De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 392]
| |
Figaro.X.Het is merkwaardig, van hoeveel verschillende zijden het eigenaardige talent van Beaumarchais zich bij de beschouwing van zijnen bijna fabelachtigen levensloop aan ons vertoont. Het valt een weinig moeilijk om tegenover zijn bijzonder soort van genie het woord te gebruiken, maar men is geneigd om zijne veelzijdigheid te bewonderen. ‘Ce qui le caractérisait particulièrement’, zegt Gudin in zijne biographie, ‘c'est la faculté de changer d'occupation inopinément et de porter une attention aussi forte, aussi entière sur le nouvel objet qui survenait que celle qu'il avait eue pour l'objet qu'il quittait’. Beaumarchais noemde dat zelf ‘fermer le tiroir d'une affaire’. De ‘lade’ van de zaak Rodrigue Hortalez was nog niet eens gesloten, toen Beaumarchais zich weer met alle kracht op eene andere onderneming wierp. We bedoelen de groote uitgave van Voltaire's compleete werken, bekend als de ‘editie van Kehl’. Volgens het prospectus, dat in 1780 verscheen, was zijne eenige bedoeling, ‘om voor den grootsten philosoof en den grootsten dichter, het grootst genie en den grootsten man der eeuw, Voltaire, in eene prachtuitgave van zijne gezamenlijke gedrukte en ongedrukte werken het schoonste litterarisch gedenkteeken op te richten’. Er moge inderdaad vereering voor den ‘patriarche de Ferney’, die kort te voren overleden was, achter geschuild hebben, wanneer we Beaumarchais met zijn gewonen reclametoon eene groote onderneming hooren aankondigen, vragen we ons onwillekeurig eenigszins wantrouwig af, wat zijn eigenlijke drijfveer kan zijn. Volgens Gudin ‘zuiver patriotisme’. Immers Katharina II zou den uitgever Panckouke aangemoedigd | |
[pagina 393]
| |
hebben om, ter vermijding van alle moeilijkheden van de zijde der Fransche censuur, in Rusland op hare kosten en onder hare bescherming eene volledige uitgave van Voltaire te bezorgen. Dat plan zou Beaumarchais ter ooren gekomen zijn: ‘jaloux de l'honneur de son pays, (il) ne fut pas plus tôt informé des démarches que faisaient les agents de l'impératrice, qu'il courut à Versailles remontrer au comte de Maurepas quelle honte ce serait pour la France de laisser imprimer chez les Russes les ouvrages, de l'homme qui avait le plus illustré la littérature française’Ga naar voetnoot1). Beuchot in de Préface générale van zijne uitgave van Voltaire denkt er anders over en vindt een der voornaamste motieven van Beaumarchais in de gedachte, om zijne vijanden en benijders tot zwijgen te brengen, die hem verweten, dat hij zich uitsluitend door eene schaamtelooze exploiteering der Amerikanen en hunne begunstigers zoo fabelachtig verrijkt had. Hoe het ook zij, geldelijk voordeel bezorgde deze onderneming Beaumarchais niet; wel een hoop verdrietelijkheden en zorgen van allerlei aard. Vooreerst kocht hij van Panckouke, die op 't punt stond bankroet te gaan, voor eene som van 160.000 francs de gezamenlijke gedrukte werken en manuscripten van Voltaire, welke de uitgever deels zelf verzameld had, deels met groote kosten van Mad. Denis, Voltaire's nicht, had weten te verwerven. Daarna werd hij voor 150.000 francs bezitter van de typen van den beroemden Engelschen lettergieter Baskerville. Vervolgens zond hij eenige vakmannen naar Holland om de techniek van de papierfabricage te bestudeeren en kocht drie papiermolens in de Vogeezen. Hij zelf deed zijn best om zoo spoedig mogelijk op de hoogte der zaken te komen: ‘Me voilà obligé d'épeler sur la papeterie, l'imprimerie et la librairie,’ schrijft hij, en zijne drukke correspondentie draagt de bewijzen er van, dat hij niet lang op 't abc van 't vak bleef zitten. De taak, die hij op zich genomen had, was verre van gemakkelijk. ‘Het kwam er op aan, genoeg koopers en inteekenaars te vinden voor een prachtwerk, dat per exemplaar 365 livres zou kosten; de geschikte persoonlijkheden op te sporen voor het litterarische, zoowel als voor het technische gedeelte der onderneming; bovenal met oordeel de plaats te | |
[pagina 394]
| |
kiezen, waar de zaak in alle veiligheid kon worden begonnen en voleindigd. Volgens de oorspronkelijke berekening van Beaumarchais zou het geheele werk in 1782 in handen van alle inteekenaars zijn’Ga naar voetnoot1). Voor de eigenlijke uitgave en de commentaren werden Decroix en Condorcet aangesteld. Beaumarchais' zwager Miron nam de taak op zich van corrector, Restif de la Bretonne zou de drukkerij besturen, maar wilde zich op 't punt van spelling, waaromtrent hij zeer zonderlinge begrippen koesterdeGa naar voetnoot2), niet geven en werd daarom vervangen door den gewezen architect Le Tellier, die voor de taak weinig geschikt was en wiens dwingerig, heerschzuchtig karakter hem later den bijnaam van le Tyran de Kehl bezorgde. Het was inderdaad te Kehl, dat de uitgave plaats had, op het grondgebied van Karl Friedrich, markgraaf van Baden, buiten Frankrijk om licht te bevroeden reden en toch in de onmiddellijke nabijheid van Straatsburg. De markgraaf stond bekend als een verklaard voorstander der physiocraten (hij onderhield briefwisseling met Mirabeau père en Dupont de l'Eure), was bevriend met de Fransche filosofen en een der waardigste vertegenwoordigers van wat men ‘het verlicht despotisme’ heeft genoemd. Beaumarchais trad bij de onderneming niet zelf op den voorgrond, maar stichtte onder den weidschen titel: ‘Société philosophique, littéraire et typographique,’ eene maatschappij, die volgens zijne; eigene verzekering (‘la société qui est moi’) uit hem alleen bestond. Hij betitelde zich eenvoudig ‘correspondant général’ van deze denkbeeldige vennootschap. 't Had aanvankelijk vrij wat moeite in, om de Badensche regeering tot een octrooi te bewegen, dat ‘voor 20 jaar alle tot de vesting Kehl behoorende gebouwen, weiden, velden, bosschen, jacht- en vischrechten tegen eene nader te bepalen pachtsom aan de Société typographique afstond en bovendien het privilege verleende voor eene drukkerij, welke vrij zou zijn van alle censuur.’ De uitvoerige correspondentie over deze | |
[pagina 395]
| |
zaak, door Loménie alleen toegelicht uit de papieren van Beaumarchais, kon door Bettelheim ook van den tegenovergestelden kant worden bekeken, doordien hij alle Beaumarchais-papieren in 't archief te Karlsruhe tot zijne beschikking hadGa naar voetnoot1). Hij komt dan ook op verschillende punten tot andere conclusies dan de Fransche biograaf; de zaken zijn echter over 't geheel van te ondergeschikt belang, om er hier bij stil te staan. Le Tellier veroorzaakte Beaumarchais de meeste moeiteGa naar voetnoot2), Le Tellier, ‘der mit seinen Forderungen immer vom Hundertsten ins Tausendste kommt,’ zooals het heet in een brief van den Badenschen Hofraad Herzog. Na veel heen- en weergeschrijf besloot eindelijk de Markgraaf (we geven het stuk grooten-deels weer, omdat het ons doet zien, welk eene kolossale zaak Beaumarchais op de schouders nam), dat: ‘dem Le Tellier zu seinem vorhabenden Etablissement 1. das Gouvernement, 2. die Füsilierskaserne, 3. das hohle Thor, 4. die Reuter-Kaserne ausser dem darin befindlichen herrschaftlichen Baumaterialien-Magazin und der Werkmeister-Wohnung, 5. zwei Piecen im 3 Stookwerk der Kayserl. Kaserne bis an den Verschlag des evangelischen Geistlichen, 6. die drey Piecen im 3 Stock der Offizierskaserne, 7. die übrigen an den Seidenfabrikanten Fantet verlehnten Zimmer, 8. die an den Handelsmann Schneider verlehnten Casematten, 9. die beiden Pulverthürme, 10. der vom Bierbrauer Greimel in Strassburg benützt werdende Theil der nächst der Reuter-Kaserne gelegenen Casematten auf 20 Jahre dergestalt bestandweise überlassen werden sollen, dass er jede Einrichtung und Unterhaltung derselben, welche nicht durch Blitz oder Wasserschaden verursacht werden, übernehmen und einen jahrlichen Bestandzins von 400 fl. jedoch also entrichten, dass....’ enz. enz. Met betrekking tot het verzoek om eigen werklieden te mogen hebben voor alle onderdeelen der fabricage van de noodige grondstoffen, luidt de beslissing: | |
