De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
Groen van Prinsterer en van der Brugghen.Groen van Prinsterer en zijn tijd. 1800-1857. Studiën en Schetsen op het gebied der vaderlandsche Kerkgeschiedenis, door Dr. G.J. Vos Az. Dordrecht, J.P. Revers. 1886.
| |
[pagina 477]
| |
heeft echter getoond voor die veel minder omvangrijke taak volledig voorbereid te zijn geweest. In tegenstelling met de beide schrijvers, zijn Groen en van der Brugghen voor mij zuiver historische personen. Van geen van beiden, evenmin als van Da Costa, heb ik eenige persoonlijke herinneringen. Mijn indruk aangaande hun persoon en werkzaamheid berust alleen op de mededeelingen van anderen, voornamelijk op gedrukte, algemeen bekende geschriften. Groen heeft - naar het oordeel van niet weinigen, met te veel spoed en te weinig terughoudendheid - nog bij zijn leven een groot deel zijner vertrouwelijke briefwisseling openbaar gemaaktGa naar voetnoot1). Zoodoende heeft hij ook aan tijdgenooten, die ver van den kring van het Protestantsche Réveil zijn opgegroeid, de gelegenheid verschaft zich omtrent dit eigenaardig verschijnsel een op onwraakbare getuigenissen berustende voorstelling te vormen. Naast die hoofdbron ontbreekt het niet aan nog andere mededeelingen en beoordeelingen in allerlei geest. Geen lezer van de Gids zal Dr. A. Pierson's Oudere Tijdgenooten vergeten hebben, allerminst de dichterlijke schildering en wijsgeerige ontleding van het Réveil, in die artikelen voorkomend. Verdere bouwstoffen, waaronder zeer belangrijke, liggen in de jaargangen der godgeleerde tijdschriften verspreid. Bij hen, die onbevooroordeeld van dit alles hebben kennis genomen, zal ongetwijfeld, in hoofdtrekken, eenparigheid van indruk zijn achtergebleven. In vergelijking met bewegingen van verwanten aard, onderscheidt zich het Nederlandsch Réveil door zijne ingetogenheid en zijne onbaatzuchtigheid. Het heeft nooit, naar Amerikaanschen trant, kracht gezocht in uiterlijk vertoon, om ook zoodoende een oogst van tijdelijk voordeel te kunnen inzamelen. Noch de vertooningen van reddingslegers, of soortgelijke uitbundigheden, noch de toepassing van den godsdienst op staatkunde, zooals wij die in de laatste jaren bij de staatkundige verkiezingen ten onzent in werking hebben gezien, zouden genade hebben gevonden in de oogen van die mannen. Ernst, oprechtheid en gemoedelijkheid waren hun sieraad. Welle een edele drang naar het hoogere, welk een belangeloos zoeken van ‘de dingen die boven zijn’ straalt in hun schrijven en werken door. Toch kon | |
[pagina 478]
| |
ook de stem van den menschelijken hartstocht bij hen niet geheel tot zwijgen worden gebracht. Ook gij ontzet, en voelt bij oogenblikken
Uw binnenst aangedaan door nooit gekende schrikken,
zong Da Costa van Groot-Brittanje, en het bleek ook op de groep zijner vrienden toepasselijk. Toen de staatkunde in dien eerbiedwaardigen kring was binnengedrongen, sloeg zij er een onheelbare breuk. Zij bracht het verschil van levensopvatting dat er heerschte aan het licht, zij verwijdde dat verschil tot een scheuring, die de trouwste vrienden voor altijd van elkander vervreemdde. De geschiedenis van het ontstaan der tweespalt tusschen van der Brugghen en Groen wordt ons door Dr. Vos en Dr. Raabe beide verhaald. Het is de moeite waard haar na te gaan, want het geldt een gebeurtenis, die, meer dan eenige andere uit de laatste veertig jaren, van beteekenis is geweest voor onze staatkundige geschiedenis. Reeds lang voor het zelfstandig optreden van van der Brugghen, was het geen geheim dat hij een eigenaardig standpunt onder zijne geestverwanten innam, niet het minst ten opzichte van Groen. Door karakter, aanleg en vorming stonden Groen en van der Brugghen ver van elkander. Groen was geboren om te bespiegelen, van der Brugghen om te handelen. Beider levenslot was overeenkomstig hunne natuur. Groen, eenige zoon van schatrijke ouders, kon zich een levenstaak kiezen, geheel zooals hij die wenschte; van der Brugghen, minder ruim door de fortuin bedeeld, was gedwongen om na zijne promotie dadelijk naar ambtsbezigheid om te zien. Weldra werd hij tot nog ernstiger plichten geroepen. Terwijl Groen, in het paleis van Willem I, zijne uren verdeelde tusschen het stellen van rapporten voor den Koning en het voor de pers gereed maken der Nederlandsche gedachten, marcheerde van der Brugghen als kapitein van de gemobiliseerde schutterij door de Noord-Brabantsche heidevelden. Na zijn terugkeer uit het krijgsleven, in 1834, werd hij tot rechter in zijne geboorteplaats benoemd. Zoowel bij het leger te velde als in het kabinet van den rechter van instructie, of in de zaal der terechtzitting, had hij ruimschoots gelegenheid de maatschappij gade te slaan in hare goede en slechte, hare aanzienlijke en onaanzienlijke | |
