| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De tragedie van den mensch, dramatisch gedicht van Emerich Madàch, naar het Hongaarsch bewerkt en ingeleid door A.S.C. Wallis. Amsterdam, J.L. Beijers - W.F. Dannenfelser. 1887.
Een tragedie van den mensch te schrijven, 's mensch lijden en worstelen, zijn rusteloos verlangen naar meer kennis, zijn radelooze twijfelingen, zijn hartstochten, de zonden en de idealen van alle tijden, in afwisselende dramatische tafereelen voor onze oogen te laten voorbijgaan, als een panorama met levende beelden, is de reuzentaak, welke de Hongaarsche dichter Madàch (1823-1864) zich stelde.
De Directie van ‘Het Nieuws van den Dag’ die dit gedicht, ‘bewerkt en ingeleid door A.S.C. Wallis’, als premie op hare courant aanbiedt, heeft een goeden dunk van het bevattingsvermogen der lezers van haar blad. Maar hoe vlug en bevattelijk die lezers ook zijn mogen, de vlugheid der redactiën van sommige onzer weekbladen en tijdschriften wint het nog van de hunne. De losse vellen, welke de Directie met loffelijken ijver nog vóór de eigenlijke uitgaaf van het boek ten dienste van de periodieke bladen had gesteld, waren nog niet alle afgedrukt of reeds had een veertiendaagsch tijdschrift zijn aankondiging gereed, en een week later wisten ook andere bladen en tijdschriften te zeggen wat zij van dit machtige werk dachten.
Jaren heeft de dichter de diepzinnige gedachten, welke zijn geest vervulden, met zich rondgedragen; jaren heeft hij gezocht en gearbeid, eer de beelden, welke geschiedenis en overlevering, welke
| |
| |
zijn phantasie hem aan de hand deed, vaste gestalten hadden gekregen, eer hij ze als zijn schepping kon erkennen en ‘zag dat het goed was’; de begaafde jonge vrouw, die aan de vertaling van dit werk haar krachten wijdde, heeft maanden en maanden noodig gehad om zich in den geest van de vreemde taal, in zinbouw en vormen zoo geheel van de onze verschillende, in te werken; zij heeft geworsteld met de woorden, met den periodenbouw en het metrum, - en dat alles weten onze critici met één oogopslag te overzien, in al zijn diepte te peilen, en terstond zijn zij gereed met hun oordeel. Wonderbaar en bewonderenswaardig!
Wij bekennen zonder al te diepte schaamte wat langer tijd noodig gehad te hebben, alvorens wij ons in dit gedicht tehuis gevoelden, en ons rekenschap konden geven van wat er eigenaardigs en oorspronkelijks in opvatting en bewerking in is. Want belangwekkend is dit dramatisch gedicht door den grooten rijkdom en de verscheidenheid van onderwerpen. Er is stof in voor twintig tragedies en meer.
Wat toch is Madàch's plan? Niet den strijd van een enkelen mensch maar dien van de geheele menschheid laat hij ons doorleven. Die strijd vangt aan bij den eersten mensch, als hij zich geplaatst ziet tegenover den geest des kwaads, hier den uit den hemel gebannen Lucifer, die hem door alle tijden heen zal vervolgen.
Wel zijn, wanneer zij in het gedicht voor het eerste optreden, de eerste menschen nog niet gevallen, maar toch is het eerste woord, dat wij Adam hooren spreken, een woord van verlangen om ‘heer te zijn van alles hier op aarde’; en Eva, die op het zien van Lucifer vluchten wil, blijft staan, wanneer de Satan haar vleiend toeroept:
O vertoef, gij schoone vrouwe,
Gun mij een wijl bewondrend u te zien.
Dra volgt de verzoeking: de strijd duurt niet lang. De bedenking van Adam,
God dreigde ons met zijn straf, zoo wij een ander
Dan 't pad, dat hij ons aanwees, wilden kiezen,
wordt door Eva - ‘de eerste wijsgeer,’ zooals Lucifer haar noemt - weerlegd met de opmerking, dat, wanneer de zonde in Gods wereld- | |
| |
plan is opgenomen, er ook geen kwaad in zondigen ligt. En beiden eten van de vrucht der kennis. Verdreven uit het paradijs, kwelt hen, te midden van de wereld en haar gistende elementen, het pijnigend gevoel der eenzaamheid. Adam wacht thans van Lucifer de vervulling zijner belofte: - ‘als God alwetend maken u deez' vruchten’ - en wanneer hij slechts uitvluchten tot antwoord ontvangt, dan vraagt hij, dat het hem althans vergund moge zijn,
Een blik te werpen in de verre toekomst,
Te zien, waarom ik kamp, en wat ik lijd.
Het zij! antwoordt Lucifer. En nu zal hij een tooverslaap op hen beiden neer doen dalen en in een reeks van beelden het leven der menschheid voor het oog van hun geest doen voorbij trekken.
