| |
| |
| |
Het dagboek van Marie Bashkirtseff.
Journal de Marie Bashkirtseff. Avec un portrait. 2 vol. Paris G. Charpentier et Cie 1887.
Wij worden op het gebied van letteren en kunst in de laatste jaren telkens gedwongen den blik naar Rusland te slaan. De Russische roman heeft ons in het hart gegrepen door den toon van oprechtheid die er ons uit tegenklonk, door het gezonde leven dat er in tintelde; een Russisch schilder als Veretschagin heeft ons verbaasd doen staan over zijn kleurenkunst, en ook de Russische muziek heeft de aandacht der muziekkenners getrokken.
Er bleek in dat Russische volk, dat wij lang beschouwd hadden als grootendeels buiten de beschaving te staan, een fonds van oorspronkelijke gedachten, een diepte van gevoel, een scheppende kracht te huizen, welke, waar zij zich in dienst van den roman stelden, aan dezen in West-Europa verzwakten kunstvorm een nieuw leven schenen te geven. De Russische romanliteratuur scheen bestemd om onze geblaseerde, afgeleefde West-Europeesche te vervangen.
Brengt men ook de mode, een blinde ingenomenheid met al wat vreemd en zonderling van toon en vorm is in rekening, schuilt er ook onder het koren veel kaf dat voor koren moet gelden, er is, ook in de zwakkere uitingen van den Russischen geest op elk gebied, iets oorspronkelijks, iets dat aantrekt en aandacht vraagt. Het is duidelijk dat zij, die zoolang zwegen, iets te zeggen hebben.
Een jaar of zes geleden werd er in de Parijsche kunstwereld gesproken over een schilderstalent, dat in de zoogenaamde Russische kolonie zou zijn ontloken: men noemde een jong meisje
| |
| |
van een adellijk geslacht, Marie Bashkirtseff geheeten, wier eerste teeken- en schilderproeven, na een arbeid van slechts enkele maanden, van buitengewonen aanleg getuigden en de schoonste verwachtingen opwekten.
In den Salon van 1883 bleef men stilstaan voor de schilderij Jean et Jacques, voorstellende een paar gezonde jongens, van welke de oudste, een kop vol uitdrukking, zijn jonger broertje naar school brengt, en voor een pastelportret van dezelfde hand (de hand van een twee en twintigjarige), dat door de jury een ‘mention honorable’ werd waardig gekeurd. Elders zag men van de jonge kunstenares portretten, landschappen, schetsen, die bij al het onvoltooide, bij al het onvolmaakte in de uitvoering, van een oorspronkelijke en krachtige opvatting getuigden. In den Salon van 1884 eindelijk verdrongen zich de bezoekers om een groot schilderij, getiteld Un Meeting, een zestal Parijsche straatjongens, in een houding van gewicht, beraadslagend over een of andere kwâjongensstreek: een groep vol karakter, waarheid en leven. Later werd deze schilderij, die, tegen aller verwachting, door de jury geen onderscheiding werd waardig gekeurd, door den Staat aangekocht, en thans prijkt zij te Parijs in het Musée du Luxembourg.
Enkele dier schilderijen en schetsen van Marie Bashkirtseff heeft men in den afgeloopen winter in de lokalen der Internationale Kunstvereeniging te Amsterdam kunnen zien, en al liepen de gevoelens uiteen over de kunstrichting van de jonge schilderes en over de uitvoering der tentoongestelde stukken, nagenoeg eenparig was het oordeel van kenners en leeken: hier heeft men de, zij het ook nog onvolmaakte, proeven van een krachtig, bijna mannelijk talent, dat iets te zeggen heeft, al zoekt het nog naar den vorm, waarin het zich het volledigst zal uiten; een talent waaraan niets sentimenteels, niets banaals kleeft, en dat, indien het tot volle ontwikkeling had mogen komen, ongetwijfeld een hoogen rang in de kunst zou hebben ingenomen.
Die ontwikkeling, waarvan ook hare leermeesters het hoogste verwachtten, heeft Marie Bashkirtseff niet mogen bereiken. Men zag sommigen van hare composities de koortsige haast aan, waarmede zij op het doek waren geworpen. Vele waren niet af. De jonge kunstenares moet gevoeld hebben, dat zij geen tijd te verliezen had: hare dagen waren geteld. Nauwelijks vieren twintig jaar oud, is Marie Bashkirtseff aan de tering gestorven.
| |
| |
Als de eenige dochter van schatrijke ouders, in de hoogste kringen met liefde opgenomen, bewonderd om haar talent en haar schoonheid, mocht men verwachten dat de jonge Russische de kunst als dilettante zou beoefenen in de weinige uren, waarin de Parijsche groote wereld er haar den tijd voor liet. In plaats daarvan heeft zij gewerkt als moest zij in haar kunst een sober bestaan vinden, soms negen uren daags. Bovendien vond zij tijd voor de muziek, voor het lezen, niet enkel van de lectuur van den dag, maar van de klassieken en bij voorkeur van die der oudheid.
En tusschen dat alles stortte zij haar beschouwingen over het leven, haar gedachten over kunst, haar wenschen en haar teleurstellingen, haar kleine onbeduidende grieven zoowel als haar diepe hartverscheurende klachten, uit een in dagboek, dat zij van haar twaafde jaar tot weinige dagen vóór haar dood heeft bijgehouden.
Het is dit dagboek, hetwelk thans door de zorg van André Theuriet het licht heeft gezien.
Een wonderlijk en smartelijk boek vormen deze bekentenissen van een rijkbegaafde, voor wie het leven één feest had kunnen zijn, en die, teleurgesteld in hare verwachtingen van dat leven, gefolterd door een onleschbaren dorst naar roem, geen rust gekend heeft en geen geluk; wie zelfs de kunst noch dien troost noch die verademing heeft kunnen schenken, welke zij aan wie haar om haar zelfswil beoefenen zoo zelden onthoudt.
Marie Bashkirtseff werd den 11en November 1860 uit adellijke ouders geboren, nabij Poltava in Klein Rusland, het land waaruit ook Gogol afkomstig was en dat door dezen herhaaldelijk tot het tooneel van zijn novellen is gekozen.
Klein Rusland is het land van de koesterende Oostersche zonnewarmte, die de uitgestrekte vlakten kwistig met groen en bloemen tooit, aan den vruchtbaren bodem een overrijken oogst ontlokt, en ook in de bewoners den lust opwekt om het leven in al zijn volheid te genieten; - maar ook het land van den echt Russischen winter, die aan de Dnieper bijna even streng is als aan de Newa, wanneer de ijzige Noordenwinden over de vlakten gieren, en het leven schijnt stil te staan. En gelijk het land is ook het volk dat het bewoont, een volk van uitersten; op de luidruchtigste, uitbundigste vreugde volgt bij hen de diepste neerslachtigheid; het staren over de onafzienbare,
| |
| |
eentonige vlakten lokt tot droomen, tot contemplatie, en leidt vaak tot de somberste melancholie.
In dat land, onder dat volk bracht Marie Bashkirtseff haar eerste jeugd tot haar tiende jaar door. Maar aan die jeugd ontbrak wat dien stevigen grondslag moet leggen, waarop alleen met hoop op goeden uitslag kan worden voortgebouwd: het midden van een gelukkig huiselijk leven, de opvoeding door een verstandige moeder.
