselend en boeiend tracht te maken, eerder dan eene geschiedenis, waar alles op zijn eigen plan en in zijne juiste verhouding komt te staan.
Moest men het tafereel onzer hedendaagsche letteren in Vlaamsch-België ophangen en aan elk verschijnsel gewicht hechten naar evenredigheid zijner waarde, vergeleken met die der voortbrengsels van vroeger eeuwen, dan eischten zij niet een zevende deel van het werk, maar minstens dubbel zooveel; dan waren Conscience en Ledeganck, om slechts van de grootste dooden te spreken, niet met een paar bladzijden af te doen, maar verdienden zij elk een hoofdstuk.
Wij zijn overtuigd dat, wat Zuid-Nederland betreft, de laatst verloopen halve eeuw in de geschiedenis onzer letteren verre
| |
| |
boven eenig ander voorgaande tijdperk staat, en dat de beste onzer schrijvers met roem zullen vermeld worden in later tijden. Er ligt in het grootste deel der schriften dier jongste jaren een voller levenskracht, een dieper trilling, die gunstig afsteekt bij het doffe en wezenlooze der voortbrengsels uit de laatstverloopen eeuwen en die wij alleen weervinden in onzen Reinaert, in van Maerlant, Anna Byns en Marnix, in onze volks- en geuzenliederen. Konden wij niet wijzen op een Poirters en een Ogier in de XVIIe eeuw, er zouden twee honderd vijftig jaar in de letterkundige geschiedenis onzer gewesten braak liggen.
Prof. Stecher wilde door het schrijven van zijn boek het eervol verleden der Nederlandsche letteren in Vlaanderen oproepen en aldus den vaderlandschen zin in België aanvuren. Voor ons zijn alle bladzijden dier geschiedenis belangwekkend, zij mogen dan minder of meer glansend zijn, omdat zij ons verhalen van onze letterkundigen, omdat zij ons beter ons zelven doen kennen. Dankbaar zijn wij dan ook den schrijver voor al wat hij ons in zijn zeer verdienstelijk boek herinnert en voor het vele, dat hij ons leert. Maar met zijne taak op te vatten zooals hij het deed en ons letterkundig verleden te schilderen als verdeeld in een glansend begin, in een eer- en hoopvol einde en in een lange tusschenpoos van doodslaap, terwijl in der waarheid in dit tijdperk van verval voor het Zuiden de gulden eeuw onzer letteren in het Noorden daagde, verdeelt hij niet alleen wat niet te verdeelen valt, maar ontneemt hij aan de geschiedenis onzer letteren haar glansrijkste deel en het hartverheffende karakter, dat de jaarboeken onzer beeldende kunst, onzer bedrijvigheid en beleid in handel en nijverheid, onzer vroegtijdige en vaak heldhaftige pogingen ter verovering van staatkundige vrijheid en onafhankelijkheid in zoo hooge mate onderscheidt. Hij mist dusdoende gedeeltelijk zijn doel en, moest de geschiedenis onzer letteren in ons land opgevat en onderwezen worden naar dit voorbeeld, dan zouden, tot luttel voordeel van het kleiner vaderland, onze scholieren en zijne lezers een te geringen dunk opvatten van het grooter vaderland onzer letteren, de Nederlandschsprekende Nederlanden.
1 Augustus 1887.
Max Rooses.
| |
| |
| |
Naschrift.
Bovenstaand artikel was gedrukt, toen mij het laatste nummer van de Nieuwe Gids in de handen viel. In zijne Literaire Kroniek bevat de tolk der jongste letterkundige richting eene beoordeeling der Gedichten van Julius Vuylsteke, waarin het volgende voorkomt:
‘Het moest nu eindelijk eens uit zijn met de fictie, dat er in België een heusche, waarachtige Vlaamsche literatuur bestaat, een literatuur, die vooral zooveel frisscher en eenvoudiger dan de onze zou zijn. Dat heeft men elkander opgedrongen, toen men den boel zich zag bewegen in de provinciën van het Zuid, toen er daar veel over de taal en vóór de taal werd geschreven en geschreeuwd, toen boeken op boeken over de Vlaamsche persen gingen, boeken vol van slecht Hollandsch en jongensachtig gerijm. En men had het over verbroedering en aaneensluiting en oorspronkelijke Vlaamsche Kunst, terwijl de waarheid was, dat de Vlamingen begonnen geboren te worden, dat zij hunne eerste klanken stamelden, hunne eerste pogingen deden om te leeren spreken hun eigene taal.