Deze beeldengalerij vormt den eigenlijken inhoud van Madàchs gedicht. In elk van deze tafereelen, waarvoor de dichter den dramatischen vorm koos, is Adam, telkens in een andere gedaante, handelende hoofdpersoon of wel toeschouwer.
Eerst beleeft hij in Egypte als Pharao het despotisme van den vorst, die piramiden bouwt met slaven. Maar hij gruwt van het ‘millioenen voor één enkele.’ Aan die millioenen wil hij in den vrijen staat rechten verschaffen.
't Bijzondre ga in de algemeenheid op,
die gedachte tracht hij in een volgend tijdvak te verwezenlijken, en wel te Athene als Miltiades. Hij valt echter als het slachtoffer van een ander despotisme, het despotisme van het volk. De Mensch verwijt zich, dat hij als Miltiades ‘voor een groot idee kon gloeien’; als Sergiolus zal hij nu in de woeste Romeinsche orgiën bevrediging zoeken. De pest, welke te Rome woedt, brengt hem tot bezinning. Het Christendom treedt hem tegemoet in den persoon van den apostel Petrus, en hij zal meetrekken ten strijd voor het heilige graf.
Als de ridder Tancred keert Adam in Constantinopel terug. Maar de Evangelieleer is in letterknechterij, kettervervolging, eigengerechtigheid, kleurlooze kloosterlijke werkheiligheid ontaard. Ook hier dus geen bevrediging. Adam is ontmoedigd; niets boezemt
| |
| |
hem meer belangstelling in; hij verlangt slechts rust. Maar Lucifer voert hem een nieuw droombeeld voor de oogen.
Wij zijn te Praag in den tuin van het keizerlijk paleis, omstreeks 1600. Adam treedt op in den persoon van den beroemden sterrekundige Kepler. De groote geleerde zou zich geheel aan zijn wetenschap, aan de studie van de wondere harmonie der sferen willen wijden, maar hij moet om te leven en aan de grillen van zijn behaagzieke vrouw te voldoen, niet alleen zijn kennis verkoopen, maar zich bovendien met sterrenwichelarij, geboorteprofetiën en weervoorspellingen inlaten; hij moet verkondigen wat hij niet weet, of wat hij weet dat onwaar is, en Lucifer is hem daarbij als zijn famulus behulpzaam. Kepler smacht naar een beteren tijd, naar den tijd, die als een rechter richten zal en voor geen middelen terug zal schrikken om het oude op te ruimen en de wereld te verjongen. Onder den invloed van den wijn, hem door Lucifer geschonken, hoort hij het lied der toekomst, de Marseillaise, en ziet hij, als Kepler, in een droom de Fransche omwenteling, waarbij hij zelf als Danton optreedt, de omwenteling, die met geweldige en grootsche plannen aanving om te eindigen in bloed en puin. Met zijn roes verdwijnt ook de droom en Kepler zucht:
In deez' armzaalgen tijd schept dus nog slechts
De roes iets groots in de afgeleefde borst.
Hij moet weer aan het werk voor zijn brood: scholieren dresseeren,
Met woorden, die zij niet begrijpen kunnen,
En die ook geen begrip zijn, enkel klank.
Een zijner scholieren acht hij waardig om dieper in de studie te worden ingewijd. Hem wil Kepler de waarheid ontvouwen, zooals hij haar ziet; maar geen ongewijde mag het hooren,
Want doodend waar die waarheid, mocht ze zich
Verbreiden onder 't hedendaagsch geslacht.
En als nu de scholier brandt van verlangen om die waarheid te vernemen, vraagt Kepler: ‘Mijn zoon, wat hebt gij ook daar straks gezegd?’
| |
| |
Dat ik der dingen wezen niet begreep.
Welnu, ook ik niet - en, geloof mij, niemand.
De wijsbegeerte, ze is slechts poëzie
Der dingen die wij niet begrijpen kunnen.
O zeg mij, meester, zeg, wat moet ik doen?
Ik, die zoo meengen stond der studie wijdde,
Zou met den eersten besten dwaas gelijk staan,
En al mijn arbeid zon verloren werk zijn?
Neen, niet verloren, wijl juist hij de kracht schenkt,
Al haar verleiding thans reeds te verachten.
Die geen gevaar nog onder de oogen zag,
Heet moedloos, waar hij wijkt. Beproefde moed
Kan kalm den nutteloozen strijd vermijden,
Geen argwaan zal zijn dapperheid betwijflen.
Hier, neem deez' geel geworden perkamenten,
Deez folianten, door den tijd beschimmeld,
Gooi alles in het vuur. Zij zijn 't, die ons
Het gaan op eigen beenen doen vergeten,
En ons de moeite van het denken sparen.
't Vooroordeel eeuwenouder dwaling sluipt
Met hen de nieuw gevormde wereld binnen.
In 't vuur er mee! naar buiten in de vrijheid!
Waarom zoudt gij steeds leeren, wat het lied is,
Van welken aard het bosch, terwijl intusschen
Uw leven vreugdeloos heenvloeien zou,
Besloten in bestoven kamermuren?