Twee jaar na hun huwelijk besloten de ouders van Marie tot een minnelijke scheiding. Mevrouw Bashkirtseff nam met haar beide kinderen, Paul en Marie, haren intrek bij hare ouders; de vader, ‘maréchal de la noblesse’ van het gouvernement Poltava, bleef op zijn landgoed het leven van den Klein-Russischen landedelman leiden, dat hoofdzakelijk uit jagen, drinken en spelen bestaat. De kleine Marie bleef wel bij haar moeder; feitelijk echter was het de grootmoeder, die zich het tengere kind aantrok, maar om het te bederven, om al haar trotsche nukken in te willigen, en haar als een buitengewoon wezen te behandelen. De kiemen van zucht naar grootheid, in het kind aanwezig, konden zich in dien kring welig ontwikkelen. Haar poppen - zoo verhaalt zij zelf - waren altijd koninginnen of koningen, en al wat zij dacht, al wat men om haar heen sprak, scheen altijd betrekking te hebben op die grootheid, die onvermijdelijk eens komen moest. Op haar vijfde jaar smukt zij zich op met de kanten van haar moeder, met bloemen in het haar, en stelt zij de danseres Petipa voor, terwijl het geheele gezin haar luide toejuicht. De beide gouvernantes, eene Russische en een Fransche, aan wie, gelijk het bij Russische adellijke familiën die buiten wonen gebruikelijk is, haar opvoeding was toevertrouwd, konden met een leerling van zoo vlug verstand alle eer inleggen - reeds op haar veertiende jaar sprak zij, behalve haar moedertaal. Fransch, Engelsch, Duitsch en Italiaansch en las zij Latijn -; maar op het karakter van dat kind dat - niemand twijfelde er in het gezin aan en zij zelve het minst van allen! - eens de wereld zou verblinden door haar schoonheid en haar talent, moest al de opvoedingskunst der gouvernantes schipbreuk lijden.
In 1870 begeeft het gezin, bestaande uit mevrouw Bashkirtseff, haar vader, hare zuster de gravin Romanoff, hare beide kiuderen en een nichtje, naar Baden-Baden en van daar naar Nice. Marie's grootmoeder was vóór dien tijd reeds gestorven.
| |
| |
Te Nice begint Marie, die nu twaalf jaar is, haar dagboek. Reeds op de eerste bladzijde vinden wij, naast de roerende herinnering aan haar grootmoeder - ‘ik was nog te klein om u lief te hebben zooals gij 't verdiende’ - de bekentenis van haar dolle liefde voor zekeren hertog de H..., dien zij nooit gesproken had, maar dagelijks met zijn vierspan voorbij zag komen. Haar droom is 't beroemd te worden, triomfen te vieren, de wereld aan haar voeten te zien - met den Hertog de H... incluis.
Zoo is zij steeds met zichzelve vervuld. Zij verwacht veel van het dagboek, dat zij geregeld bijhoudt en zoo belangrijk vindt, dat zij het thans ook bestemt om door anderen gelezen te worden.
Lees dit, brave luidjes, en leert er uit. Dit dagboek is het nuttigste en leerzaamste van alle geschriften die er ooit waren, zijn of wezen zullen. Hier is een vrouw met al haar gedachten en verwachtingen, haar teleurstellingen, slechtigheden, schoonheden, met haar verdrieten haar vreugd. Ik ben nog wel geen volkomene vrouw [Marie Bashkirtseff was dertien jaar toen zij dit schreef], maar ik zal het worden. Men zal mij kunnen volgen van mijn kindsheid tot aan mijn dood. Want het leven van een mensch, een geheel leven, zonder eenige veinzerij noch leugen, is altijd iets groots en belangrijks.
Wanneer zij eenige weken later in bijzonderheden haar schoonheden, haar rossig blonde haren, haar fijn gevormde blanke handen, beschreven heeft, dan laat zij er op volgen:
Het is misschien dwaas zichzelve zoo te roemen; maar de schrijvers geven altijd een beschrijving van hunne heldin, en ik ben mijn eigene heldin. Het zou belachelijk zijn, mij uit valsche bescheidenheid te vernederen en te verkleinen. Men verkleint zich in het gesprek, wanneer men zeker is dat men zal gereleveerd worden; maar in dit geschrift zou iedereen meenen dat ik waarheid sprak, men zou mij voor leelijk en dom houden, en dat zou onzinnig wezen!
Uit Nice vertrekt de familie naar Parijs. De wereldstad bedwelmt haar.
Ik houd van Parijs, en mijn hart klopt. Ik wil sneller leven,
| |
| |
sneller, sneller.... 't Is waar, ik ben bang dat dit verlangen, om met storm te leven, misschien het voorteeken is van een kort bestaan. Wie weet?
En tusschen die aanteekeningen over het leven van den dag, over hetgeen zij ziet en opmerkt, vlecht de dertienjarige beschouwingen over de wereld, over het leven en de kunst, waarvan men verstomd staat en huivert.
Te Parijs verlangt zij weer naar Nice, Nice dat haar groot heeft zien worden, en het bleeke tengere kind een blos van gezondheid op de wangen heeft getooverd. En nu tracht zij het landschap te beschrijven in een bladzijde, waarin enkele trekken de kunstenares verraden. Maar toch vreest zij dat men niet begrijpen zal wat zij meent.
Trouwens, nooit kan eenig geschrift het minste denkbeeld geven van het werkelijk leven. Hoe wil men die frischheid, die geuren van herinnering verklaren? Men kan uitvinden, men kan scheppen, maar men kan niet copiëeren... Al voelt men nog zoo levendig onder het schrijven, er komen slechts algemeene woorden: bosch, berg, lucht, maan; iedereen zegt hetzelfde. Trouwens, waartoe dit alles? Wat gaat het anderen aan? Die anderen zullen nooit begrijpen, omdat zij het niet zijn, maar ik; ik alleen begrijp, en herinner me. En dan de menschen zijn het niet waard, dat men zich moeite geeft om hun dit alles te doen begrijpen. Een ieder voelt als ik, voor zichzelven. Ik zou anderen er toe willen brengen om te gevoelen als ik; dat is onmogelijk, daarvoor zouden zij ik moeten zijn.
Des anderen daags is zij diep ter neergeslagen, zonder dat wij de reden vernemen, en dan volgt deze levensbeschouwing:
In die verslagenheid en die schrikkelijke smart van ieder oogenblik vervloek ik het leven niet, integendeel, ik houd van het leven en vind het goed. Zal men het gelooven? Ik vind alles goed en aangenaam, tot mijn tranen, tot mijn smart toe. Ik houd er van te schreien, wanhopig te zijn. Ik beschouw dat als een verstrooiing en heb het leven lief, ondanks alles. Ik wil leven. Het zou wreed zijn mij te laten sterven, terwijl ik zoo inschikkelijk ben... Terwijl ik om geluk vraag, gevoel ik mij gelukkig rampzalig te zijn. Ik ben het zelf niet meer die mij zoo gevoel; mijn lichaam schreit
| |
| |
en klaagt; maar iets in mij, dat boven mij staat, verheugt zich in alles. Niet dat ik de tranen verkies boven de vreugd, maar, wel ver van in die oogenblikken van wanhoop het leven te vervloeken, zegen ik dat leven en zeg: Ik ben ongelukkig, ik beklaag mij, maar ik vind het leven zoo schoon, dat alles mij schoon en gelukkig schijnt, en dat ik wil blijven leven!
En dan vervolgt zij:
Maar die zeker iemand die boven mij staat en die er zulk een genot in vond zooveel te schreien, is zeker uit van avond, want ik voel mij recht ongelukkig!
Wij treffen hier in deze ontboezeming van de dertienjarige Marie Bashkirtseff een eerste voorbeeld van die wondere macht in het ontleden van haar gevoelens, die bij een zoo hartstochtelijke natuur als de hare dubbel treffend is.
Maar straks zal de hartstocht weer aan het woord komen.
