De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Hendrik Adriaan van Reede tot Drakestein.Onder de mannen die eene groote rol op het staats- en krijgstooneel in dienst der Oost-Indische Compagnie vervuld hebben, is er nauwelijks een tweede te noemen, wiens figuur in de heugenis van het tegenwoordig geslacht zoo verbleekt en uitgewischt is, als de eenmaal zoo hoog geprezen, zoo sterk gevreesde, zoo fel gehate Hendrik van Reede tot Drakestein. Zijn naam komt, in de ‘Lijst der Gouverneurs-Generaal en Commissarissen-Generaal van Ned.-Indië’, jaarlijks in den Indischen Regeerings-almanak opgenomen, voor als Commissaris-Generaal van 1684-1692; maar ik houd mij overtuigd dat nauwelijks één van de honderd beschaafde Nederlanders antwoord zou kunnen geven op de vragen, wie hij was, wat hij verricht heeft, wat het doel en de uitkomst zijner zending is geweest. Raadpleegt men over hem de biographische woordenboeken en de geschiedschrijvers der Compagnie, dan is het of zijne persoonlijkheid in twee of drie individu's gesplitst is. In het Algemeen Woordenboek van Hoogstraten en het Vaderlandsch Woordenboek van Kok vindt men zijn naam onder de afstammelingen van het doorluchtig huis der van Reede's en de waardigheden door hem in het Vaderland bekleed, op hunne plaats vermeld, maar geen enkel woord is daar bijgevoegd waaruit zelfs maar het vermoeden spreekt, dat die man voor de geschiedenis of de wetenschap eenige bijzondere beteekenis heeft gehad. De botanici daarentegen kennen Hendrik van Reede doorgaans als den man, aan wien de wetenschap het kolossale prachtwerk ‘Hortus Malabaricus’ verschuldigd is; maar zij vergenoegen zich met gebruik te maken van de bij- | |
[pagina 424]
| |
dragen tot de plantkunde in dat boek vervat, en bekommeren zich weinig of niet om de wijze waarop het ontstond of den persoon aan wien het zijn ontstaan te danken heeft: en daardoor alleen is het verklaarbaar dat in van Hoëvell's ‘Geschiedkundig overzicht van de beoefening van Kunsten en Wetenschappen in Nederlandsch-Indië’ zelfs de naam niet genoemd is van den man, die in de galerij dergenen die in Indië de wetenschap gediend hebben, naast Kämpfer en Rumphius eene eereplaats verdiend had. Valentijn, Havart, du Bois, van Kampen, Meinsma en anderen, die met meer of minder uitvoerigheid van zijne militaire en politieke loopbaan gewagen, schijnen daarentegen van zijne wetenschappelijke verdiensten volkomen onkundig te zijn gebleven. En zoo treedt in hetgeen wij van hem vermeld vinden nu eens de Nederlandsche Edelman, dan eens de Officier en Staatsman in dienst der Oost-Indische Compagnie, dan weder de beoefenaar en bevorderaar der Botanie zoozeer op den voorgrond, dat wij vrij scherp moeten toezien om te bemerken, dat wij in die drie zoo verschillende rollen steeds denzelfden acteur voor ons hebben. Eene eenigszins volledige levensbeschrijving van Hendrik van Reede ontbreekt ons geheel. Wie van hem spreken zijn onbekend met zijn geboortejaar, geven soms de plaats en den datum van zijn sterven verkeerd op, weten meestal niets van het prachtig praalgraf te Suratte voor hem opgericht, zijn allen onbekend met zijne huiselijke omstandigheden, en vergenoegen zich, wat zijne militaire loopbaan betreft, met de verklaring dat hij, als adelborst aanvangende, van trap tot trap in den dienst opklom. En onder die gapingen in zijne geschiedenis zijn er eenige die het ook mij, na het zorgvuldigst onderzoek, niet gelukt is aan te vullen. Deze zonderlinge onbekendheid met het leven en de verrichtingen van een zoo hooggeplaatst en aanzienlijk man, laat zich uit twee omstandigheden verklaren. De eerste is de geheimzinnigheid der Oost-Indische Compagnie, die kennisneming en beoordeeling van hare aangelegenheden zooveel mogelijk ontmoedigde en afsneed, en werkelijk het zoover bracht, dat men zich, zoolang zij voortging goede dividenden uit te keeren, in het Vaderland weinig over haar doen of laten bekommerde. De andere is de onverschilligheid van het thans levend geslacht - anders niet spaarzaam met pogingen om de geschiedenis der Compagnie uit hare archieven op te delven - omtrent | |
[pagina 425]
| |
die gewesten, eenmaal door de Compagnie veroverd, die later aan het Nederlandsch gezag zijn ontglipt en daardoor alle actueel belang voor ons verloren hebben. Tot die gewesten behooren toch de Kaap de Goede Hoop, Ceilon, Malabar, Koromandel, Bengalen, Suratte, met één woord al de landen die het hoofdtooneel der werkzaamheden van Hendrik van Reede geweest zijn. Met de poging om het leven van dezen door zijne tijdgenooten zoo verschillend beoordeelden en zoo weinig in zijne ware gestalte geteekenden, door de nakomelingschap aan vergetelheid prijs gegeven man, bijna twee eeuwen na zijn overlijden, te schetsen, aanvaard ik eene moeilijke en hachelijke taak, waaraan ik mij echter met liefde en ingenomenheid wijd, omdat de man mij in meer dan één opzicht waardig schijnt, dat zijn beeld zoo getrouw en volledig mogelijk voor het oog van het nageslacht herrijze. Terwijl het groote werk, onder zijne auspicia uitgegeven, mijne hoofdbron geweest is, voor hetgeen hij op wetenschappelijk gebied heeft verricht, ben ik de kennis zijner handelingen als Gouverneur van Malabar en Commissaris-Generaal der Oost-Indische Compagnie voornamelijk verschuldigd aan Valentijns onvolprezen ‘Oud en Nieuw Oost-Indië’, aan Havart's ‘Op- en Ondergang van Cormandel’, en aan de ‘Geschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de macht der Nederlanders in Indië’ van den heer G. Lauts, een boek waarmede ik erkennen moet zeer weinig te zijn ingenomen, maar welks auteur omtrent de zending van van Reede uit het toen nog te Amsterdam bewaarde oudkoloniale archief vele bijzonderheden heeft kunnen putten. In mijne nasporingen om eenige tot eene goed afgeronde levensschets vereischte data te leeren kennen, ben ik slechts ten deele gelukkig geweest; wat ik heb bijeengebracht ben ik verschuldigd aan de mij met de meeste welwillendheid verleende hulp van de Heeren S. Muller Fz. te Utrecht, A.A. Vorsterman van Oyen te 's Gravenhage, en vooral aan den heer J.A.B. Wiselius, die op zijne belangrijke reizen in Britsch-Indië de Hollandsche begraafplaats te Suratte, waarop van Reede's grafmonument verrijst, in persoon heeft bezocht. Verreweg de gewichtigste documenten tot van Reede's politieke loopbaan betrekkelijk vindt men in het Koloniaal Archief te 's Gravenhage. De Heer J.J. Hingman heeft mij daaruit | |
[pagina 426]
| |
omtrent vele punten met de grootste bereidwilligheid ingelicht en mij zelfs eenige stukken ter inzage gegeven. Het is zeer te betreuren dat de verbazende omvang en menigte dier stukken, mij op mijn vergevorderden leeftijd geene andere keuze overliet, dan òf mij tot de vluchtige inzage van enkele te bepalen, òf het plan om hetgeen ik reeds omtrent het leven van Hendrik van Reede verzameld had, tot eene biographie te verwerken, geheel op te geven. Tot het laatste kon ik te minder besluiten, daar het mij toch in de eerste plaats om den man van wetenschap te doen was, en uitvoerige mededeelingen omtrent van Reede's politieke loopbaan eene breede uiteenzetting van den staat der zaken in Ceilon, Malabar, Koromandel en Bengalen zouden vorderen, die het bestek eener biographie zouden te buiten gaan. Ware de Heer de Jonge voor de voltooiing van zijn grootsch werk over de Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië gespaard gebleven, dan zouden ook de voornaamste oorkonden omtrent de verrichtingen der Compagnie in de genoemde landen eene plaats daarin hebben gevonden. Hopen wij dat nog eenmaal frisscher krachten zich aan de taak zullen wijden om, met behulp van het Archief, ook dat verwaarloosd deel van Nederlands koloniale geschiedenis in het licht te stellen. | |
I.Hendrik Adriaan van ReedeGa naar voetnoot1) tot Drakestein behoorde tot dat doorluchtig geslacht der van Reede's, dat van de 13e eeuw af aan het Vaderland eene reeks van bekwame staatslieden en krijgoversten schonk; dat zijn hoogsten luister bereikte toen Godard van Reede, die Willem III naar Engeland gevolgd was, tot belooning der groote diensten die hij zijnen Vorst door de onderwerping van Ierland had bewezen, als Graaf van Athlone en Baron van Agrim onder den Britschen adel werd opgenomen; en dat zich steeds het fiere devies waarmede zijn wapenschild prijkt: ‘Malo mori quam foedari’Ga naar voetnoot2), heeft waardig getoond. | |
[pagina 427]
| |
Ernst van Reede, zoon van Gerard van Reede, heer van Nederhorst, en jongste broeder van dien Godard van Reede, die, als een der gevolmachtigden van Hunne Hoogmogenden de Staten-Generaal, deel had aan den vredehandel te Munster, bekleedde in het Sticht van Utrecht verschillende hooge waardigheden, kocht er de ambachtsheerlijkheid van de Vuursche en de ridderhofstad DrakesteinGa naar voetnoot1), met welke goederen hij in 1634 beleend werd, en had in zijne laatste levensjaren, tot aan zijn overlijden in October 1640, zitting in het college der Admiraliteit te Amsterdam. Hij was gehuwd met Elizabeth van Utenhove, dochter van Antonie van Utenhove, heer van Rijnestein, en had uit dien echt zes zonen en vijf dochters, van welke allen Hendrik Adriaan de jongste was. Als zijne geboorteplaats wordt Utrecht genoemd, maar daar de geboorteregisters dier stad van hem zwijgen, moet men het wellicht niet te nauw daarmede nemen en aan eene plaats in den omtrek, misschien wel het slot Drakestein, denken. Als tijd waarop hij geboren werd, wordt het begin van 1637 genoemd, wat overeenkomt met het bericht van Havart, dat hij bij zijn dood, den 15en December 1691, ongeveer vijfenvijftig jaar oud was. Zijne geboorte schijnt aan zijne moeder het leven gekost te hebben, daar haar overlijden in Febr. 1637 vermeld wordt. Hendrik van Reede bleef dus bij zijns vaders dood als ruim driejarige wees achter; en de middelen om het talrijk gezin te verzorgen, waren waarschijnlijk verre van overvloedigGa naar voetnoot2). Wel schijnen de voogden of bloedverwanten zijne opvoeding niet geheel verwaarloosd te hebben; maar hij werd zoo jong naar zee gezonden, dat men het slechts uit een buitengewonen aanleg, eene groote gave van opmerken en een onleschbaren dorst naar kennis verklaren kan, dat hij op later leeftijd, volgens de getuigenis van tijdgenooten, als een ‘doorgeleerd man’ werd beschouwdGa naar voetnoot3) en werkelijk van groote kunde in verschillende richting bewijs gaf. Van zijne broeders volgde de oudste, Godard, zijn vader op in het bezit der Heerlijkheid van de Vuursche en Drakestein, terwijl hij lid was der Ridderschap van | |
[pagina 428]
| |
Utrecht; de tweede, Johan, diende den Staat als vaandrig; de derde, Frederik, sneuvelde in 1649 als kapitein, in een gevecht met de Portugeezen in Brazilië; de vierde, Antonie, diende als page bij den Prins van Oranje; de vijfde, Karel, werd ridder der Johanniter-orde en Opperschenker van den keurvorst van Brandenburg. Hendrik werd voor de Marine bestemd. Van Reede zelf verhaalt ons in de Latijnsche voorrede die hij vóór het derde deel van zijn Hortus Malabaricus geplaatst heeft, dat hij van den aanvang van zijn veertiende jaar af buiten de grenzen van zijn Vaderland rondgezworven, en het grootste deel van den aardbodem doorreisd heeft. Hij zal dus reeds vele landen bezocht hebben, toen hij omstreeks 1657, ongeveer 20 jaren oud, als adelborst in dienst trad der Oost-Indische CompagnieGa naar voetnoot1). 't Mag misschien wat sterk gekleurd zijn, maar zeker is er toch veel waars in hetgeen Havart van hem zegt: ‘Is er ooit iemand van den allerlaagsten tot den allerhoogsten trap verheven, heeft ooit iemand goed en kwaad geluk gehad, of is er ooit iemand geweest die wist wat het te beduiden heeft te commandeeren of gecommandeerd te worden, dan was het deze heer Hendrik Adriaan van Reede.’ Zeker is het dat van Reede verschillende graden doorliep, en zich bij vele expeditiën, vooral op Ceilon en de kust van Malabar, als een braaf soldaat deed kennen, eer hij tot de hooge waardigheid van Gouverneur van Malabar werd verheven. Ofschoon wij zijne militaire loopbaan niet in alle bijzonderheden kunnen of mogen volgen, willen wij toch enkele feiten vermelden, die den grondslag voor zijne grootheid hebben gelegd. Tijdens het eerste beleg van Cochin, in 1662, was hij vaandrig en nam hij deel aan den strijd tegen der Portugeezen bondgenooten, de Nairos, zooals men in Malabar de edelen noemt die de kaste der krijgslieden uitmaken. Deze hadden eene stelling een weinig landwaarts van de stad bij het hof der oude vorstin van Cochin, welke de zijde onzer vijanden gekozen had, en de met dat hof verbonden Pagode ingenomen, en bedreigden de belegeraars der stad in den rug. De Nairos, door eene afdeeling van het Nederlandsche leger aangetast, verweerden zich met ongeloofelijke hardnekkig- | |
[pagina 429]
| |
heid, maar konden niet verhinderen dat de onzen ten laatste het paleis en den tempel binnendrongen, en allen die nog weerstand boden, neersabelden of uit de vensters wierpen. Onder de aanvallers onderscheidde zich van Reede, die, tot het binnenste van het paleis doordringende, de oude Koningin in persoon gevangen nam en tot den Admiraal Rijklof van Goens voerde. Op voorspraak van den Koning, haar neef, die de zijde der Compagnie hield, viel haar, ofschoon zij in verzekerde bewaring werd gehouden, eene goede behandeling ten deelGa naar voetnoot1). Niet minder onderscheidde zich onze jonker bij het tweede beleg van Cochin, dat op den 7en Januari 1663 met de verovering dier plaats werd bekroond. Van Reede en zijne krijgsmakkers Johan Bax en Barend van Schuylenburg, die, waarschijnlijk wegens gebrek aan officieren, voorloopig als Kapiteins in functie waren gesteldGa naar voetnoot2), werden, tot belooning van hun dapperheid en beleid, door den Admiraal, zonder ruggespraak met zijne Heeren en Meesters te Batavia, definitief tot Kapitein benoemd. De Hooge Regeering vond deze handelwijze zeer bedenkelijk, bracht den Admiraal zijn misgreep ernstig onder het oog, maar was van de verdiensten der jonge officieren te zeer overtuigd, om voor ditmaal hare goedkeuring niet te verleenenGa naar voetnoot3). Ik heb reeds elders, in eene schets van het leven van BaldaeusGa naar voetnoot4), de verovering van Cochin als een roemruchtig krijgsbedrijf leeren kennen. De val dezer hoofdstad werd spoedig gevolgd door de verovering van alle punten, die de Portugeezen nog op de kust van Malabar bezet hielden; en van Reede vond nieuwe gelegenheid om zich te onderscheiden bij de verovering van Cananoor, werwaarts hij Hustaert vergezelde, toen deze door van Goens met het gros des legers tot onderwerping van die belangrijke vesting was gezonden. Reeds den 13en | |