Beschouwt gij 't leven als zoo lang, dat gij
Tot aan uw graf in theorie wilt doen?
Wij namen beiden afscheid van de school,
U leide uw blozend frissche jeugd tot vreugde,
Tot zonneschijn en jubelend gezang!
| |
| |
Mij leid, gij geest des twijfels, verder voort.
De nieuwe wereld in, die zich zal vormen,
Wanneer ze eens grooten mans idee verstaat,
En 't vrije woord geeft aan 't verborgen denken,
Op 't stof van alles wat in puin verviel.
Als arbeiders gekleed, bewegen Adam en Lucifer zich in het volgende (elfde) tafereel in een nieuwe wereld: op de jaarmarkt te Londen, in een woelende, luidruchtige menigte, te midden van marionettenvertooners, van waarzegsters en van marktschreeuwers, die hier de wetenschap vertegenwoordigen. Eva komt in de gedaante van een burgermeisje, gebedenboek en ruiker in de hand, met hare moeder uit de kerk. Een soort van Faustbegroeting volgt. ‘Vergunt mij’ - zegt Adam:
Vergunt mij, dames, dat ik u geleide,
Licht overkomt u in 't gedrang iets kwaads.
Eva's moeder, die eerst tegenover den als arbeider vermomden jonkman met ‘de agent’ gedreigd heeft, maar later, wanneer zij van de waarzegster verneemt dat het groote heeren zijn die hun rang verbergen willen, allervriendelijkst wordt, speelt tegenover Lucifer de rol van een moderne Martha; Eva zelf nadert meer de baatzuchtige grisette onzer dagen dan de naïeve, poëtische Gretchen, zooals wij die in Faust leerden kennen. Adam is op nieuw teleurgesteld bij het aanschouwen van eene maatschappij, waaruit de poëzie is verdwenen, waarin de strijd zoo ongelijk is,
Zoo zij niet buigen voor het juk van éénen!
Hij zoekt een andere maatschappij,
Die steunt, niet straft, die opwekt, niet verschrikt,
Die met vereende krachten samenwerkt,
Een maatschappij, zooals de wetenschap
Die uitdenkt en wier orde 't kalm verstand
Een nieuwe proefneming volgt. Adam ziet zich verplaatst in een
| |
| |
phalanstère, de groote werkplaats van het socialistisch systeem van Fourier, waar - zoo stelt Madàch het ons in dit droombeeld voor - Plato de kudden hoeden en Michel Angelo gewone stoelen maken moet; waar geen plaats is voor de bloem, noch voor het gedicht, noch voor eenige kunst, noch voor de liefde, en waar het gemeenschappelijk levensdoel alleen de verlenging van het leven is.
Weer zweeft hij in den droom verder. Lucifer vliegt met hem door het luchtruim, steeds verder van de wereld, die eindelijk slechts als een ster onder de sterren schijnt. Daar waarschuwt hem de Aardgeest, dat hij zich niet straffeloos van de aarde kan scheiden: een oogenblik trotseert Adam die waarschuwing en terstond ontvlucht hem het leven, maar de Aardgeest geeft hem het bewustzijn terug. Adam smeekt Lucifer hem terug te voeren naar de aarde tot nieuwen strijd.
Lucifer brengt hem nu naar een streek waar de plantengroei heeft opgehouden, waar de mensch, dien God als zijn meesterwerk schiep, slechts door een dwerggestalte, den Eskimo, vertegenwoordigd wordt. Wanneer Eva in den vorm eener afzichtelijke Eskimosche hem tegemoet treedt en om den hals valt, houdt Adam het niet langer uit; hij roept Lucifer te hulp en smeekt:
Leid van de toekomst mij terug naar 't heden,
Niet verder laat mijn lot mij weer aanschouwen,
Den vruchteloozen strijd.
Lucifer geeft aan zijn bede gehoor. De droom is uit. Adam bevindt zich weer, als in het derde tafereel, in de streek buiten het paradijs. Veel leerden hem de beelden in zijn droom, maar - zoo vraagt hij zichzelven af - is het geheele leven zelf wel iets
Meer dan een droom, die voor een oogenblik
Ter neerdaalt op de stof, om weer met haar
Hij kan, wannneer het hem lust, aan dien droom, aan dat comediespel des levens een einde maken door zich den dood te geven, en hij staat op het punt om van de rots in de diepte te springen.... daar treedt Eva hem tegemoet, en, als hij haar ontvluchten wil, fluistert zij, die het reeds in den aanvang haar trots genoemd had ‘moeder te zullen zijn van het menschdom’, hem het geheim van haar hoogste geluk in het oor: ‘Ik voel mij moeder.’
| |
| |
Met den kreet: ‘Gij hebt verwonnen, Heer!’ zinkt Adam op de knieën.