[pagina 479]
| |
bestanddeelen. Hij leerde er niet alleen, hoeveel er aan de maatschappij te verbeteren was, en hoe moeielijk het was er orde en tucht te handhaven, maar tevens hoe men, alleen door voortdurend met haar in aanraking te blijven en zonder ophouden in haar midden werkzaam te zijn, iets blijvends kan tot stand brengen. Vandaar dat bij allen arbeid, ook bij zijne studie van het afgetrokkene, het oog steeds op de werkelijkheid, op de wereld rondom hem gericht bleef. Groen maakt altijd den indruk, als schreef en werkte hij voor een ideële wereld. Met fijner en scherper wapenen dan hij, heeft niemand in onze Staten-Generaal gestreden; toch laat die strijd doorgaans aan een spiegelgevecht denken. Dien volgend, kan men zich voorstellen hoe Thorbecke eens aan Groen verweet, dat voor hem die strijd slechts een middel was om te beraadslagen, niet om tot een uitkomst te komen. Wanneer men Groen's redevoeringen tegen de kieswet en de provinciale wet leest, dan rijst te midden van rechtmatige bewondering voor zoo talentvolle bestrijding toch de vraag, hoe die wetten er bij mogelijkheid hadden kunnen uitzien om niet door Groen bestreden te worden. Uitermate sterk en beslist wanneer hij kritiek uitoefent, is Groen altijd zwak en onbestemd, zoodra hij zijne eigen denkbeelden ontwikkelt. Bij die ontwikkeling schijnt hij liever niet te denken aan hunne verwezenlijking, somtijds zelf er voor terug te huiveren. Niet alleen in staatkundige aangelegenheden maar zelfs in kerkelijke. In een boekjeGa naar voetnoot1) geschreven om te betoogen dat de Hervormde Kerk uitsluitend recht heeft om de belijdenis van haar kerkleer te eischen, vraagt hij ten slotte: ‘Is het ons om onmiddellijke verwijdering van allen die de kerkleer in hoofdzaak en wezen bestrijden te doen?’ en het antwoord luidt: ‘Geenszins, alleen om verlevendiging der bewustheid dat de kerk op die verwijdering regt heeft,’ en hij voegt er bij: ‘Indien de oogenblikkelijke verwijdering der onregtzinnige leeraars in onze magt stond, ik althans zou mij, in het belang der gemeente, tot het niet gebruiken dezer magt verplicht rekenen.’ In die overgroote behoedzaamheid lag, zou ik meenen, niet zoozeer de toeleg verscholen om door bewimpeling der gevolgen, zijne denkbeelden minder afschrikwekkend | |
[pagina 480]
| |
te maken, dan wel een zekere twijfel aan de mogelijkheid van toepassing zijner beginselen. Het duidelijkst bewijs van Groen's schroomvalligheid, zoodra er van handelend optreden sprake kon wezen, levert zeker wel zijn Advies aan den Koning in Mei 1856Ga naar voetnoot1). Over het kiesrecht leest men daar onder anderen: ‘Nooit ben ik voorstander van regtstreeksche verkiezingen in Land, Provincie of Gemeente geweest; niet in het algemeen en vooral niet met het oog op onzen landaard. Dit stelsel waartegen ik mij in 1848, ook omdat het met verderfelijke begrippen omtrent Volkssouvereiniteit in verband gebragt werd, verzet heb, levert dikwerf de uitspraak, of eener meening van den dag, of eener listige kuiperij. Maar dat stelsel is er nu eenmaal. Elke poging om daarin verandering te brengen, al konde zij (hetgeen ik niet zou durven beweren) in den tegenwoordigen toestand der maatschappij met eenige hoop van welslagen worden beproefd, zou het vermoeden van reactionaire plannen doen ontstaan, en alzoo een geducht wapen ter ondermijning en omverwerping van het bewind zijn. In Kies-, Provinciale- en Gemeentewet zijn ook nu verbeteringen in bijzonderheden denkbaar, verandering in het systema zelf niet. En wat bij vasthouding aan het stelsel, verhooging van den census aangaat, wel verre van aan deze bevestiging van den finantieelen dam veel te hechten, is het bij mij nog onzeker of niet verlaging van den census, waartoe ik echter ook niet zou willen raden, meer waarborg eener goede keus leveren zou.’ Er is voorzeker meer dan gewoon talent noodig om op deze wijze alles theoretisch af te breken en toch alles praktisch te behouden; maar was het geven van een dergelijk advies in zekeren zin een kunststuk, het zou voorwaar een nog grooter zijn geweest om het op te volgen en tevens den adviseur tevreden te stellen. Uit dit besef van de volslagen onvatbaarheid der maatschappij voor de toepassing zijner beginselen, is het te verklaren dat bij Groen de tegenstelling tusschen zijn persoon en de maatschappij die hem omringde voortdurend op den voorgrond treedt. In zijn isolement lag nog kracht; maar in dat isolement schitterde ook des te helderder de stralenkrans om zijne slapen waarnaar de kleine schaar van trouwe volgelingen met eerbiedige bewondering opzag. Hoe hooger zij hem plaatsten, des | |
[pagina 481]
| |
te dieper trof hen het gemis aan algemeene waardeering dat zijn deel was. Zij trachtten, wat zij schandelijke verguizing achtten, door verdubbelde hulde te vergoeden. Het is merkwaardig hoe na meer dan dertig jaren de verkiezingspraatjes, waarmede Groen - ik erken, op zeer onedele wijze - bestreden werd, nog door Dr. Vos worden opgehaald. Hij schijnt te vergeten hoe aan dergelijken achterklap mannen van alle richtingen blootstaan, zoodra zij in het staatkundig leven optreden. Men herinnere zich slechts de verdachtmakingen en den smaad over Thorbecke uitgebazuind of rondgefluisterdGa naar voetnoot1). Maar er blijkt uit het met zekere voorliefde ophalen van die vijandige uitingen, als lag er iets buitengewoons in, hoe scherp in de oogen van Groen's aanhangers de kloof was, die hem van de natie scheidde. In het diepst van hun gemoed waren zij er van overtuigd dat Groen oneindig hooger stond, dan de maatschappij rondom hem, en dat hij juist om die eigenaardige voortreffelijkheid door de maatschappij werd gelasterd en uitgeworpen. En dat Groen zelf van dit alles ook iets gevoelde, zal wel niemand willen tegenspreken. De godgeleerde opvattingen van Groen en de zijnen droegen er in hooge mate toe bij, om dit gevoel te versterken. In hun gemoed leefde vóór alles het bewustzijn van het scherpe ver schil tusschen goed en kwaad, tusschen bekeerd en onbekeerd, tusschen den kring van vromen en de wereld die in het booze lag. Ook in dit opzicht was het standpunt van van der Brugghen veel ruimer. De achting die de mannen van het Réveil hem toedroegen, nam niet weg dat zij omtrent zijne rechtzinnigheid niet volkomen gerust waren. Over zijne beschouwing van het verlossingsbegrip drukte Da Costa onbewimpeld zijn leedwezen uitGa naar voetnoot2) en Wormser, die op godgeleerd gebied tot de uiterste rechterzijde van Groen's vrienden behoorde, stelde van der Brugghen met de mannen der Groninger school op één lijnGa naar voetnoot3). Van der Brugghen had een oog, ook | |
[pagina 482]
| |
voor het betrekkelijk goede; hij zag niet alleen naar de tarwe maar ook naar het onkruid; ook daar waar het Christelijk beginsel niet geheel doordrong, kon het toch naar zijne denkwijze in de maatschappij veel kwaad wegnemen; daarom was niets verderfelijker dan zich in vijandige stemming van die maatschappij af te zonderen. Juist ten opzichte der zaak die hen zou scheiden, het onderwijs, kwam het verschil tusschen van der Brugghen's praktijk en Groen's bespiegeling het meest aan het licht. Groen had het ongeluk kinderloos te zijn; onderwijs en opvoeding waren hem uit eigen ervaring vreemd; de scholen die hij met milde hand stichtte en onderhield, bezocht hij schier nimmer. Van der Brugghen was bijna dagelijks in de door hem opgerichte school, hij gaf er zelf somtijds onderwijs. Hij was daarenboven president van de plaatselijke schoolcommissie te Nijmegen. ‘De school,’ zoo schreef hij eens, ‘is niet principaal een opvoedingsplaats, veel minder een kerk in het klein of een Bekehrungsanstalt, zij is essentieel een plaats waar de kinderen moeten leeren lezen, schrijven, rekenen en eenige voorbereidende kennis van wereldrond zich opdoen’Ga naar voetnoot1). Aan zulke uitspraken herkent men den man van ervaring en praktijk.