De herfst nadert en de familie Bashkirtseff maakt het plan om den winter in Italië door te brengen. Te Florence vieren zij (September 1874) het vierde eeuwfeest der geboorte van Michel Angelo meê. Wel is de stad vol beweging, maar Marie is verontwaardigd omdat Victor Emmanuel deze gelegenheid niet heeft aangegrepen, om al de vorsten van Europa bijeen te roepen en hun een feest te geven zooals nooit gegeven werd. ‘O koning zonder eerzucht, zonder eigenliefde!’ roept zij uit. Er zijn congressen, concerten, illuminaties, bals - maar geen enkele koning. ‘Rien comme j'aime! rien comme je veux!’ Maar toch gaat er te Florence een nieuwe wereld voor haar open. Die massieve, grootsche architectuur treft haar. De Fransche, Russische, Engelsche architecten mogen zich schamen! Dat is wat anders dan die ‘palais de pacotille’ van Parijs - de Louvre uitgezonderd, die boven de critiek staat. Nooit zal men die ‘magnificence superbe’ der Italianen bereiken.
Van Florence gaat Marie eerst nog naar haar geliefd Nice. Maar de heerlijke natuur, de weelde waarmeê zij zich omringd ziet, de toewijding van de haren, laten haar onbevredigd. Zij wil verder.
Ah, je suis lasse de mon obscurité! Je dessèche d'inaction, je moisis dans les ténèbres. Le soleil, le soleil, le soleil!...
| |
| |
Het zijn - zij noemt het zelf zoo - oogenblikken van folie de grandeur. Kon zij dan nog niet schitteren voor de wereld, zij zocht haar kleine ovaties in bescheidener kring, onder het volk.
Vrijdag 15 October (1875). Mijn tante is vruchten gaan koopen nabij de kerk St. Reparate in de stad Nice. Dadelijk zijn de vrouwen in een kring rondom mij gaan staan. Ik heb met zachte stem de Rossigno che volà voor haar gezongen. Dat heeft ze in geestdrift gebracht en de oudsten zijn aan het dansen gegaan. Ik heb gezegd wat ik wist in het dialect van Nice. In één woord, een populaire triomf. De appelvrouw maakte een dienaresse voor me, en riep: Che bella regina!
Ik weet niet waarom, maar het geringe volk houdt van mij, en ik zelf heb schik in hun midden. Ik voel me als een koningin, ik spreek met welwillendheid tot hen en ik verwijder me na een kleine ovatie als vandaag. Als ik koningin was, zou het volk me aanbidden.
Den 1en Januari 1876 is zij te Rome. Wie hier de beschrijving verwacht van den machtigen indruk, dien Rome op een kunstenaarsnatuur als die van Marie Bashkirtseff gemaakt moet hebben, vindt zich teleurgesteld. Wij vinden in het dagboek den terugslag van andere zaken, waarmede Marie's hoofd - ik durf niet zeggen: haar hart - te Rome vervuld was.
Daar ontspint zich namelijk van Februari tot Mei tusschen haar en zekeren graaf Pietro A., den neef van een kardinaal, een kleinen liefdesroman, waarin de vijftienjarige Marie al de kunst en al de kunstjes van een volleerde coquette ontwikkelt. Er komen in het verhaal van haar ontmoetingen en gesprekken met den graaf A. aardige tooneeltjes voor, door de schrijfster met groot talent weergegeven; maar men krijgt den indruk dat het zoomin den vurigen Italiaan, die reeds heel wat van de wereld gezien had, als Marie Bashkirtseff vollen ernst kan geweest zijn met dit liefdespel, en men gevoelt dat de laatste de volle waarheid spreekt, wanneer zij zes jaar later (in 1881), bij het overlezen van dit gedeelte van haar dagboek, er op den rand bijschrijft: Je ne l'ai jamais aimé, tout cela était l'effet d'une imagination romanesque en quête d'un roman.
Van Rome keert zij naar Nice terug en daar wordt het plan beraamd van een reis naar Rusland, waar Marie haar vader zal gaan opzoeken.
| |
| |
Marie Bashkirtseff laat zich in haar dagboek herhaaldelijk niet zeer vriendelijk uit over hare huisgenooten. Er is daarin dikwijls veel wat ons hindert, en men kan zijn ergernis moeilijk bedwingen bij ontboezemingen als de volgende: ‘Maman a beaucoup d'esprit, peu d'instruction, aucun savoir-vivre, pas de tact, et son esprit est rouillé et moisi à force de ne jamais parler que des domestiques, de ma santé et des chiens. Ma tante est un peu plus polie...’ Des te aangenamer wordt men verrast bij Marie's vertrek uit Nice, waar zij haar moeder achterlaat, het volgende te lezen:
Mama schreit sedert twee dagen over mijn aanstaand vertrek; ik ben daarom zacht en vriendelijk tegen haar. De affecties van echtgenooten, minnaars, vrienden, kinderen gaan voorbij en keeren terug, want die allen kunnen tweemaal zijn. Maar er is slechts ééne moeder, en een moeder is het eenig wezen, waarop men ten volle vertrouwen kan, welks liefde onbaatzuchtig, vol toewijding en eeuwig is. Ik heb dat, voor de eerste maal misschien, gevoeld toen ik afscheid van haar nam.
Over Parijs reist zij naar Rusland. ‘Me voilà hors de l'amour et jusqu'aux oreilles dans les affaires.’ De reis gaat over Berlijn, dat haar weinig aantrekt:
Mooie huizen, breede straten, maar... maar niets voor den geest of voor de verbeelding. Het kleinste stadje in Italië is meer waard dan Berlijn... Niets triestigers dan Berlijn. De stad draagt een stempel van eenvoud, maar van leelijken, ongracielijken eenvoud. Al die ontelbare monumenten, die de bruggen, de straten en de tuinen vullen, zijn slecht geplaatst, et ont l'air bête. Berlijn lijkt op een schilderij met een uurwerk, waarin, op bepaalde uren, de militairen uit de kazernen te voorschijn komen, de schippers roeien, en dames met kapothoeden voorbijgaan met leelijke kinderen aan de hand.
Zij ziet verder op haar reis Petersburg, Moskou, en stelt de voor haar nagenoeg geheel nieuwe indrukken van het land, dat zij voor zes jaar (op haar 10de jaar) verliet, te boek. Eindelijk op een vroegen morgen in de maand Augustus, komt zij te Poltava aan. Er is niemand aan het station om haar af te wachten. Marie mankeert haar entrée! En dat zegt hier
| |
| |
wat: want, wij vernamen het reeds, zij reist voor ‘zaken.’ Marie Bashkirtseff heeft een zending, en een edele zending: zij moet trachten - althans dit begrijpen wij uit de niet altijd even duidelijke voorstelling - hare ouders samen te verzoenen; haar vader over te halen met haar naar Rome of Nice terug te gaan. Veel hangt hier af van den eersten indruk, dien de bevallige ‘ambassadrice’ zal maken. En niemand aan het station! Zij ijlt naar het hotel en schrijft daar terstond aan haren vader deze nota:
‘Ik kom te Poltava aan, en vind zelfs geen rijtuig.
Kom terstond, ik wacht u om twaalf uur. Waarlijk, men ontvangt mij niet zooals het behoort. Marie Bashkirtseff.’
Nauwelijks is de brief vertrokken of haar vader stormt de kamer binnen. Zij werpt zich in zijn armen ... avec une noble lenteur! Zij houdt haar rol vol, en behandelt hem vrij wel uit de hoogte. Hij doet zich voor als een ongelukkige, die door zijn vrouw is verlaten, - hij, die niets liever wilde dan een model-echtgenoot te zijn! De ijdele man is trotsch overal zijn dochter te kunnen vertoonen: hij vertoont haar in den schouwburg, op de jacht, op rijtochtjes te paard, waar zij haar kunsten in het temmen van onhandelbare paarden ten beste geeft, en hij krijgt eerbied voor dat dochtertje, dat zooveel talent heeft, hem zóó op een afstand houdt en zóó de waarheid weet te zeggen. Allergrappigst weet zij hem te brengen waar zij hem hebben wil. Zij zijn op een rijtoer:
Hij wikkelde mij in een mantel en ik begon te spreken over het buitenland, over Rome en de genoegens van het leven daar, terwijl ik duidelijk deed uitkomen, dat wij er in de beste kringen verkeerden, en over Mgr. de Falloux, den baron Visconti, den Paus sprak. Toen wijdde ik uit over de societeit van Poltava.