[pagina 430]
| |
Februari 1663 ging Cananoor bij capitulatie aan de onzen over. In welk aanzien van Reede ook bij Hustaert stond, kunnen ons de volgende bijzonderheden leeren. Tijdens de verovering van Cochin had, in een binnenlandsch vazalstaatje van dat Rijk, eene gebeurtenis plaats gehad, die op den politieken toestand van Malabar een helder, maar niet verblijdend, licht werpt. De Radja van Paroe was kort te voren overleden, en zijne weduwe had, met de hulp van Porka, den wettigen opvolger uit het land verdreven, en, onder erkenning van Porka's oppergezag, in zijne plaats het bewind gevoerd. Van Goens had de orde door kracht van wapenen hersteld, en den wettig benoemden, maar voortvluchtigen Radja zijn rijk teruggegeven; maar wegens de eindelooze overleggingen en formaliteiten bij de Malabaren in zwang, kon de Admiraal, door andere belangen opgeroepen, het tijdstip zijner kroning niet afwachten. Hij verordende daarom dat twee personen door ieder der beide partijen benoemd werden om inmiddels de regeeringszaken te behartigen. Er had echter veel aan de eendrachtige samenwerking dier gecommitteerden ontbroken, waarom Hustaert, spoedig na de verovering van Cananoor, aan van Reede last gaf om zich naar Paroe te begeven, en op de verwarde zaken orde te stellen. Het ontbrak nu niet aan schoone beloften, en het tijdstip der kroning werd bepaald. Doch toen het was aangebroken werd het land eensklaps in rep en roer gebracht door een moord, door een der aanhangers van de Koningin-weduwe, den aanstaanden echtgenoot harer dochter, aan een der vertegenwoordigers van den Radja gepleegd. De moordenaar, Prins Namboeri, nestelde zich in de sterkte Paracora, en verbond zich met Porka om den Radja andermaal te verdrijven, en alles op den ouden voet te herstellen. De aanhangers van den Radja en de Vorst van Cochin wezen er nu met nadruk op, dat de Compagnie, evenzeer als zij zelven, door deze handelingen in hare rechten en belangen gekrenkt was; en dit kwam ook Hustaert zoo onbetwistbaar voor, dat hij dadelijk een macht, uit 500 Europeanen, 100 Toepassen en 3000 Nairos bestaande, onder het bevel van van Reede stelde, met last om den Radja goedschiks of kwaadschiks weder op den troon te plaatsen. Van Reede rukte daarop Paroe binnen, nam de Koningin-weduwe gevangen, en kroonde den door | |
[pagina 431]
| |
de Compagnie beschermden Vorst, die nu door alle grooten van Paroe werd erkend; terwijl zij Prins Namboeri plechtig als vijand 's lands tot altijddurende ballingschap verwezen, en al zijne aanhangers, onder bedreiging van brand en ban, indaagden, om aan den wettigen Vorst hulde te bewijzen. Vervolgens werd een aanval op Paracora gedaan, waarbij zich vele duizenden Nairos van Paroe, onder hunnen Radja, aan de macht der Compagnie aansloten. Ofschoon Paracora wel gelegen en goed versterkt was, boden de belegerden toch weinig tegenweer. De stad werd ingenomen, vernield en verbrand, en Namboeri met zijn aanhang het land uitgejaagdGa naar voetnoot1). Verschillende contracten met de vorsten van Malabar aangegaan, zooals met den Zamorijn van Kalikoet den 26en Februari, met den Radja van PorkaGa naar voetnoot2) den 14en Maart, met den Vorst van Cochin den 20en Maart, en met den Prins Rammeteri, als gevolmachtigde van den Vorst van Collatri, aan wien ook Cananoor ondergeschikt was, den 26en Maart 1663, voltooiden de Suzereiniteit der Compagnie over de geheele Malabarsche kust, met uitzondering van het meer op zich zelf staande Travancore. Al de gemelde contracten, behalve het laatste, zijn door kapitein Hendrik van Reede mede als getuige onderteekend. Het vertrouwen dat van Groens in hem stelde, blijkt ook uit zijne benoeming tot lid der Commissie, die met de uitvoering der capitulatie waarbij de stad Cochin was overgegaan, belast werdGa naar voetnoot3). Het nieuwe wingewest werd aanvankelijk als eene onmiddellijke onderhoorigheid van Ceilon bestuurd, maar reeds na weinige maanden, nog voor het einde van 1663, werd de noodzakelijkheid ingezien om Malabar onder een afzonderlijk hoofd te stellen, dat echter aan den landvoogd van Ceilon ondergeschikt bleef. De eerste Commandeur (onder dezen titel trad het hoofd van Malabar op) was Ludolf van Coulster, die hier tot 1665 het gezag in handen had. | |
[pagina 432]
| |
II.Van Reede bleef nu als hoofd van het garnizoen van Cochin in Malabar, maar weldra gaf van Goens hem een nieuw bewijs van waardeering zijner bekwaamheden, door de Commissie die hij hem in 1665 opdroeg, om onderhandelingen aan te knoopen met de vorsten van TravancoreGa naar voetnoot1) en de kust van Madoera, en verschillende aangelegenheden te onderzoeken. Met karakteristieke voortvarendheid, waarin trouwens de Radja hem niets toegaf, had van Reede, den 2en April te Travancore aangekomen, reeds den volgenden dag de onderhandelingen door het onderteekenen van een contract ten einde gebracht. De Compagnie verwierf daarbij het monopolie van den peperhandel, maar moest gedoogen dat de uitvoer zou plaats hebben uit Koelang (Coilang, Quillon), ofschoon zij liever hare, in de nabijheid van Travancore gelegen faktorie te TengapatamGa naar voetnoot2) daarvoor had aangewezen gezien, die de Radja bij deze overeenkomst onder zijne bescherming nam. Ook het verbod van den invoer van opium aan de landzijde kon de Compagnie niet verwerven, evenmin als het recht om te Travancore een steenen pakhuis te bouwen, of de belofte dat de Portugeesche priesters zouden verdreven worden. Op deze punten was de weigering van den vorst even beslist, als de wensch om zich door een verbond met de Compagnie te versterken, bij hem levendig was. ‘Deze Radja,’ schrijft van Reede, ‘schijnt zeer voortvarend, prompt en zelf meester te wezen, als zijnde iets ongemeens op éénen dag, zonder dat zijn volmachten mochten gaan eten of drinken, een contract te bedingen, schrijven en teekenen’. Later is gebleken dat de spoed door den vorst van Travancore gemaakt, het gevolg was van zijne twisten met eenige naburige vorstjes, met den Radja van Kali-Koelang aan het hoofd, tegen wier vereenigde vijandschap hij den steun der Compagnie wenschte te verwerven. Nadat het contract met Travancore was tot stand gebracht, | |
[pagina 433]
| |
vertrok van Reede naar Tengapatam, om er zijne aandacht te wijden aan de inlandsche Christenen langs het strand van Koelang tot Kaap Komorijn, de door Xavierius bekeerde Parrua'sGa naar voetnoot1), die meest het visschersbedrijf uitoefenden. Zij hadden over velerlei onderdrukking, zoowel van den kant hunner meesters als van hunne priesters, te klagen. Van Reede deed nauwkeurig onderzoek naar hun aantal en hun toestand, beloofde hun de bescherming der Compagnie en hare voorspraak bij den Radja, en trachtte van hunne ontevredenheid over de priesters gebruik te maken, om hun den overgang tot de Hervormde Kerk aan te bevelen, zonder hen echter in de vrije uitoefening van hunnen godsdienst te beperken. Den 11en April kwam van Reede te Tutikorijn, waar de Compagnie eene faktorie bezat, die altijd rechtstreeks onder bestuur van den Gouverneur van Ceilon is gebleven, ook toen Malabar en Koromandel geheel daaraan onttrokken waren. De kust van Koromandel werd gerekend aan te vangen aan den Hoek van Negapatam of Point-Calimere, en het recht tegenover Ceilon gelegen kustgedeelte, tusschen den Hoek van Negapatam en Kaap Komorijn, werd de kust van Madoera genoemd, als behoorende tot het gebied van den Naik van Madoera, dat zich binnenslands uitstrekte tot de oostgrens der Malabarsche landen. Hetzelfde stelsel waardoor Malabar in tal van leenrijkjes gesplitst was, heerschte ook in Madoera. De machtigste der vazallen van den Naik wordt door onze oude schrijvers gewoonlijk ‘de Teuver’ genoemd, en stond reeds sedert 1658 in verbond met de Compagnie, die hij bij de verovering van Tutikorijn en Manar tegen de Portugeezen had bijgestaanGa naar voetnoot2). Zijn gebied strekte zich uit over eenige weinig vruchtbare gewesten langs het strand tusschen Weipar en Tondi, maar ontleende zijne grootste waarde en zekerheid aan het eiland Rammana-Kojel, thans meestal Rameswaram geheeten, gelegen aan het westelijk uiteinde der uitgestrekte zandplaat, onder den naam van ‘Adamsbrug’ bekend, gelijk het eiland Manar | |
[pagina 434]
| |
aan het oostelijke. Het kanaal dat Rammana-Kojel van de Kust van Madoera scheidde, werd bestreken door een fort, en de voor grootere schepen alleen bevaarbare geul kon gemakkelijk door steenen gestopt worden. Het eiland was reeds toen, gelijk nog heden, een oord der bedevaart, wegens het bezit eener door hoogen ouderdom eerwaardige Pagode, waarin, naar men beweerde, groote schatten bewaard werden. De Teuver was sedert lang in oorlog met zijn leenheer, den Naik van Madoera, en beide maakten aanspraak op den steun der Compagnie. Van Reede stelde een nauwkeurig onderzoek in naar den oorsprong en den aard hunner twisten, maar merkte spoedig dat hij door beide misleid werd, en zij geen ander oogmerk hadden dan de Compagnie geld af te troggelen en ten eigen bate van hare goede gezindheid partij te trekken. Van Reede toonde zich uiterst gebelgd over de rol die men de Compagnie wilde laten spelen. De gezanten van den Naik verdedigden zijn gedrag met te zeggen, dat het onder hen geen schande of oneer was, verraad met valschheid te betalen, en dat de Teuver, die nooit zijn belofte aan zijn Heer had gehouden, niet beter waard was dan met bedrog vergolden te worden. Van Reede was tevreden het zoo ver te brengen, dat voor het oogenblik het zwaard van den eenen vorst dat van den anderen in de scheede hield, en eenige handelsvoordeelen aan de Compagnie werden toegestaan; maar wat de bemiddeling der Compagnie betreft tot het tot stand brengen van een vasten en duurzamen vrede, moest hij zijn lastgevers verzoeken, den goeden wil voor de daad te nemen. Behalve het contract met Travancore en de bemiddeling van den vrede tusschen den Naik en den Teuver was aan van Reede ook een onderzoek van den staat des handels ten kantore van Tutikorijn opgedragen. Zijn onderzoek te dien opzichte bracht een lange reeks van ontrouwe handelingen door de dienaren der Compagnie ten haren nadeele gepleegd aan het licht, en de onverbiddelijke gestrengheid waarmede van Reede die ten toon stelde, is als het ware het voorspel van zijne latere verrichtingen als Commissaris der Heeren XVII, waardoor hij zijn naam zoo gevreesd en gehaat heeft gemaakt. Het overige van het rapport handelt over de misbruiken die ten nadeele der Compagnie bij de parelvisscherij plaats hadden, over den staat der gebouwen van de Compagnie te Tutikorijn | |
[pagina 435]
| |
en over de klachten der Parrua's of Inlandsche Christenen in het gebied van den Naik, die door de dienaren der Compagnie niet behoorlijk tegen de knevelarij der Inlandsche Hoofden beschermd waren. Van de dorpen dier Christenen zoowel in het binnenland als langs het strand gelegen, wordt hierbij een nauwkeurig statistisch overzicht gegeven, evenals in een vroeger gedeelte van het rapport omtrent de Christenen in het Rijk van Travancore. Van Reede voltooide en teekende dit rapport te Tutikorijn, den 25en Juni 1665, maar had het pas gesloten en zich gereed gemaakt om zich naar Ceilon te begeven en het in persoon aan den Gouverneur te gaan overhandigen, toen hij van dezen een nieuwen last ontving, gedagteekend Manar, 7 Juni 1665, namelijk, om Johan Nijhoff, gewezen koopman en hoofd der forteresse van Tutikorijn, maar kort te voren verplaatst naar Koelang op de kust van Malabar, met allen die onder hem gediend hadden, onder goede bewaring in hechtenis te stellen en al zijne papieren te verzegelen. Met zijne gewone voortvarendheid ging van Reede reeds den 28en Juni naar Koelang op reis, niet over zee, maar dwars door het gebergte. Hij had op dien tocht in het land Madoera veel te lijden door de heete, droge stormwinden, en toen hij het Malabarsch grondgebied bereikt had, door de zware regens, de modderige wegen en het gemis aan goede vaartuigen om de sterk gezwollen rivieren over te steken. Doch in weerwil van al deze hinderpalen bereikte hij Koelang in 6 dagen, en kweet zich onmiddellijk van den hem opgedragen last. Een scherp onderzoek, door van Reede ingesteld, bracht nog aan het licht, dat belangrijke geldsommen en kostbaarheden door Nijhoff, die inmiddels den 4en Juli onder militair geleide was weggevoerd, verduisterd en met veel overleg in veiligheid gebracht waren. Toen in de zaak van den koopman Nijhoff het noodige verricht was, kon van Reede zijn Commissie andermaal als geëindigd beschouwen. Hij stond dan ook reeds op het punt om naar Ceilon te gaan, toen hij den 6en Juli 1665 een brief ontving van den Commandeur van Coulster, waarin deze hem uitnoodigde om op te treden als middelaar tusschen den Radja van Kali-Koelang en den Vorst van Travancore. Van Coulster meende dat het gunstig tijdstip daar was, om dezen twist, die, als hij tot het uitbreken van een oorlog aanleiding gaf, groote | |
[pagina 436]
| |
schade aan de Compagnie zou berokkenen, thans te beslechten; te meer daar de bevolking in de meening verkeerde, dat ook deze aangelegenheid in de Commissie van van Reede begrepen was. Van Reede liet zich op deze gronden overhalen aan het verzoek van den Commandeur gevolg te geven, hopende dat een gewenscht einde hem tot voldoende verantwoording bij den Gouverneur van Ceilon zou verstrekken, en maakte daarop aan de verschillende in den twist betrokken vorsten de wenschen en bevelen der Compagnie schriftelijk bekend. Hij verklaarde opzettelijk tot bevrediging van Malabar gezonden te zijn, een verklaring die bij geen der twistende vorsten achterdocht verwekte. Maar toen hij, na drie weken onderhandeld te hebben, nog niets was gevorderd, besloot hij, zooals hij zich uitdrukt, met een gouden angel te visschen, als het beste middel om de Malabaren te vangen. Kort daarop ontving van Reede ook een officiëele opdracht van den Gouverneur van Ceilon, om voor de bevrediging van Malabar werkzaam te zijn, waardoor hij zich niet weinig in zijne pogingen gesterkt vond. Merkwaardig was het, hoevele grooten en hovelingen, die allerlei belemmeringen aan de onderhandelingen hadden in den weg gelegd, door den vergulden bril dien van Reede hun opzette, plotseling van zienswijze veranderden. De hoofden van Kali-Koelang, waaronder de Radja zelf (door van Reede ‘een rechte orgelpijp’ genoemd, ‘die geen geluid gaf dan door inblazen’) wel het minst te beduiden had, moesten eindelijk, door hunne bondgenooten verlaten, toestemmen in den ook door van Reede als redelijk beschouwden eisch van Travancore om eene boete te voldoen, bestaande in twee olifanten, den een in natura, den ander in zijn waarde in geld, gerekend op 1200 Rijksdaalders à ƒ2.40. Na lange aarzeling en uitstel verscheen eindelijk de olifant, en vertrokken de gevolmachtigden van Kali-Koelang en Singnati, door van Reede vergezeld, naar Travancore, waar de voldoening in handen der gemachtigden van den Vorst werd gesteld. Onmiddellijk daarna braken de legers van weerszijden op, en de twist, die dreigde geheel Malabar in vlam te zetten, was door een geringe boete beslecht. De Vorst van Travancore bedankte de Compagnie en den Gouverneur van Ceilon voor de moeite die zij zich voor het herstel van den vrede gegeven hadden, en vereerde aan van Reede een gouden keten met penning en het zwaard dat hij zelf droeg. | |