Van der Brugghen's staatkundige loopbaan is zeer kort geweest, niet langer dan vijf jaren. Maar zijne kortstondige verschijning heeft uiterst gewichtige gevolgen gehad. Hij heeft als minister de regeling helpen tot stand brengen, die door de antirevolutionaire partij altijd als het te verwoesten Carthago is beschouwd, en toch is hij het eenige voorbeeld in Nederland geweest van een antirevolutionair, tot het Ministerie geroepen niet hoewel, maar omdat hij tot die partij behoorde. De omstandigheden waaronder die verrassende loop van zaken zich ontwikkelde, verdienen de aandacht. Zij kunnen tot bijdrage strekken voor de beantwoording der vraag die voor dertig jaren de rust van zoo vele gemoederen verstoorde, of de ontrouw aan beginselen bij van der Brugghen was, of bij zijne partij. Van der Brugghen trad in de Staten-Generaal op, tegelijk met het ministerie dat in het voorjaar van 1853 Thorbecke's | |
[pagina 483]
| |
bewind verving. De nieuwe inrichting der Roomsch-Katholieke kerk in Nederland, door de regeering met te weinig behoedzaamheid voorbereid, had de noodlottige April-beweging in het leven geroepen. Van de anti-katholieke stemming die de gemoederen der ijverige Protestanten vervulde, wisten de staatkundige tegenstanders van Thorbecke met groote behendigheid partij te trekken. Voor hen was het: weg met de bisschoppen, een: weg met Thorbecke. Maar ook hier bleek het hoe alle valsche leuzen gewroken worden op hen die er zich van bedienen. Toen op de audientie des Konings te Amsterdam, den 15en April 1853, waar het bekende adres werd aangeboden dat tot het ontslag van Thorbecke leidde, de vraag van mond tot mond ging: Wat nu? had da Costa openhartig geantwoord: ‘Wat anders dan een ministerie Groen’. Zeker, indien het nieuwe bewind uitdrukking had moeten zijn van de beweging die op dien dag zegevierde, dan was Groen veeleer de aangewezen man geweest dan van Hall of Donker Curtius, die toch geen van beiden als de verpersoonlijking van het Nederlandsch Protestantisme konden gelden. Toch was het een daad van wijze staatkunde om de conservatieven aan het roer te roepen, al was het ook te voorzien dat zij weldra het verwijt zouden hooren, hun reeds drie maanden na hun optreden door da Costa toegevoegdGa naar voetnoot1): de kersen die wij geplukt hebben eten zij op, en zij werpen ons de pitjes in het aangezicht. De gevolgen van deze onnatuurlijke verhouding tusschen het ministerie en hen door wie het zich den weg had laten banen, deden zich reeds na verloop van nog geen twee jaren gevoelen. Het nieuwe bewind werd ontworteld door den storm die het eerst zelf had helpen aanblazen. Toen door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer van Reenen, een wetsontwerp op het lager onderwijs was ingediend dat, naar het voorloopig verslag der Tweede Kamer te oordeelen, alle kans had van te worden aangenomen, kwamen er van Protestantsche zijde een aantal verzoekschriften in, waarbij gemoedsbezwaren tegen de ontworpen regeling werden ontwikkeld. De Koning was door dit algemeen petitionnement, voor een groot deel van niet-kiezers uitgaande, zeer getroffen. Hij begreep, en volkomen te recht, dat zijne plichten als constitutioneel vorst hem niet verboden acht | |
[pagina 484]
| |
te slaan op bezwaren, geopperd in naam van den Protestantschen godsdienst, waarvan de verdediging de schoonste bladzijden in de geschiedenis van zijn stamhuis vulde, en verzocht dus den Minister naar een middel te willen zoeken om aan de bezwaren te gemoet te komen. Reeds bij voorbaat gaf hij te kennen, dat hij zich niet gerechtigd achtte aan de voorgedragen wet zijne goedkeuring te geven. De Heer van Reenen verklaarde aan dit verzoek onmogelijk te kunnen voldoen. Ook van Hall had inmiddels zijn ontslag gevraagd. De Koning moest nu de vorming van een nieuw ministerie wel opdragen aan een staatsman, van wien bevrediging der bezwaren tegen de schoolwet te wachten was. Groen, die het eerst in aanmerking moest komen, zag zeer goed, in dat het optreden van een zuiver antirevolutionair Kabinet tot niets kon leiden. De meerderheid in beide Kamers was in de onderwijskwestie eenstemmig met den Heer van Reenen. Een ontbinding zon naar alle berekeningen die meerderheid veeleer versterken dan verzwakken. Hoe groot de zedelijke steun ook was van des Konings persoonlijk gevoelen, hij bleef beperkt door de meest nauwgezette opvatting der grondwettige bevoegdheid. En wat de natie achter de kiezers betrof, het zou mogelijk zijn, meende Groen, ‘om den toeleg van het pays légal door zedelijken weerstand van het christelijk volksgevoel te stuiten’Ga naar voetnoot1), maar daarvoor was tijd noodig, daarvoor was het in de eerste plaats wenschelijk dat de onderwijswet werd behandeld. De openbare beraadslaging, gevolgd door de aanneming in de Tweede Kamer, zou den ijver van de tegenstanders aanvuren. Die ijver zou wellicht een nieuwe April-beweging kunnen in het leven roepen, waardoor de kiezers voor de tweede maal, en nog sterker dan in 1853, door den invloed der volksmeening zouden beheerscht worden. Het ministerie moest dus volgens Groen's raad aanblijven. Maar de ministers waren, wat niemand zal verwonderen, volstrekt ongezind om zich naar die raadgeving te voegen. Het zou ook zeker een zeer onvoegzame vertooning zijn geweest, indien zij een wet in de Tweede Kamer hadden verdedigd met de wetenschap dat de Koning die niet zou bekrachtigen. Nu werd van der Brugghen geroepen. Na allerlei bespre- | |