[pagina 396]
| |
‘dass zwei Pensionstische zu veranstalten, auch Buchbinder, Lohund Sämischgerber ingleichen Pergamentmacher nach vorheriger Anzeige beim Amt, doch dergestalt anzunehmen gestattet seyn sollte, dass diese Leute oder deren Familien weder auf das Kehler Bürgerrecht, noch auf Unterstützung aus öffentlichen Fonds Anspruch, sondern in gesunden und kranken Tagen der Gesellschaft zur Last fallen. Kehler Bürger als Professionisten sollen gleichfalls, wenn sie für die Gesellschaft arbeiten, die Freiheiten geniessen, doch nur, wenn sie ausschliesslich für die Gesellschaft arbeiten. Mit der Bitte wegen Freigebung anderer Handwerker, als Mezger, Bäcker, Schneider und Schlosser, ebenso als die suchende Erlaubniss zur Errichtung eines besonderen Wirthshauses wird Le Tellier gänzlich von der Hand gewiesen; heimliche Arbeiten der zur Gesellschaft des Le Tellier gehörigen erlaubten Professionisten für andere Leute als zur besagten Gesellschaft seien zu confisciren.’ Men bemerkt hieruit, dat Kehl stond veranderd te worden in eene kolonie van Z.M. Pierre Augustin, die niet alleen hare eigen drukkers en zetters, haar eigen papier- en perkament-fabrikanten, maar zelfs haar eigen slagers, bakkers en kleermakers zou gehad hebbenGa naar voetnoot1), indien niet de Markgraaf gehoor had gegeven aan de klachten zijner onderdanen en aan de heerschzucht van Beaumarchais' ‘stadhouder’ Le Tellier perken had gezet. Een schrijven van Strobl, ‘Amtmann’ van Kehl, had het Badensche gouvernement trouwens voorzichtigheid aangeraden en de nadeelen in 't licht gesteld, die voor de inwoners van Kehl uit de privilegiën, welke Beaumarchais eischte, zouden kunnen voortvloeien. Het is er echter verre vandaan, dat de ‘tiran van Kehl’ zich op den duur naar de gemaakte bepalingen zou geschikt hebben, en meer dan eens kwam het tot dadelijkheden tusschen de Fransche kolonie en de eerzame burgers van Kehl, die zich in hunne rechten gekrenkt, in hunne nering benadeeld vonden. Beaumarchais schreef dan ook 21 Mei 1781 aan Le Tellier: ‘Figurez-vous que je n'ai pas reçu une seule lettre, depuis que vous vous mêlez du Voltaire, qui ne m'apporte un reproche | |
[pagina 397]
| |
sur vous, soit qu'elle vienne de Paris ou de Londres, ou des Deux-Ponts, ou de Kehl!’Ga naar voetnoot1) Dit waren echter niet de eenige onaangenaamheden, die de nieuwe onderneming aan Beaumarchais berokkende. Voltaire had te veel vijanden, dan dat men ongehinderd eene compleete uitgave van zijne werken, ware het ook buiten Frankrijk, zou hebben laten verschijnen. We zijn niet van plan uitvoerig in eene beschouwing te treden van de wijze, waarop er tegen Beaumarchais' onderneming gekuipt en openlijk gewerkt werd. Maar we kunnen den lust niet weerstaan, om een enkel woord te zeggen naar aanleiding van de ‘verontwaardiging’ van den beruchten Rohan, kardinaal-bisschop van Straatsburg, wiens bekende rol in de geschiedenis de vrees voor 't zieleheil zijner kudde in een hoogst belachelijk daglicht stelt. De brief, dien hij schrijft aan Karl Friedrich en waarvan we hier den aanhef laten volgen, is voor de dupe van Cagliostro, voor den held van het halssnoer, inderdaad allerkoddigst: | |
Mon Prince,‘Je ne puis voir sans peine et sans un vif regret l'impression des oeuvres que l'on attribue à feu M. de Voltaire; c'est une masse de venin et de corruption que sous ce prétexte on se prépare à répandre et cette dangereuse et eruelle collection s'imprime à Kehl et Kehl est dans mon Diocèse et votre souveraineté. Nos intérêts se trouvent réunis. Si la Religion attaquée doit exciter mon zèle, si le mal que cette attaque peut faire aux hommes m'allarme et m'afflige, cette Religion est essentiellement la même et pour votre Altesse et pour moi. Le Bien du Peuple est notre désir commun!!!....’ Rohan dreigde zelfs met eene aanklacht bij den Keizer. Maar de markgraaf liet zich door zijn ‘très affectionné serviteur et cousin’ niet bang maken en antwoordde kort en waardig: ‘dass er seine Regentenpflichten durch volle 35 Jahre so sorgsam erfüllt habe, dass sein hochwürdiger Cousin gar nicht die Besorgniss habe hegen brauchen, dass er, der Markgraf, sie gelegentlich der Kehler Druckerei ausser Acht gelassen. In Betreff seiner zweiten Bemerking (de aanklacht wordt bedoeld) müsse er seine Eminenz | |
[pagina 398]
| |
im Vertrauen versicheren, dass ein Vorhaben der Art der deutschen Reichsverfassung vollständig zuwider sei und deshalb von vornherein keine Aussicht auf den geringsten Erfolg habe.’ De toenmalige keizer was trouwens Jozef II, van wien de Badener autoriteiten zeer goed wisten, dat ‘Ihro kaiserliche Majestät die Beschrenkung der Pressfreiheit als einen Eingriff in die Rechte der Menschheit verabscheuten und es als ein Hinderniss der Aufklärung der Nationen betrachten, wenn man alles so genau nehmen und nichts gelten lassen wolle, was etwa dem oder jenem aus Neid oder Privatabsichten ärgerlich und anstössig scheinen und folglich als nicht zu erlauben vorkommen möchte’Ga naar voetnoot1). Dat Beaumarchais ook allerlei moeilijkheden had met inteekenaars, die ontevreden waren over den loop der uitgave, kan blijken uit onderscheidene brieven, die Loménie geeft. Overigens schijnt hij zoo spoedig mogelijk aan zijne verplichtingen voldaan te hebben, ofschoon een in die dagen verschenen pamflet tegen de Société typographique het ‘Promettre est un et tenir un autre’ van La Fontaine toepast op de Kehler uitgave van Voltaire en in dien geest het prospectus punt voor punt onder handen neemt. Aan reclame liet Beaumarchais het in alle mogelijke buitenlandsche bladen niet ontbreken en - onze Figaro had inderdaad verdiend in de negentiende eeuw te leven - hij verbond zelfs eene loterij aan de inteekening. Een fonds van 200.000 francs werd bestemd tot 400 prijzen voor de eerste 4000 inteekenaren. De loterij trok op de bepaalde tijden, ofschoon het getal van 4000 inteekenaars nooit werd bereikt. De ontevredenheid tegen de dwingelandij van Le Tellier werd ten laatste in Kehl zoo groot, dat in 1782 de ‘Amtmann’ Strobl versterking aanvroeg van zijne ontoereikende politiemacht. In 't begin van het volgende jaar werd hij vervangen door De La Hague, een man van een geheel ander karakter, die echter evenmin het succes der onderneming vermocht te verzekeren. De Franschen hielden zich aan de tot nog toe be- | |
[pagina 399]
| |
staande goedkoopere uitgaven; de Duitschers kochten eveneens tot veel geringeren prijs den nadruk van Ettinger te Gotha. Bovendien had Beaumarchais met allerlei onvoorziene omstandigheden te worstelen. Zoodra bijv. Katharina II vernam, dat ‘Figaro’ in 't bezit was van hare brieven aan Voltaire, was ze woedend over de onbeschaamdheid om hare correspondentie zonder hare toestemming publiek te maken. Het deel, waarin ze stonden, was reeds afgedrukt; maar ze bracht door middel van Grimm hare klachten voor Lodewijk XVI: 412.000 bladzijden moesten met opoffering van 15000 francs deels vernietigd, deels herdrukt worden. Meer en meer wendde Beaumarchais zijne aandacht af van de groote onderneming, die uit finantieel oogpunt als volkomen mislukt te beschouwen was. In 1791 werd het contract tusschen de Société typographique en den Markgraaf van Baden vernietigd verklaard. | |