[pagina 437]
| |
De indruk dien van Reede van deze geheele onderhandeling mededroeg, verdient met zijn eigen woorden geschetst te worden: ‘Edele Heer, ick verzeeker mijn, dat UEd. de wijdtloopige omstandigheijdt deser Malabaersen twisten moeylijk en verdrietig gevallen hebben te lezen, zijnde van mijn zoodanig voorgestelt om UEd. nauwe reedenen te geven van mijn doen in die zaken, buyten UEd's. beveel begonnen. En oock om te thoonen, hoe oneygentlijk het is dat de Ed. Comp. haer inlaete in deze valsche menschen haer questie en krackeelen, daer men zoo beswaerlijk den gront van can weten, en zoo gemackelijk qualyck mochten comen te oordeelen, aengezien wij haer tale noch belangen niet wel en verstaen, hebbende zij door haer behendigheyt en onse oncunde goede gelegentheyt om ons wijs te maken wat zij willen; behalven dat zoodanige geschillen zeer selden tot yder genoegen wert bijgeleyt, en dan bij den een off anderen kleijnen danck off oneere comt te behalen, ghelijck dit aan Calcoilang nu wel is gebleken, die alle de moeyte en costen, die de Ed. Comp. tharer liefde heeft gedaen, in 't eynde anders comen te duyden.’ Aan het slot van liet rapport zijn nog eenige bladzijden gewijd aan de verwarde zaken van Paroe, waarop vroeger door van Reede orde was gesteldGa naar voetnoot1). Dat rijk was, weldra na zijn vertrek, op nieuw de prooi geworden van allerlei geweldenarijen en miskenning van het gezag der Compagnie; maar bij het gemis van voldoende volmacht kon van Reede niet handelend optreden, maar moest hij zich tot een uiteenzetting van den stand der zaak bepalen. Van Reede teekende het tweede gedeelte van dit zoo uitvoerig en bij uitnemendheid zaakrijk rapport te Tutikorijn, den 1en October 1665. Den 4en September van Koelang vertrokken, had hij van Pattura den weg naar Tutikorijn dwars door het land genomen, en had den 11en September laatstgenoemde plaats bereikt. Hier kreeg hij weldra order van van Goens om naar Ceilon terug te keeren, waaraan hij gevolg gaf zoodra hij al zijne zaken afgehandeld en het rapport in gereedheid gebracht had. Indien dit uitvoerig rapport ons de zaakkennis en de voortvarendheid van van Reede doet bewonderen, geeft het ons echter van zijne letterkundige bekwaamheid geene groote gedachten. | |
[pagina 438]
| |
De zinsbouw is dikwijls gebrekkig en hier en daar zóó onbeholpen, dat men naar de ware bedoeling slechts kan raden. Intusschen is dit minder een gebrek van den man, dan van zijn tijd, terwijl het daarentegen zeer de aandacht verdient, hoe juist en scherp hij soms een toestand of karakter door een enkel geestig woord weet te teekenen, en hoe volkomen hij zich vrij houdt van het gebruik van basterdwoorden, waarmede in die dagen alle officiëele stukken zoozeer waren opgevuld, alsof men zich ten doel had gesteld ze gemakkelijk verstaanbaar te maken voor hen die onze taal niet machtig waren, en daarentegen onverstaanbaar voor Nederlanders die geen geleerde opvoeding hadden genotenGa naar voetnoot1). | |
III.Niet lang bleef van Reede op Ceilon vertoeven. Kort nadat de Commandeur van Coulster in Malabar was vervangen door IJsbrand Godsken, die daar het gezag van 1665-1667 in handen had, moet hij naar Malabar zijn teruggekeerd, waar hij tot hoofd van Koelang werd aangesteld, in welke betrekking hij echter den 25en Februari 1667 door een anderen kapitein werd vervangen. Hij had namelijk in het begin van dat jaar bij Gouverneur-Generaal en Raden zijn verlossing (destijds de gewone term voor het verlof om te repatriëeren) aangevraagd. Dit blijkt uit een brief van Gouverneur-Generaal en Raden aan Rijklof van Goens van 12 Juni 1667, waarin men in hoofdzaak het volgende leest: ‘Daar de kapiteinen Hendrik van Reede en Johan Bax, binnen Cochin garnizoen houdende, mede inclineeren tot vertrek, zouden wij gaarne zien dat UEd. trachtte hen over te halen tot langere continuatie in hunnen dienst, daar men, bij de geringe uitzending van militairen, hun dat vertrek niet kan toestaan, | |
[pagina 439]
| |
en verhoopt dat zij hunne reputatie niet zullen besmetten, door langer daarop aan te dringen.’ Inmiddels was van Reede reeds van Koelang naar Tutikorijn vertrokken, en den 20en Mei 1667 te Colombo aangekomen. Op genoemden dag toch schreven de Gouverneur Rijklof van Goens en zijn Raad een brief aan Gouverneur-Generaal en Raden, waarbij zij te kennen gaven, dat, naar hun oordeel, aan den Commandeur van Malabar Godsken het gevraagde vertrek niet moest worden geweigerd, en dat zij het zeer wenschelijk achtten, dat hij werd vervangen door Hendrik van Reede, die in de Malabarsche gebruiken volkomen was ingewijd, een beproefd militair was, de pen vaardig wist te voeren en door zijn minzamen omgang zeer bij de Malabarsche hoofden gezien was. Zij voegden er bij, dat hij, door gebrek aan bevordering ontmoedigd, reeds twee jaren op zijn vertrek had aangedrongen. Van Reede zelf schreef op denzelfden dag een brief aan Gouverneur-Generaal en Raden, waarin hij nogmaals er op aandrong, dat, wanneer hem het Commandement van Malabar niet kon worden opgedragen, hem zijne demissie naar het Vaderland mocht worden toegestaan. Aan de voordracht van van Goens werd echter geen gevolg gegeven. Gouverneur-Generaal en Raden benoemden, bij resolutie van 22 Augustus 1667, tot Commandeur van Malabar Lukas van der Dussen, en gaven, bij missive van 19 September 1667, aan van Goens daarvan kennis. Zij schreven daarin echter, dat, nu van Reede, hoewel speciaal door hem gerecommandeerd, toch had moeten worden voorbijgegaan, en men hem evenmin zijn ontslag kon toestaan, het ongepast zou zijn, hem bij zijn garnizoen te Cochin te laten, en zij hem daarom hadden benoemd tot 1en Kapitein bij het Gouvernement van Ceilon, en hem tevens zitting hadden gegeven in den Raad aldaar, en wel boven den Opperkoopman, en, bij absentie van de respectieve Commandeurs, naast den Gouverneur. Ook werd hem te gelijkertijd verbetering van zijn gage toegezegdGa naar voetnoot1). Van Reede schijnt in deze schikkingen berust te hebben, en genoot weldra een nieuw bewijs van het vertrouwen door van Goens in hem gesteld, toen hem in 1668 eene nieuwe missie naar | |
[pagina 440]
| |
den Naïk van Madoera werd opgedragen, waar de geschillen met den Teuver en andere verwikkelingen, waarbij wij niet weder zullen stilstaan, opnieuw de tusschenkomst der Compagnie vorderden. Hij vertrok derwaarts over Tutikorijn, en leverde zijn rapport in den 2en Juni 1668Ga naar voetnoot1). Maar ofschoon van Reede zich in het besluit der Regeering te Batavia gevoegd had, van Goens, een zeer prikkelbaar man, die reeds herhaaldelijk ondervonden had hoe weinig de Hooge Regeering geneigd was zijne wenken en voorstellen op te volgen, kon de ware of vermeende miskenning niet langer verkroppen. Dit blijkt in de eerste plaats uit een in het Koloniaal Archief aanwezigen brief van zijne hand, van 25 Januari 1668, aan de bewindhebbers te Amsterdam. Hij dringt daarin aan om teruggeroepen te worden; niet, zooals hij schrijft, omdat de last hem te zwaar viel, maar omdat hem alle jaren meer en meer affronten werden aangedaan, die hij verklaren moest niet langer te kunnen dulden. Inzonderheid wees hij er op, dat allen die hem getrouwelijk hielpen, en daaronder ook Hendrik van Reede, opzettelijk werden teruggezet of verdacht gemaakt. Maar vooral ook moest de nieuwe Commandeur van Malabar, Lukas v.d. Dussen, de ontevredenheid van van Goens misgelden. Hij beklaagde zich over de geheel verkeerde richting die, in strijd met zijne voorschriften, aan de Malabarsche zaken gegeven werd, en besloot Hendrik van Reede als zijn expressen Commissaris naar Cochin te zenden, om de zaken te onderzoeken en daarover rapport te doen. Hij gaf van die opdracht kennis in een brief aan Gouverneur-Generaal en Raden, geschreven uit Colombo, 28 April 1669Ga naar voetnoot2), en meldde daarbij tevens dat de Commandeur v.d. Dussen zich niet gewillig aan deze behandeling had onderworpen en dat van Reede, den 12en April te voren, daarover rapport had gedaan. Uit de resolutiën van Gouverneur-Generaal en Raden van 21 Junij 1669 blijkt, dat men zich niet in staat achtte deze zaak dadelijk af te doen, | |
[pagina 441]
| |
maar besloot haar voorloopig aan te houden. Zij had echter een langen nasleep. Van der Dussen werd, bij resolutie van 26 Augustus 1669, inderdaad verplaatst, maar in stede van door de Hooge Regeering gedesavoueerd te worden, tot Directeur van het kantoor in Perzië bevorderd. Eenige dagen later, bij resolutie van 6 September 1669, werd echter besloten om ‘tot Commandeur van Malabar te benoemen den Sergeant-Majoor Hendrik van Reede, daartoe voor de tweede maal door den Heer Gouverneur Rijklof van Goens (onder wien hij lange jaren zoo op Ceilon als de voorzegde kust van Malabar gemiliteerd heeft) voorgedragen, en een persoon zijnde die daar grondige ervarenheid heeft, en bij de Regenten en ingezetenen wel gezien is.’ Bij deze resolutie werd tevens gezegd, dat voor ditmaal van de usantie werd afgeweken, om tot Commandeur van een Gewest niet te benoemen dengeen, die over zijn voorganger een ongunstig rapport had uitgebracht. Waarschijnlijk zullen velen met bevreemding lezen, dat hier aan van Reede, die reeds lang den rang van Kapitein verworven had, de titel van Sergeant-Majoor wordt gegeven, die hem, in de stukken door mij geraadpleegd, het eerst wordt toegekend in den brief van van Goens aan de Hooge Regeering van 28 April 1669. De bevreemding zal ophouden, wanneer men bedenkt dat in die dagen het woord Sergeant een veel hoogeren rang aanduidde, dan thans het geval is. Men denke b.v. aan het Fransche Sergeant de Bataille, waardoor een Officier werd aangeduid, die, op den dag waarop slag geleverd werd, van den Generaal het plan ontving van de opstelling des legers, en wiens voorname functie was, de troepen in slagorde te scharen. Waarschijnlijk was bij de Compagnie's troepen Sergeant-Majoor de volledige titel van den rang, die thans alleen door het woord Majoor wordt aangeduid; in allen gevalle blijkt er uit dat van Reede in rang was bevorderd. Terwijl van Reede eindelijk zijn wensch verkreeg, schijnt de Hooge Regeering te gelijk aan eene zekere verbittering tegen van Goens te hebben lucht gegeven, door het Commandement van Malabar bij deze gelegenheid geheel van dat van Ceilon te scheiden en tot een zelfstandig Commandement te verheffen. Wij kennen de omstandigheden niet voldoende, maar het was misschien noch politiek van de Hooge Regeering om alzoo het | |
[pagina 442]
| |
zaad van nieuwe verdeeldheid te zaaien, noch edelmoedig van van Reede, om zich eene bevoorrechting te laten welgevallen, die krenkend moest zijn voor van Goens, aan wiens standvastige behartiging zijner belangen hij zooveel verplicht was. Ik moet hier nog opmerken, dat in het Koloniaal Archief voorhanden is een ‘Manifest justificatoir van Hendrik van Reede, Sergeant-Majoor, en Laurens Pijl, Opperkoopman en Hoofd der zeehavenen van Madure en Tutikorijn, over het begin en vervolg van den Madureeschen oorlog, overgegeven den 19 December 1669.’ Het blijkt hieruit dat de zaken van Madoera voortdurend aanleiding tot moeielijkheid gaven, en waarschijnlijk was dit manifest tegen beschuldigingen van v.d. Dussen gericht. In den aanvang van 1670 aanvaardde van Reede zijne nieuwe waardigheid. Den 11en Januari te Cochin aangekomen, onderteekende hij den 16en den eersten brief van den Commandeur van Malabar aan Gouverneur-Generaal en Raden te Batavia. Van den toenmaligen staat van het gewest aan van Reede's bestuur toevertrouwd een juist denkbeeld te geven, zou geene gemakkelijke zaak zijn; hoe ingewikkeld er de politieke toestand was, is ons reeds vroeger gebleken. Eene korte algemeene schets zal echter, naar ik vertrouw, mijnen lezers niet onwelkom zijn. Het land dat destijds geacht werd zich langs de kust van Dekkan, van den mond der rivier van Mangaloor zuidwaarts tot aan Kaap Komorijn uit te strekken, was verdeeld tusschen vier hoofden: den Vorst van Collatri, tot wiens gebied Cananoor behoorde; den Zamorijn, zooals van ouds de vorst van Kalikoet genoemd werd; den Vorst van Cochin en den Vorst van Travancore; en het schijnt eene dwaling te zijn, dat men den Zamorijn veelal als den Oppervorst van geheel Malabar voorstelt, al is het waar dat hij in rijkdom en macht van soldaten de andere vorsten overtrofGa naar voetnoot1). Ieder van die vorsten voerde slechts over een klein deel van zijn rijk het onmiddellijk bewind, terwijl het overige verdeeld was onder een groot aantal vazallen, wier landjes dikwijls slechts weinige uren in den omtrek hadden. De onderlinge ijverzucht en veeten dezer hoofden hielden het land in eene voortdurende onrust, die voor den handel der Compagnie zeer schadelijk was. Telkens was hare tusschenkomst noodig om de vijandelijkheden te stuiten of het zwaard in de | |
[pagina 443]
| |
scheede te kouden. Inzonderheid waren de Zamorijn en de Radja van Cochin telkens met elkander in oorlogGa naar voetnoot1). In 1670, het jaar voorafgaande aan dat waarin van Reede het Commandement aanvaardde, was die vijandschap opnieuw uitgebrokenGa naar voetnoot2). Cranganoor, in 1662 door de Compagnie aan de Portugeezen ontweldigdGa naar voetnoot3) en tot de onderhoorigheden van Cochin behoorende, schijnt daarbij in handen van den Zamorijn geraakt te zijn, wiens partij ook de zoogenaamde Palietter, het hoofd van een landje dat mede tot Cochin behoorde en aan de landzijde van Cochin en Cranganoor grensde, was toegedaanGa naar voetnoot4). | |