De Heer verschijnt hem, en nu wil hij weten wat er waars geweest mag zijn in zijn droomgezichten. Is het der Menschheid gegeven voorwaarts te streven? Wacht haar aan het eind van den langen en bangen strijd de overwinning? De Heer verbiedt Adam naar het groote geheim te vorschen, door te willen dringen door de nevelen, welke de toekomst omhullen. In 's menschen eigen borst zal een stem weerklinken, die hem aanspoort tot het goede en afhoudt van het kwaad;
En waar in 't bont gewoel van 't wisslend leven
Een oogenblik die hemelstem mocht zwijgen
In uw gemoed, daar zal de reine ziel
Van deze zwakke vrouw, die verder staat
Van alle lage, wereldsche belangen,
Dien klank vernemen, in haar binnenst zal
Hij zich tot lied, tot poëzie ontwikklen.
Met die twee middlen staat zij u ter zijde,
In noodlot en geluk dezelfde steeds:
Een genius met troostend milden glimlach.
Een koor van engelen spoort den mensch aan niet te versagen, eigen waarde te stellen boven wereldschijn, het groote te doen, wijl hij zich schamen zou voor het lage, en de stem des Heeren besluit het gedicht met de woorden:
Ik zeg u: mensch, blijf strijden en vertrouw!
Reeds dit overzicht van Madàch's gedicht zal den stouten greep hebben doen bewonderen, dien de Hongaarsche dichter deed in zijn Tragedie van den Mensch. Maar terwijl het grootsche van den opzet waardeering verdient, springt de onmogelijkheid in het oog om binnen den omvang van twee- tot driehonderd bladzijden het beeld van de menschheid in haar gedaanteverwisseling anders dan in vluchtige trekken voor de oogen te tooveren. De dichter koos zeker niet zonder opzet den dramatischen vorm, waarin hij met een enkel woord den toestand kon teekenen, met een enkele aanwijzing omtrent de plaats der handeling, omtrent hetgeen er valt waar te nemen (bijv.: Uit de aarde stijgen vlammen op.... Het bosch bevolkt zich met spelende nimfen), lange beschrijvingen uitsparen kon, en, waar het noodig bleek, aan de handeling zelve een rasse wending vermocht te geven.
| |
| |
Hoe zeer de stof den dichter toch eigenlijk te machtig was blijkt onder anderen hieruit, dat, terwijl hij het eerste menschenpaar beiden den tooverslaap laat ondergaan met het doel om hun een blik in de toekomst te schenken, hun te doen zien wat bittere strijd hen wacht, alleen Adam met bewustzijn die levensles ontvangt, terwijl Eva, al vinden wij ook haar in elk der tafereelen weder, daarin meestal een ondergeschikte, vaak enkel een lijdelijke rol vervult, zonder dat het blijkt welk een indruk zij ten slotte ontvangt van dat leven, waarin zij zich achtereenvolgens als vrouw van een Egyptische slaaf, als vrouw van den veldheer Miltiades, als minnares van Sergiolus, als kloosterlinge, als de lichtzinnige vrouw van Kepler, en eindelijk als Eskimoosche verplaatst ziet.
Dat het wezen van den mensch - ‘tweeling geboren, en toch in zijn tweeheid één’ - de tragedie der menschen tot een dubbele tragedie behoort te maken, gelijk Mej. Wallis beweert, moge waar zijn, dat dubbele is door onzen dichter niet duidelijk in het licht gesteld. Eva vraagt niet naar de beteekenis van haar droomen, het blijkt niet, dat zij uit de verschillende bedrijven van het levensdrama, waarin zij een, zij 't ook grootendeels lijdelijke, rol vervulde, een levensles getrokken heeft; zij berust eenvoudig, liefkoost haren man, en voelt zich gelukkig in het vooruitzicht van moeder te zullen worden.
Een zekere wereldbeschouwing moge met die type van de vrouw genoegen nemen, en in de ‘liefdezuster’ met den troostend milden glimlach de vrouw bij uitnemendheid zien, als heldin der dubbele tragedie van den mensch kan zij ons niet bevredigen.
Een groote rol wordt in dit gedicht gespeeld door Lucifer. Madàch's Lucifer is niet het beeld van den beleedigden hoogmoed, het hoofd der oproerigen, die God-zelf naar de kroon wil steken; hij nadert veeleer den Mephisto van Goethe. Madàch's Lucifer teekent zich zelf dan ook als
d'Eeuwge geest der loochning en ontkenning
Disharmonie en strijd, zietdaar mijn aard,
verklaart hij. En tot den aardgeest sprekend zegt hij:
De aloude geest des twijfels roept u aan.
Het valt ons dan ook moeielijk met Mej. Wallis in te stemmen, wanneer zij dezen Lucifer ‘een even eigenaardige als grootsche schep- | |
| |
ping’ noemt. Krachtig geteekend dunkt hij ons niet; de geïncarneerde ‘ijskoude als 't ware geblaseerde boosheid’ zien wij niet in dezen Lucifer, die, te Athene op den aanblik van Eva, de ‘altijd frissche schoonheid’, die als de vrouw van Miltiades met haar zoon Kimon in den tempel bescherming zoekt tegen de volkswoede, uitroept:
't Wordt mij zoo koud in haar mij vreemden kring,
Zelfs 't naakte maakt zij zedig, zelfs de schuld
Veredelt ze en verheft des menschen lot
Door 't met haar geurge rozen te doorvlechten,
En met de kussen van haar reine lippen.