XI.Le Sage was, gelijk men weet, geen vriend van de tooneelspelers. In zijn Gil Blas geeft hij daarvan de duidelijke bewijzen. 't Is mogelijk, dat de schrijver van Turcaret, die het aan de acteurs van de Comédie-Française weet, dat zijn stuk niet meer dan zeven opvoeringen beleefde, na dien tijd op het punt van tooneelspelers wat al te kitteloorig was en overdreef; maar zeker is het, dat in de achttiende eeuw, althans van den finantieelen kant bekeken, de verhouding der tooneelschrijvers tegenover de acteurs in 't algemeen en in 't bijzonder tegenover de sociétaires der Comédie-Française hoogst ongunstig wasGa naar voetnoot1). Eerst de wetgevers der Revolutie lieten aan den geestelijken eigendom alle recht wedervaren en maakten een einde aan het monopolie van ‘Molière's Huis.’ Vóór dien tijd echter had ook reeds onze alzijdige Figaro eene campagne tegen de dwingelandij der acteurs geopend, waarbij hij moest ondervinden, dat deze heeren nog altijd gelijk in Molière's tijd ‘d'étranges animaux à conduire’ waren. Deze zaak is zeker eene van die, waarbij zijn eigenbelang | |
[pagina 400]
| |
het minst in het spel was en waarbij hij in een zeer gunstig daglicht verschijnt. Na de overwinning bij La Grenade toch beschikte Beaumarchais over een jaarlijksch inkomen van 100 à 150 duizend francs. Zijne eerste drama's had hij geheel belangeloos aan de Comédie geschonken en de opbrengst van zijn ‘Barbier’ voor liefdadige doeleinden bestemd. Men kan hem dus niet van zucht naar materiëele winst beschuldigen en ditmaal mag men gerust zijne verzekering aannemen, wanneer hij in zijne circulaire aan de verschillende dramatische schrijvers, die hij tot eene gemeenschappelijke campagne tracht te bewegen, schrijft: ‘Une des choses, monsieur, qui me paraît le plus s'opposer aux progrès des lettres est la multitude de dégoûts dont les auteurs dramatiques sont abreuvés au Théâtre-Français, parmi lesquels celui de voir leur intérêt toujours compromis dans la rédaction des comptes n'est pas le moins grave à mes yeux. Moet men zich er niet over verbazen, dat Beaumarchais juist in de jaren 1774-1784, gedurende welke hij overstelpt is met zaken: zijne processen te Parijs en te Aix, zijne bezigheden als geheim agent, zijne firma Rodrigue Hortalez, zijn Kehler Voltaire-editie, - nog tijd vindt, om zich ernstig bezig te houden met pogingen om den grond te leggen voor eene vereeniging als die, welke later door Scribe is opgericht en tegenwoordig onder den naam van Société des auteurs dramatiques zulk eenen grooten invloed uitoefent, dat men zeggen kan, dat in de negentiende eeuw de rollen geheel omgekeerd zijn? Het is van algemeene bekendheid, dat de mannen van de pen in den regel niet de beste financiers zijn. Die van de achttiende eeuw - niet alle trouwens, adres aan Voltaire! - hadden een rekenmeester als Figaro noodig, om hun de oogen | |
[pagina 401]
| |
te openen en voor hunne belangen in het strijdperk te treden. Beaumarchais heeft later becijferd, dat de sociétaires van de Comédie-Française in dien tijd, toen het tooneel voor de Parijzenaars tot eene passie geworden was, jaarlijks een inkomen maakten van 25 à 27 duizend francs ieder, terwijl het gemiddelde tantième voor een' schrijver 1650 francs bedroeg. De acteurs verdienden jaar in jaar uit acht à negenhonderd duizend francs, terwijl alle tooneeldichters gezamenlijk hoogstens 37,802 livres kregen. Beaumarchais was niet de eerste, die zich tegen de bestaande toestanden verzette. Verschillende schrijvers van naam schreven liever voor de kermistheaters of voor het Théâtre italien, die beter betaalden. Maar ieder kon geen vaudevilles of opera's schrijven en de treurspeldichters en blijspelschrijvers waren wel genoodzaakt voortdurend bij de deuren van het Théâtre-Français aan te kloppen. Daardoor werd de overmoed van de sociétaires steeds grooter. Toen Louvay de la Saussaye in 1776 la Journée lacédémonienne had laten opvoeren en zijn tantième eischte, verraste men hem met eene rekening, waarbij hij aan de tooneelspelers, in plaats van iets te ontvangen, nog ‘101 livres 8 sous 8 deniers’ te betalen hadGa naar voetnoot1). Hij bracht, evenals Palissot, Mercier en anderen, zijne zaak voor de rechtbank der publieke opinie. Ook Voltaire, Sedaine, La Harpe, Cailhava kwamen telkens voor den dag met den eisch om een tweeden schouwburg. Maar eerst toen Beaumarchais zich met de zaak bemoeide, begon ze ernst te worden. Toen de eerste pamfletten van Palissot c.s. verschenen, had de hertog de Richelieu Beaumarchais opgedragen, de quaestie nauwkeurig te bestudeeren en hem alle oudere en nieuwere verordeningen omtrent de Comédie-Française ter inzage gegeven, hem tevens van een aanbevelingsbrief voorziende, om van de auteurs inzage hunner boeken te verkrijgenGa naar voetnoot2). Deze hadden Beaumarchais kortweg afgewezen en Figaro wachtte daarop zijn tijd af, zorg dragende intusschen de geschiedenis van het | |
[pagina 402]
| |
‘tantième’ in Frankrijk nauwkeurig na te gaan. Om den toestand zoo kort mogelijk te schetsen, vermelden wij hier, dat een dramatisch schrijver alle rechten op zijn stukGa naar voetnoot1) verloor, zoodra de entréegelden beneden een zeker minimum bleven. 't Spreekt van zelf, dat de tooneelspelers zelven daartoe veel konden bijdragen, door het stuk te geven op dagen, waarop de toeschouwers, wegens andere feestelijkheden bijv., schaarsch waren. Iets dergelijks wilden ze doen met den Barbier, toen deze 31-maal met succes was opgevoerd. Maar nu kwam Beaumarchais uit zijn hoek en legde hun het vuur zóó na aan de schenen, dat ze voor den dag kwamen met 4500 francs als honorarium voor den schrijver, die deze echter weigerde aan te nemen, zoolang ze hem niet anders dan een ‘cole mal taillée’ voorlegden. De quaestie stond eene rechtszaak te worden, toen de hertog de Duras Beaumarchais voorstelde, of hij het niet beter vond langs vreedzamen weg mede te werken tot het in 't leven roepen van eene nieuwe regeling van het ‘tantième,’ waartoe deze zich volgaarne leende, mits hij niet alleen eenige dramatische schrijvers van naam - gelijk Duras wilde - maar alle confraters om hunne medewerking mocht verzoeken. En zoo geschiedde het; Beaumarchais verzond de boven reeds vermelde circulaire, die sloot met de woorden: ‘si vous voulez me faire l'honneur d'agréer ma soupe jeudi prochain, j'espère vous convaincre, ainsi que M.M. les auteurs dramatiques à la suite desquels je m'honore de marcher, que le moindre des gens de lettres n'en sera pas moins en toute occasion le plus zélé défenseur des intérêts de ceux qui les cultivent.’ Nu bleek echter, dat de schrijvers soms even ‘wonderlijke dieren’ zijn als de tooneelspelers en dat er een knap man toe noodig was, om ze onder één hoed te vangen. We zullen hierover niet in bijzonderheden treden, daar de gansche zaak bij Loménie uitvoerig is behandeld. Ze is overigens niet een van de minst belangwekkende gedeelten van de historie; de één, zooals La Harpe, wil wel graag komen, maar schrijft: | |
[pagina 403]
| |
‘Je dois vous prévenir que si par hasard M. Sauvigny devait s'y trouver ou bien M. DoratGa naar voetnoot1), je ne m'y trouverais pas. Vous connaissez trop le monde pour m'aboucher avec mes ennemis déclarés.’ Een ander, zooals Collé, vertelt, dat hij is ‘vieux et dégoûté jusqu' à la nausée de cette chère troupe royale: ‘De tous ces gens-là
J'en ai jusque là,’
en dat hij dus geen plan heeft te komen. Eveneens Diderot: ‘Permettez que je m' en tienne à faire des voeux pour votre succès’..... Velen echter (23) voldeden aan de oproeping van Beaumarchais en benoemden eene permanente commissie, om hunne belangen te behartigen, bestaande uit Beaumarchais, MarmontelGa naar voetnoot2), Sedaine en Saurin aîné. | |
[pagina 404]
| |