Vlaanderen heeft vijftig jaar lang een reeks van schrijvers voortgebracht in allerlei soort, maar die ter eene helft niet zooveel aanspraak maakten op een plaats in de literatuur, omdat zij schreven voor den gemeenen man, die ter andere helfte in alle opzichten de decadenten waren van hunne tijdgenooten en voorgangers in het woord. Neem b.v. een schrijver als Prudens van Duyse en zeg mij, waar is het onderscheid tusschen hem en zijn leermeester Bilderdijk? Allemaal hetzelfde dichterlijke taaltje, alleen wat gebrekkiger, wat slapper, wat eentoniger.’
Is dit alles gekscheerderij en wil de ongenoemde criticus den ouden Gids, die met lof heeft gesproken over Vuylsteke's gedichten, afranselen op den rug der Vlaamsche letterkunde? Van Guido en zijn vrienden mag men wel iets van dien aard verwachten, en de veronderstelling ware minder beleedigend voor het gezond oordeel en den letterkundigen smaak van den schrijver dan het ernstig opnemen van wat hier wordt opgesneden.
Zoo dus in Vlaamsch België is er geene literatuur, zelfs geene Vlaamsche literatuur. Conscience heeft nooit bestaan of
| |
| |
had ten minste geen recht op den naam, dien hij zich heel de wereld door gemaakt heeft. Ledeganck telt niet mee, waar er sprake is van dichters, zoomin als van Beers, Tony Bergmann, de gezusters Loveling, de Geyter, Antheunis, Pol de Mont, Hilda Ram: alles jongensachtig gerijm en decadenten van Hollandsche schrijvers. Conscience heeft een Noord-Nederlander nagevolgd, Ledeganck decadeert van een anderen, en zoo ook van Beers en de Lovelings en heel de boel. Men zou wel niet kunnen zeggen van wie, men zou wel niet kunnen bewijzen wat men beweert, maar men zegt het toch: de meester heeft uitspraak gedaan, de jongens zijn op hun plaats gezet. Geen van die menschen kende iets van hunne taal: alles slecht Hollandsch. David, Dautzenberg, Frans de Cort, van Beers, de Geyter, Wazenaar schrijven louter Koeterwaalsch. De minste hunner zou het geniale jonge mensch, dat hier orakelt, dubbel en dik les kunnen geven in het schrijven zonder fouten en het denken zonder bokkesprongen te maken; maar het Apollo's kind zendt hun een straaltje zijner zon en de nevels der fictie zijn opgeklaard, het dwergengebroed verpletterd: zeventig in eens, tienmaal meer dan Jan Onversaagd vliegen in éénen slag doodsloeg.
Maar wat spreken wij van deze zeventig; zeventig maal zeventig worden met een zwaai zijner hand buiten gevecht gesteld. Alleen binnen het enge kringetje der jonge school, die niemand navolgt, ook geene Fransche parnassiens, décadents, déliquescents of hoe die veropenbaarders der eenig en eeuwig ware poëzie naar den snit der laatste mode heeten, bestaat er kunst, gevoel en eene taal, dien naam waardig. Ongeveer vijf en twintig jaar geleden is het nieuwe licht in de wereld der letteren opgegaan: al wat vóór dien tijd ligt is dichte duisternis en woeste bajert; sedert dien zijn er keer op keer nieuwe lichten opgedaagd, die de ouderen naar het rijk der vieilles lunes hebben verdrongen, maar bij geen ander ziet men klaar dan bij het allerlaatst ontstoken kaarsje. Evenals een fatsoenlijk mensch zich bespottelijk zou maken, indien hij zich in het publiek waagde met eenen hoed van vóór vijf jaar, ziet een dichter er vermolmd en muf uit met een vers voor tien jaar geschreven. Bilderdijk hield er een taaltje op na, dat men beschaamd zou zijn nog met den naam van taal te vereeren.
