De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Niet gevonden.Hij - strompelde voort naast de waggelende kar, met de zweep in de hand en de mestvork op den schouder; zij - stond toevallig aan de deur van 't kroegje, dat ze hield, aan 't einde van het dorp. - ‘Du loeder, du schinaos!’ riep hij. Zij antwoordde en dreigde met de vuist, doch wat ze zeide, hoorde hij niet door 't kraken en knarsen der kar op den hobbeligen weg en door 't gieren van den wind, die hem om de ooren sloeg. Toch keerde hij zich om en schold nogmaals: - ‘Jao, dreig maer, leelke kernalie!Ga naar voetnoot1)... VeerGa naar voetnoot2) kennen dich wâl!’ Dan trok hij heftiger de rookwolken uit het eindje pijp, dat hij in den mond hield. ‘Haar-ju, hot!’ riep hij en sloeg den ouden knol met den gevlochten steel der zweep. Hij was om en om de vijftig, doch leek wel een goede zestiger. Armoedig zat hij in zijn plunje. Onder zijn ruige muts kwam links en rechts een grauwe haarlok te voorschijn; zijn aangezicht was rood en puisterig, als van iemand die drinkt, en bezet met witte, dikke stoppels van zijn ongeschoren baard. Haar bleek en flets gelaat getuigde van vroegere schoonheid, haar donkere oogen lichtten van een vreemden, hartstochtelijken gloed, die niet strookte met haar jaren, want ze scheen maar iets jonger dan hij. Haar paars jak en haar zwarte rok waren gelapt en verschoten en op haar muts stak een vaalroode strik uit lang vervlogen, weelderiger dagen.
Pajá! er waren betere tijden geweest voor Hanspeer Hoenen | |
[pagina 378]
| |
en Marianne Schmeitz - toen zij nog het mooiste meisje van het dorp, hij de flinkste jongen uit den geheelen omtrek was. Haar moeder bezat het ‘Wit Paard’, de voornaamste herberg met bijbehoorenden winkel in koloniale waren en manufacturen en Marianne droeg steeds de nieuwste stoffen naar de laatste mode. Als ze Zondags naar de kerk ging, zei jong en oud, dat er van haar ‘het parél’Ga naar voetnoot1) niet te vinden was. Zijn vader had den grooten tuin van 't kasteel gepacht en was zoowel te Aken als te Maastricht bekend als een der eerste warmoezeniers. Selderdjènn! men had Hanspeer in die dagen moeten zien, als hij des avonds van de markt terugkeerde met de drie vurige doggen voor den ledigen hondenwagen en de mooie Marianne naast hem! Want Marianne zorgde wel, dat zij de inkoopen ging doen op denzelfden dag, in dezelfde stad, waar Hanspeer voor zijn vader de groenten ter markt bracht. Buiten de poort wachtte zij hem op, of drentelde hij zoo lang tot ze kwam. Met een wip zat ze achter hem op den wagen. - ‘Lang gebleven,’ zei hij. - ‘Goed verkocht?’ vroeg zij. Dan sloeg hij met de vlakke hand op de rinkelende schijven in zijn zak en legde de zweep over de honden, dat ze voortstoven langs den straatweg, in dolle vaart, zoodat zij zich aan hem moest vasthouden, waarvan hij gebruik maakte om zich even om te draaien en een zoen te rooven. - ‘Laat af!’ riep zij. - ‘Zooals je wil,’ lachte hij en hield de hijgende honden staan. Ook zij lachte. - ‘Je bent een gek!’ zei ze en sloeg hem tartend op den schouder. - ‘Dan maar weer vooruit!’ schertste hij. ‘Kisj! Kisj!’ en voort ging het met geblaf en gestommel over de hobbelige steenen van den straatweg, tot zij zich weer moest vasthouden en hij zich weer even omdraaide. Den heuvel op, langs de Geul, die dertig voet beneden hen klaterde, ging het stapvoets. Daar ging Hanspeer van de kar af en keek voor zich uit en achter zich om, of er ook iemand op den weg was. Zij deed of ze 't niet merkte, draaide haar handen in haar voorschoot en neuriede een liedje. Zachtjes legde hij zijn arm om haar schouder. | |