Beaumarchais toog onmiddellijk aan den arbeid, maar vond weldra, dat de wind aan het hof uit eenen anderen hoek woei en Duras zijn best deed, om de zaak op de lange baan te schuiven. Onze schrijver gaf echter niet gemakkelijk op, wat hij eenmaal begonnen had, en toen de koning den 4den Sept. 1779 aan de vertegenwoordigers der dramatische schrijvers liet weten, dat hij van eene nieuwe regeling van het tantième niet wilde hooren en zij, als ze grieven hadden tegen de tooneelspelers, den gewonen rechtsweg konden bewandelen, gaf B. duidelijk te kennen, dat zij daartoe dan ook inderdaad besloten waren. Dat werkte. De intendant La Ferté gaf Beaumarchais een volledig inzicht in de boeken der Comédie van de laatste driejaren. Men was werkelijk bang voor FigaroGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat hij zich dadelijk nauwkeurig op de hoogte stelde van alle bijzonderheden en daarbij tot de ontdekking kwam, dat de tooneelschrijvers voortdurend waren beetgenomen. De tooneelisten moesten wel tot een vergelijk komen, dat echter onmiddellijk van hunne zijde weer geschonden werd. Ze spaarden zelfs tegenover Beaumarchais den laster niet en strooiden het gerucht uit, dat hij al zijne collega's had beet gehad en in zijn eigen belang een' afzonderlijken vrede met de Comédie had gesloten. Een nieuw verdrag was het gevolg van Beaumarchais' onvermoeide pogingen. Nieuwe chicanes volgden van de zijde der tooneelspelers. Den 9den December 1780 eindelijk verklaarde een besluit van den Staatsraad, dat de dramatische schrijvers voortaan 1/7 als tantième zouden genieten. Omtrent den eigendom van een stuk en 't vervallen van 't auteursrecht werden bepalingen gemaakt, schijnbaar voordeeliger dan de vroegere, maar inderdaad niet veel beter. Beaumarchais had daarmede zijn pleit dus maar half gewonnen. Eerst in 1791 erkende de Nationale Vergadering het eigendomsrecht der schrijvers en bepaalde, dat geen werk van een levend auteur op een openbaar tooneel kon worden opgevoerd, | |
[pagina 405]
| |
zonder formeele toestemming van den schrijver. Beaumarchais had tot die beslissing veel bijgedragen. Hoe voordeelig zijne houding in deze gansche quaestie ook uitkomt, men heeft hem er toch eene grieve van gemaakt, dat hij de finantiën in de kunst heeft gemengd, en met name Sainte-BeuveGa naar voetnoot1) verwijt hem, dat hij er toe bijgedragen heeft ‘à développer l'industrialisme en littérature.’ In dezen kan men, dunkt mij, volkomen meegaan met Loménie, waar hij zegt: ‘Beaumarchais heeft gemeend, dat onder de bescherming van billijker wetten en ten gevolge van meer gemakkelijkheid in de middelen, om zich met het publiek in betrekking te stellen, het beroep van letterkundige een onafhankelijk beroep zou kunnen worden, dat een bestaan opleverde, gelijk zoovele andere, en dus in staat was zoo niet rijkdommen dan toch een onbezorgd leven te verschaffen aan hem, die het met eerlijkheid en talent uitoefende.’ Uit dat oogpunt had Beaumarchais volkomen gelijk; hij was zijn tijd vooruit, hij bracht eene stoute meening voor den dag - eene meening, die trouwens in onze dagen eene onbetwiste waarheid is geworden -, toen hij in 1780 aan den Hertog de Duras schreef: ‘Il vaut mieux suivant moi, qu'un homme de lettres vive honnêtement du fruit avoué de ses ouvrages que de courir après des places ou des pensions qu'il peut mendier longtemps sans les arracher.’ Karakteristiek blijft het in ieder geval, dat juist Figaro den handschoen opnam in deze zaak. | |
XII.Indien het in ons plan lag, uitvoerig over Beaumarchais als tooneelschrijver te handelen, zouden wij thans eene der belangrijkste episoden uit zijn leven onderhanden moeten nemen: de opvoering van la Folle journée, ou le mariage de Figaro, waarvan hij ergens zegt: ‘j'ai dû vaincre lions et tigres pour faire jouer (cette) comédie’Ga naar voetnoot2). Ze zou ons bovendien overvloedig stof geven, om Beaumarchais in alle kracht van zijn talent voor reclame te leeren kennen en dus volkomen passen in het kader, dat we ons hebben voorgeschreven. Maar aangezien de Figaro-litteratuur zoo uitgebreid is, dat over deze zaak niets | |
[pagina 406]
| |
meer in het midden is te brengen, zullen we ons onthouden en onmiddellijk overgaan tot het behandelen van Beaumarchais' laatste levensjaren. Ze waren geen jaren van kalme rust. Trouwens die kende hij niet: ‘J'ai besoin de me reposer’, schrijft hij in zijn Mémoire en réponse au libelle diffamatoire signe Guillaume Kornmann, - ‘j'ai besoin de me reposer; non dans l'inaction, je ne le puis; mais dans le changement d'occupation; c'est ma vie.’ Het is merkwaardig te zien, hoe Beaumarchais, nadat hij een vermogend man was geworden, met allerlei soort van zaken lastig gevallen werd en er zich ook mee bezig hield. Loménie deelt den inhoud mede van ééne enkele doos papieren, die hij onder de nagelaten paperassen van Beaumarchais vond. Hij is te curieus en te teekenend, om er hier geen gewag van te maken: ‘Projet d'emprunt pour M. le duc de Chartres. 1784. - Copie des lettres patentes qui autorisent M. le duc de Choiseul à emprunter 400.000 fr. 1783. - Projet d'un cours universel de législation criminelle - Observation sur le moyen d'acquérir des terrains au Scioto. - Mémoire pour les propriétaires associés de l'enclos des Quinze-Vingts. - Notes sur l'existence civile des protestants en France. - Projet d'un emprunt également utile au roi et au public. - Prospectus d'un moulin à établir à Harfleur. - Projet de commerce de l'Inde par l'isthme de Suez. - Mémoires sur la conversion de la tourbe en charbon et avantages de cette découverte. - Mémoires tendant à donner au roi vingt vaisseaux de ligne et douze frégates pour servir à convoyer le commerce avec les colonies. - Mémoires sur la plantation de la rhubarbe. - Prospectus d'une opération de finance ou emprunt couvert en forme de loterie d'état. - Projet d'un bureau d'échange et d'une caisse d'accumulation. - Projet d'un pont à l'Arsenal.....’ Eene zonderlinge nalatenschap inderdaad voor een letterkundige. Trouwens we weten, hoe Beaumarchais zelf over zijn auteurschap dacht, althans voorgaf te denken, want er ligt in zijne bekentenis wel wat nederige hoogmoed: ‘Je ne suis pas auteur; je n'ai pas eu le temps de le devenir, ayant toujours été trop sérieusement occupé.....’ | |
[pagina 407]
| |
Eindelijk was dan de droom zijner jeugd verwezenlijkt: hij had zich in de finantieele wereld eene positie veroverd, niet ongelijk aan die van zijnen meester Paris-Duverney. Jammer maar, dat hem de voorzichtigheid en de tact ontbraken van dien financier. Terwijl Duverney in het bewustzijn van zijnen invloed bij voorkeur kalm zijne dagen sleet in de landelijke eenzaamheid, werd onze Figaro door zijne zucht tot reclame en zijne ijdelheid gedreven tot een luidruchtig pronken met zijne schatten. We hebben elders reeds gesproken over de prachtige woning, die hij zich liet bouwen tegenover de Bastille. Men begrijpt, dat hij zich daardoor tal van benijders verwekte, die niet karig waren met het uitstrooien van allerlei lasterlijke geruchten over de herkomsten van zijne rijkdommen. De groote hoop, steeds gewillig, om het ergste te gelooven, beschouwde hem voortdurend met minder achting, al zocht Beaumarchais ook door verschillende openlijke bewijzen van weldadigheid de antipathieën, die hij had opgewekt, te verzachten. In de jaren 1784-89 zagen tegen Beaumarchais bijna evenveel satirieke geschriften en verzen het licht als tegen den meest gehaten der ministersGa naar voetnoot1). Rivarol, Champcenetz, Lauraguais, de geestigste, ‘faiseurs de bon mots’ van die dagen, vervolgden hem met zijne eigene wapenenGa naar voetnoot2). Het eene epigram volgde op het andere, ‘schimpschriften, brochures, memories begeleidden hem voortaan bij iedere nieuwe onderneming op 't gebied van kunst of industrie.’ Wat het ergste was: Beaumarchais werd er zelf niet beter op; zijn oude humor liet hem dikwijls in den steek en zijne verweerschriften misten den tintelenden geest, waarmede hij vroeger de lachers op zijne zijde had gebracht. Hij stond weerloos tegenover het jongere geslacht: ‘hij, een echte zoon van den tijd der Régence, begreep den nieuwen tijd, de nieuwe mannen niet meer, die voor 't eerst in de gedaante van niemand minder dan Mirabeau tegen hem in 't strijdperk traden’Ga naar voetnoot3). Inderdaad heeft Beaumarchais in dezen tijd een pennestrijd | |
[pagina 408]
| |