En zoo in de wereldkunst, zoo in de Nederlandsche letteren.
| |
| |
Evenals men daar de groep der belijders van het ware geloof niet eng genoeg kan afsluiten, zoo kan Nederland nooit klein genoeg gemaakt worden. Nederlanders, die over onze grenzen of buiten onze stad wonen, die anders spreken en anders schrijven dan men het goedvindt in onze buurt, in onze straat, in onzen winkel: foei, blijf er ons mee van het lijf! Iemand bezigt een Nederlandsch, dat hij ons niet heeft afgeluisterd, dat hij van moeder heeft geleerd, in zijn jonkheid rondom zich heeft gehoord en in rijper jaren naar eigen smaak en gevoel heeft gelouterd, maar het draagt onzen stempel niet: schop hem weg! Iemand denkt, dat verzen maken iets anders is dan kleuteren aan rijmpjes en peuteren aan letteren, dat eene gedachte niet kwalijk past in den mond van wie zich tot het volk wendt en dat in het woord de gloed, die in het hart blaakt, zich mag uitspreken: smijt hem buiten die ouwerwetsche pruik, die voorhistorische petrificatie!
De criticus laat het niet bij die veroordeeling der Vlaamsche literatuur in het algemeen, Julius Vuylsteke wordt in het bijzonder voor zijn rechterstoel gedaagd, en, als een staaltje van de deerniswaardige nulliteit, waartoe een oudbakken dichter kan vervallen, aan den paal geklonken. Het moet den zanger van het Studentenleven licht vallen, met heel den boel der Vlaamsche letterkundigen over boord te worden geworpen; wij Vlamingen mogen gerust zijn over de waarde onzer kunst in het algemeen, wanneer wij de bevoegdheid van onzen aftakelaar toetsen aan zijn oordeel over een der onzen in het bijzonder.
Laat ons, om ons een nauwkeuriger denkbeeld te vormen van zijne begrippen over esthetiek en letterkundige uitmuntendheid, zijn oordeel over een dichteres hooren, die hij zeer hoog stelt. Hij spreekt onmiddellijk vóór de bladzijden, aan Vuylsteke gewijd, over Helene Swarth en zegt van haar: ‘Mejuffrouw Swarth uit zich ook op andere wijze en dan vooral begroet ik haar gaarne als de souvereine kunstenaresse van ons land. Mejuffrouw Swarth maakt ook Sonnetten en daarin gevoel ik het meest de macht van haar talent. Al in haar eersten bundel gaf zij er, met brokken van schoone belofte, en van nog meer. Maar de sentimentaliteit woekert er nog van alle kanten, als doellooze uitbotsels, uit het groote en klare menschelijk gevoel. Dan kwam haar tweede en de sentimentaliteit is nog wel niet verdwenen, maar breekt toch meer door
| |
| |
de toevalligheden van den omgroei henen (!) om smetteloos te branden (!!) in dat opperste poëem harer toenmalige periode, in het sonnet: de Pop. En nu in haar laatste werk vind ik een zestal sonnetten, waarin deze dichteres zich in eens boven zich zelve verheft, met eene beslistheid alsof zij al dat andere maar voor de grap had gedaan. Dat is geen menschelijke stem meer die spreekt, dat is het hooge klagen eener zieneres, die kalm en luid met koninklijke gebaren de groote visioenen harer godverpande ziel voor de verbaasde menigte onthult.’
En dan laat, als proef van haar talent, de criticus een ‘allerschoonste sonnet’ volgen:
De jongste dag.
Toen hoorde ik vleugelkleppen of een zwaan
Zich neerliet bij mijn leger en ik zag
Een engel met een blinkend zwaard. Ik lag
Verlamd, als zij die weldra sterven gaan.
Toen sprak hij: ‘Wee! gedenk den Oordeelsdag
Wanneer gij, naakt, zult voor uw rechter staan,
Met al uw zonden!’ En hij zag mij aan.
En 't was verplettrend als een donderslag.
En driemaal rees en daalde 't vlammend zwaard,
En driemaal gloorde een lichtkruis op de lucht,
En toen hij heenvloog beefde driemaal de aard.
Die engel Gods! nog sidder ik voor hem,
Die alles weet en sterk is en geducht.
Ik zie die oogen en ik hoor die stem.
Het is mijn doel niet hier de begaafdheid van Mej. Helene Swarth te bespreken: om alle misverstand te vermijden houd ik er aan te verklaren, dat ik haar zeer hoog schat; ik wilde enkel een proef leveren van den smaak en het oordeel van haren criticus. Ik wil nevens die ophemeling der grootste meesteres het oordeel van den sonnetten-gek over eenen Vlaming en eenige verzen van dezen stellen, opdat de lezer oordeele
| |
| |
hoeverre de moedwillige of onvrijwillige verblindheid en de baldadige miskenning van een zeer verdienstelijk dichter gaan kan onder den invloed van het dwepen met ik weet niet welke nieuwmodische letterkundige openbaring.