[pagina 379]
| |
- ‘Nog een zoen...’ smeekte hij. Met haar zwarte kijkers keek ze hem diep in het oog, tot in de ziel, en bood hem haar lippen aan. Hij kuste haar dat het klapte. En toen, alsof een vergiftigde spin haar had gestoken, greep ze zijn hoofd tusschen hare handen, zag hem met wilden hartstocht aan en beet knarsend op de tanden. - ‘Als ik je niet zoo lief had...!’ zei ze, terwijl ze rilde, en bleef een oogenblik met haar mond aan zijn lippen hangen. - ‘Au!’ schreeuwde hij, ‘je zoudt me zeer doen!’ Met een schaterlach stiet ze hem van zich af, stak spottend den vinger naar hem uit en bleef hem uitlachen. In zijn uitgelatenheid lachte hij mee. Voor het dorp wipte zij even vlug van de kar als ze er op gekomen was. Hij keek nogmaals rond over den weg en veegde den mond af op zijne mouw, doch zij week een pas achteruit en hield hem in bedwang met haar blik. - ‘Hier niet!’ sprak ze. - ‘Krijg ik dan niets meer?’ vroeg hij half lachend, half verdrietig. - ‘Kom Zondag een stuk mormelen-vlâ halen.’ - ‘Ga je mormelen plukken?’ - ‘Ja, morgen avond in Sint-Jans-Geböschke.’ 's Anderen daags, tegen het vallen van den avond, was hij in 't Geböschke en hielp mormelen plukken. Toen ze malkander ontmoetten hadden beiden reeds purperblauwe lippen van de zwarte, zoete bessen, die ze gegeten hadden. Na een half uur gezameld te hebben, naderde hij haar zachtjes. - ‘Ik ben moe, laat ons wat uitrusten in 't gras’ en hij legde zijn arm vertrouwelijk om haar midden. Met een halven zwaai was ze hem ontkomen. - ‘Pajá! dat geloof ik je wel!’ schertste zij, nam een handvol blauwe bessen en verfde hem het aangezicht purperrood; in één zet was ze uit het boschje en fluks als een hinde op het dorp aan. Een half uur later zat hij in 't Wit Paard en zij sliepte hem uit achter 't buffet. De winter was lang en vervelend. Als Hanspeer uitging, kwam hij in 't Wit Paard, en als hij er alleen was, mocht hij een zoen stelen over de toonbank. Iedereen wist, dat hij er bleef tot den laatsten man en als Marianne een enkele maal | |
[pagina 380]
| |
naar de stad moest, was Hanspeer met den hondenwagen op den weg. Toen 't weer zomer werd en in den eersten Meinacht door de jongelui van het hoogste punt van den Kommelberg de namen der Meiliefsten werden afgekondigd, klonk het ook uit den grooten spreekhoorn over het dorp en door het geheele dal in het donkere van den nacht: - ‘Hanspeer Hoenen en Marianne Schmeitz! Is 't euch allemaol leef?’ En een daverend ‘Jao!’ van het geheele dorp, dat zich aan den voet van den berg verzameld had, weergalmde als antwoord. Hanspeer schaterde van genoegen. Volgens gebruik moest zij thans den volgenden Zondag met hem uitgaan. Zij was er boos om. Hanspeer begreep er niets van. Maar anderen wisten het beter dan hij. - ‘En toch moet Hanspeer Hoenen zich haasten,’ zoo luidde het in een groepje jongelui, die samen huiswaarts keerden, ‘anders zou ze hem nog voor den neus kunnen weggekaapt worden, ofschoon hij bovenaan op haar lijstje staat.’ - ‘Ja, op haar lijstje,’ spotte een ander. - ‘Als de jager van 't kasteel tot den laatsten man blijft, krijgt hij evengoed een handdruk als Hanspeer,’ bevestigde een derde. - ‘Mogelijk ook een zoen!’ meende een vierde. - ‘Mathieu Erichs van Kloostershof is stapelgek naar haar,’ wist een vijfde. - ‘Ze kan je ook aankijken met een paar oogen, dat het je door merg en been gaat,’ verklaarde een zesde. En de oude Hoenen zei, toen hij 's anderen daags met Hanspeer in den tuin werkte: - ‘Je mot je in acht nemen, Hanspeer. Ik heb niets tegen Marianne, maar ik ken de Schmeitzen als mijn geldzak. Wat Marianne in haar hoofd heeft, dat ranselen er geen zeven duivels uit. Haar vader was pront zoo; hij heeft zijn leven lang geprocedeerd en is van spijt gestorven, toen hij 't niet winnen kon. En haar moeder draagt een broek van hetzelfde laken; wat zij zegt, staat geschreven. Je zult er je handen vol aan hebben - wat die menschen willen, dat willen ze.’ En de weduwe Schmeitz zei tegen Marianne: - ‘Ik heb niets tegen Hanspeer Hoenen, maar je moet je | |