- Zijn leven door te brengen met te verliezen bij het kaartspel, zich in het hartje van de provincie met het drinken van champagne in de herbergen te ruïneeren. S'abrutir, se couvrir de moisissures!.. Wat men ook doe, men moet altijd in goed gezelschap zijn.
- Maar wat drommel, het lijkt wel of ge zegt dat ik in slecht gezelschap verkeer? zei hij lachend.
- Ik! Volstrekt niet; ik spreek in het algemeen, van niemand in het bijzonder.
| |
| |
Ik sprak zoo veel dat hij mij eindelijk vroeg, hoeveel een groot appartement te Nice kostte, waar men feesten zou kunnen geven.
- Je weet, zei hij, dat als ik daar kwam en mij er een winter installeerde, de positie geheel anders zou zijn...
- De positie van wie?
- Van de vogels, zeî hij lachend, maar eenigzins geraakt.
- Mijn positie? Ja dat is zoo. Maar Nice is een onaangename stad. Waarom zou u van den winter niet te Rome komen?
- Ik? hum... Ja... hum!
In alle geval het eerste woord is gesproken, het is in goede aarde gevallen. Waar ik bang voor ben, het is voor de invloeden van anderen. Ik moet dien man aan mij gewennen, mij aangenaam, onmisbaar maken...
Dan schrijft zij aan mama hoe de zaken loopen, verzekerd dat dit haar meer goed zal doen dan alle medicijnen van de wereld.
Dit gedeelte van het dagboek is niet het minst belangrijke. Het is een nieuw leven voor haar, zij leert een voor haar nieuw land, nieuwe zeden en gebruiken kennen. Dat interesseert haar. Zij heeft, bij zooveel afleiding, minder tijd om zich met zichzelve bezig te houden; en met haar gaaf van opmerken en haar talent van vertellen, geeft zij ons nu een tal van korte boeiende tooneeltjes, waaronder vooral de beschrijving van een jachtpartij uitmunt, uit het leven in Klein Rusland.
Na een verblijf van drie maanden verlaat zij Rusland - in gezelschap van haar vader. Haar zending is gelukt. Wel moet zij nog telkens flink van zich afspreken, om haar overwicht te behouden en den ‘maréchal de la noblesse’ haar zin te laten doen, maar den 18en November 1876 brengt zij haar vader te Parijs bij haar moeder. Van de ontmoeting en de verzoening teekent zij in haar dagboek alleen dit aan:
Papa et maman! Je ne savois où me mettre. Il y eut plusieurs chocs, mais rien de trop inquiétant.
De winter nadert, en men vertrekt weder naar Nice. Vandaar wordt in het voorjaar nog een uitstapje naar Napels en Florence ondernomen. Te Napels is juist Victor Emmanuel aangekomen. De koning brengt in het hotel, waar de familie Bashkirtseff gelogeerd is, een bezoek aan den prins van Pruisen.
| |
| |
Marie bevindt zich (toevallig!) op de trap, wanneer Victor Emmanuel nadert; zij wendt zich tot den koning:
- Twee woorden, Sire, als ik u bidden mag.
- Wat verlangt gij?
- Niets anders, Sire, dan mij er mijn geheele leven op te kunnen beroemen den vriendelijksten en besten koning ter wereld gesproken te hebben.
- U is wel goed, ik dank u zeer.
- Dat is volstrekt alles, Sire.
- Ik dank u zeer, ik weet niet, hoe u te bedanken, u is wel goed.
En hij heeft mij met beide handen de linkerhand gedrukt.
Het voorval wekt groot schandaal. Men noemt het een impertinentie. De adjudant van den koning vindt het een zonderlinge manier van doen, en mevrouw Bashkirtseff maakt hem wijs, dat zij haar dochter tot straf vierentwintig uur heeft opgesloten. Ook dat praatje doet de ronde, en komt ter oore van Victor Emmanuel. Den volgenden dag zendt de koning zijn adjudant, om Marie zijn leedwezen te betuigen voor de onaangename gevolgen welke hare ‘acte de courtoisie’ voor haar heeft gehad, en haar te verzekeren dat hare ‘gentillesse’, haar ‘mouvement généreux’ den koning zeer getroffen hebben.
Marie is in de wolken. ‘Sonnez fanfares!’ schrijft zij in haar dagboek.
Marie Bashkirtseff nadert haar zeventiende jaar, en steeds meer dringt zich het besef bij haar op, dat zij, reizende en trekkende gelijk zij tot dusver deed, bezig is haar tijd te verbeuzelen.
Als ik denk dat men maar eens leeft, en dat elke minuut ons nader brengt bij den dood, word ik waanzinnig!
Ik vrees den dood niet, maar het leven is zoo kort, dat het een schande is het te verspillen!
De naturen aan wie God zóóveel gegeven heeft verslijten door niets te doen. Mijn zeventien jaren doen mij tot over de ooren blozen... Ik zoek onder de beroemdheden naar hen, die laat begonnen zijn, - om me te troosten...
Men heeft bij ons gesoupeerd; men heeft gelachen; ik heb ook gelachen, maar... toch... ik ben bedroefd, wanhopig.
| |
| |
Te sterven, God, te sterven!! zonder iets te hebben nagelaten
In haar ernstige oogenblikken geeft haar dagboek den indruk weêr van haar lectuur, en meestal staat men verbaasd over het helder, gezond oordeel van deze zestienjarige. Hoor, hoe zij over den Ilias durft schrijven:
Al schaamt men zich om voor zijn bewondering van de klassieken uit te komen, niemand, dunkt mij, kan zich aan die aanbidding van de ouden onttrekken. Men moge nog zoo huiverig zijn om altijd hetzelfde te herhalen, men moge bang zijn, den schijn aan te nemen van te copieeren wat men bij de bewonderaars van professie gelezen heeft of zijn leeraar na te spreken, te Parijs durft men over zulke dingen niet te spreken; heusch, men durft niet.
En toch heeft geen modern drama, geen roman, geen treffende comedie van Dumas of George Sand een zoo duidelijke herinnering, een zoo diepen en natuurlijken indruk bij mij achtergelaten als de beschrijving van de inneming van Troje.
Het is me, of ik die gruwelen heb bijgewoond, de kreten gehoord heb, of ik den brand gezien heb, of ik geweest ben bij dat gezin van Priamus, bij die ongelukkigen, die zich achter de altaren van hun goden verborgen, waar het onheilspellend licht van het vuur dat hun stad verteerde hen kwam opzoeken en aan den vijand overleveren.
En wie kan een lichte huivering van zich weren bij het lezen der beschrijving van de schim van Creusa?...
Eindelijk is het besluit genomen. De tijd van zwerven moet uit zijn: ‘toutes les fantaisies sont épuisées, je sens que le moment est enfin venu de m'arrêter’. Zij hoopt, met haar aanleg voor teekenen, in twee jaar den verloren tijd in te halen.
Ainsi donc, au nom du Père, du Fils et du Saint-Esprit, et que la protection divine soit avec moi. Ce n'est pas une décision éphémère comme tant d'autres, mais définitive.
Zoo eindigt het eerste deel van het dagboek van Marie Bashkirtseff. Nu zullen de leerjaren beginnen.
Het is haar ernst, en daarom wordt er naar een atelier gezocht, waar ernstig gewerkt wordt. Als zoodanig wordt haar
| |
| |
het atelier van den schilder Julian aanbevolen, waar men van 8 tot 12, en van 1 tot 5 uur werkt, en waar onder anderen naar het ‘naakt model’, l'académie zooals het heet, geteekend wordt.