Niet in de opvatting der gedachtengang van het geheel, noch in de karakteriseering der hoofdpersonen ligt, naar ons oordeel, de waarde van dit gedicht, waarin op menige bladzijde de poëtische vlucht door dorre, wijsgeerige bespiegeling verlamd wordt, maar veeleer in enkele treffende tafereelen, en het meest in die waarin de dichter zich niet met vluchtige trekken, met schetsachtige lijnen en schimmen tevreden stelde, maar zich den tijd gunde een gedachte breeder uit te werken, en zijn personaadjes met vleesch en been te bekleeden.
Een grooten indruk maakt dan ook het tooneel, waarvan we een eenigszins uitvoeriger overzicht gaven, waarin Adam als Kepler optreedt, en Madàch ons den strijd schildert van den geleerde, die, hoewel ver boven zijn tijd staande, van zijn keizer afhangt en den moed mist om zijn tijdgenooten te zeggen wat hem de waarheid dunkt, de waarheid die - zoo meent hij - voor het onmondige volk doodend zou zijn. Levendig en vol kleur is door Madàch ook de Londensche jaarmarkt geschilderd, waar zinnelijkheid, eigenbelang, hartelooze onmeedogenheid hun spel spelen.
Wij zijn Mej. Wallis dank schuldig, dat zij ons door hare vertaling en vooral door de met zooveel zorg bewerkte inleiding welke zij er aan vooraf liet gaan, met den Hongaarschen dichter en zijn gedicht deed kennis maken. Zonder haar zou dit werk waarschijnlijk voor altoos een gesloten boek voor ons zijn gebleven. Indien zij alles rechtstreeks uit de oorspronkelijke taal heeft overgebracht en niet gebruik maakte van de Duitsche vertaling, welke A. Dietze van Madàch's gedicht gaf, dan is haar taak een verbazend moeielijke geweest, en moet die haar bovenmatige inspanning hebben gekost.
| |
| |
Die inspanning is echter soms te duidelijk zichtbaar. De worsteling met de taal heeft builen en schrammen achtergelaten. Zijn de schoone bladzijden niet zeldzaam, gelijk reeds uit onze aanhalingen kan zijn gebleken, er komen in deze vertaling hardheden, stroeve wendingen, ja zelfs enkele platheden voor, welke uit de pen van de dichteres van Gerda niet hadden mogen vloeien.
Zelfs in den mond eener Romeinsche hetaere klinkt het stroef en plat:
Waarlijk, ik vrees bijna, de zwarte dood
Die onze stad verwoest, kreeg hem te pakken.
Aan het slot van het 6de tooneel laat de vertaalster Lucifer deze kreupele regelen zeggen:
Het streelt God, wijl 't u naar den hemel drijft -
En Satan ook, wijl toch vertwijfling 't eind blijft.
Elders legt zij den aardgeest de woorden in den mond:
Nooit komt dat uur. Deez kolf is mij veel te eng.
Een verkeerd accent treffen wij aan in regelen als deze:
Waar we ons losrúkten van de nauwe banden
'k Verlangde naar een tijd die vóor niets streed.
Die opgemaakt werd buiten dèn waard om.
Lucifer laat ons gaan, het is genoeg.
Onnederlandsche uitdrukkingen, als ‘afreizen’, ‘een woordje opsnappen’, ‘op iemand aangewezen zijn’, komen nog al eens voor; de stroeve afkorting ‘deez'’ wordt herhaaldelijk gebezigd, en verlamt menigen, overigens goeden versregel.
Wij hebben deze aanmerkingen te minder achterwege willen houden, nu de Directie van het Nieuws van den Dag heeft aangekondigd, dat de premie is uitverkocht. Mej. Wallis, die van haar werk, door geleerde mannen uitbundig geprezen, veel voldoening mocht smaken, is het aan haar goeden naam verschuldigd, hare vertaling vóór de tweede uitgaaf nog eens ernstig te herzien, en van stroefheden, verkeerde accenten en germanismen duchtig te zuiveren.
| |
| |
| |
Noord en Zuid. Idyllen en andere Gedichten van Pol de Mont. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’. 1887.
Wanneer wij goed tellen, is het zijn negende dichtbundel, dien Pol de Mont ons hier aanbiedt. De nauwelijks één-en-dertigjarige dichter schijnt onuitputtelijk en onvermoeibaar. Op deze groote vruchtbaarheid, op zijn verbazende handigheid in het schrijven van verzen, zoowel als op de schaduwzijden van deze merkwaardige eigenschappen is reeds meer dan eens gewezen. Er is iets van een improvisator in de Mont. Alle onderwerpen vat hij aan, in elke versmaat voelt hij zich tehuis. Verlangt ge een minneliedje te hooren, in hetzelfde oogenblik zingt hij er u een half dozijn voor, hartstochtelijk of sentimenteel, al naar ge wilt; hebt ge gaarne een ouderwetsche ballade, op het eerste vodje papier dat hem onder de hand komt, schrijft hij u er een naar de eischen van het genre; zij ge liefhebber van sonnetten, hij smeedt u terstond een klinkdicht zonder barst of naad. En vertellen kan hij, in rijmlooze jamben of zelfs in klassieke hexameters, dat het een lust is!