[pagina 381]
| |
niet weggooien. Voor zoo'n verloving zou ik hartelijk bedanken; ik zou toch willen dat hij eerst “de partie” kwam vragen, zooals 't gebruikelijk is. Wat zullen de menschen anders zeggen? Als je een meisje uit een herberg bent, kom je al licht in opspraak.’ Toen Marianne den volgenden Zondag naast Hanspeer door het dorp ging, zeide zij: - ‘Mathieu Erichs van Kloostershof is er ook geweest.’ Hanspeer zag haar vragend aan. - ‘Niet in de herberg - voor aan de deur,’ vulde zij aan. En terwijl zij haar best deed om te blozen, voegde zij er bij: ‘Hij kwam de partie vragen.’ - ‘En wat heb je geantwoord?’ - ‘Dat ik niet te spreken was.’ Zij jokte. Zoo beslist had zij hem niet afgewezen, zij had hem zelfs eenige hoop gelaten. Mathieu van Kloostershof had alle gebruikelijke vormen trouw in acht genomen. Hij was op Zondagmiddag naar het dorp gekomen en had zich om één uur in de dichtst bij gelegen herberg bij een borrel op den uitkijk geplaatst. Toen hij om twee uur niemand had zien uitgaan en veronderstellen mocht, dat moeder en dochter thuis waren, had hij aangeklopt aan de voordeur bij de weduwe Schmeitz. - ‘Mâg ich de partie höbben?’ had hij gevraagd, zooals 't gebruikelijk is, om de huwbare dochter te mogen spreken en verkeering aan te knoopen. - ‘Ich zal 't heur vraogen,’ had de moeder geantwoord, die steeds zorgt op Zondagnamiddag thuis te zijn en zelve de deur te openen. En de partie had laten antwoorden, dat ze heden belet had en dat de aanzoeker maar eens een anderen Zondag mocht terugkomen. Zulks was bij lange geen afwijzing en tevens niet in 't minst verbindend voor Marianne; als de aanzoeker terugkwam en nog zoo mooi praatte, en haar bezittingen nog zoo roemde en de zijne nog zoo hoog schatte, zij zou wel gezorgd hebben, dat het zoo spoedig niet tot de wandeling door het dorp kwam, die aan oud en jong verkondigt, dat de partie genomen is. Nochtans jokte zij. Eenigen tijd later, in 't Geböschke, zei Marianne: | |
[pagina 382]
| |
- ‘Mathieu Erichs is er ook weer geweest.’ - ‘Is hij dan stapelzot?’ schreeuwde Hanspeer. - ‘'t Schijnt wel,’ antwoordde zij. - ‘En?... Hoe heb je hem deze maal afgescheept?’ - ‘Hij is even binnen geweest... ik heb hem even gesproken...’ En toen Hanspeer haar met een veelbeteekenenden blik aanzag, voegde zij er haastig bij: ‘Ik kon niet anders, moeder heeft een zeer goeden klant aan Kloostershof...’ - ‘Zoo... En wat zei hij?’ - ‘Dat zijn vader acht paarden en dertien ossen heeft...’ - ‘Waar hij er een van is.’ Zij lachte luid, 'tgeen hem gerust stelde. Er volgde een oogenblik van stilte. - ‘De jager van 't kasteel is er ook geweest,’ zei ze toen. - ‘Ook om de partie?’ Zij knikte. - ‘Zoo'n ouwe grenswachter!’ Zij lachte weer en keek hem weer aan tot in de ziel. Ook thans jokte zij. De jager was niet anders dan in de gelagkamer geweest, had haar een oogenblik alleen getroffen, met haar geschertst en gezegd, dat hij aan de moeder van zulke deerne wel de partie zou willen vragen, waarop zij hem lachend en blozend, met uitdagenden blik had aangezien en fluks als een hinde, zooals zij dat kon, was weggeloopen, zonder het minste ongenoegen over zijne uiting te kennen te geven. Maar ze wist wel, waarom ze jokte; want thans zeide zij heel zachtjes, terwijl ze weer bloosde en het schoone hoofdje boog: - ‘Hanspeer, wanneer kom jij nou de partie vragen?’ Hanspeer was een oogenblik korzelig geweest; 't was of deze vraag zijn beklemde borst weer lucht gaf. Hij vond het bespottelijk dat van hem hetzelfde als van zulke mededingers gevergd werd, dat hij met hen op eene lijn werd gesteld. - ‘Ik?’ En hij schaterlachte, dat het door het heele Sint-Jans-Geböschke klonk. ‘Dat ontbreekt er nog aan, dat ik bij jou de partie kom vragen!... Wij hebben elkander al lang het woord gegeven en het geheele dorp weet, dat wij het eens zijn...’ - ‘Moeder verlangt het...’ opperde zij. - ‘Nu nog mooier!’ meende Hanspeer. ‘Jou moeder weet | |
[pagina 383]
| |
zeer goed, dat wij een eerlijke verkeering hebben, ze is bijlange niet stekeblind!’ Toen hij zag dat zij pruilde, werd hij ernstig: ‘Hoor eens hier, Marianne, in November word ik drie en twintig, dan staat vader mij den achtersten tuin af en dan kom ik onmiddellijk naar je moeder, niet om de partie, maar direct je hand te vragen...’ - ‘En ik wil, dat je nou komt om de partie!’ Zij stampvoette op het mos. - ‘Oho!’ kwam Hanspeer. ‘En als Marianne Schmeitz wil...’ - ‘Dan weet ze wat ze wil!’ viel zij hem in 't woord. ‘Er is nog nooit anders een huwelijk tot stand gekomen!’ - ‘Dan wil ik de eerste zijn!’ raasde Hanspeer. ‘Wat zou 't heele dorp zeggen, als ik nog om de partie kwam vragen?... Is er soms iemand, die nog niet weet, dat wij mekaar lief hebben, dat ik alles, ook mijn leven voor jou zou willen laten?... Hebben ze 't in den Meinacht niet publiek van den Kommelberg verkondigd?’ - ‘Ja, juist...’ nokte zij, ‘het heele dorp zal zeggen, dat ik den eersten den besten neem, dat ik me wegwerp zonder behoorlijk gevraagd te zijn... Ze zullen om me lachen en met vingers op mij wijzen.’ Zij weende. Haar tranen sarden hem. - ‘Sapperdjènn!’ riep hij en thans stampvoette hij van woede, ‘wie een vinger achter jou durft uitsteken, wie maar je naam durft noemen, dien sla ik de ribben stuk!’ Thans viel ze hem snikkend om den hals en smeekte: - ‘Kom dan om mij plezier te doen.’ - ‘Alles wat je wilt, maar dat niet,’ zeide hij beslist. ‘Wil je hebben, dat ik aanstaanden Zondag na de Hoogmis midden onder 't volk zal zweren, dat ik Marianne Schmeitz en nooit een andere tot vrouw neem, en daarbij den Pastoor en den Burgemeester tot getuigen roep, wil je 't schriftelijk van me hebben, geschreven met mijn eigen bloed, - ik ben er gaarne toe bereid, maar ik heb eenmaal gezegd, dat ik niet kom de partie vragen, en ik wil toonen, dat ik mijn woord kan houden...’ Dien dag verliet ieder het Geböschke langs een anderen weg. Er verliepen twee, drie weken, Hanspeer reed geregeld met den hondenwagen naar Aken en Maastricht - zonder Marianne te ontmoeten. | |
[pagina 384]
| |
Toch - eens, een enkele maal, kwam ze achter het buffet, toen hij in de gelagkamer zat. - ‘Heb je je bedacht?’ fluisterde hij, toen hij betaalde. - ‘Ik hoef me niet te bedenken,’ antwoordde zij. ‘Eens gezegd, blijft gezegd,’ en ze streek het geld op zonder hem aan te zien. Sinds dien dag kwam Hanspeer Hoenen niet meer in 't Wit Paard. Men sprak er van in het dorp, zonder dat iemand wist hoe het praatje in de wereld was gekomen. - ‘Mijn jongen zou wel dwaas wezen om Marianneke Schmeitz te nemen,’ zei de oude Hoenen 's avonds in de herberg, ‘ik zal hem eerst eens te Vilvoorde of te Erfurt bij een grooten tuinman in de leer doen, later kan hij nog meisjes genoeg krijgen.’ - ‘Wie mijn dochter wil hebben,’ zei de weduwe Schmeitz tot de klanten in haar winkel, ‘moet ze eerst behoorlijk komen vragen. Wij zijn ook niet van gisteren. Van herbergspraatjes willen wij niet gediend zijn en Marianne behoeft zich in 't geheel nog niet te haasten.’ Intusschen ging Marianne den volgenden Zondag naar de Hoogmis met een fonkelnieuw kleed aan en een hoofddeksel, half muts en half hoed vol groote bonte bloemen, dat in de stad gemaakt was. Aller oogen waren op haar alleen gevestigd. - ‘Waar gaat het nou heen met Marianne Schmeitz?’ zeiden de ouderen van dagen. Eindelijk ontmoette Hanspeer Marianne, die uit de stad terugkeerde, aan den voet van den heuvel, daar waar het stapvoets ging. Hij sprong van de hondenkar en ging naast haar. Zij bleef voor zich kijken, zooals ze deed, toen ze de laatste maal zijn geld opstreek. - ‘Laat het nu gedaan zijn, Marianne, 't heeft lang genoeg geduurd.’ - ‘Waarom kom je de partie niet vragen?’ - ‘Sakkerloot, omdat ik niet wil.’ - ‘Dan ga ik aanstaanden Zondag met een ander door 't dorp.’ - ‘Doe wat je niet laten kunt.’ - ‘Dat zal ik ook.’ Zij zag hem vluchtig aan met tranen in het oog, tranen, die hem woedend maakten. | |
[pagina 385]
| |
- ‘Maak me niet razend!’ brulde hij. Thans bleef ze staan, richtte zich op in haar geheele lengte en zag hem vlammend aan: - ‘Hoor eens hier, Hanspeer! ik geef je drie weken tijd, àls je er dan niet geweest bent, is 't uit tusschen ons, of we mekaar nooit gezien hadden!’ - ‘Loop naar den drommel!’ schreeuwde Hanspeer, legde de zweep over de honden en voort ging het, den heuvel op, in galop naast den stommelenden wagen. Drie weken gingen om en Hanspeer kwam niet. Maar ook iemand anders kwam niet, waarop Marianne gehoopt had, niet zoo zeer om hem het jawoord te geven, dan om Hanspeer te dwingen - Mathieu Erichs van Kloostershof. Er moest zelfs uitgelekt zijn, dat hem de partie niet meer aanstond; zij had er iets van hooren fluisteren in de gelagkamer. In de vierde week kwam de jager van 't kasteel in de herberg en vond Marianne alleen. Hij knikte haar vriendelijk toe, zij lachte hem vriendelijk tegen. - ‘Wanneer gaan we samen uit, Marianne?’ vroeg hij. - ‘Daarvoor moet men eerst de partie vragen,’ antwoordde zij. - ‘Mag ik?’ vroeg hij dringender. Thans knikte zij. Den volgenden Zondag ging Marianne arm in arm met den jager door het dorp en iedereen lachte, die Hanspeer ontmoette. De jager was een Duitscher van ruim dertigjarigen leeftijd, met dikken snorbaard en militaire houding. Hij had langen tijd, ten laatste als Feldwebel, in 't Pruisisch leger gediend en wist van vele steden te vertellen, waar hij in garnizoen had gelegen. Hij stond, zoo zei hij, op het punt van officier te worden, toen hij, als lid van een geheim genootschap, in een zaak van politieken aard betrokken werd, en had Duitschland moeten verlaten, waar hij intusschen een groote erfenis had gedaan en aanzienlijke bezittingen rijk was; over vijf jaren mocht hij er terugkeeren. Inmiddels vond men hem op alle kermissen en danspartijen en hij had den mond vol van ‘caressieren,’ ‘famose Mädchen’ en ‘charmante Kellnerinnen.’ - ‘Vrouw Schmeitz moest slaag hebben. De jager zal wat moois van Marianneke maken,’ fluisterden diegenen, die hem kenden. Hanspeer was woedend. Hij vergat het werk, dat zijn vader | |
[pagina 386]
| |