[pagina 485]
| |
kingen en onderhandelingen verklaarde deze aan den Koning, dat hij de taak alleen kon aanvaarden, zoo hij de zekerheid had, dat Groen hem in de Kamer zou steunen. De Koning machtigde hem daarop, om met Groen over diens houding tegenover het te vormen bewind van gedachten te wisselen. Reeds den volgenden dag, Zondag 15 Juni, had dit onderhoud op Groen's buitenverblijf te Wassenaer plaats. Het duurde anderhalf uur. Van der Brugghen was over den uitslag tevreden. Maandags deelde hij aan den Koning mede, dat hij de Kabinetsvorming kon aanvaarden; den 23sten Juni trad hij op, als Minister van Justitie, met Simons, van Rappard, Vrolik, Mijer, Forstner van Dambenoy, Lotsy, Gevers van Endegeest en van Romunde als ambtgenooten. Het optreden van dit bewind verwekte in het gansche land wantrouwen en ontevredenheid. Hoe kon het de bezwaren van de schoolwet van het afgetreden ministerie opheffen zonder in botsing te komen met de volksvertegenwoordiging, die zich ten gunste dier wet had verklaard? Het was voor de eerste maal, sedert 1848, dat een regeering aan het roer werd geroepen, van welke men kon vermoeden, dat zij geheel het tegenovergestelde wilde van de meerderheid in beide Kamers, zonder de minste kans om, als in April 1853, door ontbinding die meerderheid te doen omslaan. Er begonnen dan ook spoedig onrustbarende geruchten te loopen, niet alleen aan de praattafels der societeiten, maar zelfs in de hoogste staatkundige kringen. Men mompelde van een op handen zijnden staatsgreep. De overlevering zegt - want ook de nieuwste geschiedenis heeft hare overlevering - dat er in den boezem van het ministerie inderdaad over buitengewone maatregelen beraadslaagd is, natuurlijk binnen de bevoegdheden der grondwet, maar dat die voorstellen schipbreuk hebben geleden op den beslist uitgesproken onwil van den minister van Hervormden Eeredienst, den schranderen en bedachtzamen A.G.A. van Rappard. Hoe dit zij, de op 5 Juli uitgesproken sluitingsrede der zitting gaf eenige rust aan de ontstelde gemoederen, door de verklaring dat de regeering van het beginsel der gemengde school niet wilde afwijken. In gespannen verwachting bleef, gedurende den zomer, het gansche land uitzien naar de dingen die komen zouden. September brak aan, de gewone zitting der | |
[pagina 486]
| |
Staten-Generaal werd geopend. Bij het adres van antwoord meende de Tweede Kamer hare houding tegenover het ministerie ten opzichte der schoolkwestie kenbaar te moeten maken. In het ontwerp-adres werd vrij duidelijk gezegd dat tegemoetkoming aan de bezwaren der petitionarissen niet in den zin der Kamer lag. Wat moest het ministerie doen? - Van der Brugghen was aanvankelijk geneigd om den Koning voor te stellen de Kamer te ontbinden. Enkele oud-ministers en andere hooge staatsdienaars, voor wie dit plan geen geheim was, lieten den ministers weten, dat zij bij den Koning een stap wilden doen om hem een ontbinding te ontraden, overtuigd als zij waren dat die ontbinding niet aan de verwachtingen zou beantwoorden. In de bijeenkomst van den ministerraad vóór de openbare vergadering dreef het gevoelen boven, dat men trachten moest een botsing met de Kamer te voorkomen. De ministers namen aan de groene tafel plaats, zonder tot een bepaald besluit te zijn gekomen. Toen Bosscha, die als lid der Commissie het ontwerp-adres verdedigde, te kennen gaf dat de aanneming niet de strekking had een onderzoek van het door de regeering voor te stellen wetsontwerp af te snijden, fluisterde van Rappard zijnen ambtgenooten in, dat men zich aan deze verklaring kon houden en het adres als niet vijandig beschouwen. Wel ontmoette dit tegenspraak; maar van der Brugghen nam den wenk ter harte en verklaarde, dat de regeering zich nu bij het adres zou nederleggen. Hij werd door sommigen onder zijne ambtgenooten na den afloop der zitting over deze verklaring vrij hard gevallen. Simons vooral, die reeds van den aanvang op een krachtige houding had aangedrongen, meende dat de regeering zich te zwak had getoond. Toen zijne begrooting, die van Binnenlandsche Zaken, een maand later in openbare beraadslaging kwam, stelde hij zelf de kwestie van vertrouwen. Hij verzocht iedereen die hem wegens zijne bekende gevoelens over het lager onderwijs niet vertrouwde, - schoon niet antirevolutionair had hij geteekend op de verzoekschriften tegen het ontwerp van Reenen - daarvan blijk te geven door zijne stem. Het gevolg was dat de begrooting door twee stakingen van stemmen werd verworpen. Simons nam hierop zijn ontslag en werd vervangen door van Rappard. Het pleit was hiermede volledig beslist ten voordeele van de gemengde school; van der Brugghen, die geweigerd had de por- | |