met Mirabeau gevoerd, waarin hij het onderspit moest delven. ‘De vos ging voor den leeuw uit den weg,’ zooals men 't eigenaardig heeft uitgedrukt. In 1777 hadden de gebroeders Perrier concessie gekregen, om met de door hen in Frankrijk ingevoerde stoompompen het Seine-water in een reservoir te Chaillot op te pompen, om het vandaar, gefiltreerd, aan gansch Parijs te bezorgen door middel eener waterleiding. De aandeelen van de Compagnie des Eaux de Paris, zooals de door hen opgerichte maatschappij gedoopt was, werden door verschillende finantieele kunstgrepen - ze waren à 1200 fr. uitgegeven - tegen 1785 opgedreven tot 3600 fr. Natuurlijk zat Beaumarchais ook in de zaak. Mirabeau, die toenmaals in connectie stond met het bankiershuis Panchaud & Clavière en ijverde tegen alle ‘agiotage’, kwam voor den dag met eene brochure, waarin hij de mannen van de waterleiding en hunne speculatiën aanvielGa naar voetnoot1). Beaumarchais beantwoordde hem inderdaad met groote handigheid en zaakkennis, maar kon natuurlijk niet nalaten bot te vieren aan zijne oude zucht tot een ‘calembour’ en, de brochures van Mirabeau met de philippica's vergelijkende, doopte hij ze ‘mirabelles.’ Erger was, dat hij de goede trouw en de onbaatzuchtige bedoelingen van Mirabeau in twijfel trok. Het antwoord van Mirabeau was zeer kras en eindigde met de woorden: ‘Ik sluit deze onaangename polemiek, waarvan gij de nawerking nog lang zult ondervinden, met u eenen wezenlijk heilzamen raad te geven: streef er voortaan slechts naar, vergeten te worden.’ Beaumarchais heeft nooit op dit schrijven geantwoord, wat hem natuurlijk in het oog der menigte als overwonnen deed voorkomen. Of het waar is, dat de gansche twist voortgeko- | |
[pagina 409]
| |
men was uit de weigering van Beaumarchais, om Mirabeau eene aanzienlijke som gelds te leenen, is moeilijk meer uit te maken. Hij verzekerde het meer dan eens onder vier oogen. Maar de publieke opinie stoorde zich daar niet aan bij haar oordeel. Wat Mirabeau aan Figaro voorspeld had, gebeurde: hij genas niet weer van de wonden, die hem in zijnen strijd over de Eaux de Paris waren toegebracht. In 1786 huwde Beaumarchais, wiens tweede vrouw sinds lang overleden was, voor de derde maal met Marie-Thérèse-Emilie Willermawlaz. Ze had hem reeds vroeger eene dochter geschonken, die daardoor gewettigd werd. Terzelfder tijd bereidde hij de opvoering voor van zijne opera Tarare, waarvoor Salieri, een geliefd leerling van Glück, de muziek geschreven had. Maar te midden der repetitie, eenige weken vóór de eerste opvoering, werd Beaumarchais, evenals vóór de première van zijn Barbier, in een schandaal-proces betrokken, dat zijnen naam weer alle ‘vogue’ gaf van een ‘pont-neuf’, om met Rivarol te spreken. In 't voorjaar van 1787 verscheen namelijk een ‘Mémoire sur une question d'adultère, de séduction et de diffamation pour le Sieur Kornmann contre la Dame Kornmann son épouse; le sieur Daudet de Jossan; le sieur Pierre Augustin Caron de Beaumarchais et M. Le Noir, conseiller d'état et ancien lieutenant-général de police’, dat door geheel Frankrijk een buitengewonen opgang maakte en waarvan binnen een paar jaren in Europa en Amerika ongeveer 100.000 exemplaren verspreid werden. Het lust ons niet, de gansche geschiedenis van het echtpaar Kornmann hier te verhalen, die opnieuw een staaltje geeft van de eigenaardige maatschappelijke toestanden van den tijd en waaruit alleen blijken kan, dat man en vrouw beide schuld hadden, 't Zij genoeg, wanneer we vermelden, dat Beaumarchais indertijd (1781), gedreven door welk beginsel dan ook - we willen aannemen, dat het alleen een soort ridderlijk gevoel geweest is voor de in zijne oogen verdrukte onschuld -, den handschoen voor de vrouw opgenomen had. Dit was geschied op aandrang van zijne vrienden, den Prins en de Prinses van Nassau-Siegen, een allerzonderlingst echtpaar, of juister ‘paar’; want de prinses was eene Poolsche, die van haren man gescheiden was en dus in Frankrijk geen tweede huwelijk kon aangaan, hoeveel moeite vriend Pierre Augustin bij den aartsbisschop van Parijs daarvoor ook deed. De Prins | |
[pagina 410]
| |
zelf was het type van een ‘panier-percé’ en vond in gevallen van nood meer dan eens een helper in Beaumarchais, die echter volgens de lezing van Bettelheim een minder onbaatzuchtig vriend was, dan men uit hetgeen Loménie omtrent hunne verhouding mededeelt, zou opmaken. De prins van Nassau-Siegen, wiens legitimiteit in Duitschland in twijfel getrokken werd, had zich in Frankrijk in zijnen rang erkend gezien en bracht dan ook het grootste deel van zijn leven in dat land door. Zijne dapperheid werd slechts geëvenaard door zijne schulden. In 1766 ontkwam hij aan zijne schuldeischers, door met Bougainville de bekende reis om de wereld mee te maken. Na zijne terugkomst leefde hij te Parijs op grooten voet, ontving bij zich aan huis de Economisten en Beaumarchais en liet zich door deze raadgevers verleiden tot de meest avontuurlijke speculaties tot herstel zijner finantiën. Door bemiddeling van Maurepas liet hij zich erkennen als koning van Juida, een onbekend land op de kust van Afrika, en Beaumarchais bood zich dadelijk aan, om den nieuwen souverein de noodige schepen te leveren. De koning van Frankrijk had inderdaad den Prins volmacht verleend, om in Frankrijk troepen te werven, officierspatenten te verleenen, enz. Nassau-Siegen had onverwijld een groot-kanselier, een groot-maarschalk en een groot-schatmeester benoemd en aan de deur van zijn hôtel laten aanplakken, dat de koning van Juida op dien en dien dag en op dat en dat uur audiëntie zou verleenen. De bevelhebbersplaats in zijn legioen was te koop voor 50.000 francs, het bevel over eene compagnie voor 10.000 francs. Er schijnen zich inderdaad lief hebbers voor deze fantastische betrekkingen te hebben opgedaan, maar de inkomsten, daardoor verkregen, konden de gapende bressen in de fortuin van den zonderlingen monarch niet stoppen, dien we overigens als dapper soldaat bij alle belangrijke krijgsverrichtingen van dien tijd ontmoeten. Vriend Beaumarchais schijnt bij de kennismaking geen zij gesponnen te hebben en werd voortdurend lastig gevallen met briefjes van de Prinses van den volgenden inhoud bijv.: ‘Il y a bien longtemps que je ne vous ai vu, mon cher Bonmarchais (sic), et vous allez en lire la preuve: c'est que je suis encore sans le sou. Envoyez-moi quelques louis par le porteur, mon ami, si vous voulez que je dîne demain.’ | |
[pagina 411]
| |
‘Mon cher Bonmarchais, je suis désespérée, mais il faut absolument que j'aille demain pour affaires à Versailles, et je n'ai pas un petit écu. Envoyez-moi, si vous pouvez, quelques louis’.... Het was dan door toedoen van dit zonderlinge paar, dat Beaumarchais zich mengde in eene zaak, waarmede hij niets had uit te staan en waarvan ieder, die zijne reputatie liefhad, al kwamen er nog zulke edele motieven bij in 't spel, zich zorgvuldig onthouden zou hebben. De bovenvermelde Mémoire was er het gevolg van. Ze was gesteld door eenen zekeren Bergasse, die in zijn pathetischen en gezwollen stijl den toon wist aan te slaan, die voor den tijd paste en in schoonklinkende phrases declameerde over de verdorvenheid van de eeuw en de heilige rechten en plichten van het familieleven. Beaumarchais vooral werd er ongemakkelijk in doorgehaald. Bergasse noemde hem ‘un homme dont la sacrilège existence atteste avec un éclat si honteux le degré de dépravation profonde où nous sommes parvenus,’ en elders durfde hij hem zelfs toeroepen: ‘Malheureux! tu sues le crime!’ Aanvankelijk beantwoordde Beaumarchais den aanval met een vliegend blaadje, maar na de drukten, die de opvoering van zijne opera Tarare hem verschaften, kwam hij voor den dag met uitvoerige Mémoires, waarin zich slechts van tijd tot tijd zijn oude geest niet verloochende. De vroegere kracht was er echter uit. Zijne verdediging was over 't geheel onhandig. Alleen bediende hij zich, en daarin toonde hij de oude Beaumarchais nog te zijn, van een middel, dat onder andere omstandigheden proef houdend was gebleken: hij trachtte de vrouwen op zijne zijde te krijgen, door de zaak van Mad. Kornmann als die van haar gansche geslacht voor te stellen: ‘Verschrikkelijke mannen hebben mijn leven verbitterd; een paar goedhartige vrouwen hebben er de vreugde van uitgemaakt en ik zou ondankbaar zijn, door op mijnen ouden dag aan dat geliefde geslacht, dat mijne jeugd gelukkig heeft gemaakt, mijnen steun te ontzeggen. Nooit kan ik eene vrouw zien weenen, zonder dat mijn hart ineenkrimpt, want ach! ze worden door de wetten en de mannen evenzeer mishandeld. Ik heb eene dochter, die mij boven alles dierbaar is; ze zal eenmaal vrouw worden; maar ik zou liever oogenblikkelijk sterven, als ik wist, dat ze ongelukkig moest worden. | |