Het zou belachelijk zijn, den dichter van die gave een verwijt te maken. Hem tegen het gevaar aan zulk een ongewoon talent verbonden te waarschuwen, is alles wat men doen kan. Trouwens, de dichter zelf is zich dit gevaar zeker wel bewust.
Nadat hij zijn overvloed in allerhande lichte en luchtige liedjes, in de kunstigste dichtvormen had uitgestort, en ‘op vlinderwieken’ had rondgefladderd van de eene bloem tot de andere, zette Pol de Mont zich in gedachten neder aan den haard in den gemakkelijken leunstoel, om verhalen en sprookjes te vertellen uit Noord en Zuid: hoe Noldus Snoeck den zoon van zijn ouden meester aan een vrouw helpt, hoe Gijs Allema op 't ijs zijn Simpje ontmoette, het verhaal van den zeeman Garrit, die op reis des nachts in een visioen zijn Zwart-Liesje in een wit kleed en doodsbleek voor zich ziet staan, en te huis komende verneemt dat zijn liefste in dien eigen nacht gestorven is; van klein Stjaantje ‘op strafp'leton’, omdat hij, tegen moeders bevel, voor zijn zusje ‘stekelbachjes’ is gaan scheppen in den gevaarlijken vijver.
Het zijn geen stoute phantasiën, die wij hier aantreffen, van sommige dezer vertellingen is de fabel zelfs zeer mager, maar de Mont weet aanschouwelijk te maken wat hij u voorstelt, hij heeft dat
| |
| |
zelf gezien of althans zelf vernomen uit den mond van hen die het naast bij de zaak betrokken waren. De mise en scène laat weinig te wenschen over. Het landschap, het binnenhuisje, de ijsbaan, weet hij te verlichten en te stoffeeren als de beste regisseur.
Als gewoonlijk zijn het ook hier eenvoudige menschen welke de dichter ten tooneele voert: zeelui, visschersvrouwen, boerenjongens en boerendeernen; en het valt moeilijk zulke personen den juisten toon te doen bewaren: hun niet te platte, maar ook niet te dichterlijke beelden en gedachten in den mond te leggen. De Mont heeft die moeilijkheid lang niet altijd overwonnen; wellicht heeft hij er zich ook niet om bekreund, en, wanneer hem een goed vers, een dichterlijk beeld in de pen kwam, niet gevraagd of het ook paste in den mond van hem of haar, die juist aan het woord was. Het klinkt valsch, in het overigens talentvolle gedicht ‘Te Arnemuïen’, een visschersmeid, die straks, met de ‘kurven’ aan den arm, door Arnemuïen ‘aol levendig!’ zal roepen en die zich dan ook verontschuldigt,
Een arrem meisje ben, en ongeleerd,
Vertellend juist zoo 't opkomt in mijn geest....,
in dezen trant te hooren verhalen hoe zij haar broer Garrit uitgeleide deed naar zee:
Neeg traag ten Westen heen. In gouden licht
Zwom gansch het Sloê, en rozig toonden zich
De zeilen van de booten in de verte.
Dit zijn onnatuurlijkheden, gevolg van het vluchtig, improviseerend werken, waarvan ook de overige gedichten niet vrij zijn. Sommige, o.a. ‘De Meditatiën van Noldus Snoeck’, ‘Op schaatsen’, het ‘Sprookje van Jan Bonteklepper’ zijn blijkbaar bij stukken en brokken bewerkt: en men herkent de plaats, waar de stukken in elkaar zijn gezet.
Een paar gedichten zouden wij uit dezen bundel willen scheuren: het zijn ‘Warenvervalsching’ en ‘Volmaneschijn in Maert’. Zulke grappen zijn waarlijk te goedkoop. Zij hooren tot de kunstsoort, die indertijd door de ‘Almanak voor Hollandsche blijgeestigen’ werd vertegenwoordigd, maar zijn een talent als dat van Pol de
| |
| |
Mont onwaardig. Hoe geestig en blij onze dichter naar eigen trant een liedje weet te zingen, hoe hij de maat en het rijm aan zijn grillen onderwerpt, getuigt het prettige:
En als Oud-Grootje in haar hoekje zit -
he-hopsa, vertelselkens, falderi-lij!
dan snellen de bengels, op stap, in gelid,
En hoe machtig en vol klinkt het accoord dat de lustige zanger van daareven zoo straks weêr aanslaat in ‘Fortunio's Elegie’. Daar is een diepte en een ernst, een breedte van frazeering en een melodie in dit gedicht, welke ons schadeloos stellen voor veel dat in dezen bundel ons onbevredigd liet. Een echo uit een der Nuits van de Musset schijnt ons tegen te klinken uit deze hexameters:
'k Zag u dan weder! - O toen
gij het floers, dat uw wangen bedekte,
wegschooft, rijzend vóór mij
schoon, als ik nimmer u zag;
toen mij uw oogslag, sterre
mijns nachts, tot in 't herte doorpeilde,
las ik in 't eigene licht,
't gansche poëem van 't Verleên.