Julius Vuylsteke is voor zijnen scherprechter: ‘een poppetje uit de oude doos, een antiquiteit op twee beenen, een houterige en taaie modedichter van het jaar 1860, een lang vergeten brekebeen, die in zijn eigen vaderland verouderd is, een vervelende rijmelaar van de ergste soort, een literator, die met de literatuur niets heeft uit te staan dan dat hij onuitstaanbare literatuur schrijft; hij kent geen Hollandsch, zijn verzen zijn in Koeterwaalsch geschreven; zij zijn onfrisch, ouderwetsche prullen, onnoozele zeurderijen, koude declamaties, die slechts warmte geven wanneer men er de kachel mee aansteekt, iets wat de lezer verzocht wordt er mede te doen.’ Ik schrijf heel de litanie uitjouwingen niet af, maar alleen wat noodig is om den lezer te laten zien, hoe het orakel van de Nieuwe Gids over een onzer degelijkste Vlaamsche dichters denkt.
Wij willen zijne oordeelvelling niet van punt tot punt weerleggen; laat ons enkel aanstippen, dat de lang vergeten Vuylsteke dit jaar voor de derde maal zijne verzen uitgeeft, dat hij de lievelingszanger onzer studenten blijft, en dat voor hem de poëzie ook nog iets anders is dan het bezingen van zijn eigen lief en leed, het netjes uitdrukken van flauwe indrukjes, dat hij haar gaarne doet dienen om zijn overtuiging uit te spreken over wat hij de hoogste belangen van zijn volk en van het menschdom acht. Indien er in hem iets jongensachtig is, dan is het dat hij zoolang is jong gebleven en dat de jonge mannen nog immer in hem den koenen denker en den forschen zegger vereeren.
Over zijne verdiensten als kunstenaar willen wij den lezer laten oordeelen. Wij deelen enkele stukken uit Vuylsteke's gedichten mede, opdat men kunne uitmaken, waar meer frischheid van beeld, waarheid van gevoel, kruimigheid van taal te vinden is: in het allerschoonste Sonnet, gekozen uit een parelenschat van de ‘souvereine kunstenaresse’ der jonge Hollandsche school of in de volgende verzen van den Vlaamschen dichter, dien wij daar straks het uitveegsel der letterkunde hoorden schelden.
Ziehier een proefje uit zijnen ‘Levenslust’:
| |
| |
De kleine bronnen.
De kleine bronnen, die hier en daar
ze zijn zoo rein, ze zijn zoo klaar,
Een murmlend juichen is hun lied,
en dartlen met haar kleinen vliet
Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij.
Ze huppelen over keitjes heen,
de kleine bloemen, die, waar ze treên,
's Daags leven ze tusschen zonneglans
en spiegelen 's nachts den ethertrans,
Ze zijn zoo jong, ze zijn zoo vrij.
Doch ziet, beneden in den beemd
die, dra, de bronnen gevangen neemt,
O bronnekens, juicht maar! 't Einde uwer vreugd
O, dartelt en stoeit: zoo kort is de jeugd!
Ge zijt nog jong, ge zijt nog vrij!
Studenten, wij zwieren, het hart vol vuur,
ons hoofd is als het hemelsch azuur
| |
| |
Maar ziet, daar kruipt de vuile stroom
wij naderen elken dag zijn' zoom
We zijn nog jong, we zijn nog vrij.
Ziehier een ander uit zijne ‘Donkere dagen’:
Avondschemering.
Er is een stonde als het licht en het duister,
de glansende gloed en de kille schaûw
elkander bestrijden in 't hemelsblauw:
heel 't Oosten is reeds grijs en grauw,
en 't Westen praalt nog in purperen luister. -
Zoo komt er in 's jongelings leven een jaar:
nog is de vreugde niet gansch verdwenen,
nog heeft de liefde niet uitgeschenen,
maar reeds is twijfel en weemoed daar.
Al gauw is de strijd ten einde gestreden:
de nacht blijft meester; het licht vervloog
als ware 't een schijn, die de blikken bedroog.
En spottend ontspringen de sterren omhoog,
en 't vluchtige dwaallicht spookt beneden. -
De geest wordt somber, zijn vuur sterft uit;
en door de schaduwen, die hem omringen,
daar komen al de oude herinneringen
als door de scheuren eens floersen vooruit.