IV.Over de Malabarsche zaken gedurende het bestuur van van Reede, en de vijandelijke blikken waarmede zijn handelingen steeds meer door van Goens werden gadegeslagen, worden wij het best onderricht door eene uitvoerige Memorie over de aangelegenheden van Ceilon, Koromandel en Malabar, die den 24en September 1675 door van Goens in het kasteel van Batavia werd voltooid, en de volgende maand aan den Raad van Indië ingeleverd, en die door Valentijn, in zijne beschrijving van Ceilon, in extenso wordt medegedeeldGa naar voetnoot5). De eerste beschuldiging door van Goens tegen van Reede ingebracht, heeft betrekking tot de verfraaiing en versterking der stad Cochin en andere in het Commandement van Malabar gelegen plaatsen, waarbij hij, volgens zijn aanklager, met de grootste wispelturigheid en roekelooze geldverspilling te werk ging. Ook Godsken en van der Dussen hadden zich in dit opzicht vrijheden veroorloofd en te veel aan de verfraaiing van | |
[pagina 444]
| |
hun eigen woonhuis ten koste gelegd; maar hunne verkeerde handelingen waren onbeduidend in vergelijking met de enormiteiten, waaraan van Reede zich had schuldig gemaakt. Aan elke opkomende neiging, aan elken inval bot vierende, had hij, zonder zich om de bevelen en de goedkeuring der Hooge Regeering te bekreunen, hier opgebouwd, daar afgebroken, en zijne bouwplannen gedurig gewijzigd. Te Cochin had hij noch de huizen en kerken in de stad, noch de wallen en forten die haar omzoomden, met rust gelaten. De vernieuwde woningen had hij aan gunstelingen weggeschonken, zijn eigen huis prachtig ingericht, en voor zich zelven lusthoven, bloemtuinen, tankenGa naar voetnoot1) en een doolhof doen aanleggen. Aan de fortificatiën te Koelang had hij almede veel geld verkwist, maar het ergste had hij gehandeld met die te Cranganoor, die hij tot driemaal toe had laten veranderen. Zonder noodzaak had hij het aantal koeli's voor deze werken vermeerderd en hunne loonen verhoogd. Opzichters had hij aangesteld, die zonder twijfel trouweloos gehandeld hadden, gelijk hij ook in zijne eigen brieven aan de Regeering niet had ontkend. In plaats van, zooals de geprojecteerde aanleg der werken vergunde, 30 à 36 duizend gulden per maand te verbouwen, had hij wel een ton gouds maandelijks daarvoor uitgegeven, en aan vestingwerken, die op een maximum van ƒ 450,000 begroot waren, had hij op het einde van 1674 reeds ƒ 875,000 gulden ten koste gelegd, ofschoon zij nog lang niet voltooid waren. Die voor de Compagnie zoo bezwarende uitgaven werden niet door evenredige voordeelen opgewogen. Eene tweede grief tegen het bestuur van van Reede was de schromelijke achteruitgang van den handel van Malabar, die mede aan de verkeerde handelingen van den Commandeur werd geweten. Had van der Dussen tot het bederf der zaken van Malabar den grond gelegd, onder van Reede waren zij geheel vervallen. Van Goens beweert in 1665 het bewijs geleverd te hebben, dat Cananoor zijne onkosten kon goedmaken en zelfs, in weerwil van den aanleg der fortificatiën, nog overwinst leveren, ‘en zoo’, zegt | |
[pagina 445]
| |
hij, ‘zou het met geheel Malabar zijn gegaan, indien slechts de handel gedreven was overeenkomstig de uitdrukkelijke bevelen in 1663 door hem (van Goens) gegeven, en aanvankelijk in praktijk gebracht’. Hardnekkig hield van Reede vast aan den uitvoer van areka- of betelnoten, op eene wijze die de Compagnie slechts tot schade strekte; daarentegen verwaarloosde hij den inkoop van peper, steeds als het hoofdproduct van Malabar beschouwd, en in plaats van het opium, door de Compagnie aangevoerd, voor peper te verkoopen of te verruilen, zette hij die kostbare waar om voor kontanten, om maar geld voor zijne verkwistingen beschikbaar te hebben. De Commandeur scheen, in weerwil der herhaalde vertoogen van van Goens, maar niet te willen begrijpen, dat de belangen der Compagnie op Malabar alleen te bevorderen waren door zuinig overleg, vooral daarin bestaande, dat voor de peper zoo min mogelijk geld werd betaald, maar zooveel mogelijk de waren door de Compagnie ingevoerd in ruil daarvoor werden geleverd. De welvaart van sommige inlandsche handelshuizen scheen van Reede meer dan die der Compagnie ter harte te gaan. Inzonderheid had hij de kooplieden Babba begunstigd, door op hun wensch het contract te vernietigen, dat de Compagnie met hen gesloten had, en eens toen van Goens de hulp van van Reede had ingeroepen om planken te verkrijgen, waaraan voor de schepen en pakhuizen der Compagnie dringend behoefte bestond, waren hem die geweigerd, omdat te Cochin een groot schip voor Babba, op naam van Zirchan Loddy, gebouwd werd, hetgeen te erger was dewijl dit schip bestemd was om, in strijd met de belangen der Compagnie, voor rekening der genoemde inlandsche handelaars, met peper en betelnoten naar Porto Novo (Feringghebet) op de kust van Koromandel bevracht te worden. Van Goens verklaart meermalen van Ceilon uit vertoogen tegen deze handelingen te hebben ingeleverd; maar zonder eenige vrucht. Op hoogen toon werden zijne klachten door den Commandeur afgewezen, terwijl hij al zijne welbespraaktheid aanwendde om bij de Hooge Regeering aan de zaken een ander aanzien te geven, de uit Ceilon gezonden vertoogen verdacht te maken, en den waren staat der Malabarsche zaken te verbergen, die echter, zooals van Goens beweert, aan ieder bekend was die het kantoor aldaar bezocht had. Het politiek beleid van Van Reede ten aanzien der inlandsche | |
[pagina 446]
| |
Vorsten kon evenmin de berisping van van Goens ontgaan. Hier betroffen de klachten voornamelijk de houding van den Commandeur ten opzichte van zekeren prins Ramormo, radja van Cranganoor, die, als bitter vijand der Portugeezen, de zijde der Compagnie gekozen, tot de verovering van Cranganoor en Cochin medegewerkt en zich steeds aan de Nederlanders zeer getrouw betoond had. Van Reede, reeds in het eerste jaar van zijn bestuur genoodzaakt in de twisten tusschen den Radja van Cochin en den Zamorijn tusschenbeide te komenGa naar voetnoot1), werd door hulptroepen uit Ceilon onder bevelen van den Majoor Bax in een veldtocht tegen den Zamorijn bijgestaan. In dien krijg nu gelukte het den dapperen Prins Ramormo, strijdende voor zijn erfgoed, op den 1sten April 1671, door een heldhaftigen coup de main, met 800 oude Ceilonsche soldaten ondernomen, Cranganoor te heroveren. De verdrijving zijner vijanden leidde tot het herstel van zijn eigen gezag, maar droeg tevens niet weinig bij tot de verzekering der Cochinsche grenzen, en van Reede erkende zelf, in zijn berichten aan de Hooge Regeering, dat de Compagnie, wegens de vijandelijke gezindheid der Palietters, zonder dezen kloekmoedigen Prins nooit meester van Cranganoor zou geworden zijn. Maar de Commandeur had, volgens van Goens, de dankbaarheid, aan Ramormo verschuldigd, maar al te spoedig vergeten, en den Palietter te diens koste begunstigd, toen het gebleken was dat eerstgenoemde prins hem niet wilde behulpzaam zijn in zijne pogingen om de Compagnie de voordeelen van den handel in areka-noten te ontfutselen, en ten haren koste het huis Babba te bevoordeelen, dat zelfs te vergeefs omkooping van Ramormo door een geschenk van 500 fanumsGa naar voetnoot2) had beproefd. De Cranganoorsche prins schijnt zich bij de Hooge Regeering zonder gevolg beklaagd te hebben, maar van Goens noemt in zijne memorie die klachten zoo rechtmatig en van zooveel belang, dat hij eene ernstige overweging daarvan door de Hooge Regeering volstrekt noodig acht, daar van weigering | |
[pagina 447]
| |
van voldoening groote schade voor de Compagnie was te vreezen. Het laatste punt van beschuldiging betreft de door van Reede aan van Goens geweigerde hulp. Deze weigering betrof niet alleen de vroeger gemelde planken, voor den dienst der Compagnie op Ceilon vereischt, maar, wat erger was, bij eene expeditie door van Goens, wanneer wordt niet gemeld, ondernomen, om de rust op Koromandel te herstellen, had hij, in groote verlegenheid verkeerende, een 80-tal soldaten van Malabar gevraagd, die, naar zijn oordeel zeer wel konden gemist worden, daar er meer oude soldaten dan op Ceilon voorhanden waren. Van Reede had die hulp geweigerd, en van Goens was te meer daarover gebelgd, daar hij meende dat, in weerwil der onafhankelijke positie van den Commandeur van Malabar, aan hem, Admiraal, in zaken de defensie betreffende het hoogste gezag toekwam, zoodat de ongehoorzaamheid van den Commandeur een misdrijf was dat hem naar de krijgswetten zelfs den hals had kunnen kosten. Maar ook dit had van Goens moeten verkroppen. De gevolgtrekkingen die van Goens uit al deze ervaringen ten opzichte van het karakter van van Reede maakte, waren alles behalve vleiend. Vroeger, zegt hij, toen van Reede nog eene ondergeschikte plaats bekleedde, had hij zich boven anderen door stipte gehoorzaamheid onderscheiden. Zijne omstandigheden waren zoo bekrompen geweest, dat hij altijd met geldgebrek sukkelde, maar steeds had hij zich zoo gedragen, dat de Admiraal, hem slechts als militair kennende, geene andere dan gunstige gedachten van hem had kunnen opvatten. Ook nu nog meende hij te kunnen verzekeren, dat, zoo niet Malabar op zich zelf gesteld, maar onder Ceilon gebleven was, van Reede de Compagnie bij voortduring wel gediend en de autoriteiten op Ceilon zou gehoorzaamd hebben. Maar nu men hem onafhankelijk Commandeur en zijn eigen meester gemaakt had, was zijne laatdunkendheid op schromelijke wijze aan het licht getreden. Aan ruimte van geld was hij nooit gewoon geweest, en tegen hem, Admiraal, was hij ongetwijfeld door onbekende personen opgezet. Dit een en ander had medegewerkt om de opgeblazenheid van zijn gemoed te doen uitkomen. Terwijl hij vroeger ieder door geveinsde buigzaamheid en nederigheid misleid had, meende hij thans, nu hij gestegen was tot den rang dien hij begeerd had, aan de Goden gelijk te zijn, zoodat hem geen zee te hoog kon gaan. Hij, Admiraal, had het eerst de | |
[pagina 448]
| |
pijlen van zijne ondankbaarheid moeten afwachten, daar hij, tegen zijn uitdrukkelijk bevel, van onder zijn Gouvernement gevlucht was, zonder zelfs eenige vergoelijking van zijn verrichtingen te beproeven. Op eene andere plaats voegt van Goens nog hieraan toe, dat van Reede de gelden der Compagnie op onverantwoordelijke wijze tot bevrediging zijner prachtliefde had aangewend, en dat de beschuldiging van ontrouw, die hij tegen de opzichters der door hem verordende bouwwerken had uitgesproken, zeer verdacht was, daar het natuurlijk in zijne macht was geweest door goede orde al hunne dieverijen in die mate te voorkomen, dat er geen penning had kunnen gestolen worden. En hoe zullen wij nu over deze acte van beschuldiging oordeelen? Wij kennen al deze zaken slechts van ééne zijde en weten niet wat van Reede op al deze tegen hem aangevoerde grieven heeft geantwoord. Alle andere uitgegeven schriften laten ons omtrent het onder zijn bestuur in Malabar voorgevallene geheel in den steek. Konden wij de brieven lezen door hem aan de Hooge Regeering te Batavia geschreven, of de memorie die hij, zooals bij de hooge ambtenaren der Compagnie de gewoonte was, over de zaken van zijn Commandement ten behoeve van zijn opvolger Jakob Lobs heeft opgesteld, en die Cornelis de Bruyn, bij zijn bezoek te Cochin in het begin der 18e eeuw, gelegenheid had in te zienGa naar voetnoot1), wij zouden beter tot een oordeel bevoegd zijn, dan nu ons de gelegenheid voor het ‘audi et alteram partem’ ten eenenmale ontbreekt. | |
V.Dat de beschuldigingen die wij leerden kennen, in alle opzichten geheel ongegrond waren, zou ik niet durven beweren. Fier op zijn afkomst, de bewustheid in zich omdragende van groote talenten en groote wilskracht, zwanger van grootsche ontwerpen, vol prachtliefde en zucht om te schitteren, bezat van Reede de gebreken zoowel als de deugden van een echten aristokraat. Dat van Goens hem ondragelijk trotsch en aanmatigend vond, is hem niet kwalijk te duiden. Toch moeten de aan van Reede toegekende verkeerdheden tot veel bescheidener maat wor- | |
[pagina 449]
| |
den teruggebracht, zooals trouwens reeds is af te leiden uit de kennelijke verbittering die ze heeft ingegeven. Bovendien moet het aan ieder klaar zijn, dat een man die zich zoo zwaar vergrepen had, de goede gezindheid der Hooge Regeering te Batavia geheel zou verbeurd hebben, en nooit door het Opperbestuur in het Moederland bekleed zou zijn met eene zending van het allerhoogste vertrouwen, zooals eenige jaren later aan van Reede werd opgedragen. Een paar andere punten, die minstens als verzachtende omstandigheden kunnen worden aangevoerd, vereischen wat breedere uiteenzetting. Van Goens had gedacht in van Reede een volgzaam ondergeschikte te vinden; maar door de Hooge Regeering in eene van zijn vroegeren Superieur onafhankelijke positie geplaatst, deed deze zich kennen als een vinnig tegenstander zijner denkwijze en politieke maatregelen. In het beheer der Compagnie zijn van den aanvang af twee tegenstrijdige stroomingen waargenomen. Tegenover den strengen monopoliegeest, die tot haar ongeluk de volkomen zege behaalde, hadden meermalen mannen van groot doorzicht beproefd, aan hare bestuurders een waardiger besef van hare grootsche roeping in te boezemen. Reeds Koen had het gewaagd, tegenover de op enkel geldelijk voordeel azende aandeelhouders, de belangen der vrijburgers en kolonisten voor te staan, en toen de Compagnie, als veroverend opgetreden, uitgestrekte gewesten en talrijke bevolkingen aan haar gezag onderworpen had, waren er anderen die de meening voorstonden, dat zij de rol van handelaar ondergeschikt moest maken aan die van een souverein, geroepen om het welzijn van al zijne onderdanen te behartigen. De Raad extraordinaris van Indië, Pieter van Hoorn, waagde het in 1675, in een geschrift aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië gericht, de vraag te behandelen, of niet de oorspronkelijke grondslagen der Compagnie geheel veranderd waren, nu zij bezitster en heerscheres van omvangrijke ‘conquesten en volkplantingen’ was. ‘Koloniën’, zoo waagde hij zich uit te drukken, ‘worden eerder beter bevorderd en bestuurd door voorname en genereuse machten dan door kooplieden, alzoo die presente voordeelen te veel najagen en betrachten; want dit is zeker, dat hetgene waardoor voortreffelijke koloniën, welke anders wel zouden gelukt zijn, verdorven en vergaan zijn, geweest is de vuile en al te groote begeerlijkheid, de winzucht en de gierigheid, in den beginne der | |
[pagina 450]
| |