Koud hoffelijk klinkt het woord tot haar, die hij eenmaal in de armen sloot; maar wat zij spreekt ruischt hem in de ooren als verre muziek, en het heerlijk verleden rijst weer op voor zijn geest. Bij die herinnering laten de boeken, zijn trouwste vrienden, hem koel; de wereld, die daar beneden in zilveren maanglans sluimert, schijnt hem leeg; hij tracht in den slaap rust te vinden, maar te vergeefs:
Koesterende armen der rust,
omvang mij in heelende sluimring:
- Vrucht'loos luik ik het oog!
Onder mijn peluw weerklinkt
't rythmisch getik van 't uurwerk,
tellend, met stalene tonge,
uren van 't hoogste genot,
uren der bitterste smert.
| |
| |
En dan eindigt het gedicht, geheel in Musset'schen trant, met dit roerend, verzoenend slot:
- Neen, ik beschuldig u niet,
arm kind, die de eeden der liefde
de eerste vergaat! - Waar gij treedt
volgt u mijn zegen gestaag!
Hoor, wat het diepste mij grieft,
't is niet dat mijn hemel me ontzegd is,
't is, dat ik zelf, tot uw heil,
niets meer, ach! niets meer vermag!
| |
Beelden en Stemmen, door Hélène Swarth. Gent. Ad. Hoste, 1887.
Hélène Swarth heeft zeker noch de veelzijdigheid, noch het gemak van verzen maken van haren kunstbroeder Pol de Mont. Bij haar vindt men niet het luchtig en vluchtig geneuriede liedje, niet het los en levendig verhaal. Niets is geïmproviseerd of van zelf gekomen. De Beelden zijn opgezocht en onder een bepaald licht geplaatst, naar de Stemmen is met een geoefend oor geluisterd; en aan het in verzen brengen van beiden, is gearbeid met ernst en geduld. De vrucht is niet uitgebleven. Mej. Swarth's dichterlijk talent treedt hier gerijpt te voorschijn; de kunstige vorm omvat een degelijker kern; er is gezonder, dieper gevoel, minder sentimentaliteit of ziekelijk droomen in dezen bundel dan in haar beide vorige bundels Eenzame bloemen en Blauwe bloemen.
Een portefeuille vol potloodschetsen en waterverfteekeningen, haast een honderdtal, schudt Hélène Swarth in het eerste gedeelte van haren bundel voor ons leeg. Wat zij in het kinderleven opmerkte, kinderspelen, kleine kinderzonden, heeft zij in beeld gebracht; hoekjes landschap aan de beek, in het bosch, op het kerkhof, in het koren, dorps- en stadsgezichten zijn, met enkele trekken, in zeven tot twintigregelige rijmlooze jamben weergegeven.
Niet alles is even belangwekkend, het gekozen motief is vaak wel wat heel pover, maar meestal is er goed waargenomen en dichterlijk weergegeven. Blijft het echter enkel bij nauwkeurige waarneming, dan krijgen wij den indruk van een groep door ‘photographie in- | |
| |
stantanée’ verkregen: alles staat er op, maar niets springt naar voren; licht en schaduw ontbreken.
Een ander maal is het schetsje te vaag, zoodat men niet alles duidelijk kan onderscheiden, of doet een enkele uitdrukking den twijfel rijzen of het landschap werkelijk gezien is. In De Woudlaan bijv. lezen wij:
In vrede en schaduw ligt de wijde woudlaan
Waar nu en dan, een eikel op het mos valt,...
Terwijl een vogel, wielewaal of lijster,
In 't hoog geboomte een zoete melodie zingt...
Uit ritslend loover vliegt, met blij geklapwiek,
Van tijd tot tijd, een perelgrijze duive op.
De verbinding ‘vrede en schaduw’ dunkt ons reeds aanstonds niet gelukkig; maar er komen andere uitdrukkingen in deze regels voor welke den indruk verzwakken: het zijn ‘nu en dan’ en van ‘tijd tot tijd’. Het tafereeltje staat daardoor niet terstond in zijn geheel voor onze oogen. Men hoort, men ziet niet, op het oogenblik zelf, den eikel vallen, de duif uitvliegen. En dat de waarnemer niet stellig weet te zeggen, of de vogel, die in 't hoog geboomte zingt, een wielewaal of een lijster is, doet twijfel ontstaan aan de betrouwbaarheid van zijn waarnemen.
Waar echter nauwkeurige waarneming en dichterlijke opvatting samengaan, schildert Hélène Swarth in tien regels een landschap, dat men niet weer vergeet; gelijk het volgende in ‘Arenlezen’:
Op 't zwarte woud van saamgeschoolde pijnen,
Laag over 't landschap, leunt de wolkenhemel
Die, donk'rend, dreigt met duizend donderkoppen.