[pagina 412]
| |
Ja, ik gevoel, ik zou den man kunnen worgen, die haar ongelukkig zou maken....’ Men was van Figaro een gansch anderen toon gewoon en het publiek bekommerde zich bijzonder weinig om deze sentimentaliteit. Daar kwam bij, dat Beaumarchais zich tegenover de tegenpartij van middelen bediende, die zijne zaak eerder bedierven dan verbeterden. Zoo liet hij bijv. Kornmann en Bergasse in den Courrier de l'Europe en in andere bladen, waarmede hij in betrekking stond, op de giftigste wijze aanvallen; eene andere maal daagde hij ze als lasteraars voor 't gerecht en verspreidde overal, dat hij niet rusten zou, vóór hij zijne tegenstanders op de galeien had gebracht. Verder vertelde hij dat Bergasse reeds maanden te voren zijne Mémoires aan Beaumarchais te koop had aangeboden, in welk geval ze natuurlijk niet zouden zijn uitgegeven; maar dat hij (Beaumarchais) de vodden de moeite niet waard had geacht, om er geld voor uit te geven. Hij had uit zijn twist met Mirabeau kunnen leeren, dat dergelijke middelen slechts dienen konden om de vijanden nog meer te verbitteren en eindigen moesten met op zijn eigen hoofd neer te komen. Bergasse antwoordde op de bovenbedoelde beschuldiging, dat hij nooit de kennismaking met Beaumarchais had gezocht; dat integendeel de zuster van zijn' tegenstander, Julie, veel moeite gedaan had, om hem nog voor 't verschijnen zijner brochure met haren broeder te verzoenen; dat hij (Bergasse) deze toenadering koel en voorzichtig had opgenomen, zoo koel, dat de beleedigde dame hem eenen brief had gezonden, die den ‘style de famille’ niet verloochende. Hij verweet verder Beaumarchais, dat deze met verbodene wapenen den krijg voerde en sloeg eindelijk de rechte snaar aan, om het publiek te treffen door - het was in den tijd, toen de eerste bijeenkomst der notabelen vruchteloos was gebleven en het Parlement opnieuw met de kroon overhoop lag - de politie van het ‘Ancien Régime’ in den persoon van Lenoir aan te klagen en wee te roepen over de altijd bereidvaardige dienaren der grooten, gelijk Beaumarchais er een was. De publieke opinie was geheel aan zijne zijde, en hoewel het vonnis in deze zaak Kornmann en Bergasse schuldig verklaarde - de ex-directeur van politie Lenoir moest immers gedekt worden - en hen veroordeelde | |
[pagina 413]
| |
tot kleine geldboeten, onder verbod voortaan dergelijke pamfletten te schrijven, moest ook Beaumarchais zijne Mémoires tot vernietiging zien veroordeelen. Zijne positie was in deze zaak gelijk aan die van Goëzman in zijn vroeger proces: de tijden waren veranderd en de rollen omgekeerd. Na deze hoogst twijfelachtige zegepraal vond Beaumarchais het noodig, zich een weinig uit het gedrang te houden. Hij wreekte zich op Bergasse door in zijn Mère coupable den geestverwant van Macette, Tartufe, Onuphre c.s., die daarin eene rol speelt, te doopen met den naam Bégearss. Naar aanleiding van dit laatste proces schreef Beaumarchais met zijne gewone ijdelheid: ‘Deze wederwaardigheden zijn niet in staat den vrede van mijnen huiselijken haard te storen. Gelukkig in het bezit mijner bekoorlijke dochter, tevreden te midden mijner oude vrienden, verlang ik niets meer van de wereld. Nadat ik al mijne strenge plichten als zoon, echtgenoot, vader, vriend, als mensch, Franschman en braaf burger vervuld heb,’ - er zijn inderdaad weinig menschen, die dat van zich zelven kunnen zeggen, - ‘heeft dit verschrikkelijke proces mij ten minste één voordeel opgeleverd: het heeft mij geleerd mijnen kring enger te trekken, mijne ware vrienden van de valsche te scheiden.’ | |
XIII.De rol van onzen Figaro spoedde thans ten einde gelijk die van de oude maatschappij, waarvan hij een vertegenwoordiger was. De Revolutie had de bestaande toestanden omvergeworpen en Beaumarchais trachtte zich in de nieuwe zoo goed mogelijk te schikken. Van den beginne der geweldige beweging reeds rustte op hem als 't ware de vloek van zijnen rijkdom. Zijne vijanden - en hij had er vele - strooiden uit, dat hij in zijne ruime kelders aanzienlijke hoeveelheden koren had geborgen, om er mede te speculeeren en te woekeren; dat geheime gangen uit zijn paleis naar de Bastille voerden; dat hij aan Flesselles, die spoedig daarop door 't gepeupel vermoord werd, 12000 geweren beloofd had; dat hij het eens was met de verraders des vaderlands en dat men daarom zijn huis moest plunderen en in brand steken. Beaumarchais, het moet te zijner eere gezegd worden, bleef onder zulke omstandigheden | |
[pagina 414]
| |
te Parijs en vervulde zijne burgerplichten. Op den dag van de bestorming der Bastille werd inderdaad zijn huis ernstig bedreigd; maar hij wist zich door zijne koelbloedigheid den steun te verschaffen van eene afdeeling der gewapende burgerwacht en wendde daardoor het gevaar af. Toch vond hij het sinds dien dag noodig door allerlei mildheden de volksgunst te koopen en gaf zoo o.a. 12000 livres, om de hongerigen in den faubourg St. Antoine te spijzigen en verdubbelde de bezoldiging van de wachters in zijne wijk. Hij liet zelfs zijn huis door de gemeentelijke autoriteiten onderzoeken - wat hij overigens gerust kon doen, daar hij zijne kantoren had in de Rue du Temple - en verkreeg eene verklaring, dat men niets verdachts gevonden had. In zijne vreugde bestemde hij eene jaarlijksche gift van 1200 francs voor den uitzet van een bruidspaar, dat op den verjaardag van den Bastillestorm in 't huwelijk zou treden. Hij kreeg zelfs zitting in den gemeenteraad. Maar deze waardigheid bezorgde hem niets dan verdrietelijkheden: er verschenen nieuwe schotschriften en er waren zelfs leden, die weigerden met Beaumarchais zitting te nemen, wat zijne schorsing ten gevolge had en den eisch, dat hij zich zou zuiveren van hetgeen men hem te laste legde. Dit deed Beaumarchais in zijn Requête à la Commune, waarin hij zich natuurlijk de houding geeft van een bestrijder van het ‘Ancien Régime,’ reeds vóór de Revolutie was uitgebrokenGa naar voetnoot1). Zijne processen, zijne verhouding tot de Amerikanen, zijne ongenade aan 't hof, zijne bemoeiingen voor de protestanten, dat alles moest thans dienst doen. Zoodra de Commune hem te woord stond, had hij met zijne gladde tong zijn pleit gewonnen en werd hij weer in dat lichaam opgenomen. Verder bracht Beaumarchais het echter nooit. Aan clubs en meetings bezondigde hij zich ook niet. Maar zich stil houden kon hij natuurlijk evenmin als vroeger. Zoo kwam hij o.a. voor den dag met een gansch programma, om de plechtigheid te regelen bij 't overbrengen van het lijk van Voltaire naar Parijs, niet verzuimende daarbij tevens reclame te maken voor zich zelf. Hij gedacht o.a. alle gevaren, | |
[pagina 415]
| |