koloniën, omdat de kooplieden ordinaris, meer als behoort, de presente profijten najagen en betrachten. Eene kolonie moet de vrijheid genieten, om allerhande gewassen te mogen invoeren en uitvoeren, naar wat plaatsen het zoude mogen wezen en zij zullen willen’Ga naar voetnoot1). De slechte toestand der Compagnie [want de gewone meening dat zij onder het bestuur van Maetsuyker in het toppunt van haren bloei stond, is stellig geheel ongegrond], die toestand die van Hoorn tot de ontwikkeling van zijne liberale denkbeelden had geleid, had juist de tegenovergestelde werking geoefend op de bestuurders in het Moederland, die het noodig vonden, bij aanschrijving van 18 Oct. 1679, Pieter van Hoorn en twee andere leden van den Raad van Indië, die waarschijnlijk zijne meeningen deelden, zonder aanvoering van redenen uit hunne betrekkingen te ontslaan, en die reeds 28 Sept. 1675 naar Indië geschreven hadden, dat ‘'s Compagnie's interesse alleen daarin bestaat en ook het oogwit wezen moet, om op eerlijke middelen te denken en die in het werk te stellen, waardoor de negotie tot voordeel van de gemeene participanten meer en meer mag worden voortgezet en vergroot, en bijzonderlijk dat de binnenlandsche handel voor de Compagnie alleen moest blijven gereserveert en waaruit moeten proflueeren de winsten die men voor de participanten is beoogende’Ga naar voetnoot2). Hoeverre het cynisme ging waarmede deze meening werd voorgestaan, kan blijken uit het feit, dat, toen de Hooge Regeering in 1675 eenige Compagnie's schepen aan de gewone vaart onttrokken had, om rijst naar de met hongersnood bedreigde bezittingen op Ceilon te brengen, het Opperbestuur in het Moederland de Indische Regeering berispte, omdat zij de schepen der Compagnie gebruikt had tot spijziging van menschen die ons eigenlijk niet rakenGa naar voetnoot3). Men zal hier geene breede uiteenzetting verwachten van den strijd over het Regeeringsbeleid der Compagnie in die dagen gevoerd; maar het was noodig daaraan met enkele hoofdtrekken te herinneren, omdat ook bij het antagonisme tusschen van Goens en van Reede tot eene zekere hoogte die strijd ten grondslag ligt. De vrijhandelspartij, als ik kortheidshalve dezen naam gebruiken mag, had klaarblijkelijk in den tijd van van | |
[pagina 451]
| |
Reede's bestuur over Malabar in de Hooge Regeering te Batavia bekwame en invloedrijke voorstanders; maar het einde van den strijd was een volkomen zegepraal van monopolie en koopmansgeest, zooals wel niet anders zijn kon bij den geest die het Opperbestuur in het Moederland bezielde. In Rijklof van Goens hadden de Heeren Zeventien een hunner trouwste dienaren. Het den 16en October 1676 door het Opperbestuur vastgestelde reglement op den inlandschen handel, waarbij scherpelijk gelast werd dat de handel in lijnwaden, met uitsluiting van alle anderen, voor de Compagnie moest behouden worden; dat de vaart tusschen Bantam en Batavia ten strengste moest worden verboden; dat de handel en vaart der vrije lieden te Batavia, als ten hoogste nadeelig voor de Compagnie, zooveel mogelijk moesten worden besnoeid en aan banden gelegd; was het begin van de zegepraal der monopolisten. Maar vooral na den dood van Maetsuyker, die den 4en Januari 1678 overleed en door Rijklof van Goens als Gouverneur-Generaal werd opgevolgd, vertoonde zich de reactie tegen de veldwinnende vrijhandelsbegrippen in volle kracht. Hoe van Goens zelf dacht, kan onder andere blijken uit hetgeen hij op 31 Januari 1679 aan de Heeren XVII schreef, dat het verval van den handel der Compagnie uit niets anders ontstaan was, dan uit den grof gedreven particulieren handel en de groote vaart der Mooren, en dat het allernoodigste tot herstel van den bloei der Compagnie was, het vernielen en vernietigen van Bantam, ‘welke zake, door Godes zegen verricht en Bantam verdelgd zijnde, zal alles welgaan’Ga naar voetnoot1). Het is ons gebleken dat onder de beschuldigingen door van Goens tegen van Reede ingebracht, de verwaarloozing van de belangen der Compagnie door begunstiging van den inlandschen handel een voorname plaats innam. Dit geeft op zich zelf reeds grond om van Reede tot de aanhangers der vrijhandelspartij te rekenen. Indien men de geïncrimineerde handelingen van van Reede inderdaad mag toeschrijven aan zijne overtuiging omtrent hetgeen het welbegrepen belang der Compagnie vorderde, vervalt natuurlijk het hatelijk karakter dat zij in de voorstelling van van Goens hebben gekregen. Maar er is meer. | |
[pagina 452]
| |
In het bestuur van Ceilon schijnt van Goens vooral gestreefd te hebben naar uitbreiding van het gebied dat het oppergezag der Compagnie erkende, teneinde steeds meer terrein voor de werking van haar monopolie te veroveren. Van Reede, die met zijn scherpen blik veeljarige ervaring en grondige studie der Ceilonsche zaken verbond, doorzag volkomen hoe zeer die handelwijze op het blijvend nadeel der Compagnie moest uitloopen, omdat ook voor haar de regel gold: ‘Qui trop embrasse, mal étreint.’ Valentijn heeft ons in haar geheel eene merkwaardige Memorie over de zaken van Ceilon bewaard, die van Reede op 23 November 1677, kort nadat hij het bewind over Malabar had nedergelegd, bij de Hooge Regeering te Batavia heeft ingediend. Het is een stuk van groote uitgebreidheidGa naar voetnoot1), waaromtrent Valentijn niet ten onrechte opmerkt: ‘Het is een zeldzaam geschrift, 't geen wij daarom hier inlasschen, omdat men de zaken veeltijds best leert kennen, als twee zulke groote en in den grond ervaren mannen daarover geschil krijgen, alzoo er dan veel voor den dag komt, dat anders verholen zou blijven.’ Dat van Reede zich, zooals Valentijn ook opmerkt, in dit stuk als een groot vijand van van Goens doet kennen, is ongetwijfeld waar; maar wanneer wij denken aan de wijze waarop van Goens in zijn Memorie van 1675 de handelingen van van Reede had tentoongesteld, dan mogen wij niet nalaten eene zekere matiging en waardigheid daarin te waardeeren. Van Reede tracht ongetwijfeld het bewijs te leveren, dat de zaken van Ceilon door van Goens jaren lang verkeerd bestuurd en verkeerd aan de Hooge Regeering voorgesteld zijn, en dat het dringend noodig is naar dat gewest, waarover de oude van Goens het bestuur in 1675 aan zijn zoon had overgegeven, een wakker man als Commissaris te zenden, ten einde alles nauwkeurig te onderzoeken; maar wat hij afkeurt zijn alleen de inzichten en maatregelen van den Landvoogd; nergens tracht hij een smet te werpen op zijn karakter; nergens verliest hij uit het oog, dat hij de publieke zaak behandelt, en het lucht geven aan particuliere veeten in zulke stukken niet op zijne plaats is. Het verdient ook opmerking dat hij zich in dit stuk striktelijk tot Ceilon bepaalt, en geen woord zegt tot wederlegging der beschuldigingen tegen zijn bestuur van Malabar | |
[pagina 453]
| |
ingebracht. Deze onthouding verdient opmerking, al blijkt het ook dat van Reede het niet aan pogingen om zich elders te verantwoorden heeft laten ontbreken, en toont dat hij meer zelfbeheersching bezat dan wij aan van Goens mogen toeschrijven. Wij vinden in deze Memorie in hoofdzaak de uiteenzetting der gewelddadige maatregelen, waardoor de beide heeren van Goens, vader en zoon, getracht hadden het geheele eiland aan de Compagnie te onderwerpen, en waarvan het gevolg was geweest: eensdeels dat de landen verdorven, de inwoners beroofd waren, en het gezag der Compagnie slechts met veel gevaar en opoffering kon worden gehandhaafd; anderdeels, dat de hoop op groote handelswinsten, die men vroeger omtrent Ceilon gekoesterd had en aanvankelijk verwezenlijkt had gezien, geheel was vervlogen. Wat daarentegen volgens den schrijver de rechte manier zou geweest zijn, om die vestiging op Ceilon ten bate der Compagnie te doen strekken, wordt niet in bijzonderheden aangewezen. Duidelijk is het nochtans dat, volgens van Reede, het belang der Compagnie het best zou behartigd zijn door het aankweeken eener goede verstandhouding met de Vorsten, en door een zacht en rechtvaardig bestier over de volken aan ons gezag onderworpen, waarbij eene grondige kennis hunner instellingen tot richtsnoer moest strekken. Hij trekt ten slotte uit zijn geheele betoog het volgende besluit: ‘Zoo wij nu in de landen die wij van de Portugeezen gewonnen hebben, die volken niet beter en zachter dan zij, maar nog erger, regeeren (gelijk de Singaleezen door Rijklof van Goens dus werkelijk geregeerd zijn), dan zullen zij zeker niet nalaten, ook anderen tegen ons tot hunne hulp in te roepen, gelijk zij met ons tegen de Portugeezen gedaan hebben. Kunnen echter al die forten, na zooveel gedane onkosten, ons die winsten niet verzekeren, dan is 't zeker dat al die forten en garnizoenen onnutte lasten voor onze Heeren en Meesters zijn. De heer van Goens zegt, dat zij nog moeten vermeerderd worden, en zeker, als men dit niet doet, staat men voor den vijand op vele plaatsen bloot; maar die vermeerdering zou ons nog eer ten gronde helpen. Men ziet dus dat al die lasten alleen van onze te groote uitbreiding op Ceilon komen, en dat het eene onmogelijkheid is, de Compagnie meester van het geheele eiland te maken. Alleen uit den oorlog met Singa Radja is de slechte toestand geboren. Hadden wij slechts vrede met hem, dan zou- | |
[pagina 454]
| |
den wij de forten en garnizoenen meest allen kunnen missen, en nog veel boven onze onkosten overwinnen.’ Ik zal hier de vraag niet trachten uit te maken of in juistheid van inzichten en gepastheid van maatregelen de palm aan van Goens of wellicht aan zijn tegenstander toekomt; maar in allen gevalle sluit dwaling in politiek beleid, eerlijkheid van bedoelingen niet buiten. Veel kwetsender en voor van Reede's goeden naam bedenkelijker, zijn de beschuldigingen omtrent misbruik van de gelden der Compagnie, in verband met de insinuatiën, dat hij zich zelfs aan ontrouw in het beheer der financiën zou hebben schuldig gemaakt. De waarheid is dat het uiterst moeielijk valt voor de ambtenaren der Compagnie de grens tusschen eerlijkheid en oneerlijkheid te bepalen, en dat vooral in dit opzicht hunne handelingen aan zeer verschillend oordeel onderhevig zijn, naarmate zij met een goedwillig of kwaadwillig oog worden gadegeslagen. Om dit in het licht te stellen, zal het genoegzaam zijn hier mede te deelen wat bij Valentijn, van Reede's jongeren tijdgenoot, over de inkomsten der Landvoogden in dienst der Compagnie gelezen wordtGa naar voetnoot1). Het blijkt daaruit dat hunne eigenlijke jaarwedde, gelijk voor alle ambtenaren der Compagnie, op zeer bekrompen voet bepaald was, en niet meer dan ƒ 200 in de maand bedroeg. Zij hadden echter vrije woning in de loges of forten der Compagnie, en ontvingen voor hunne tafel 24, en voor het onthalen van buiten-opperhoofden, schippers, onderkooplieden, boekhouders enz. nog 20 Rijksdaalders in de maand, waarbij nog kwamen de gratis-levering van zekere hoeveelheden wijn, bier, olie, azijn, boter, zout en specerijen uit de pakhuizen der Compagnie, en de beschikking over de diensten van een zestigtal slaven. Benoodigdheden boven het toegelegde rantsoen mochten zij tot een bedrag van 400 Rijksdaalders tegen slechts een half of een | |
[pagina 455]
| |
kwart percent boven den kostenden prijs uit de magazijnen der Compagnie ontbieden, terwijl zij eindelijk in sommige gevallen de beschikking hadden over lustplaatsen, vischwateren en dergelijke, die zij ook ten eigen bate aan anderen konden verpachten. ‘Dit zijn,’ om met Valentijn te spreken, ‘de inkomsten die bekend en eerlijk zijn; maar de grootste winsten van den Landvoogd zijn die, welke niet aan ieder bekend zijn. Deze zijn ongeloofelijk groot, wanneer de Landvoogd en de Opperkoopman ééne lijn trekken; want dan snijdt hun mes overal dubbel, zijn hunne baten zeker, en is er schier niemand, die er van weet; maar wanneer zij in oneenigheid leven, is dit oorzaak, dat geen van beide iets van zulke voordeelen trekt.’ Het spreekt van zelf dat de ruimte van het geweten bij de betrokken hoofdambtenaren de maat was voor het genot der stille winsten, en dat eerlijke lieden arm bleven, waar baatzuchtige deugnieten schatten op schatten stapelden. Maar het verdient opmerking, dat het niet alleen aan goede contrôle ontbrak, zoodat het den Landvoogden en Kooplieden niet moeilijk viel de voordeelen van overwichten of van gelegenheden om Compagnie's goederen tot meer dan gewone prijzen te verkoopen, in eigen zak te doen vloeien, en zich te verrijken door geschenken van allerlei aard aan te nemen, waardoor hunne gunst of oogluiking gekocht werd; maar dat de begrippen omtrent eerlijkheid in het algemeen zoo lax waren, dat het ten eigen bate op woekerrente uitzetten van aan de Compagnie behoorende gelden, zoo wij Valentijn gelooven mogen, niet eens tot de ongeoorloofde winsten gerekend werd. Nu bedenke men dat de macht dier zoo slecht bezoldigde, maar aan zoo sterke verleiding tot misbruik der hun toebetrouwde gelden blootgestelde Landvoogden zeer groot was; dat zij verplicht waren een groote staatsie te voeren, en dat hunne verrichtingen door de afgelegenheid van den zetel des Hoofdbestuurs, en door de volstrekte afhankelijkheid van het lot der ondergeschikte ambtenaren van de goede gezindheid van het Hoofd, aan alle contrôle ontsnapten. ‘De Landvoogd,’ zegt Valentijn, ‘is de Prins en als de Opper-Koning des lands, wiens oppergezag over alles gaat.’ De beteekenis van den hem toegevoegden Raad was uiterst gering, daar de Leden geheel van hem afhankelijk waren; en daar zij gewoonlijk alles | |
[pagina 456]
| |
goedkeurden wat de Landvoogd voorstelde of verrichtte, was de Raad eer een middel om de door den Landvoogd begane verkeerdheden te dekken, dan om ze tegen te gaan. Schuilende achter de besluiten van den Raad, en krachtig in de overtuiging, dat hij niets van de klachten zijner ondergeschikten te vreezen had, kon de Landvoogd zich ongestraft aan allerlei geweldenarijen en knevelarijen schuldig maken. Zelfs de Opperkoopman, het hoofd van den handel, en de Kapitein, het hoofd der militie, die als zijne beide eerste Ministers werden aangemerkt, hadden tegenover den Landvoogd weinig in te brengen. ‘Hoe vermogend,’ zegt Valentijn, ‘die beide Ministers ook zijn, zoo zijn ze echter geen van beide, 't zij ieder op zich zelven, 't zij als zij hunne macht bijeenvoegen, bij den Landvoogd te vergelijken. Wel is het waar, dat zij, zich beide tegen den Landvoogd aankantende, en zich door nog een paar stemmen in den Raad versterkende, een groot gewicht op alle staatsbesluiten zouden kunnen oefenen, en de Meester over hem zouden kunnen schijnen. Maar het ontbreekt den Landvoogd, als hem hiervan gevaar dreigt, niet aan middelen om de aanslagen dier twee Ministers te verijdelen. Hij kan de mindere Leden van den Raad, die volstrekt van hem afhangen, bevreesd maken door een onderzoek naar hunne tekortkomingen in hun ambt in te stellen, of zijne gramschap doen gevoelen door hen, al ware 't slechts om een beuzeling, in rechten te betrekken; en zij leerden dus maar al te spoedig gevoelen, dat zij, door tegen den Landvoogd samen te spannen, zich blootstelden aan gevaren, waartegen de beide voornoemde Heeren hen niet konden dekken.’ Indien van Reede van zijne macht als Landvoogd en van de gelegenheden tot oneerlijke winsten die zijne positie hem zoo ruimschoots bood, werkelijk gebruik had gemaakt, om zich ten koste der Compagnie of harer onderdanen te verrijken, dan zou hij niet erger gedaan hebben dan de meeste zijner ambtgenooten, en hij zou de erkende ontoereikendheid der wettige inkomsten, die zelfs de Hooge Regeering te Batavia noopte om veel door de vingers te zien, evenals zij, tot zijne verontschuldiging hebben kunnen inbrengen. Maar wij mogen vooral niet uit het oog verliezen, dat, wat van Goens zegt om het vermoeden van oneerlijkheid tegen van Reede te wekken, slechts eene hatelijke, door de feiten niet gestaafde insinuatie | |