[pagina 487]
| |
tefeuille van Binnenlandsche Zaken te aanvaarden, zag zelf in dat dit de eenig mogelijke weg was. Reeds voor dat deze zaak haar beslag had gekregen was de strijd tusschen hem en Groen uitgebroken. Bij de algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting had Groen de regeering krachtig aangevallen, en daarop het verwijt moeten hooren, dat zijne houding in strijd was met datgene wat hij op 15 Juni aan van der Brugghen had beloofd. Omtrent dat onderhoud is tusschen de beide staatslieden een misverstand blijven heerschen, dat hen eindelijk geheel van elkander vervreemdde. Wie had hier schuld? - Was van der Brugghen, toen hij in opgeruimde stemming van Wassenaer naar den Haag was teruggereden, en daar reeds dadelijk aan den vriend en bloedverwant ten wiens huize hij verbleef, had medegedeeld dat van Groen geen tegenwerking te wachten was, met doofheid en blindheid geslagen geweest; was hij door Groen's fluweelen tong misleid, of had hij, te kwader trouw, Groen's woorden onoprecht overgebracht? Om zich van dit onderhoud een juiste voorstelling te maken, moet men zich in de gemoedsstemming der beide staatslieden op het oogenblik dat het plaats greep indenken. Van der Brugghen was begeerig om als minister op te treden, hij bezat staatkundige eerzucht, in den goeden zin van het woord; daarbij deed zijn warm godsdienstig gevoel hem de opgedragen taak in het licht eener providentieele roeping beschouwen. Hij was vol goede verwachtingen en niet zonder zelfvertrouwen. Groen daarentegen was teleurgesteld, het moest hem onaangenaam treffen dat een antirevolutionair de vorming van een ministerie wilde beproeven, terwijl hij zelf, het algemeen erkende hoofd der partij, voor weinige weken de meening had uitgesproken dat de tijd voor de antirevolutionaire partij nog niet was gekomen. Er was dus reeds een wolkje tusschen de beide vrienden gerezen voordat zij elkander nog gesproken hadden. Groen gewaagt, in het door hem gegeven verslag van hun gesprek, van van der Brugghen's ‘nevelachtige breedsprakigheid.’ Het lag dan ook in den aard der zaak dat van der Brugghen onmogelijk met groote beslistheid kon spreken. Hij had zich niet genoeg rekenschap gegeven van de moeielijkheid om, terwijl hij bezig was een ministerie te vormen, met derden over plannen te spreken, die nog slechts een punt van voorloopige | |
[pagina 488]
| |
bespreking waren geweest met toekomstige ambtgenooten. Dubbel moeielijk was het in dit geval, nu de grondgedachte der kabinetsvorming, tegemoetkoming aan de bezwaren tegen de schoolwetregeling, vaststond, maar de wijze waarop die gedachte zou worden uitgewerkt nog volmaakt onzeker was. Groen had natuurlijk van zijne zijde geen reden om iets terug te houden. Hij behoefde slechts voor zich zelf te spreken, en hij had zonder bezwaar kunnen zeggen: ‘Gij hebt op mijnen tegenstand te rekenen, zoolang gij aan het stelsel van de wet van 1806, aan de gemengde school vasthoudt.’ Waarom heeft Groen dit woord niet gesproken, althans niet met zooveel duidelijkheid, dat geen twijfel kon overblijven? Ook bij de beantwoording dezer vraag zij men billijk. Had hij het gedaan, dan zou van der Brugghen hoogstwaarschijnlijk den volgenden dag aan den Koning hebben verzocht om van de opdracht ontslagen te worden. Maar dan was Groen ook de kwade man geweest, die de kabinetsformatie had doen mislukken; dan zouden velen onder zijn eigen geestverwanten, die thans vol hoop waren, hem verweten hebben dat hij de laatste kans op een hun gunstige beslissing had verijdeld; dan zou de zijden draad waaraan zijn kamerlidmaatschap hing, - Groen was toen juist in herstemming te 's GravenhageGa naar voetnoot1) - zeer zeker afgescheurd zijn. Eindelijk hoe weinig Groen ook voelde voor alles wat naar gelegenheids-staatkunde zweemde, geheel ongevoelig kon hij toch niet zijn voor de overweging, dat nu het ministerie van Hall toch vervangen moest worden, nu er n elk geval een nieuw bewind moest optreden, er van een geestverwant altijd nog meer kon verwacht worden dan van een tegenstanderGa naar voetnoot2). Zoo laat zich het misverstand verklaren, zonder dat daarom bij een der beide staatslieden van kwade trouw sprake behoeft te zijn. Groen had zijne redenen om zich niet ten volle uit te spreken en van der Brugghen was niet in de stemming om een half woord te verstaan. | |
[pagina 489]
| |