Daar, tusschen aankomende artisten, geen dilettanten, is zij in haar element: men is daar iemand, men heeft de kunst voor oogen en niets anders. Zij voelt zich tevreden, vrij en fier. Julian ook is tevreden over haar debuut: hij moedigt haar aan. Van de ‘bonne’ van het atelier verneemt zij, dat Julian gezegd heeft, dat zekere Schaeppi, een Zwitsersche leerling, en zij het meest beloofden, en Tony Robert Fleury, die elken Zaterdag op het atelier komt om zich van de vorderingen der leerlingen van Julian te overtuigen, kan nauwelijks gelooven dat zij tot nog toe alleen voor genoegen in Italië een dertigtal lessen heeft genomen; hij verzekert haar dan ook dat zij een zeer buitengewonen aanleg heeft, en, wanneer zij wil werken, het ver zal kunnen brengen. De anderen hooren dit, niet zonder afgunst natuurlijk. Een Spaansche zegt haar dat men altijd, wanneer men pas op een atelier komt, de verbazing wekt door de snelle vorderingen, welke men maakt: dat weinige, dat veel is voor wie niets weten, leert men spoedig aan, maar juist wanneer men iets weet, heeft men het meest te leeren.
Haar dagboek spreekt nu bijna over niets anders dan over haar werk, haar modellen, haar vorderingen, haar teleurstellingen, het oordeel van Julian en van Robert Fleury, die het niet altijd eens zijn. Zij brengt van 9 tot 12, van 1 tot 5, en dan nog 's avonds van 8 tot 10 uur bij Julian door. Er hebben kleine wedstrijden plaats: o.a. voor de plaats op het atelier, opdat het toeval niet een slechte plaats zou geven aan de verst gevorderde, en een goede aan wie er geen partij van zou weten te trekken.
Maar nu begint ook de naijver zich te doen gelden. Zij komt er eerlijk voor uit: ‘Gij raadt het, niet waar? Ik ben jaloersch. C'est bon, parceque cela me poussera’. Vooral heeft zij het op hare medeleerlinge Breslau, een Zwitsersche, gemunt, in wie zij aanstonds een geduchte mededingster heeft gezien. Zij tracht zich te troosten met de gedachte dat Breslau sedert drie jaar en zij eerst sedert twee maanden teekent, maar voegt er toch dadelijk bij: ‘C'est égal! c'est indigne’.
Zij is geheel aan haar kunst. ‘Comme c'est drôle’ - dat
| |
| |
is het eerste wat wij bij den aanvang van 1878 vinden opgeteekend - ‘comme c'est drôle que l'ancienne créature soit si bien endormie! Er blijft bijna niets van over: van tijd tot tijd een herinnering, welke de vroegere kwellingen weer opwekt, maar terstond daarna denk ik aan... waaraan? Aan de kunst? Ik moet er om lachen’.
En toch te midden van al die aspiraties, te midden van al die droomen van geluk, komt telkens de gedachte aan den dood haar storen.
Sterven?... Dat zou onzinnig zijn, en toch lijkt het me of ik ga sterven. Ik kan niet leven; je ne suis pas créée régulièrement; ik heb een hoop dingen te veel, een hoop dingen te weinig, en een karakter dat niet blijven kan. Als ik godin was, en het heelal tot mijn dienst had, zou ik de bediening slecht vinden. Men is niet grilliger, niet lastiger, niet ongeduldiger dan ik ben; soms, of misschien zelfs altijd, heb ik een zeker fonds van verstand, van kalmte; maar ik druk mij niet goed uit, ik zeg alleen dat mijn leven niet duren kan. Mijn plannen, mijn verwachtingen, mijn kleine ijdelheden vernietigd!... Ik heb mij in alles vergist!
Zij blijft vlijtig werken, en daarbij de goede schrijvers lezen. Homerus kent zij goed; Aristophanes, Plutarchus, Herodotus zijn haar niet vreemd. Nu zet zij zich aan het lezen van Livius, en maakt daarbij aanteekeningen. ‘Die oude Livius’ - schrijft zij - ‘vertelt zoo goed, en wanneer men op sommige plaatsen merkt dat hij een nederlaag vergoelijkt, of een vernedering verontschuldigt, is het bijna aandoenlijk.’
De vorderingen op het atelier houden intusschen geen gelijken tred met haar aspiraties. En daarbij lijdt haar gezondheid onder die inspanning: haar keel wordt onderzocht, en de dokters zenden haar naar Soden.
Te Parijs teruggekeerd, vangt zij met het eigenlijke schilderen aan. Ook hier weer doen haar buitengewone aanleg en haar ijver wonderen. Maar zij heeft met moeilijkheden tekampen, die gedeeltelijk in haar karakter, maar voor een goed deel ook in hare positie als femme du monde haar grond hebben. Als kunstenares zou zij vrijheid willen hebben om alléén te wandelen, om te gaan zitten op de banken in den jardin du Luxembourg, waar zij de kostelijkste typen zou vinden, om
| |
| |
's avonds in oude straten rond te dolen. Maar hoe kunstimpressies op te doen, wanneer men altijd iemand moet hebben die u vergezelt, wanneer men op zijn rijtuig, op zijne gezelschapsjuffrouw moet wachten, dìt niet doen mag en gevaar loopt zich dáárdoor te compromitteeren! Zoo was het ook reeds te Rome. In een landauer moest zij die weergalooze bouwvallen gaan zien. Wilde zij naar het Colosseum, dan heette het: ‘maar daar ben je immers al geweest?’
Et cela suffït pour que les ailes tombent, schrijft zij.
Daarbij komen de kleine grieven tegen haar huisgenooten. Herhaaldelijk smeekt zij hare moeder niet te redderen in haar boeltje, haar kamer niet telkens weer in orde te brengen, maar te vergeefs; en zoo zijn er telkens kleine twisten. Zij vindt wel bewondering, aanbidding zelfs, maar geen weerklank bij de haren: geen gesprek over kunst is in dat gezin mogelijk, hunne onnoozele opmerkingen wonden haar als messteken.
‘Er is geen twijfel aan,’ - schrijft zij - ‘die menschen houden van me,... maar mij dunkt toch dat men meer begrijpen moest, wanneer men liefheeft!...’ Wanneer hare gezondheid zwakker wordt, dan vermeerdert haar ergernis over de wijze, waarop de liefde van hen, die haar omringen, zich uit. Al die zorg om haar bestwil, ‘ce tort criant, crispant, assassinant de me persécuter par amour’, zooals zij het noemt, verbittert haar.
Terwijl zij steeds vervuld is van haar werk, en, te oordeelen naar de stukken die zij achtereenvolgens onder handen neemt, vlijtig blijft arbeiden, vinden de gebeurtenissen van den dag, op het gebied van de politiek, zoowel als op dat van letteren en kunst, een helderen weerklank in haar dagboek. De dood van den Keizerlijken Prins (Juni 1879) ontroert haar hevig; zij heeft geen woorden om haar verontwaardiging uit te drukken over hen, die den jongen man in het land der Zoulous aan zulk een gevaar hebben blootgesteld. Nog dagen lang verkeert zij onder den indruk van dezen dood. Zij heeft haar oordeel over het koningschap, over de republiek, over den terugkeer der gedeporteerden, over de maatregelen tegen de Jezuieten, die zij afkeurt; over de romans van George Sand, over de Paul et Virginie, over Zola en anderen.
En intusschen werkt zij met vernieuwden moed voort, want de Salon nadert en zij neemt zich voor iets in te zenden. Op het laatste oogenblik komt haar werk gereed. Julian is tevreden,
| |
| |
maar zij zelve niet. Bovendien voelt zij zich zwak, een begin van doofheid maakt haar ongerust, en weldra blijkt het dat haar rechter long is aangetast.