[pagina 457]
| |
is, terwijl de verkeerdheden die hij werkelijk aan zijn financiëel beheer ten laste legt, uitsluitend nederkomen op verspilling van de gelden der Compagnie aan te kostbaren aanleg der versterkingen en noodelooze verfraaiingen der stad Cochin, en niet het minst van de verblijf- en lustplaatsen tot zijn eigen gebruik bestemd. Het was eene beschuldiging als eenmaal in het oude Athene tegen den herschepper der stad, den grooten Perikles, werd gericht, en zou op dezelfde wijze kunnen ontzenuwd worden. Men bedenke toch, dat zelfs wat van Reede aan zijn eigen woning en tuinen ten koste legde, daar dit alles aan de Compagnie toebehoorde en aan zijn opvolger overging, ten hoogste strekken kon om zijn verblijf op Malabar te veraangenamen, maar in geen geval om hem persoonlijk te verrijken. Ik geloof echter dat hij bij dat alles vooral het oog had op de vermeerdering van het aanzien en den luister der Compagnie, en kom daarop zoo aanstonds terug, na even te hebben opgemerkt, dat de beschuldigingen van van Goens niet van overdrijving zijn vrij te pleiten, wanneer men ze met eenige toevallig bij Valentijn bewaarde opgaven vergelijkt. Ook die schrijver gewaagt van de groote geldsommen door den aanleg der versterkingen op de kust van Malabar verslonden, maar zonder er van Reede, op wien hij overigens geen goed oog heeft, eenig verwijt van te maken. Hij zegt dat daarvoor in het jaar 1672 in het geheel eene som van ƒ256,377 is uitgegeven, t.w. ƒ118,478 voor Cochin, ƒ24,521 voor Cananoor, ƒ25,408 voor Koelang en ƒ87,970 voor alle andere versterkingen. Waren reeds in 1671, in welk jaar van Reede het bestuur aanvaardde, kosten voor den vestingbouw geboekt, dan zou Valentijn dit niet onvermeld hebben gelaten. Wat er na 1672 nog voor is uitgegeven, is echter aan Valentijn stellig onbekend gebleven, en kan misschien nog groote sommen bedragen hebben, maar de bewering van van Goens dat van Reede aan die werken wel een ton gouds in de maand had ten koste gelegd, staat klaarblijkelijk buiten alle verhouding tot de werkelijke uitgaven, en geeft ons een maatstaf van de overdrijving die in zijn beschuldigingen heerscht. Men kan over de uitgaven die voor versterkingen en andere publieke werken in koloniën noodig zijn, verschillend oordeelen, en hij die een oog heeft voor hetgeen de waardigheid der Regeering, die hij vertegenwoordigt, en de toekomende welvaart | |
[pagina 458]
| |
en ontwikkeling der hem toebetrouwde gewesten vorderen, zal zeker meer daaraan ten koste leggen dan de bekrompen dienaar der begeerigheid van eene op voordeel tukke handelsvereeniging, Vooral verdient het hierbij opmerking dat van Reede een vriend was der wetenschap, en trachtte ook op wetenschappelijken weg bekend te worden met de schatten der natuur, die het hem toebetrouwde gewest opleverde, en die, behoorlijk bekend en benut, tot verhooging zijner welvaart en zijner waarde voor het Moederland zouden strekken. Van Reede verwierf zich den eerenaam van ‘de Maecenas van Malabar’Ga naar voetnoot1), eene eer die van Goens, bij al zijne verdiensten als krijgsman, misschien noch verlangd, noch gewaardeerd zou hebben. Hij verzamelde handschriften en andere merkwaardigheden die hij naar het Vaderland zond, en gaf zich groote moeite om de voortbrengselen uit het plantenrijk, die Malabar opleverde, te verzamelen en te leeren kennen. Met dit streven schijnt de aanleg van tuinen en lusthoven, zoo scherp door van Goens veroordeeld, in het nauwste verband te hebben gestaan, en als blijvende vrucht en grootsch gedenkteeken van zijn ijver, bezitten wij in zijn Hortus Malabaricus een der uitgebreidste en kostbaarste prachtwerken, waaraan de botanische wetenschap het aanzijn geschonken heeft. | |
VI.De Hortus Malabaricus is misschien wel het merkwaardigste geschrift, dat ooit over plantkunde het licht zag. Wanneer wij in aanmerking nemen dat het zijn aanzijn verschuldigd is aan een man die geene geleerde opvoeding had genoten, die van de plantkunde nooit bijzondere studie gemaakt had, die zijn Vaderland van zijne vroegste jeugd af, ter zee en ter land, als krijgsman had gediend, die, tot Landvoogd van Malabar verheven, in zijne omgeving niemand vond die bij zijne studie der planten kon aanvullen wat hem zelven ontbrak, en die desniettemin, een werk tot stand bracht, dat in 12 deelen in folio een overzicht geeft van de zoo rijke plantenwereld van Malabar, met goede beschrijvingen en voortreffelijke afbeeldingen, dan zeker is er bezwaarlijk in het geheele gebied der beschrijvende | |
[pagina 459]
| |
natuurkunde een werk te vinden, dat meer verwondering verdient; dan staat zelfs het beroemde Herbarium Amboinense van Rumphius, niet in wetenschappelijke waarde, maar in het recht om met verbazing te worden gadegeslagen, verre bij het werk van van Reede achter. De geschiedenis van het ontstaan van den Hortus Malabaricus is zóó merkwaardig, zóó zonderling, zóó eenig in hare soort, dat men zich niet genoeg verbazen kan over de geringe aandacht, die zij bij tijdgenoot en nakomeling heeft gewekt. Het is waar dat de Heer Busken Huet, in zijn werk ‘het land van Rembrandt’, de buitengewone verdiensten van van Reede erkend en er een paar schitterende bladzijden aan gewijd heeft; maar hij staat in dit opzicht ook zoo goed als alleen. En toch kan men niet zeggen, dat de beoefenaars der plantkunde het werk verwaarloosd, of zijne waarde miskend hebben. Men zou zelfs kunnen beweren, dat de Heer Busken Huet ten onrechte den Hortus Malabaricus als een ‘eenmaal beroemd’ werk heeft aangeduid, daar het volstrekt niet moeielijk zou zijn het bewijs te leveren, dat het nog door de hedendaagsche botanici veel gebruikt en hooggeschat wordt. Zoo b.v. spreekt Mohnicke in zijne ‘Blicke auf das Pflanzen- und Thierleben in den Niederländischen Malaienländern,’ bl. 63, van den Hortus Malabaricus en het Herbarium Amboinense als de oudste, omvangrijkste, nog heden onontbeerlijke en klassiek geworden plaatwerken over de Indische planten, en kent hij aan de 794 prachtige, evenzoo aan de natuur getrouwe als fraai geteekende en gegraveerde afbeeldingen van van Reede, nog verre den palm toe boven de toch algemeen als zoo verdienstelijk erkende platen van Rumphius. Toch blijft het waar dat, terwijl in tal van geschriften over de geschiedenis der wetenschap, de naam van Rumphius tot in de wolken verheven wordt, aan de eigenaardige verdiensten van van Reede slechts zelden recht wedervaart. Dit verzuim te herstellen is een der hoofdbedoelingen van deze biographische schets. Ik zal daartoe in de volgende bladzijden eene vertaling geven van het grootste deel der Latijnsche Voorrede die van Reede zelf voor het derde deel van den Hortus Malabaricus heeft geplaatst, en waarin de wijze waarop dit werk ontstaan is uitvoerig en nauwkeurig is beschreven. Later zal zich dan nog gelegenheid voordoen, om stil te staan bij de groote | |
[pagina 460]
| |
bezwaren die zich bij de uitgave van dit werk hebben voorgedaan, en die slechts overwonnen zijn door van Reede's voorbeeldelooze volharding, welke voor geene moeite of geldelijke offers terugdeinsde. ‘Die mij kennen,’ zoo vangt van Reede aan, ‘en weten dat ik sedert mijn 14e jaar buiten het Vaderland gezworven en het grootste deel der wereld doorreisd hebt, zullen zeer wel begrijpen, dat ik nooit gelegenheid gehad heb om grondige kennis te verwerven, en met name ook in de kennis der kruiden en hare krachten geenszins ervaren ben. Daartoe wordt, naar ik meen, vereischt, dat men zich gedurende zijn gansche leven op dat ééne vak kan toeleggen, een geluk dat mij, die steeds met andere bezigheden overladen was, niet is ten deel gevallen. Daarom zal het ook den meesten ongerijmd schijnen, dat mijn naam prijkt op den titel van den ‘Hortus Malabaricus,’ een werk gewijd aan de beschrijving en het medicinaal gebruik van uitheemsche planten; en zeker, wanneer ik daarin lichtvaardig, aanmatigend en ter kwader trouw gehandeld had, zou schande mijn rechtmatig deel zijn. ‘Anderen, die mij niet kennen, en misschien zelfs meer van mij verwachten dan ik leveren kan, zullen zonder twijfel van meening zijn, dat de ‘Hortus Malabaricus’ wel in zijn geheel in de twee uitgegeven deelen zal bevat zijn. Mochten ze daarentegen zich een juiste voorstelling van den omvang des werks maken, dan zullen ze verwachten, dat het zonder stelsel bewerkt zal zijn en van fouten zal wemelen, als het werk van iemand die zich afgeeft met het uitgeven van boeken, zonder grondige kennis te bezitten. Ook zullen velen zich stooten aan de onbekende en barbaarsche namen van zoovele uitheemsche planten, of aan het gemis der vergelijking met bekende Europeesche soorten, tot aantooning van overeenkomst of verschil. Anderen zullen zich ergeren omdat de aanhaling ontbreekt van schrijvers die dezelfde planten reeds beschreven of althans hier of daar vermeld hebben; weshalve zij het zelfs wellicht nauwelijks geloofwaardig zullen achten, dat deze planten werkelijk bestaan. Weder anderen zullen het vervelend vinden, dat in de beschrijving der planten tot zoovele kleinigheden is afgedaald; terwijl mij ook van velen een strenge berisping te wachten staat, omdat in die beschrijvingen de gewone kunsttermen der botanie niet zijn gebruikt. En zoo zullen nog wel andere beschuldigingen worden te berde ge- | |
[pagina 461]
| |
bracht, waarvan ik de gegrondheid tot zekere hoogte niet kan ontkennen. Om aan deze en mijne eigene bedenkingen te gemoet te komen, heb ik het niet ongepast geacht den oorsprong en de ontwikkeling van het plan van den Hortus Malabaricus nauwkeurig uiteen te zetten; want ik houd mij overtuigd dat de ware vrienden der plantkunde met bewondering en erkentelijkheid de bekendmaking zullen begroeten van zoovele vreemde en onbekende gewassen, afkomstig uit een deel der wereld, dat op zich zelf goed bekend en door velen bezocht is, en dat 170 jaren lang in het bezit der Portugeezen geweest en door hen met prachtige steden opgeluisterd is. Zij zullen mij dank weten, omdat ik, schoon bezig gehouden door staatszaken die mij het recht zouden verleend hebben werkzaamheden van dezen aard aan anderen over te laten, de eerste ben om deze planten aan de geleerde wereld voor te stellen. Immers terwijl onze tijd en ons werelddeel het geluk hebben zulk een groot getal geleerden te bezitten, dat de boekhandel de geheele wereld van hunne geschriften voorziet, houdt daarmede ook gelijken tred het 100maal en 1000maal weder opwarmen van dezelfde zaken. Het is niet te verwonderen dat de driestheid waarmede men zich veroorlooft het werk van anderen met geringe wijziging in woorden en rangschikking af te schrijven, aan vele kundige mannen geringschatting heeft ingeboezemd voor alles, wat zich niet door zekeren graad van nieuwheid aanbeveelt. Dit ons werk nu opent voor die uitschrijvers een ruim veld, waarop zij planten kunnen lezen, om in te voegen in een algemeenen Catalogus der planten, die tot dusverre op deze aarde zijn bekend geworden. Gedurende de vele jaren, die ik in Indië doorbracht, en waarin ik vele vruchtbare en schoone gewesten heb bereisd, werd ik vaak getroffen door de uitgestrektheid, hoogte en dichtheid der bosschen, en door eene zoo verbazende verscheidenheid van boomen, dat dikwijls het vermoeden opkwam, dat men in hetzelfde bosch te vergeefs naar twee exemplaren van dezelfde soort zou zoeken. Nu eens verbaasden mij de vele planten die de boomen omringen en omwikkelen, en deels, schoon met de wortels in den grond bevestigd, als klimopranken hun loof zoo met dat der boomen vereenigen, dat het nauwelijks daarvan kan onderscheiden worden; deels op den | |
[pagina 462]
| |
stam en op de takken zelfs zich nestelen, en het verrassend schouwspel bieden van 10 tot 12 verschillende soorten van bloemen, bladeren en vruchten, die uit denzelfden boom schijnen voort te komen, en zulks zonder dat òf de dikte der stammen, òf de hoogte der zich vaak tot meer dan 80 voet verheffende kruinen eenige schade lijdt. Dan was ik verrukt over de veelsoortige in den omtrek groeiende kruiden, die geen plekje van den bodem onbedekt laten. Nog meer werd ik aangetrokken door de uitgespreide en loofrijke takken, die zich tot een breede en krachtige kruin vereenigen, en somtijds zelfs weder in den grond dringen, om daaruit opnieuw op te schieten en uit te botten, zoodat zulk een boom als het ware een prachtig en bekoorlijk paleis vertoont, waarvan de gewelven door die takken als zoovele zuilen gedragen worden; - een paleis, waarin tal van personen gemakkelijk een schuilplaats voor den regen en de brandende zonnestralen kunnen vinden, zoodat de bosschen meer aan een fraai gebouwde woning dan aan wouden doen denken. Ook merkte ik op, dat niet enkel de voor den plantengroei meer geschikte vlakten zoo versierd waren, maar dat ook de ruwste rotsen en de steilste bergtoppen even welige ruigte droegen, ja, dat zelfs de onvruchtbaarste klippen een overvloed van heesters en planten voortbrachten, waarvan sommige hare kruin beschaduwden, andere, hare takken in de spleten wringende, het gesteente allengs uiteenscheurden. Iedere akker, ieder in de vlakte uitgestrekt veld had door de verscheidenheid van planten en boomen zulk een vroolijk en lachend voorkomen, als ware het door de hand van een kundigen hovenier op de sierlijkste wijze beplant. Ja, wat vooral bevreemding wekt, zelfs de stilstaande wateren, de moerassen, de oevers der met zout water gevulde kreken, prijkten met tal van planten, die ze nagenoeg geheel bedekten. In één woord, zelfs van den alleronvruchtbaarsten bodem was ook niet het geringste deel geheel van plantengroei verstoken. Toen zulke tooneelen herhaaldelijk aan mijnen blik waren voorbijgegaan, kon ik het denkbeeld niet onderdrukken, dat dit deel van Indië misschien wel als de vruchtbaarste streek der geheele aarde kon beschouwd worden, en slechts geëvenaard werd door het eiland Taprobane, thans Ceilon geheeten, vooral door dat gedeelte, dat met Malabar hetzelfde klimaat gemeen heeft. | |