De gedachtenwisseling tusschen Groen en van der Brugghen bij gelegenheid der algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting, dadelijk daarna in vertrouwelijke brieven voortgezet, was echter slechts het voorspel van nog feller strijd. In Februari werd de nieuwe onderwijswet in de Kamer ingediend. Groen trad onverwijld in het strijdperk met vijf vlugschriften, waarin achtereenvolgens werd aangetoond, dat dit wetsontwerp geheel en al gelijkvormig was aan dat van het vorig Kabinet, dat het woord ‘christelijke deugden’ dat er weder in was opgenomen, een onzedelijk woordenspel was, en dat de Minister van Justitie in volmaakten strijd was gekomen met zijn verleden, door tot de indiening van het ontwerp mede te werken. De verwijdering werd nu natuurlijk nog grooter. Ook onder de vrienden van Groen was verschil van denkwijze. De meesten juichten zijn krachtig optreden toe, anderen drukten hun leedwezen uit over de felheid der bestrijding, enkelen namen het voor van der Brugghen op. Op den 29sten Juni vingen de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de onderwijswet aan. Zij duurden tot den 20sten Juli, toen de wet met 47 tegen 13 stemmen werd aangenomen. Er vielen harde en scherpe woorden tusschen Groen en van der Brugghen in die dagen. Dadelijk na de stemming verliet Groen de vergaderzaal. Een brief, door zijnen vriend van Lijnden aan den voorzitter overgereikt, bevatte het bericht dat hij zijn ontslag nam als lid der Kamer. Deze onverwachte stap was niet anders dan een persoonlijke uiting van verontwaardiging. Hadden alle antirevolutionaire leden hun ontslag genomen en zich aan een herkiezing onderworpen, wat een punt van overweging bij hen had uitgemaakt, dan zou die handeling een staatkundige beteekenis hebben gehad. Nu miste het aftreden van Groen alleen die ten eenenmale. Men kan hetzelfde zeggen van van der Brugghen's aanvrage om ontslag als minister, na de aanneming der wet. De Koning nam dit ontslag niet aan, er bestond dan ook geen aanleiding hoegenaamd voor. Maar er blijkt uit, hoe zeer de gebeurtenissen der laatste weken ook van der Brugghen hadden geschokt. De laatste banden met Groen werden afgebroken. Op een brief door hem aan Groen geschreven na diens uittreding uit de Kamer, ontving hij na eenige dagen een antwoord, waarin het ‘Amice’ van voorheen plaats had gemaakt voor ‘Hoog Edel-gestrenge Heer’. Den naam van vriend, schreef Groen, kon hij | |
[pagina 490]
| |
hem niet meer geven. Overigens is er in dien brief geen enkel woord dat niet van het standpunt van den schrijver volkomen verdedigbaar is. Toch is het mij onverklaarbaar, dat Groen dien brief nog bij zijn leven heeft willen gedrukt zienGa naar voetnoot1). Van der Brugghen had zich bij de beraadslagingen op de nakomelingschap beroepen en Groen antwoordde hem onmeedoogend, dat zij zonder twijfel het strenge vonnis zou beâmen, thans reeds door tijdgenooten van elke richting uitgesproken. Dertig jaren zijn sedert verloopen. De wet van 1857 is reeds door een andere vervangen. De staatslieden die tot hare totstandkoming medewerkten, zijn bijna allen van het staatkundig tooneel afgetreden. Een nieuw geslacht is opgestaan, nog scherper verdeeld over de schoolkwestie dan het vorige, en daardoor wellicht nog niet met die onbevangenheid toegerust die voor het uitspreken van een vonnis vereischt wordt. Toch kan het zeker, beter dan de tijdgenooten, over de gebeurtenissen van 1857 een oordeel uitspreken. Dat oordeel is natuurlijk tweeledig. Het raakt den persoon en zijn werk. Wat het eerste betreft, kan het moeielijk tot een bepaalde slotsom komen. Heeft van der Brugghen verkeerd gehandeld toen hij de verantwoordelijkheid voor de schoolwet op zich nam? Wie, hetzij tijdgenoot, hetzij nakomeling, zal het beslissen? Niemand kan van een staatsman eischen dat hij in geen geval datgene wat hij wenscht, opoffere aan wat hij kan verkrijgen. Hoe ver hij hier kan gaan, moet zijn geweten hem zeggen. Van der Brugghen - het spreekt van zelf - was met de wet van 1857 niet volmaakt tevreden, hij had zich bij zijn optreden iets anders voorgesteld. Hij had zelfs, naar de mededeelingen van Dr. Raabe, in een zwak oogenblik, om zijne vrienden niet teleur te stellen, geteekend op een der verzoekschriften tegen het wetsontwerp van Reenen. Maar aan de andere zijde schreef hij reeds in 1854 aan GroenGa naar voetnoot2), dat er als regel voor den schoolwetgever in Nederland niets overbleef dan een niet-gezindheids openbare school, die uit den aard der zaak godsdienstloos moest zijn, en dat een openbare gezindheidsschool als regel niet mogelijk maar ook niet wenschelijk was. Dit laatste werd trouwens, hoewel schoor- | |
[pagina 491]
| |
voetend tegenover Groen, die de openbare gezindheidschool destijds voorstond, door vele antirevolutionairen evenzeer beweerd. Toch lieten de meesten hunner van der Brugghen in den steek en bleven Groen's vaandel getrouw. Voor hen was eigenlijk elke oplossing afkeurenswaardig. Vele toch van Groen's volgelingen stonden destijds nog op het standpunt door een hunner ontwikkeldGa naar voetnoot1), die ronduit verklaarde, dat in de grondwet zelve, doordien zij de gelijkstelling van alle godsdiensten huldigde, de wortel van alle kwaad lag. Zoolang men de grondwet niet kon veranderen, was het behoud der wet van 1806 nog het minst verderfelijke. Die op dit standpunt stonden, waren te vergelijken met monarchalen in een republiek of republikeinen in een