Door hare positie komt Marie Bashkirtseff voortdurend in aanraking met de beste kringen van Parijs; ernstiger of vluchtiger wordt haar het hof gemaakt, en de gedachte aan een goed huwelijk houdt haar niet zelden bezig. Toch schijnt geen van haar aanbidders een dieperen indruk op haar gemaakt te hebben; en een ‘Fransch huwelijk’ waarbij handel, speculatie in het spel zijn, is haar een gruwel. Misschien ook is het omdat zij, zooals zij zelf erkent, te veel noodig heeft om gelukkig te zijn.
Haar grootste geluk blijft: kunst te kunnen waardeeren.
Zondag 10 October (1880). Ik heb den ochtend in het Louvre doorgebracht, en ik ben als bedwelmd; tot nu toe had ik niet begrepen zooals van ochtend. Ik keek en zag niet. Het is als een revelatie. Vroeger zag ik, bewonderde ik uit beleefdheid, zooals verreweg de groote meerderheid van de menschen doet. O, wanneer men de kunst ziet en gevoelt zooals ik, is men geen gewone geest. Te voelen dat het schoon is en te begrijpen waarom het schoon is, is een groot geluk.
Maandag 11 October. Je me mets à la peinture avec la tête montée d'hier; il est impossible de ne pas avoir du talent, quand on a des révélations comme celle d'hier.
Nog eens reist zij naar Rusland met hare ouders, al waarschuwen de vrienden haar ook tegen de vermoeienissen van de reis en den invloed van het klimaat. Wanneer zij, na een afwezigheid van nog geen twee maanden, terugkeert, is het duidelijk dat zij zich steeds zieker gevoelt; haar hardhoorendheid neemt toe en foltert haar, en ook de linker long schijnt aangetast. Zij heeft dat voor het eerst gevoeld bij het bezoek in de kille, vochtige katakomben van het klooster te Kiew; en sedert komt de pijn iederen avond terug.
Toch blijft zij arbeiden; en dan wacht haar een nieuwe reis, maar thans een, waarvan zij voor haar kunst rijke vruchten zal kunnen plukken: een reis naar Spanje.
Daar leeft zij weêr op. Het museum te Madrid brengt haar in verrukking. ‘Ah! le Louvre est bien pâle à, côté’, schrijft zij.
Niets haalt er bij Velasquez... En Riberà? Maar dat, dat zijn
| |
| |
ze de ware naturalisten! Kan men iets meer waars, iets goddelijkers, iets meer waarlijk waars zien! O, wat is men geroerd en wat is men ongelukkig zulke dingen te zien! O, hoe zou men wenschen genie te hebben!
Zij werkt in het Museum, kopieert den Vulkaan van Velasquez, en haar oogen openen zich voor veel wat zij zelfs niet vermoed had.
‘C'est un véritable enchantement’, schrijft zij. Zij leert begrijpen, dat de uitvoering alles is. Zij weet dat er zijn, die poseeren als aanbidders van het gevoel. Maar het gevoel, dat is de poëzie van de uitvoering, c'est l'enchantement de la brosse. Zij heeft een afkeer zoowel van de ‘chairs ignobles’ van Rubens als van de ‘chairs magnifiques mais bêtes’ van Titiaan. ‘Il faut l'esprit et le corps. Il faut comme Velasquez, exécuter en poète et penser en homme d'esprit.’
Van Madrid gaat het naar Toledo. Zij brengt in het Escuriaal een dag door met haar tante, wie dat verveelt en die daarom tracht te smokkelen. Tante zou de graf kelders hebben willen weggoochelen... om haar niet te vermoeien, ‘en dan... lijkkisten, dat is verschrikkelijk.’ Op haar, Marie, maakt de ‘majestueuse tristesse’ van het Escuriaal een grooten indruk; zij staat er in haar dagboek lang bij stil. Tot tweemalen woont zij een stierengevecht bij, dat zij uitvoerig beschrijft. De eerste keer staat het haar tegen; zij begrijpt niet hoe men in geestdrift kan raken voor zulke horreurs. De tweede keer gaat zij er met tegenzin heen, maar zij houdt zich dapper, en eindigt met er belang in te stellen.
Men komt daar vandaan zoowat dronken van bloed. Er zou weinig moeten gebeuren, of men zou iedereen met ijzeren punten in den nek willen prikken.
Ik heb aan tafel mijn meloen gesneden of ik een banderilla vaststak. En mijn vleesch leek me lillend te voorschijn te komen uit de opengescheurde huid van den stier.
Zij bezoekt Cordova, Sevilla, waar zij een cigarenfabriek bezocht, en de cigarières, ‘des créatures victorieuses et étonnantes’, bewondert; verder Grenada met den bagno en het Alhambra. De galeiboeven en de Gitano's trekken haar bijzonder aan.
| |
| |
De kou verjaagt haar op het laatst van October uit Spanje, waar zij anders nog gaarne lang zou gebleven zijn, zoo boeit haar het artistieke, het schilderachtige van land en volk.
Parijs en de arbeid wachten haar. Maar tehuis komend voelt zij zich ziek; weken blijft zij onder dokters handen - en van werken komt niets.
Eerst in het begin van 1881 is zij weer geheel aan haar kunst. De indrukken in Spanje opgedaan, de kennismaking met Bastien Lepage schijnen haar nieuwen moed en kracht te geven.
Zoo werkt zij gedurende de jaren 1881 en 1882, met vallen en opstaan; nu eens vol moed, vol vertrouwen in de toekomst, ‘het heilig vuur van het genie voelende’, zoo als zij zegt; dan weder geheel ter neergeslagen, vleugellam in 't besef dat zij nog niet in het bezit is van de middelen om uit te voeren, wat zij in haar geest heeft ontworpen, dat zij een gedicht wil schrijven, terwijl zij nog de spraakkunst behoorde te leeren.
Geen samenhang, geen orde, geen ware geestkracht!... Ik ben het spoor bijster; ik zou werk moeten afleveren, elke week een studie, en in plaats daarvan zoek ik zes-en-dertig dingen, en wanneer iets mij aanstaat, ben ik moedeloos omdat ik niet in staat ben het uit te voeren. Ik heb getracht naar het atelier terug te keeren, en ik heb niet gekund. Zal ik alleen kunnen schilderen? Ik ben van streek, ik weet niet waarheen ik mij wenden zal, noch wat ik doen zal; en ik heb de kracht niet om een eenvoudige studie te maken. Ik moet altijd te veel ondernemen, en daar het dan niet goed uitvalt, verval ik tot wanhoop... Trouwens, ik zal nooit schilderen; ik heb nooit, nooit, nooit een stuk goed kunnen schilderen....
En telkens komt de naam van Breslau, haar mededingster, haar in de pen, Breslau, aan wie Albert Wolff in de Figaro tien regels wijdt, Breslau, die door het publiek behandeld wordt als ‘une artiste arrivée’, Breslau die, met minder aanleg, door te willen, door te werken, resultaten verkrijgt, die voor haar, Marie, met haar groote gemakkelijkheid van werken, met haar artistiek gevoel, vooralsnog onbereikbaar blijken.
Zij heeft nu sedert den zomer van 1882 in een nieuwe woning, rue Ampère, een voortreffelijk atelier, een geheele verdieping alleen voor haar gebruik, alles zóó gelegen en inge- | |
| |
richt als zij het zich maar zou hebben kunnen wenschen. Daar ontvangt zij Bastien Lepage, voor wiens talent zij groote bewondering heeft, zij waardeert in Bastien dat hij haar niet als ‘fille du monde’, maar als kunstenares behandelt, en haar ernstigen, goeden raad geeft. ‘Geduld, tracht u te concentreeren, geef al wat gij kunt en tracht nauwgezet de natuur weer te geven’, zegt Bastien.