hem opdroeg, hij kwam met den wagen half vol groenten thuis die hij niet had kunnen verkoopen. Alles ging hem tegen. Hij liep geheele dagen rond en bijna elken avond was hij dronken. Eens had men hem in 't Sint-Jans-Geböschke gezien, vloekend en tierend in zich zelven, met een mes in de hand. Op een Zondagavond kwam hij in de herberg van het Wit Paard en zocht ruzie met den jager. Men wilde hem de deur uitzetten, doch de gewezen Feldwebel verklaarde, dat hij alleen het kereltje wel aankon. Er volgde een vechtpartij, er flikkerde een mes, er vloeide bloed. Hanspeer werd tot eenige maanden gevangenisstraf veroordeeld. Toen hij ontslagen werd, ging hij de wijde wereld in. Nergens vond hij rust, veranderde steeds van meester en van woonplaats en deugde niet meer voor het werk. Na drie jaren, toen zijn vader stierf, keerde hij terug in het dorp en vond machtig veel veranderd. Het Wit Paard was in andere handen overgegaan, de Pruisische Feldwebel had inzage van de boeken verlangd en er was gebleken, dat de zaken wrak stonden, dat huis en erf al lang, onder Marianne's vader reeds, zwaar verhypothekeerd waren; toen had hij woorden gekregen met den baron van 't kasteel, had Marianneke laten zitten en was, zooals hij 't noemde, weer naar een ander garnizoen gegaan. Vrouw Schmeitz was gestorven, Marianne had nog een tijd lang alleen de herberg opgehouden, doch de klanten waren de een voor, de ander na, weggebleven en eindelijk had ze het dorp verlaten; niemand kon zeggen waar ze thans verblijf hield. Hanspeer trachtte de tuinen van het kasteel te pachten, doch de baron verklaarde zich daartoe niet genegen. Hij zwierde eenigen tijd in 't dorp rond, maakte steeds het voornemen om de volgende week te vertrekken en verhuurde zich eindelijk als paardenknecht op een kleine pachthoeve. Hij verrichtte zijn werk zonder ijver, liep ‘als een zak’ naast kar en paard en dronk als hij geld had. Zoo kwam hij van den eenen dienst in den anderen, steeds dalend, en werd eindelijk daglooner. Menigeen keek hem soms medelijdend of met het hoofd schuddend na, doch hij merkte 't niet - hij ging droomend langs den weg en praatte soms in zich zelven.
Er konden achttien of twintig jaren zijn omgegaan - Hans- | |
[pagina 387]
| |
peer had ze niet geteld - toen Marianne in het dorp terugkeerde. Zij was op zijn steedsch gekleed, maar haar jurk was oud en versleten, de veer op haar hoed verweerd en de laarsjes aan haar voeten losgetornd en scheef geloopen. Toen Hanspeer haar voor 't eerst ontmoette in de stille dorpsstraat - hij sprak met niemand en wist niet dat ze terug was - viel hem het eindje pijp uit den mond en moest hij zich vastgrijpen aan den boom der kar. Zij deed of ze hem niet zag en wipte voort. Zoodra bij Hanspeer het bewustzijn terugkeerde, kwam er een vloek over zijn lippen. Hij verbaasde zelve over dat woord. 't Was hem of hij dagen, maanden en jaren achter elkander dronken was geweest en plotseling ontnuchterde. Dien avond kon hij niet eten en ging ook niet in de herberg, ofschoon 't Zaterdagavond was en hij zijn weekloon ontvangen had. Hij zat nog lang ineengedoken op de keisteenen voor den paardenstal, zoodat zijn baas hem moest aanmanen om te bed te gaan, als hij niet wel was. Werktuigelijk zocht hij zijn nachtleger op. 