Wijd slaat de wind de loome vleugels open,
Laat over 't land, een wijl, zijn wieken ruischen,
Jaagt, als een kudde schapen, 't mulle zand op
En vouwt dan, stil, de moede vlerken saam.
Met vluggen vleugel scheert de zwarte zwaluw
Het stoppelveld, waar, hier en daar, een graanhalm,
Als een die peinst, het blonde hoofdje buigt.
Haar diepste en innigste gevoel stort de dichteres uit in een reeks van veertig sonnetten. Ook hier blijkt het talent gerijpt:
| |
| |
de lijnen zijn vaster, het beeld spreekt meer; de zacht klagende, weeke melodie dringt dieper door. Hier hebt ge het aantrekkelijk beeld van een slapend kind,
Half blootgewoeld, de reine rozeleden,
De frissche wang nog blozend warm van 't stoeien.
Het donzen dek is losjes neêrgegleden,
De blonde lokken, gouden sluier, vloeien
Om 't zacht gezichtje, dat mijn blik blijft boeien,
't Half open mondje heeft nog pas gebeden.
En wat zegt ge van de muziek van dit ‘Abendlied’?
Avondrood.
Een zachte galm van verre kloosterklokken
Vervult de lucht, die zilvren duiven klieven.
En klankloos dalen blanke bloesemvlokken
Op 't grasfluweel, vol sneeuw van madelieven.
Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn lokken,
Terwijl ik blader in mijne oude brieven,
Als wilde 'k mij tot nieuw geluk verlokken.
Laat af, o lente! ik wil niet weder lieven.
De gouden zon zinkt in haar bed van rozen.
En alle boomen strekken, trillend-teeder
Hun bloeiende armen uit naar 't hemelblozen.
Ik drink de ziel van meidoorn en seringen.
Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder,
Mijn avondrood van schoone erinneringen.
Soms dunkt ons de taal nog te overspannen of het motief te gezocht, zooals in ‘Christophorus’, ‘Waan’, ‘Maria’ - in welk laatste sonnet deze stroeve regels voorkomen:
Vrees niet! Heil Haar die Hem tot moeder strekk',
Gods eigen Zoon, dien u de Geest verwekk'!
Een enkele maal wordt de indruk verstoord door een conventionee uitdrukking, zooals wanneer de dichteres den vijver ‘trouwe spiegel van Gods hemelbogen’ noemt; elders dringt de alliteratie, waaraan zij zeer gehecht is, zich te veel op. Maar in den regel is de stemming zuiver; breed vloeit de melodie en nog lang trilt de zang, het klaaglied, de angstkreet na. Zoo in ‘Sint Maartenszomer,’
| |
| |
‘Herfst’, ‘Winterwake’, ‘Lach’, ‘Simson's weemoed’, ‘De wel’, ‘Storm op zee’, ‘Liefde.’ Meest is diepe weemoed de grondtoon van haar lied, maar als de zon een enkele maal doorbreekt en een lentestemming, zij 't ook door een ‘Sint Maartenszomer’ verwekt, haar donkre ziel vervult, dan klinkt het niet minder schoon:
Een goede gids heeft mij de hand genomen.
Mijn donkre ziel verlicht een vreugdestraal.
O heldre herfst! laat nieuwe lent mij droomen!
De boomen bloeien voor de tweede maal.
Mejuffrouw Swarth heeft vereerders, die in haar ‘een andere profetesse van Delphi’ bewonderen, welke - het staat letterlijk zoo gedrukt! - ‘uit de wolk van hoogheid, die zij om zich sloeg, hare melodieuse orakelen doet weerklinken’; de dichteres van Beelden en Stemmen wordt een ‘zieneres’ genoemd, ‘die, kalm en luid, met koninklijke gebaren de groote visioenen harer godverpande ziel voor de verbaasde menigte onthult’. Ons is Hélène Swarth het liefst, wanneer zij niet orakelt, geen visioenen onthult, maar eenvoudig en dichterlijk, als een rijk begaafd menschenkind, het algemeen menschelijk gevoel vertolkt. Zoo vinden wij haar onder anderen in het sonnet, dat wij hier laten volgen:
De wel.
Als een die, wandlend in een groot groen woud,
Een wijle neêrzit bij een waterwel,
En in zijn handen 't water schept, dat snel
Vervliet, tot hij geen druppel overhoudt;
En in gepeinzen, telkens weêr dat spel
Herhaalt, als had hij nimmermeer aanschouwd
Hoe 't vonklend vocht, als levend zonnegoud,
Zich niet laat vangen in de kleine cel;
Zoo schepte ook ik mijn dagen uit de bron
Des levens en verblijdde me in den glans
Van 't water, helder in de lentezon.
Ik droomde en 't water vloeide weg... en thans
Herdenkt mijn dorst, nog immer ongestild,
De dagen, die ik spelend heb verspild.
|
|