Maar wat helpen al die raadgevingen, terwijl zij gevoelt dat haar ziekte steeds toeneemt, dat zij misschien nog slechts enkele jaren te leven heeft. Zij maakt zich geen illusies meer over de toekomst: maar toch kan zij aan haar lot niet denken zonder te morren en in opstand te komen tegen dien God, die haar niet kunnende geven wat haar het leven mogelijk zou maken, haar nu sterven laat. Het gaat haar nog als op haar vijftiende jaar, toen zij, na in haar dagboek opgeteekend te hebben, hoe zij zich snikkende op haar knieën had geworpen en God had aangeroepen, er op liet volgen: ‘Ik geloof dat ik onzen Lieven Heer impertinenties zeg.’ Een mengelmoes van geloof, bijgeloof - ontelbaar zijn de keeren, waarop zij waarzegsters en somnambulen raadpleegt - en ongeloof.
De aanvang van 1883 kenmerkte zich in Frankrijk, gelijk men zich herinnert, door een diep tragische gebeurtenis: den onverwachten dood van Gambetta. Het is niet te verwonderen, dat de treurmare ook op Marie Bashkirtseff diepen indruk maakte; maar toch treft het, hoe zij acht dagen lang over niets anders schrijft, hoe zij, onder den indruk van de plechtige teraardebestelling, zich over den grooten volkstribuun uitlaat in bewoordingen, zoo welsprekend, zoo diep gevoeld, dat ze eer gevloeid schijnen uit de pen van een ernstig Fransch publicist dan uit die van een twee-en-twintigjarig Russisch jong meisje. Nog den 9en Januari - negen dagen dus na de droevige gebeurtenis - schrijft zij in haar dagboek:
Wanneer ik mij goed kon doen verstaan, zou ik zeggen dat ik wanhopig ben over den dood van Gambetta.
Ik heb den jongen Prins beschreid, zooals men schreit bij een melodrama; het was tragisch, maar het was vooral aandoenlijk, dat kind in den vreemde gedood, zóó ver weg!... maar wat ik thans beween, zou ik alleen goed kunnen zeggen wanneer ik de eer had een Fransche en het geluk een man te zijn.
| |
| |
Er volgen dagen van vlijtigen arbeid. In het begin van Februari begint zij de twee kleine ‘gamins’, de Jean et Jacques, welke ook te Amsterdam werden tentoongesteld. Wordt zij bij haar schilderen geïnspireerd door Bastien Lepage? Zij vraagt het zichzelve soms af.
Ik ben erg bang, dat mijn schilderijen op de zijne zullen gelijken.... Ik kopiëer de natuur zeer trouw, dat weet ik, maar ik denk aan zijn wijze van schilderen.... Trouwens, een begaafd kunstenaar, die oprecht ingenomen is met de natuur, en haar wil kopiëeren, zal altijd op Bastien gelijken.
Het stuk vordert goed. Tony (Robert Fleury) is tevreden: het is het beste wat gij nog ooit gemaakt hebt’, zegt hij, ‘c'est souple et d'un joli ton.’
De Jean et Jacques is bestemd om met een goed gelukt pastelportret naar den Salon gezonden te worden. Zij voelt zich weer vol werkkracht; zij heeft weer vertrouwen in haar talent en dat verdriedubbelt haar krachten. ‘Het lijkt me alsof nu voortaan elke slag raak zal zijn’, schrijft zij.
Zij heeft dan ook weer heel wat schetsen in het hoofd. Als beeldhouwwerk - want zij is sedert eenigen tijd ook met de sculptuur begonnen, - Nausicaa. Zij denkt zich haar heldin, op het oogenblik dat Ulysses weggevaren en uit het gezicht verdwenen is, schreiende om dien edelen vreemdeling, van wie zij na het verhaal van zijn avonturen en na de woorden van lof en bewondering, welke hij tot haar gericht heeft, geheel vervuld is. Zij heeft er haar Odyssee op nageslagen. Homerus geeft dat tooneeltje niet; het is van haar vinding; maar het is, volgens haar, de logische en onvermijdelijke conclusie van de gebeurtenissen welke zijn voorafgegaan. Als schilderij ontwerpt zij: Maria en Magdalena bij het graf van Jezus; zij stelt zich deze vrouwen voor als de revolutionnairen, de verworpenen, de Louise's Michel dier dagen, die Jezus sinds maanden volgden; er kan dus geen sprake zijn van fraaie blauwe of bruine drapeering, zooals Tony zou willen; die vrouwen zijn in lompen, of ten naasten bij. Ook de houding staat haar helder voor den geest; zij beschrijft die volledig: geen pose; stomme smart, diepe verslagenheid moet er uit spreken. Verder: zes straatjongens tusschen zes en twaalf jaar, van welke
| |
| |
de oudste een nestje vertoont, terwijl de anderen in verschillende houdingen er nieuwsgierig naar staan te kijken; - later zou hieruit Un Meeting worden.
In dien tusschentijd ontvangt zij voor het pastel, dat zij met Jean et Jacques in den Salon tentoonstelt, een eervolle vermelding.
Zij blijft dat jaar vlijtig werken, steeds vol bewondering over hetgeen Bastien Lepage maakt; doch al haar droom en en wenschen vatten zich ten slotte samen in dat ééne woord, waarmêe zij haar dagboek van 1883 besluit: La gloire!
Zal zij dien roem deelachtig worden? Er is niet veel tijd meer te verliezen: want haar kwaal maakt snelle vorderingen. Zij voelt het: elken avond heeft zij koorts, en haar huisgenooten schijnen het niet te merken. Een portret van haar nichtje Dina wordt onder handen genomen; de groote schilderij Un Meeting, voor den Salon van 1884 bestemd, wordt voltooid, en terstond daarna een ander groot stuk aangevangen. Het is de groote boomgaard te Sèvres: een jonge vrouw onder een bloeienden appelboom gezeten, een pad dat zich ver uitstrekt en overal bloeiende vruchtboomen, frisch gras, viooltjes en kleine gele grasbloemen; de jonge vrouw heeft de oogen gesloten, het hoofd op de linkerhand gesteund, de elleboog op de knie.
De jury van den Salon is streng - onbillijk, zeggen velen - tegenover hare in alle geval zeer merkwaardige schilderij Un Meeting. Men keurt haar geen onderscheiding waardig.
O, nooit, nooit, nooit!! heb ik den grond der wanhoop zóó gevoeld als heden. Zoolang men zinkt is het de dood nog niet, maar met zijn voeten den zwarten en kleverigen grond te raken.... tot zichzelve te moeten zeggen: het zijn niet de omstandigheden, noch mijn familie, noch de wereld, het is mijn gebrek aan talent. O, dat is te verschrikkelijk, want er is geen appèl van.... Ik zie de mogelijkheid niet meer van te werken, alles schijnt gedaan.
Het publiek, het is waar, tracht haar schadeloos te stellen over de behandeling, welke zij van de jury ondervindt. Un Meeting heeft een groot succes, men verdringt er zich om; de couranten spreken er over; van alle kanten ontvangt zij het verzoek om het stuk te mogen reproduceeren. Is zij tevreden? ‘Noch te veel, noch te weinig. Juist genoeg om niet trooste- | |
| |
loos te zijn.’ Zij weet wel dat het misschien breeder, vrijer geschilderd kon zijn, ‘maar als het dat ware zou de Meeting een meesterstuk wezen.’
Per slot van rekening is zij gevleid door het gerucht dat er van haar schilderij uitgaat, ‘men benijdt, men belastert me, ik ben iemand. Ik mag dus wel wat poseeren, als ik er lust in heb.’