[pagina 463]
| |
Dikwijls bekroop mij de lust, om de bladeren, bloemen, schorsen, wortels van deze planten te onderzoeken, en dan bemerkte ik doorgaans, dat zij heerlijke geuren uitwasemden en een doordringenden smaak hadden. En wanneer ik aan de inboorlingen, die mij op de reis vergezelden, vroeg, of zij deze planten ook kenden, wisten zij niet alleen de namen te noemen, maar toonden ook met hare krachten en gebruik uitstekend bekend te zijn. Dikwijls had ik gelegenheid op te merken, dat, wanneer iemand van ons reisgezelschap aan eenig in- of uitwendig ongemak leed, zij het juiste geneesmiddel wisten aan te wenden; ofschoon bij deze Indiërs, die hun geheele leven als krijgslieden, landbouwers of handwerkslieden slijten, van kennis der genees- en plantkunde natuurlijk geen sprake kan zijn. Een kleine uitweiding over die Indiërs en hun land zal hier zeker niet ongepast, noch den lezer onaangenaam zijn. Het Malabarsche gewest, aan ééne zijde door de zee bespoeld, strekt zich van de stad Goa tot aan kaap Komorijn uit, over eene lengte van ongeveer 120 Duitsche mijlen, bij eene breedte, die van 10 tot omstreeks 30 mijlen afwisselt. Het land is zoo sterk bevolkt, dat het slechts uit eene aaneenschakeling van steden, dorpen en tuinen schijnt te bestaan. Het gehoorzaamt aan verschillende vorsten, aan wie alleen meer dan 30,000 of om juist te spreken, 31,000 edelen, enkel voor den krijgsdienst levende, onderworpen zijn; om van de ontelbare overige bevolking niet te spreken. Zij bereiken vaak een hoogen ouderdom, en voor hunne gezondheid zorgen inlandsche geneeskundigen, die zelden of nooit gebruik maken van geneesmiddelen van elders aangevoerd, maar zich doorgaans vergenoegen met die, welke het land zelf oplevert. De Europeanen, die hen daarin navolgen, bevinden er zich wel bij; maar de Nederlanders, die hier in dienst der O.-I. Compagnie vertoeven, gebruiken uit sleur de geneesmiddelen, die, eigenlijk uit dit land afkomstig, over Arabië of Perzië naar Europa gevoerd, en daarna over zee naar Indië teruggebracht, krachteloos en bedorven zijn, zoodat het geld, dat er voor besteed is, als weggeworpen moet beschouwd worden. Ziedaar dan de redenen, die mij vurig deden verlangen, een man te vinden, geschikt en genegen, om de planten van dit zand naar het leven af te beelden en met aanwijzing van krach- | |
[pagina 464]
| |
ten en gebruik te beschrijven. Ik hield mij overtuigd, dat, wanneer mij dit gelukte, ik een grooten dienst aan de beoefenaars der botanie in Europa zou bewijzen; en dat ook de Edele Compagnie daaruit groot voordeel zou trekken, omdat zij dan de uitgaven voor herwaarts over te brengen geneesmiddelen kon sparen, en, met veel minder kosten, die door andere, even goede zeker, zoo niet betere, ter plaatse zelve voorkomende, kon vervangen. Ik kon evenwel hierin niet naar wensch slagen. Niemand toch bezoekt het Malabarsche land met dergelijke bedoelingen; allen die zich daarheen begeven in dienst der Compagnie hebben te zorgen voor de behoorlijke vervulling van een ambt, dat hun geen tijd laat om, al wilden zij, zich aan zulke onderzoekingen te wijden. Ik begreep dus, dat het mij nooit zou gelukken langs dezen weg mijn oogmerk te bereiken. Eindelijk, toen ik reeds alle hoop had laten varen, kwam mij ter ooren, dat er in het rijk van Cochin een man leefde, die een groote kennis van Indische planten bezat, en er teekeningen naar het leven van had vervaardigd. Het was een man van groote geleerdheid, van een gestreng leven, van 60-jarigen leeftijd, van stand en belijdenis een Roomsch priester uit de orde der barrevoeter-Carmelieten, van geboorte een Napolitaan en bekend bij den naam van Broeder Mattheüs van St. Jozef. Hij had langen tijd in Arabië en Perzië geleefd, en was destijds gezonden als toekomend Coadjutor van den aartsbisschop der St. Thomas-ChristenenGa naar voetnoot1) in het land van Malabar. Deze man, in de stad Cochin bij mij ontboden, heeft niet geaarzeld te komen, en toen hij mijne bedoeling begrepen had, om namelijk een overzicht en beschrijving te krijgen van de Malabarsche planten, waarbij ik den eerwaarden vader mijne hulp beloofde, zich met de grootste welwillendheid en bereidvaardigheid te mijner beschikking te stellen. Tegelijkertijd toonde hij mij de schetsen van de planten, die hij, om aan zijn geheugen tegemoet te komen, met pen en inkt had afgebeeld, in diervoege, dat hij van alle planten, wier krachten hij had leeren kennen en waarmede de vrome grijsaard, op zijn reizen, zoowel zich zelven als vele anderen genezen had, een blad, een bloem en een vrucht had geteekend. | |
[pagina 465]
| |
Het begin van dezen Hortus bestond derhalve daarin, dat de schetsen der planten, door broeder Mattheüs vervaardigd, in nauwkeuriger teekening op ander papier werden overgebracht. De eerwaarde vader, ofschoon hij zich alleen op zijn geheugen moest verlaten, wist de natuurlijke vormen der planten op verwonderlijke wijze naar de schetsen weêr te geven. Doch daar hij slechts gewoon was met de pen te teekenen en niet met het penseel wist om te gaan; daar hij de fijnere details niet goed kon weêrgeven, en daar hij in zijne penteekeningen aan licht en schaduw geen genoeg recht kon doen wedervaren, schoot zijn werk in de uitdrukking van de waarheid en het leven zeer te kort. De waardige man had het nooit noodig geacht aan het afteekenen en beschrijven der planten bijzondere zorg te besteden, daar hij slechts een hulpmiddel voor zijn geoefend geheugen beoogd had. Hierbij kwam nog, dat, daar hij de schetsen op reis had vervaardigd, aan de ééne plant de vruchten, aan eene andere de bloemen, aan eene derde beide wel eens ontbraken. Wel poogde ik, door de planten voor het aanvullen van het ontbrekende te laten zoeken, zooveel mogelijk in dit laatste gebrek te voorzien, maar vaak konden zij niet worden wedergevonden, hetzij, omdat de namen onnauwkeurig waren opgeteekend, hetzij, omdat de eerwaardige grijsaard die namen had opgevangen uit den mond van personen die zelven met de echt-Malabarsche namen niet goed bekend waren, hetzij eindelijk, omdat de planten in eene andere streek tehuisbehoorden. Dit waren de zwarigheden, waarmede de Hortus Malabaricus in den aanvang te worstelen had Het ergste was wel, dat de levende planten in de gebrekkige afbeeldingen vaak niet te herkennen waren, en dat de beschrijvingen niet zelden zoo vluchtig en achteloos waren ter nedergesteld, dat zij pasten op verschillende planten, die vaak zeer weinig op elkander geleken. Terwijl ik met deze zwarigheden kampte, kwam Doctor Paulus Herman, benoemd Professor in de botanieGa naar voetnoot1) te Leiden, van Ceilon naar Malabar over. Toen hem gebleken was, met welke belemmeringen de Hortus aanvankelijk te worstelen had, en dat zoowel teekeningen als beschrijvingen zeer veel te wenschen overlieten, kreeg ik, met hoeveel bescheidenheid hij zich | |
[pagina 466]
| |
ook uitliet, den indruk, dat, naar zijn oordeel, op deze wijze niets bruikbaars uit het werk worden kon. De kortheid van zijn verblijf was echter oorzaak, dat ik hem het verzamelde niet eens behoorlijk kon toonen, en hij mij geen raad kon geven hoe verder daarmede te handelen. In dezen stand van zaken besloot ik van meet af aan te beginnen, en zoo goed mij mogelijk was de planten zelf te beschrijven; maar nauwelijks was ik hiermede aangevangen, of ik bemerkte hoe zeer mijn ambt, dat inderdaad schier al mijne uren in beslag nam, mij in den weg stond om mij waardiglijk van deze taak te kwijten. Niemand moet echter denken, dat ik dit hier verhaal om de ijverige pogingen van Pater Mattheüs in een ongunstig daglicht te stellen; het tegendeel is waar. Den braven en oprecht vromen man, die mij zoo eerlijk en trouw en met zooveel inspanning trachtte te dienen, ben en blijf ik oprechtelijk dankbaar. En wanneer ik hier van den waardigen man gewag maak, dan geschiedt het vooral om te toonen, hoe zeer hij in mijne herinnering leeft en leven zal, met hoeveel erkentelijkheid ik zijne liefde en goedwilligheid jegens mij blijf gedenken. Hij, ik herzeg het met nadruk, is de eerste stichter van onzen Hortus, en de vlijtige verzorger van zijn groei en ontwikkeling. Hij is het ook, die, steeds bezig gehouden door het heilig ambt, om welks wille hij in deze streken vertoefde, mij den raad gaf tot deelneming aan het werk uit te noodigen den weleerwaarden heer Johannes Casearius, den wakkeren dienaar van Christus in de stad Cochin; een man van grondige kennis in schier ieder vak van wetenschap, de Botanie alleen uitgezonderd. Zijn voornaamste bezwaar was dan ook, dat onbekendheid met de kunsttermen bij de medici en de botanici in gebruik, de oorzaak zou zijn, dat zijn stijl verre beneden de waardigheid van het onderwerp bleef. De redenen evenwel, die hem drongen aan mijn verzoek te voldoen, waren zoo veelvuldig, en zwaarwichtig, dat hij zich ten laatste tot deelneming liet overhalen. Om het werk zonder lastig oponthoud te kunnen voortzetten, ontwierp ik de volgende regeling. Eenige inlandsche geneeskundigen, deels Brahmanen, deels van andere afkomst, maakten op mijn bevel lijsten in hunne taal van de meest bekende en beroemde planten, terwijl weder anderen die planten rangschikten naar den tijd des jaars waarin zij met bla- | |
[pagina 467]
| |
deren, bloemen of vruchten getooid zijn. Van deze werden dan, naarmate van het jaargetijde, lijsten gegeven aan zekere met de planten bekende personen, die, tot zelfs door beklimming van de kruinen der hoogste boomen, de aangewezen planten met hare bladeren, bloemen en vruchten moesten bijeenbrengen. Deze personen zond ik doorgaans, in partijen van drie verdeeld, naar het een of ander bosch. Drie of vier teekenaars, die met mij op een daarvoor gunstig gelegen plaats vertoefden, maaktèn van die aangebrachte planten onmiddellijk afbeeldingen naar het leven, en voegden daar doorgaans in mijne tegenwoordigheid de beschrijvingen bij. Bovendien had ik alle Malabarsche vorsten uitgenoodigd, om ons al de planten uit hun gebied te zenden, die door schoonheid of nuttigheid uitblonken. Het gevolg hiervan was, dat ons onmiddellijk van wel 50 of 60 plaatsen planten werden toegezonden, en geen enkele dier koningen en prinsen in gebreke bleef in onzen tuin te zaaien. De planten derhalve, door kruidkundigen gezocht, door teekenaars afgebeeld, door bekwame personen beschreven, werden, voorzoover dit de moeite scheen te loonen, aan het onderzoek van meer ervaren genees- en plantkundigen onderworpen, die ik tot dat doel, deels uit den kring mijner bekenden, deels uit de mannen van naam had samengeroepen. Aan dit lichaam, soms uit 14 tot 16 geleerden bestaande, liet ik de teekeningen der planten voorleggen, terwijl ik de leden door een tolk liet vragen, of zij die planten, hare krachten en namen kenden, waarna hunne antwoorden geboekt werden. Dit College nu was uit de meest verschillende deelen van het Malabarsche gebied te zamen gekomen, ten gevolge waarvan de leden aan elkander onbekend waren, en door eerzucht, gevoel van schaamte en argwaan werden geprikkeld. Allen trachtten zich verdienstelijk te maken, en schoon zij gaarne, als zij iets niet wisten, hunne onwetendheid trachtten te verbloemen, deden zij toch hun best om zich niet bloot te geven, door te veel of te weinig van de planten te zeggen. Het was mij dikwijls een groot genot deze zittingen bij te wonen, en die Brahmanen of heidensche wijsgeeren met elkander te hooren redetwisten en strijden met spreuken of verzen aan de schriften van beroemde geleerden uit den voortijd ontleend. Vooral was het daarbij merkwaardig, dat, ofschoon ieder zijne meening met vuur verdedigde, zij nooit die bescheidenheid | |
[pagina 468]
| |
uit het oog verloren, die onder de wijsgeeren der meest beschaafde volken wel eens gemist wordt. Steeds spraken zij zonder bitterheid of toorn, en nooit vergaten zij den eerbied, dien men aan andersdenkenden verschuldigd is. De oudheid en de eerste voorgangers in kunsten en wetenschappen vereeren zij ten hoogste; hunne gevoelens en ervaringen weten zij hun dank en onderwerpen zij aan hun gezag. Wat nu de genees- en kruidkunde aangaat, deze is vervat in gedichten, waarvan altijd de eerste regel aanvangt met den naam der plant waaraan het gedicht is gewijd, en die vervolgens met de grootste nauwkeurigheid hare soorten, eigenschappen, gedaante, deelen, groeiplaatsen, bloeitijd, krachten, gebruik en wat dies meer zij uiteenzetten. Hierdoor wordt teweeggebracht, dat, wanneer iemand slechts den naam eener plant noemt, een deskundig Brahmaan op staanden voet alles weet bij te brengen, wat daarover gezegd is, of gezegd kan worden. Ofschoon nu deze wijze van kennis mede te deelen wel wat moeielijk schijnt, daar zij een sterk geheugen vereischt, is het toch waar, dat de jonge kinderen op teederen leeftijd die gedichten onder spelen en stoeien gemakkelijk leeren, omdat dan het geheugen meer kracht heeft, en het dus geleerde op rijper leeftijd niet licht weder verloren gaat. De eerste ontdekkingen op het gebied van genees- en kruidkunde worden voor zoo oud gehouden, dat zij boeken van schrijvers bijbrengen, die naar hunne vaste overtuiging vóór 4000 jaren geleefd hebben. Daar nu die menschen hun vak niet vrijwillig kiezen, maar er voor bestemd worden door hunne geboorte, die aan ieder zijn plaats in de maatschappij met meer dan stoïsche noodwendigheid toewijst, zoo gaat, gedurende den loop der eeuwen en de opvolging der geslachten, als het ware van hand tot hand, van de ouders op de kinderen dat alles over, wat tot de volkomenheid der kennis of kunst, van oudsher aan het geslacht opgelegd, vereischt wordt; hetzij dan dat eenige vorst het tot slaafsche gehoorzaamheid geneigde volk aan deze stalen wet heeft gebonden; hetzij zij door de bevolking bij onderlinge overeenkomst is vastgesteld; hetzij eindelijk het priesterlijk gezag, door godspraken of goddelijke openbaringen gesteund, deze instelling aan het zoozeer voor bijgeloof vatbare volk heeft opgedrongen, wat te onderzoeken niet van deze plaats is. Dit alleen wil ik hier bevestigen, en op grond mijner eigen ervaring getuigen, dat deze wet, die de levenstaak | |
[pagina 469]
| |