die hij voor Voltaire had uitgestaan, alle verdiensten, welke hij zich tegenover den doorluchtigen doode had verworven. ‘Toen hij mij kort voor zijnen dood omarmde, zei hij mij onder het storten van tranen: mijn vriend, mijn eenige hoop is op u gevestigd, - woorden, die ik eerst toen volkomen begreep, toen men mij later uitnoodigde de Oeuvres Complètes te laten drukken en in Frankrijk te verspreiden.’ Verder vestigde Beaumarchais een nieuw tooneel te Parijs, het Théâtre du Marais. Wel ontkende hij openlijk, dat de onderneming van hem was; maar uit zijne papieren is later genoegzaam gebleken, welk aandeel hij aan de zaak had. Op dit tooneel werd ook den 26 Juni 1792 het slotstuk van de Figaro-trilogie, la Mère Coupable, voor het eerst gegeven. Meer en meer keerde zich gedurende de woelige dagen, die thans volgden, de publieke opinie tegen Beaumarchais. Maar het was zijn eigen noodlottige speculatiegeest, die hem in de gevangenis en den dood nabij bracht. In Maart '92 werd aan Beaumarchais van wege eenen Brusselschen boekhandelaar de la Haye, met wien hij vroeger als uitgever van Voltaire in betrekking had gestaan, de voorslag gedaan, om voor de republikeinsche legers 60.000 geweren op te koopen, die afkomstig waren van de ontwapening der opgegestane Oostenrijksche Nederlanden, die in Holland gedeponeerd waren en door Oostenrijk verkocht op voorwaarde, dat de kooper ze naar de koloniën zou doen verzenden. Beaumarchais weigerde aanvankelijk, maar liet zich eindelijk bepraten en knoopte onderhandelingen aan met den Franschen minister van oorlog de Graves, die hem de toezegging gaf, dat hij voor ieder geweer 30 francs zou ontvangen en een voorloopig voorschot van 500.000 francs, alles natuurlijk in assignaten. Daarentegen deponeerde Beaumarchais in de staatskas als borgtocht 750 000 francs in Geneefsche lijfrenten. De la Hague, de gewezen chef van de drukkerij te Kehl, werd daarop naar Holland gezonden, om de geweren los te krijgen. Maar het gouvernement van de Republiek, met name de admiraliteit van Middelburg, maakte zwarigheden, om als neutrale staat den uitvoer van wapenen naar Frankrijk toe te staan, wilde ze daarom alleen laten gaan tegen het stellen van eenen zwaren borgtocht en op voorwaarde, dat ze niet naar Frankrijk zouden worden gebracht. Ziedaar in 't kort de zaak, die aan Beaumarchais zoovele | |
[pagina 416]
| |
moeilijkheden bezorgde. Natuurlijk was onze Figaro onmiddellijk bij de hand met eene uitvoerige Memorie aan de admiraliteit van Middelburg en liep hij bij de ministers te Parijs de drempels plat. Ongelukkig bedierf de voortdurende wisseling van personeel - men had in den revolutietijd in letterlijken zin ‘puissants de quatre jours’, om met Figaro te spreken - zijne zaak geheel. Tegelijk begon de laster zijn werk weer, aanvankelijk ‘pianissimo, rasant le sol comme hirondelle avant l'orage,’ maar weldra openlijk in den vorm van een ‘crescendo public, un chorus universel de haine et de proscription’Ga naar voetnoot1). Het gerucht verbreidde zich, dat Beaumarchais 70.000 geweren gekocht had en ze in zijn huis verborgen hield. Tegelijk kwam de la Hague uit Holland terug en sloot Beaumarchais een nieuw contract met de regeering, waarin we ons overigens maar niet verder zullen begeven; 't zij voldoende te vermelden, dat de zaak hoe langer hoe meer eene volkomene finantieele nederlaag voor hem dreigde te worden, zoodat we ons de hardnekkigheid, waarmede hij haar vasthield, licht kunnen begrijpen. Bij de beschuldigingen omtrent de verborgen geweren voegde de laster weldra die van aanzienlijke aan 't gouvernement ontfutselde geldsommen. Een volksoploop was er het gevolg van. Beaumarchais' paleis werd van onder tot boven door talrijke benden doorzocht. Toen men er niets verdachts vond, ging men weer weg, zonder iets mee te nemen, zooals B. zelf getuigt. Hij oordeelde het thans evenwel raadzaam zich eenigen tijd op den achtergrond te houden en verborg zich in eene stille wijk in de woning van eenen vriend. Ook daar echter wist een volksoploop hem te bereiken en moest hij in duizend angsten eenige uren zich in eene provisiekast verschuilen, om aan het gepeupel te ontkomen. Een ander zou zich verder stilgehouden en zelfs het verlies van eene aanzienlijke som getroost hebben; Beaumarchais niet. Voortdurend overstelpte hij de ministers en de volksvertegenwoordigers met nieuwe verzoekschriften. Den 23sten Augustus bracht men hem naar de prison de l'Abbaye, de beruchte gevangenis, die weldra getuige zou zijn van de bloedige Septembermoorden. Zijn huis werd gerechtelijk verzegeld; men had n.l. het gerucht verspreid, dat Beaumarchais 60.000 geweren, die hij vooruit van 't Fransche gou- | |
[pagina 417]
| |
vernement betaald zou hebben gekregen, aan den vijand had uitgeleverd. Den volgenden dag werd hij verhoord, maar door toedoen van Marat weer naar de Abbaye teruggevoerd. 't Was nog slechts eenige dagen voor de Septembermoorden! Onze Figaro vond in de gevangenis onmiddellijk den tijd, om in een hoekje op zijne knieën eene vrij uitvoerige Memorie te schrijven - ‘plus fière, hélas, peut-être que ce temps ne la comportait.’ Gelukkig werd hij den volgenden dag door Manuel, procureur der Commune, uit zijne gevangenis bevrijd, wat hij te danken had aan de tusschenkomst van eene zekere Mad. Houret de la Marinaie, die beide mannen intiem kende en den eenen minnaar gebruikte, om den anderen te redden! Gedurende de Septemberdagen hield Beaumarchais zich schuil bij boerenlieden in den omtrek van Parijs. Zoodra echter de eerste schrik bedaard was, schreef hij onmiddellijk aan Le Brun, minister van buitenlandsche zaken, eenen brief, waarin hij dreigde, zijne zaak voor de Volksvergadering te zullen brengen, indien men hem niet spoedig recht verschafte. Le Brun beloofde hem eene audientie. Beaumarchais ging in den laten avond naar Parijs, maar kreeg den minister niet te spreken. Voortdurend hield men hem aan het lijntje en zijne hardnekkigheid nam met den tegenstand toe. Met levensgevaar drong hij op zekeren dag door in den ministerraad, die hem den volgenden dag gehoor beloofde, maar bij slot van rekening op al zijne klachten en reclames geen acht sloeg. Eindelijk wist hij het zoover te brengen, dat men hem een pas gaf naar Holland en een aanbevelingsbrief aan den Franschen gezant in Den Haag, waarmede hij zich onmiddellijk op reis begaf. De pas is geteekend door Le Brun, Danton, Servan en Clavière en geeft het signalement van den zestigjarigen Beaumarchais als volgt: gezet, bruine oogen en wenkbrauwen, welgevormde neus, dunne kastanjebruine haren, groote mond, groot van statuur (5′ 5″). De jonge, frissche ‘galant,’ die omstreeks het midden der eeuw de vrouwenwereld te Versailles had weten te betooveren, schijnt op zijn ouden dag meer en meer den indruk gemaakt te hebben van een gepensioneerd officierGa naar voetnoot1). Beaumarchais maakte zijne reis over Engeland en nam te | |
[pagina 418]
| |
Londen van vrienden, met wie hij zaken deed, tienduizend pond sterling op. In Holland ondervond hij niets dan teleurstellingen. De geheele maand October verliep, zonder dat hij uit Parijs een enkel antwoord op zijne talrijke brieven ontving, waarin hij overigens - eene oude liefhebberij - allerlei mededeelingen over Holland zond aan Lebrun en Dumouriez, evenals hij 't vroeger had gedaan aan Choiseul, Maurepas, Vergennes, Necker en Calonne. Eindelijk schreef Le Brun hem den 9en November, dat de bedoelde geweren niet te gebruiken waren. Ze hadden gedurende de onlusten in de Nederlanden gediend voor de bewapening der vrijcorpsen, waren slecht en veel te duur betaald. Beaumarchais antwoordde op zijnen meest brutalen toon. In het begin van December las hij in de Gazette de la Haye, dat men zijn huis te Parijs opnieuw doorzocht had, ditmaal wegens eene beschuldiging van hoogverraad. Hij zou namelijk deel uitmaken van de schandelijke bende der samenzweerders tegen de nationale vrijheid en eene geheime correspondentie onderhouden met Lodewijk XVI. Zijne Parijsche vrienden bezwoeren hem in hunne brieven, Holland te verlaten, waar ze hem niet veilig achtten. Beaumarchais ging daarop naar Londen, van waar hij zich in een ‘open brief aan zijne familie’ tegen alle beschuldigingen verdedigde. Deze brief werd door zijne vijanden als een duidelijk bewijs voor zijne vlucht uit het vaderland opgenomen en ze lieten niet na hem als emigrant te brandmerken. Tot overmaat van ramp lieten zijne Engelsche schuldeischers bij de tijding, dat op zijn vermogen beslag gelegd was, hem in Queen's Bench gijzelen. Uit de Londensche gevangenis richtte Beaumarchais daarop aan den Franschen minister van justitie Garat het verzoek, hem een vrijgeleide te bezorgen, opdat hij zich voor de Conventie zou kunnen rechtvaardigen. Zijn verzoek werd hem inderdaad toegestaan voor zestig dagen. Beaumarchais ijlde daarop naar Parijs, nadat hij echter te voren nog tijd gevonden had, om zijne omvangrijke verdediging op het papier te brengen, althans grootendeels; want eerst te Parijs voltooide hij de ‘Six Epoques’, een van zijne minst bekende Mémoires, die in den vorm van een open brief aan zijnen beschuldiger Lecointre gesteld zijn en waarin hij zóó boud spreekt, dat Sainte-Beuve het terecht een wonder genoemd heeft, dat Beaumarchais nog met het hoofd op de schouders Parijs heeft kunnen verlaten. Onze held wist | |