monarchie. Wezenlijke medewerking tot de regeering was van hen slechts te wachten, nadat een verandering zou hebben plaats gegrepen in de grondbeginselen der staatsinstellingen. Zij hadden dan ook geen ander stelsel dan behoud van wat eenmaal bestond in afwachting van ingrijpende veranderingen. Maar Groen, hoezeer ook in denkwijze tot hen naderende, had een stelsel. Hij had zich uitgesproken voor splitsing der openbare school naar gezindheid. Gesteld de invoering van dat stelsel ware mogelijk geweest, hoe zou het hebben gewerkt? Mij komt het voor, in alle opzichten anders dan Groen zich voorstelde. Waarschijnlijk zou het de Katholieken bevredigd hebben; de aansluiting der Katholieken aan de anti-revolutionairen, die in den loop van den tijd aan deze partij een zoo onverwachte kracht gaf, zou achterwege zijn gebleven. Maar of de rechtzinnige Protestanten reden tot tevredenheid zouden hebben gehad, is zeer twijfelachtig. Chantepie de la Saussaye merkte in die dagen reeds op, dat, terwijl men klaagde over het rationalisme in de Kerk, men onmogelijk kon hopen dat de gezindheidschool niet rationalistisch zou zijnGa naar voetnoot2). Die school zou natuurlijk alle schakeeringen vertoond hebben die de Kerk te zien gaf. De eene onderwijzer zou zich bediend hebben van de Dordtsche belijdenis, en een ander van de geschriften van den heer Hugenholtz. En aan de regeering de taak op te dragen om voor de geloofseenheid te zorgen, zou voorzeker bij weinigen, en wel het laatst bij Groen en zijne volgelingen zijn opgekomen. | |
[pagina 492]
| |
Wij mogen het als een zegen voor ons onderwijs beschouwen, dat van der Brugghen en de Staten-Generaal van 1857 de gemengde school hebben gehandhaafd. Den schoolstrijd konden zij ons toch niet sparen. Om dien te ontkomen ware slechts één middel geweest: de aansluiting der antirevolutionairen aan van der Brugghen. Hadden zij met hem willen samenwerken om datgene te verwezenlijken, wat hij zich in 1857 voorstelde, dan was de schoolkwestie niet gedurende lange jaren de staatkundige kwestie bij uitnemendheid geworden. Dan zouden de schatten, sedert 1857 door Protestanten voor het bijzonder onderwijs bijeengebracht, gebruikt zijn voor het godsdienstonderwijs en voor de opleiding van onderwijzers voor het openbaar onderwijs. Dan zouden de antirevolutionairen, het woord van van der Brugghen beamende: ‘de zaak van het Koninkrijk Gods is niet de zaak van den Staat’, zich tevreden hebben gesteld met een staatsschool, waar niets geleerd of gezegd mag worden, dat den invloed van het godsdienstonderwijs op het gemoed der jeugd tegenwerkt, en zich beijverd hebben om dat godsdienstonderwijs zoo uitnemend in te richten als mogelijk was. Maar juist het tegenovergestelde van dit alles is geschied. Van der Brugghen's werk is door zijne geestverwanten bijna eenparig veroordeeld. Zij hebben met de grootste hardnekkigheid, sedert 1857, de staatsschool bestreden. Het is mijne vaste overtuiging dat zij Groen's gesplitste scholen, na wat langer tijdsverloop, even hevig zouden bestreden hebben. En indien het juist is wat Dr. Raabe zegt, dat velen hunner thans van lieverlede van hun vroeger oordeel zijn teruggekomen - een verzekering die in de verschijnselen der laatste jaren ongetwijfeld bevestiging vindt - dan bestaat er hoop dat, zoo van der Brugghen bij zijn leven zich in zijne verwachtingen heeft zien teleurgesteld, de hoop door hem uitgesproken op rechtvaardiging door de nakomelingschap niet zal worden beschaamd. Dat zijne tegenstanders, de volgelingen van Groen, in Nederland ooit de gelegenheid zullen hebben een regeling van het onderwijs tot stand te brengen naar hunne inzichten, is met het oog op de bestaande toestanden hoogst onwaarschijnlijk geworden. Het is te voorzien, dat in de naaste toekomst ernstige pogingen zullen gedaan worden om in Nederland een ander stelsel van onderwijs in te voeren; slagen echter die | |
[pagina 493]
| |
pogingen, dan zullen de Katholieken bij de nieuwe regeling ongetwijfeld de hoofdleiding hebben. Voor hen is die taak, met het oog op hunne eigen belangen, niet moeielijk. De Katholieken verlangen, volgens Dr. SchaepmanGa naar voetnoot1), scholen ingericht tot het vormen van goede Katholieken in den vollen zin. Ziedaar een juist afgebakend en voor verwezenlijking vatbaar begrip. Maar bij de steeds meer uiteenloopende meeningen omtrent de vraag, wie in den vollen zin een goed Protestant is, en de hartstochtelijkheid waarmede over deze vraag gestreden wordt, komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Protestanten van allerlei richting van lieverlede zullen gaan erkennen, dat van der Brugghen juist zag, toen hij het een plicht der Kerk noemde om aan de kinderen datgene te geven wat op de openbare school niet kan en mag gegeven worden. Wij juichen Dr. Raabe van harte toe wanneer hij er ernstig op aandringt om voor de vervulling van dien plicht te zorgen, in plaats van te ‘schreeuwen en te schrijven tegen dien goddeloozen Staat.’
W.H. de Beaufort. |
|