alleen door de geboorte laat bepalen, zoo streng, zoo strikt, zoo heilig tot op heden wordt in acht genomen, dat noch beleid, noch geweld, geen herculische kracht zelfs, daarin eenige verandering zou vermogen te brengen. Landbouwers en visschers brengen naar dit stelsel, zelfs in den loop van vele eeuwen, niets anders dan landbouwers en visschers voort, en met de handwerken en alle andere beroepen is het even zoo gesteld. Aan deze als door het noodlot voorgeschreven wet is men het verschuldigd, dat nooit beoefenaars van eenig vak ontbreken; dat allen kalm en rustig een tevreden en schuldeloos leven leiden, daar de zucht naar standsverbetering niemand verlokt; dat niemand zijn meerdere benijdt, omdat hij geheel opgaat in de vervulling der plichten, die deze onverbiddelijke wet hem oplegt. Ook vloeit hieruit voort, dat zij, steeds meer bekwaam geworden in hetzelfde vak dat ook door hunne voorouders en bloedverwanten beoefend werd, daarin allengs een verwonderlijken graad van volkomenheid bereiken. ‘Inderdaad is er ook geen reden, waarom iemand zich over den hoogen ouderdom dezer volken, over het eeuwen lang ongeschokt gebleven gezag hunner wetten, over de bestendigheid hunner gewoonten zou verwonderen. Wie van hunne wetten, instellingen, zeden en gebruiken ook maar eene oppervlakkige kennis bezit, zal moeten erkennen, dat in deze staatsinrichting bovenal gelet is op het leggen van deugdelijke grondslagen, die den staat om zoo te zeggen voor alle eeuwen bevestigen en alle verandering buitensluiten. Hunne godsdienstleer en hunne staatskunst zijn zoo innig en kunstig verbonden, en toch weder zoo voorzichtig onderscheiden, en de eene schraagt zoozeer het gezag der andere, dat het moeielijk is te zeggen, aan welke van beide de eerste rang toekomt. De boosdoeners, die de godsdienst van de tempels weert, worden ook door het staatsgezag van de rechten der burgerschap en bloedverwantschap beroofd, en zelfs met verlies van het leven, of, als verschoonend met hen gehandeld wordt, van de vrijheid voor een reeks van jaren, bedreigd. Er heerscht in hunne staatsinrichting eene zoo geheimzinnige harmonie, dat men er zeer mede moet vertrouwd zijn, om te bepalen tot welken regeeringsvorm zij behoort. De rechten der vrije bevolking zijn zoo groot, dat men aan eene democratie zou denken; daarentegen is de slaafsche onderwerping des volks aan de vorsten | |
[pagina 470]
| |
zoo sterk, dan aan den Koning alleen de beschikking over het leven en de bezittingen van al zijne onderdanen schijnt te zijn toegekend. Huwelijksverbintenissen met buitenlanders gaan zij niet aan, maar vreemdelingen, van wat natie of godsdienst ook, kunnen onbelemmerd onder hen leven. Nooit verlaten zij de grenzen van hun land, maar vreemde reizigers dulden zij gaarne. Hunne koningen regeeren noch alleen door recht van opvolging, noch alleen door keuze, maar door beide tevens; want het geslacht en de familie, waaruit de vorsten gekozen worden, van welke de oudste Koning is, zijn door erfelijken luister hoog boven alle anderen verheven. Zij, aan wie de zorg voor den godsdienst en de heilige gebruiken is opgedragen, - en hun aantal is zeer groot - leven uiterst rustig in het genot van hooge eer en rijke goederen, die door de geschenken der bevolking gedurig vermeerderd worden, zoodat men deze menschen niet ten onrechte de gelukkigsten der gansche wereld zou kunnen noemen. Ook zijn er in dit land eene groote menigte edelen, die, van allen arbeid voor het levensonderhoud vrij, de grootste voorrechten genieten, en in aanzien alle andere standen te bovengaan. En zoo blijkt het, dat voor dit volk verandering in leven en zeden noch te verwachten noch te wenschen is. Dezelfde inrichtingen, die onder dit volk eeuwigdurenden vrede bewaren, zijn ook machtig om een opkomend verzet in de geboorte te smoren, zoodat hen nooit het gevaar van eene omwenteling dreigt. Door geene vijandschap van andere landen gestoord, behoeven zij die ook niet te vreezen, daar zij aan de westzijde door den uitgestrekten Indischen Oceaan, aan de oostzijde door een hoog en steil gebergte beschermd zijn, welks enge en gevaarlijke passen, ook al wilden anderen hen beoorlogen, slechts zeer weinigen tegelijk zonden doorlaten. Hunne naburen vreezen zij niet, omdat zij weten, dat hun de macht om hen te deren ontbreekt; terwijl daarentegen de Malabaren zelven, door de voorbeeldelooze talrijkheid der bevolking, waarvan ik, uit vrees van geen geloof te vinden, het cijfer niet durf noemen, in twee dagen tijds onderscheidene, voortreffelijk gewapende, en in militaire waarde voor geene andere wijkende legers kunnen bijeenbrengen. In stoutmoedigheid overtreffen hunne krijgslieden alle andere Indiërs, dewijl zij de vaste overtuiging koesteren, dat, indien zij, voldoende aan den plicht, waartoe zij geboren zijn, in den strijd voor het vader- | |
[pagina 471]
| |
land, voor haardsteden en altaren, voor wet en koning den dood vinden, het eeuwig heil hunner ziel volkomen verzekerd is. De kern en het grootste sieraad van deze krijgsmacht vormen die Malabaarsche edelenGa naar voetnoot1), waarvan ik zoo even sprak, die, als de gelegenheid zich voordoet, toonen, dat zij mannen zijn die alles voor het vaderland over hebben, en, als door woede aangegrepen, met de grootste doodsverachting, vuur noch wapenen duchtend, op den vijand instormen. Daarom ook is deze natie, zoover de herinnering reikt, nooit aan eenigen vijand of eenige staatsomwenteling onderworpen geweest. En daar de naam der Brahmanen reeds ten tijde van Alexander den Groote in hooge achting stond en in de boeken der oude historieschrijvers gevierd wordt, kan men zeker aan deze natie eene plaats onder de oudste volken der aarde toekennen. Doch meer dan genoeg hiervan, ofschoon ik gemeend heb, dat het niet ongepast en mijnen lezers niet onaangenaam zou zijn, wanneer ik, dezen Malabaarschen kruidhof voor hen openstellende, ook kortelijk aanwees in welk land en onder hoedanige menschen hij is geplant en gekweekt. Toen de vroeger vermelde regeling ten behoeve van dezen kruidhof was vastgesteld, zijn de beide deelen afgewerkt die reeds in het licht zijn gegeven, waarvan het eerste de boomen, het tweede de struiken behandelt. Wel heb ik een oogenblik gedacht, dat het verkieslijk zou zijn geen begin met de uitgave van dit werk in Europa te maken, alvorens het verzamelen der planten geheel was ten einde gebracht; maar ik kwam spoedig daarvan terug door de overweging, hoe onbestendig en veranderlijk het menschelijk leven is, en hoe ijdel en vruchteloos mijn gansche werk zou zijn, indien het God behaagde, door het spoedig afsnijden van mijn levensdraad, de hoop op een lange toekomst te beschamen; want dat ik in dit werk opvolgers zou vinden, geneigd om zich met dezelfde volharding aan de bewerking van dezen Hof te wijden, kon ik mij niet voorstellen. Daarbij kwam, dat ik geene bepaling kon maken hetzij van den tijd dien het werk zou vorderen, hetzij van het aantal planten die moesten beschreven worden, en slechts kon voortgaan naarmate tijd en omstandigheden gedoogden. Zij toch van wier hulp ik kon gebruik maken, waren meestal in | |
[pagina 472]
| |
de eene of andere betrekking aan den dienst der Compagnie verbonden, en konden, daar hare zaken hun voor alles gingen, zich slechts nu en dan met de bewerking van den Hof bezig houden, die dan dikwijls geheel zonder arbeiders was. Intusschen naderde de beschrijving der planten die in de nabijheid van Cochin groeien, haar einde, terwijl hare van de vroegste oudheid bekende krachten door de inlandsche geneeskundigen werden aangewezen. Meermalen echter kwamen planten voor, wier bloemen of vruchten wij gedurende een gansch jaar en langer niet konden machtig worden, zoodat zij voorloopig moesten worden ter zijde gelegd, tot bij gelegenheid het ontbrekende kon worden aangevuld. Somtijds, wanneer òf ambtsplichten òf andere gewichtige belangen eischten, dat ik ter wille mijner meesters eenige Malabaarsche vorsten ging aanspreken, liet ik mij te water naar het binnenland brengen, vergezeld door allen die mij gewoonlijk in den arbeid aan mijn tuin bijstonden en vele anderen bovendien; en als ik dan op de reis in het voorbijvaren rijke bosschen of vruchtbare velden opmerkte, liet ik mijn gansche gezelschap aan wal gaan. Deels door hoop op belooning gedreven, deels omdat zij zagen, hoeveel genoegen het mij gaf, soms ook, omdat zij zelven in het vinden van nieuwe zaken belang stelden, en voor het overige, omdat zij zich tot den arbeid in mijn tuin verhuurd hadden, verspreidden zij zich dan groepswijze door het bosch, om allerlei soorten van planten, inzonderheid die met bloemen en vruchten prijkten, te plunderen. Wanneer deze bende, die wel 200 koppen sterk was, gedurende eenige uren planten had gelezen, zag men haar van alle kanten, gebogen onder den last van het verzamelde, naar onze oorlogsschepen, door de Malabaren mansjou's genoemd, terugkeeren. Hier werden dan de planten onderzocht en geschift, van de nog onbekende door mijne teekenaars ruwe schetsen vervaardigd, en daarbij eene korte beschrijving in groote trekken gevoegd, om later ter gelegener tijd en plaats te worden uitgewerkt. Waren dan in de hoven der vorsten de zaken der Compagnie afgehandeld, dan toonden zij niet zelden hunne welwillendheid en belang stelling door hun eigen volk te belasten met de taak, om planten voor ons bijeen te brengen; ja somtijds kwamen zij zelven onze tenten bezoeken, en verlustigden zich niet weinig in onzen onvermoeiden arbeid, en in de teekeningen die de | |
[pagina 473]
| |
planten naar het leven afmaalden. Daar nu zulke tochtjes vrij dikwijls voorkwamen, werd onze kruidhof dagelijks rijker, en niet zelden gebeurde het, dat op éénen dag zoovele ruwe schetsen werden gemaakt, dat de teekenaars en Casearius maanden noodig hadden om ze uit te werken. Doch terwijl ik op deze wijze het begonnen werk voortdreef, werd ik onverwachts door gewichtige redenen genoodzaakt het Malabaarsche gewest te verlaten. Het bleek mij, dat, terwijl ik mij in deze onschuldige en edele genietingen verlustigde, de nijd heimelijk bezig was geweest, om mij hinderlagen te spannen, en den bodem onder mijne voeten te ondermijnen, - hinderlagen, zooals ik ze in de afgelegenste woestenij van Malabar nooit had te vreezen gehad. Toch bleef ik vervuld met het plan om het begonnen werk, deels op reis, deels te Batavia, voort te zetten. Maar, o vreeselijke slag! terwijl ik daartoe plannen beraam, wordt mijn trouwe Achates, de deelgenoot van mijn arbeid, de Apollos, die mijn tuin had natgemaakt, de vriend, die de lust mijns levens was, de geleerde en eerwaarde Casearius, in den bloei des levens van mijne zijde weggerukt, om het vergankelijke met de onvergankelijkheid te verwisselen.’ In het tot dusver uit deze voorrede medegedeelde, vinden wij een volledig overzicht van alles wat door van Reede, terwijl hij Gouverneur van Malabar was, ten behoeve der kennis van de planten van dat gebied is verricht. Wij leeren hem daaruit kennen van eene geheel andere zijde, dan door hetgeen wij vroeger van zijne militaire en politieke loopbaan hebben vernomen. Hij doet zich hier aan ons voor als een man van fijne opmerkingsgave, van enthusiastische bewondering voor de heerlijkheid der natuur, van echt wetenschappelijken zin en van zeldzame volharding in het najagen van nuttige kennis. De beschrijving die hij geeft van een maagdelijk bosch, en van het plantenkleed dat den Malabaarschen bodem bedekt, mag geplaatst worden naast de schoonste beschrijvingen van dien aard, die wij bij moderne schrijvers aantreffen, en is in den tijd waarin hij leefde, bijna zonder wedergade. Tevens is het medegedeelde fragment als een belangrijk stuk van autobiographie te beschouwen, dat de van elders omtrent van Reede bekende bijzonderheden op de meest gewenschte wijze aanvult. Maar, toonde hij zich een uitstekend man in het verzamelen der gegevens voor zijn Hortus Malabaricus, niet minder legde hij | |
[pagina 474]
| |
eene zelfopofferende volharding aan den dag bij de uitgave van dit werk, waarbij hij opnieuw met groote zwarigheden te worstelen had. Daaraan is het overige der hier grootendeels medegedeelde voorrede gewijd; maar dat gedeelte is minder geschikt om hier in zijn geheel te worden opgenomen. Terwijl het over de eerste deelen in vele bijzonderheden treedt, die thans geene waarde meer hebben, zwijgt het natuurlijk over alles, wat met de later uitgegeven deelen is voorgevallen. Ik wensch liever eene volledige en aaneengeschakelde, maar beknopte, schets van de geschiedenis der uitgave te geven; en daartoe zullen wij als van zelve geleid worden, wanneer wij van Reede eerst van Malabar naar Batavia, en vervolgens van Batavia naar het Vaderland volgen. Vooraf echter nog een enkel woord over zijn getrouwen medestander Casearius, wiens overlijden hij aan het slot van het aangehaalde fragment met zulke treffend woorden betreurt. Dat van dezen voortreffelijken man zoo weinig bekend is, moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan zijn vroegtijdigen dood en aan de vergetelheid waarin het gewest waar hij werkzaam was, bij de Nederlanders is geraakt. Men vindt bij sommige schrijvers vermeld, dat hij te Amsterdam is geboren; maar zekerheid daaromtrent te verkrijgen is moeielijk, zoo lang ons zelfs de ware naam onbekend is, die onder den verlatijnschten vorm Casearius schuilt. Stellig wordt hij ten onrechte in de ‘Biographie universelle’ als resident van Malabar voorgesteld. Hij was predikant van de Hervormde gemeente te Cochin, en wordt als zoodanig door Valentijn vermeld in 1675. Indien wij echter nagaan wat van Reede ons aangaande zijne medewerking aan den Hortus Malabaricus bericht, zullen wij geneigd zijn zijn optreden te Cochin minstens 2 of 3 jaren vroeger te stellen. Wij weten verder uit officiëele bescheidenGa naar voetnoot1), dat hij den 12den September 1676 verlof kreeg om naar Batavia te komen, en den 13den Juni 1677 verlost werd, zooals men placht te zeggen, naar het Vaderland. Waarschijnlijk waren de oorzaken daarvan in kwijnende gezondheid gelegen. Uit het lofdicht door Willem ten Rhijne, geplaatst vóór het in 1679 verschenen tweede deel van den | |
[pagina 475]
| |
Hortus Malabaricus, en gedagteekend van 14 Februari 1678, blijkt, dat hij nog vóór het hem vergund was naar het Vaderland terug te reizen, te Batavia overleed aan de gevolgen van longtering, verhaast door dysenterie en zware koorts. Hij moet een man geweest zijn van groote geleerdheid, en ofschoon hij geen botanicus was, verdient het vloeiend Latijn, waarin hij de Malabaarsche planten beschreef, ongetwijfeld grooten lof. Zeer gepast is dan ook de hulde, die de beroemde botanicus Nicolaas Jacquin aan zijne nagedachtenis bewees, toen hij aan een nieuw geslacht van in Amerika ontdekte planten, den naam van Casearia gaf.
P.J. Veth. (Slot volgt). |
|