[pagina 419]
| |
inderdaad te bewerken, dat Lecointre zijne beschuldiging introk en bereidde ziek intusschen voor, om opnieuw jacht te maken op zijne 60.000 geweren. Inmiddels hadden de Hollanders op deze wapenen, als Fransche krijgsbehoeften, beslag gelegd. Onze Figaro stond echter nog niet verlegen. Door een schijnverkoop droeg hij ze over aan een' Engelschman. Maar de Fransche regeering liet hem in den steek, zoodat hij de zaak verder geheel voor eigen rekening moest voortzetten. Juist was hij te Londen bezig, de noodige geldmiddelen te zoeken, toen de Conventie Pitt tot een vijand van het menschelijk geslacht verklaarde. Beaumarchais, die algemeen voor een zendeling van de Fransche regeering werd aangezien, kreeg bevel Londen binnen drie dagen te verlaten. Daar hij zich aan dit bevel niet stoorde, werd hij tijdelijk gevangen gezet. Intusschen maakte zijn Londensche vriend van den schijnkoop ernst: de geweren waren niettegenstaande alle moeite, welke Beaumarchais zich gegeven had, voor Frankrijk verloren. Opnieuw werd Beaumarchais in den ban gedaan; zijne vrouw, zijne dochter en zijne zuster Julie werden in de gevangenis van Port-Libre (zoo heette toen Port-Royal) opgesloten. Gelukkig voor Figaro, dat hij nu de volgende jaren in ballingschap moest slijten buiten zijn vaderland; want in Frankrijk zou hij stellig de valbijl niet ontgaan zijn!
Den 30sten Floréal, an VII de la république, bevatte de Moniteur de korte mededeeling, dat ‘de dramatische dichter’ Pierre Augustin de Beaumarchais den vorigen dag het tijdelijke met het eeuwige had verwisseldGa naar voetnoot1).
Na den val van het Schrikbewind was Beaumarchais van de emigrantenlijst gestreken en den 5den Juli 1796 in zijn vaderland teruggekeerd. Zijne ballingschap was een harde tijd voor hem geweest. Hij had nu eens te Bazel, dan weer te Londen, vervolgens te Hamburg geleefd en overal vijanden ontmoet. Meer dan eens had hij met geldgebrek te kampen gehad. Maar voortdurend was hij dezelfde gebleven, nu eens wanhopige brieven schrijvende aan vrouw en dochter, die ge- | |
[pagina 420]
| |
vangen zaten en omtrent welker lot hij in onzekerheid verkeerde; dan weer tot Pitt het aanbod richtende, om hem belangrijke staatsgeheimen toe te vertrouwen; verder ouder gewoonte aan de Fransche regeering memories zendende en aan de Amerikaansche vertoogen, om zijne schuldvorderingen te doen erkennen. Alles te vergeefs! Zijne vrouw had hem openlijk moeten verloochenen, zijne zuster Julie met levensgevaar zijn paleis moeten beschermen, ten prooi aan allerlei zorg en kommer; want de assignaten-nood had alle levensmiddelen zoodanig in prijs doen stijgen, dat een pond brood 45 francs, een pond vleesch 28 francs kostte. Twintig duizend francs in papiergeld waren in werkelijkheid niet meer waard dan 6 à 7 louis baar. Maar eindelijk mocht hij den vaderlandschen bodem weer betreden, waar hij onmiddellijk het huwelijk deed vieren van zijne Eugénie met Delarue, den man harer keuze. De drie laatste jaren van Beaumarchais' leven waren voor zijne werkzaamheid van geringe beteekenis en werden hoofdzakelijk doorgebracht met allerlei schermutselingen tegen den Franschen minister, de Amerikaansche regeering en allerlei oude en nieuwe schuldeischers. Beaumarchais ondervond, dat de omgeving, waarin hij verkeerde, geheel en al veranderd was. Hij trachtte zich echter naar de tijdsomstandigheden te schikken en dweepte met de heldendaden van Napoleon, die zijne hulde in poëzie en zijne memories in proza vrij onverschillig opnamGa naar voetnoot1). Hij beleefde nog den dood van zijne geliefde zuster Julie en had nog het geluk grootvader te worden. Geheel zich uit het openbare gewoel terug te trekken, ware hem onmogelijk geweest. De dagbladen ontvingen nog menig artikel, dat uit zijne pen vloeide naar aanleiding van allerlei onderwerpen. Nu eens kwam hij op tegen de verwaarloozing van het graf van Turenne, dan weer trok hij tusschen Voltaire en Christus eene parallel, die juist niet bijzonder door smaak en geest uitmuntte. Zeer eigenaardig was de correspondentie, die hem in 't laatst van zijn leven bezig hield en die bestond in een hartstochtelijken strijd | |
[pagina 421]
| |
met Mad. Houret de la Marinaie over dingen, die zich moeielijk laten neerschrijven. Hij had deze vrouw eenmaal vergood, naar 't schijnt, maar ze had hem ter wille van Manuel laten varen; meer nog: ze bracht praatjes over hem aan den man, die hij met evenveel hartstocht als cynische openhartigheid besprak in verschillende epistels, welke thans nog in het Britsche Museum bewaard worden, maar waarvan Bettelheim zegt: ‘Ich kann nur, gleich allen Anderen, welche diese Papiere gesehen, wiederholen, dass sie slechterdings nicht, nicht einmal andeutungsweise, mitzutheilen sind.’ Dat Beaumarchais de hand aan zich zelven zou hebben geslagen, zooals meer dan eens beweerd is, is valsch. Hij stierf aan eene beroerte: des morgens vond zijn bediende hem dood te bed. Den vorigen avond nog had hij vroolijk en opgeruimd in den familiekring doorgebracht. In zijn laatste werkGa naar voetnoot1) zegt Ernest Legouvé: ‘Groote mannen zijn niet, zooals men geneigd is te meenen, figuren van marmer of brons, tot standbeelden versteend in de historie. Het zijn levende, steeds veranderende wezens; hun gelaat ondergaat onophoudelijk wijzigingen. Elk tijdperk vervormt ze naar de behoeften van zijne politiek of de grillen van zijne verbeelding. Nu eens vertegenwoordigen ze dit, dan weer iets anders.... In mijne jeugd, den tijd van de romantiek, werd Richelieu gehaat als het type van het bloeddorstig despotisme. Hij was de kardinaal-beul. Victor Hugo noemde hem “l'homme rouge” en de Voorzienigheid, zei men, had hem met het purper bekleed, opdat het bloed op zijn gewaad niet zou uitkomen. Tegenwoordig is Richelieu het symbool der vaderlandsliefde, een voorlooper der democratie, van 't jaar '89. Waarom? Omdat in 1830 de verbeeldingskracht, de poëzie den boventoon hadden en thans de toestand beheerscht wordt door de politiek en de historie.’ Er is zeker veel waars in dit gezegde. Van dien kant bekeken, mocht Beaumarchais, de ‘faiseur’, de ‘charlatan’, van de negentiende eeuw met haren speculatiegeest wellicht een zachter oordeel verwachten, dan ze geneigd is over hem te vellen. Wij voor ons sluiten met de woorden, | |
[pagina 422]
| |
die Jules Sandeau gebruikte in de rede, waarmede hij Loménie als lid van de Académie verwelkomde en die, naar 't ons voorkomt, de volle waarheid behelzen: ‘Il manquera toujours à la mémoire de Beaumarchais cette fleur d'estime que ne remplacent ni la renommée, ni la popularité, ni la gloire et qui s'appelle tout simplement la considération.’
C.F. van Duijl. |
|