Er gaan weer weken voorbij zonder dat zij tot werken kan komen. Zij zet zich aan het lezen van Sully Prudhomme, en Marie Bashkirtseff, die er een eigen oordeel op nahoudt over Rafael zoowel als over Meissonnier, over Michelet en over Taine, heeft ook haar eigen idee over verzen:
Ik bekommer me weinig om verzen; ik bekommer mij er alleen om, wanneer ze slecht zijn en wanneer dat hindert; anders geldt voor mij alleen de uitgedrukte gedachte. - Het lust hun te rijmen - laat ze rijmen! maar laat ik het niet merken. De zeer spitsvindige ideeën van Sully-Prudhomme bevallen mij bijzonder. Hij heeft iets zeer verhevens, bijna afgetrokkens, zeer fijns, très quintessencieux, dat volkomen strookt met mijn wijze van gevoelen.
Na de lectuur van zijn vertaling van Lucretius' De natura rerum, die zij zich zeer inspant om te begrijpen, keert ze weer tot haar werk terug, tot den boomgaard te Sèvres (Avril), waarover zij, als het stuk gereed is, niet tevreden is - en dan beraamt zij weer nieuwe plannen. Reeds vroeger heeft de straat haar aangetrokken: in dat leven op de straat, die portiers, die werklieden, die vrouwen welke aan de deur staan of op de banken zitten, of een praatje maken met den marchand de vin, zag zij de verrukkelijkste schilderijen. Een mijn die nog te ontginnen is. Nu treft het haar op nieuw. Wat is dat toch interessant!
Dat alles te laten leven of liever het leven van een elk te pakken! Men maakt een strijd van Romeinsche gladiators die men nooit gezien heeft met Parijsche modellen. Waarom maakt men geen Parijsche worstelaars met het Parijsche plebs. Over vijf of zes eeuwen zal dat antiek zijn en dan zullen de onnoozelen het aanbidden.
| |
| |
Zij maakt dus het plan van een tooneel op de straat te schilderen: een bank; de vroolijke kruieniersjongen die zijn krantje leest, de werkman die ingeslapen is, de ‘déclassé’ met één arm tegen de leuning van de bank en den ander rustende op zijn knie, de vrouw met het kind op den schoot. En terwijl zij deze schets ontwerpt, maakt zij de opmerking, dat het altijd beter is tooneelen te schilderen waarin de personaadjes in rust zijn. Niet dat zij tegen beweging is, maar in heftige tooneelen kan de illusie nooit volkomen wezen.
Men wordt zelfs, zonder er zich rekenschap van te geven, onaangenaam aangedaan door dien arm, opgeheven om te slaan en die nier slaat, door die beenen die loopen en op dezelfde plaats blijven... Er zijn toestanden vol beweging, en waarbij men zich toch een onbewegelijkheid van enkele oogenblikken denken kan. Het is altijd beter het oogenblik te kiezen dat op een groote beweging of een of andere daad van geweld volgt, dan dat hetwelk er aan voorafgaat. De Jeanne d'Arc van Bastien-Lepage heeft stemmen gehoord, zij is vooruitgeijld, haar spinnewiel omverwerpend, en is plotseling blijven staan, geleund tegen een boom....
Een voorwerp in rust kan alleen volkomen genot schenken, het laat u den tijd u er in te verdiepen, het te doorzien, het te zien leven.
Zoo blijft zij in den zomer van 1884, steeds vervuld van haar kunst, en telkens ook komt de naam van Bastien-Lepage haar in de pen. Bastien is sedert eenige maanden ziek, en men maakt zich ernstig bezorgd over hem. En Marie gaat hem met haar moeder herhaaldelijk opzoeken. En terwijl zij dien vriend, den man, dien zij vereert als ‘een machtig oorspronkelijk kunstenaar, als een dichter, een philosoof, wiens werk zoo schoon is als de natuur, als het leven zelf’, ziet wegkwijnen, wordt het haar allengs duidelijker, dat ook haar dagen geteld zijn. Het is aandoenlijk te zien, hoe die twee, beide ten doode opgeteekend, voor elkander zorgen. Hij is altijd bang dat Marie niet warm genoeg gekleed is; zij bezorgt hem geitenmelk van haar eigen geit, komt hem gezelschap houden en terwijl de anderen aan de linkerzijde van zijn bed gezeten zijn, gaat zij alleen aan de rechterzijde zitten, en spreken zij fluisterend over kunst.
| |
| |
Hij gaat heen en lijdt veel pijn. Wanneer men zóóver is, raakt men los van de aarde; hij zweeft reeds boven ons. Er zijn dagen waarin ik mij ook zoo voel...
Hij is stervende. Ik ga er slechts uit gewoonte heen; het is zijn schim; ik ook ben half een schim...
Omstreeks half October kan zij zelve niet meer uitgaan. En nu laat Bastien-Lepage zich naar haar woning dragen; hij komt bijna dagelijks. En dan zitten beiden, elk in een leunstoel, hij met de beenen op kussens uitgestrekt, zij in witte kant en wit pluche gehuld. Het kunstenaarsoog van Bastien vermeid zich in die verschillende schakeeringen van wit: ‘O! kon ik maar schilderen!’ zegt hij. Zoo zien zij elkander sterven! Doch Bastien-Lepage zou haar nog enkele weken overleven.
Den 20en October vinden wij nog zijn bezoek vermeld, en met dien datum eindigt het dagboek.
Marie Bashkirtseff stierf elf dagen later, den 31en October 1884, nog geen vier-en-twintig jaar oud.
Moeten wij den vroegen dood der arme teringlijderes beschouwen als een onherstelbare ramp voor de kunst, of niet veeleer als een zegen voor haar zelve? Had, indien zij ware blijven leven, de kunst nog veel van deze rijkbegaafde mogen verwachten of had zij, de vroegrijpe naar lichaam en geest, misschien reeds alles gegeven wat zij geven kon?
Wie zal het zeggen!
‘Arm dagboek,’ - schreef zij eens (in 1876) - ‘dat al die aspiraties naar het licht, al die verzuchtingen bevat, welke als de verzuchtingen van een gekerkerd genie zouden beschouwd worden, wanneer het einde met succes wierd bekroond, en die voor den hoogmoedigen waanzin van een banaal schepsel zullen worden aangezien, wanneer ik eeuwig blijf verschimmelen!’
En elders: ‘Gij kent mijn leven, oordeelt mij. En dat zeg ik niet, opdat ge mijn deugden zoudt ophemelen, want mijn onvoorzichtigheden en mijn dwaasheden zijn genoeg om mij niet weinig zwart te maken. Het zij zoo, het is geschied... Ik neem de aansprakelijkheid er van op mij, maar schenkt mij verzachtende omstandigheden’.
En wie zal haar die onthouden? Wie zal, na de lezing van
| |
| |
dat dagboek, waarin zij met de schier onbezonnen openhartigheid van een kind haar zwakheden, haar ondeugden opbiecht, niet zacht oordeelen over de ongelukkige, die zooveel van het leven verwachtte en zoo bitter werd teleurgesteld?
Toen zij vijftien jaar oud was had Marie Bashkirtseff eens een zonderlingen droom. Zij zweefde zeer hoog boven de aarde, in de hand een lier houdende, waarvan de snaren telkens los gingen, zoodat zij er geen accoordeu aan kon ontlokken. En altijd, altijd steeg zij, tot op een duizelingwekkende hoogte. Toch had zij geen angst Steeds hield zij die lier in de hand met haar slecht gespannen snaren, en diep, diep onder haar voeten lag, als een roode bal, de aarde.
Zoo, als in dien droom, is zij het leven doorgegaan, zwevende boven de aarde in een wereld vol illusiën. Een kunstenares van hoogen rang zou zij worden; - maar, hetzij de snaren van het instrument dat zij wilde bespelen te slap of wellicht te sterk gespannen waren, hetzij haar kunstvaardigheid te kort schoot, het rein en klankvol accoord, waarnaar zij haar leven lang zocht, het accoord waarnaar de wereld zou luisteren, en dat haar tot geniale kunstenares zou wijden, heeft zij nooit kunnen vinden.
J.N. van Hall.
|
|