De sterren voeren haar vreugdige dansen:
de dwaallichten spertlen in woesten draf;
elk dwaallicht wijst hier beneên op een graf,
en het sterrengeglim steekt treurig af
bij de ondergegane zonneglansen. -
De erinringen drukken den geest ter neer
en grijpen weemoedig en knellen het harte....
herinnerde smarte is nog immer smarte,
herinnerde vreugde is geen vreugde meer.
| |
| |
Ziehier een refrein uit zijn ‘Heilig vuur’:
't Zal wel gaan.
Wij, vrienden, die het stout gevecht
nog jong beginnen voor het recht,
wij zijn hier weêr te gâren:
nu, schenkt mij bier en schenkt mij wijn
en laat ons weêr eens vroolijk zijn,
laat ons geen liedjes sparen!
De weg is lastig, krom en lang,
een glaasje wijn versterke ons lijf,
en dat een vaderlandsche zang
ons Vlaamsche zenuw stijv'!
't Zal wel gaan, 't moet wel gaan;
want hart en hoofd en arm,
bij ons is 't al nog warm.
't Is nacht al waar het oog zich keert,
de Priester heerscht, de Waal regeert,
de Vlaming blijft steeds slapen;
het schoon geslacht, helaas! is Fransch,
en 't volk verandert langzaam gansch
‘Wie eeuwig laag en klein wil zijn,
verliez' den tijd met zulk een taal!’
Zoo roept meest elk.... maar ik herhaal
toch troostvol mijn refrijn:
't Zal wel gaan, 't moet wel gaan;
want hart en hoofd en arm,
bij ons is 't al nog warm.
Het Vlaamsche hart, bij 't voorgeslacht
de zetelplaats van moed en kracht
is als een lamp gestorven;
dat hart, die vruchtbre Vlaamsche grond,
waar roem en macht te groeien stond,
is nu tot slijk bedorven....
| |
| |
Beploegen wij dat Vlaamsche slijk,
een heldenoogst zal weer ontstaan;
ja 't Vlaamsche hart zal weêr gelijk
weleer, luid, krachtig slaan.
't Zal wel gaan, 't moet wel gaan;
welaan! den ploeg in hand,
voor 't heil van 't vaderland!
Helpt slechts u zelf, zoo helpt u God;
bij scherpe slagen van het lot,
moet dat ons spreuke wezen.
Wie nimmer viel stond nimmer op;
Wij vielen van den hoogsten top;
maar.... wij zijn haast verrezen.
En, zeker van de zegepraal,
laat ons maar strijden hand aan hand,
voor 't heilig Vlaamsche vaderland
't Zal wel gaan, 't moet wel gaan:
op 't heil van 't vaderland!
Wij moeten ons noodzakelijk beperken tot weinige en tot de kleinste gedichten: stuk op stuk zouden wij kunnen aanhalen, dat bij deze drie niet achterstaat. Maar de lezer zal geoordeeld hebben en begrepen, dat iemand, die fijn genoeg is van smaak om een dichter als Vuylsteke uit te krijten voor een oudbakken rijmelaar, op wien men geen vlijmende schimpscheuten genoeg kan afschieten, er geen bezwaar in moet vinden de Vlaamsche letterkunde grifweg te loochenen.
Er zijn aanvallen en beleedigingen voor welke men de schouders mag ophalen; maar, waarom het verzwegen, het grieft mij Vlaming zulke onbekookte en dolzinnige aanrandingen onzer schrijvers, zulk een dom verwaand geschimp op ons strijden voor Nederlands taal in een Nederlandsch tijdschrift te zien opnemen. Wij begrijpen jeugdigen overmoed en jongenspret. Wanneer de bengels uit de buurt steenen werpen in de glazen van een leegstaand huis en zich des te meer verkneukelen hoe hooger de ruit staat, die zij treffen, laten wij hen hunnen
| |
| |
gang gaan: jongens toonen gaarne hunne bedrevenheid en stoutmoedigheid, zij scheppen aard in het bonzen tegen de ruit en in het rinkelen der scherven, wij gunnen hun al die voldoeningen, want de schade is gering. Maar ware het huis bewoond en konden steenen en stukken glas op de hoofden der menschen neerkomen, konden de gevolgen van hun baldadig tijdverdrijf pijnlijk en schadelijk voor anderen zijn, dan zouden wij het plicht achten tusschen te komen. En om een soortgelijke reden wilden wij den ruitenbreker van de Nieuwe Gids zijn straatschenderij niet ongestoord laten begaan.
15 Augustus 1887.
M.R.
|
|