's Anderendaags begaf hij zich naar de kerk, toen voor de vroegmis geluid werd. Hij had zijn haar glad gestreken en zijn beste jas aangetrokken, als op Paaschdag. Aan den muur van het kerkhof bleef hij wachten, doch toen hij Marianne niet ontwaarde onder hen, die tempelwaarts trokken, ging hij de kerk niet binnen. Onder de Hoogmis zat hij in de achterste bank onder 't orgel en zocht haar. Hij herkende haar aan de veer op haar hoed en kon gedurende den geheelen dienst niet meer naar den anderen kant zien. Hij was echter een der eersten uit de kerk en verliet den ganschen Zondag de hoeve niet meer, waar hij thans diende, en zat weer uren lang ineengedoken op de keisteenen voor den paardenstal. Marianneke Schmeitz huurde een klein huisje aan 't einde van het dorp en opende er een kroegje. Over dag hielden er de voerlieden stil, wien zij 't glaasje over de onderdeur reikte, des avonds laat kwamen er de jongelui. Ofschoon er het Wit Paard weer uithing, noemde men 't herbergske toch niet anders dan ‘het Nachtpitje’; wie zich amuseeren wilde, ging er heen - elke kwinkslag was bij Marianneke geoorloofd. 't Was alsof Hanspeer weer opleefde. Hij was vlugger in zijn bewegingen, vlijtiger bij zijn werk. Nochtans sprak hij met | |
[pagina 388]
| |
niemand en ging niet meer naar de herberg, ook niet naar 't Wit Paard. Eens op een morgen hield hij er stil. Marianne verscheen boven de onderdeur en deed alsof ze hem niet kende. - ‘Wât zal euch beleeven?’ vroeg ze. - ‘Een schöpke bier,’ antwoordde hij. Toen hij 't glaasje aannam en de twee centen, die 't kostte, in hare hand liet glijden, beefde hij zoo geweldig, dat hij de helft van 't bier in 't zand morste. Haastig dronk hij en gaf haar 't ledige glas terug zonder iets te zeggen. Ook zij zweeg, dankte niet eens, en voort ging het weer. Eenige weken later, op een Zondag onder de hoogmis, keerde Hanspeer terug in het Wit Paard. Thans ging hij binnen - hij wist, dat zij thuis was, want hij had haar in de vroegmis gezien. Marianne stond op, plaatste zich achter de houten toonbank, die voor buffet moest dienen, en vroeg ook thans op denzelfden onverschilligen toon: - ‘Wât zal euch beleeven?’ Hanspeer bestelde een heel glas bier en bleef bij de toonbank staan. Zij zette 't glas met het gewone ‘gezondheid’ voor hem neer, doch hij antwoordde niet met het gebruikelijke: ‘proef eens mee.’ Het glas bleef onaangeroerd tusschen hen beiden staan en er volgde een oogenblik van stilte, pijnlijke stilte. Eensklaps zeide hij zachtjes, zonder op te zien: - ‘Marianne, waarom heb je dat gedaan?’ - ‘Wat gedaan?’ vroeg zij op hoogen toon. - ‘Dat je je woord aan een ander hebt gegeven.’ - ‘Zoo!’ snauwde zij, ‘waarom ben jij de partie niet komen vragen?’ - ‘'t Is zoo,’ fluisterde hij en boog het hoofd nog dieper, ‘'t was gebruik en wet... maar ik was jongen onbezonnen... Ik had je woord, en je woord ging mij boven alles... ik wilde je liefde, die je mij uit vrijen wil geschonken hadt, niet koopen door een laffe, gehuichelde vraag.’ Zij wilde antwoorden, doch hij zag haar vastberaden en toch smeekend aan, en viel haar in 't woord: - ‘Neen, neen, antwoord mij liever niet, Marianne!... Ik ben niet gekomen om te twisten, maar om te zien of ik weer goed kan maken, wat ik bedorven heb...’ - ‘Nu nog?’ Er klonk iets van een spotlach in hare stem. | |
[pagina 389]
| |
- ‘Ja, nu nog,’ antwoordde Hanspeer, ‘ik wil oppassen, ik wil voor je werken, ik wil je op de handen dragen...’ Marianne scheen plotseling van gedachte te veranderen. Zij zag hem vorschend aan. - ‘Is je dat gemeend, Hanspeer?’ vroeg ze. - ‘Kun je 't nog vragen?’ antwoordde hij. - ‘Kom dan over een paar dagen terug,’ zei ze kalmer, ‘ik zal me bedenken.’ Het duurde niet lang of het geheele dorp wist, dat Hanspeer Hoenen ging trouwen met Marianneke uit het Nachtpitje. De jongelui lachten, de ouderen schudden nog bedenkelijker het hoofd dan vroeger en de koemeid spuwde voor zijn voeten, zoo dikwijls zij elkander in den weg kwamen. Hanspeer begreep er niets van. Hij was vroolijk en opgeruimd en werkte wel eens zoo vlug als vroeger. Eindelijk riep zijn meester hem alleen. - ‘Je wilt gaan trouwen, Hanspeer?’ - ‘'t Is de meening,’ antwoordde hij. - ‘Heb je Mijnheer Pastoor er al over gesproken? Niet? Dan zou ik er maar eens heengaan. Hij is eene goede raadsman.’ Hanspeer zag zijn meester verbaasd aan, doch liet zich gezeggen. De oude pastoor was een krasse grijsaard, bemind van oud en jong, al wond hij geen doekjes om de zaak en sloeg zijn woord gewoonlijk den spijker op den kop. - ‘Mijnheer Pastoor,’ zei Hanspeer, ‘ik wilde gaan trouwen met Marianne Schmeitz.’ De pastoor zette een ernstig gezicht en wendde misnoegd het hoofd om. - ‘Ja, ik weet het, dat is vuile boter en beroest mes,’ sprak hij kortweg. - ‘Ik heb gedronken, Mijnheer Pastoor, ik beken 't, maar sinds Marianne terug is - van dien dag af aan heb ik 't gelaten en zal het laten tot aan mijnen dood...’ De pastoor zat een oogenblik in gedachten verzonken. - ‘En zoudt ge het drinken niet kunnen laten, ook zonder Marianne?’ vroeg hij op goedigen toon. - ‘Hoe zoo, Mijnheer Pastoor?... Waarom zonder haar?’ Hanspeer beefde aan alle ledematen. Een bang voorgevoel, een onverklaarbare angst doemde in hem op. Met strakken blik keek hij naar den mond van den geestelijke, alsof die zijn eeuwig heil of zijn eeuwige verdoemenis ging spreken. | |
[pagina 390]
| |
- ‘Zoudt gij Marianne Schmeitz willen trouwen?’ vroeg de Herder en zag hem lang aan met een blik vol medelijden. - ‘Wel zeker, Mijnheer Pastoor, wij kennen malkander immers sinds onze jeugd.’ - ‘Ja, ik weet het,’ zeide de grijsaard, ‘en jelui hebt mekaar niet gevonden. Maar ik weet ook waar Marianne geweest is in den vreemde - en ik moet het u zeggen, 't is mijn plicht... Kom hier, mijn zoon, ga dicht, heel dicht naast mij zitten...’ Hij trok Hanspeer op een stoel, nam hem bij de hand en fluisterde toen zoo zacht tegen hem, alsof hij tot zijn biechtkind in den biechtstoel sprak... Dienzelfden avond laat kwam een troepje vroolijke jongelui uit het Nachtpitje. Buiten vonden zij Hanspeer, die zoo dronken was, dat hij zich aan den muur van het kroegje moest vasthouden. Hij kon geen woord uitbrengen en schuimbekte van woede, terwijl hij den vlammenden blik op de deur hield gericht en zijn mond zich krampachtig bewoog. Toen Marianne op het rumoer buiten kwam, wilde hij haar aanvallen, doch kon geen voet verzetten. Slechts een vloed van schimp- en smaadwoorden kwam over zijn lippen... Men nam hem onder den arm en voerde hem met geweld naar het dorp, terwijl Marianne het hoofd schudde en op meewarigen toon uitriep: - ‘Jasses! jasses! die ongelukkige drank!’ Sinds dien dag loopt Hanspeer weer ‘als een zak’ naast kar en paard en is geregeld dronken. - ‘Du loeder, du schinaos!’ roept hij, als hij Marianne ziet. En zij antwoordt: - ‘Zâtlap! beest!’ en dreigt met de vuist en lacht hem uit.
Het duurde nog eenige jaren en hoe ouder Marianne werd, hoe meer het Nachtpitje achteruit ging. Niemand kwam er meer en zij sloop in 't schemeruur heimelijk het een of ander huis binnen om er een aalmoes te vragen. Op een kouden morgen in November vond men haar verdronken in de Geul. Niemand wist hoe ze in 't water was geraakt. | |
[pagina 391]
| |
Bij de begrafenis gingen slechts een paar buren achter het lijk; hen volgde Hanspeer Hoenen, die zijn haar glad gestreken en zijn beste jas had aangetrokken, als in vroeger jaren op Paaschdag. Toen de beurt aan hem kwam om wat aarde op de kist te werpen en het ‘Rust in vrede’ uit te spreken, bewogen zijn oude lippen zich krampachtig en rolden twee dikke tranen over zijn gelaat.
Emile Seipgens. |