De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
De zevende Graaf van Shaftesbury.The life and work of the seventh carl of Shaftesbury, K.G. by Edwin Hodder. Cassell & Co. 1886. 3 dln.Op den 8en October van het jaar 1885 zette zich vóór een statig huis aan het Grosvenor-plein te Londen een zeer eenvoudige lijkstoet langzaam in beweging. Niets uitwendigs onderscheidde dien optocht boven zoovele dergelijke tooneelen, die anders in de straten der wereldstad slechts door enkele toevalvallige voorbijgangers voor een oogenblik plegen te worden aangegaapt. Nieuwsgierigheid kon het dus niet zijn, wat duizenden bij duizenden daar vóór het sterfhuis had bijeengedreven. Dat bewees ook hunne eerbiedige stilte en de diepe weemoed, die er sprak uit zoo menig vochtig oog. Van de paleizen en club-gebouwen in de St. James-straat en in Pall-Mall waren bij het voorbijtrekken van den stoet alle luiken gesloten. Maar aangrijpender hulde werd den doode iets verder in de Parlementsstraat gebracht. Daar stonden aan de oostzijde, in dichte drommen opeengepakt, afgevaardigden van alle instellingen en genootschappen, die in het onmetelijke Londen zich wijden aan de werken der barmhartigheid of der evangelieprediking. En tusschen die groepen, gelijk rondom, eene onafzienbare schare van schamele en eenvoudige lieden: handwerkers, naaisters, fabrieksarbeiders, bloemenverkoopsters, allen tot den armste een lapje krip dragende op borst of pet. Zoo, onder de snikken en zegeningen der armen, reed de lijkkoets naar de Westminster-abdy, het Pantheon van Engelands grootste zonen. Daags daarna brachten de kinderen en kindskinderen, de persoonlijke vrienden, de pachters in Dorset en Wiltshire en de | |
[pagina 292]
| |
huisbedienden hem, dien allen vereerden als ‘den goeden graaf’, ter ruste in het familiegraf van St. Giles, waarin reeds zijne vrouw en twee dochters hem waren voorgegaan. ‘My Lords’, zoo sprak nog in datzelfde jaar de hertog van Argyll in eene gedenkwaardige redevoering tot zijne medeleden van het Hoogerhuis, ‘de maatschappelijke verbeteringen der laatste eeuw zijn niet in hoofdzaak te danken aan de vrijzinnige partij. Zij zijn in hoofdzaak te danken aan den invloed, het karakter en den vasten wil van één man: Lord Shaftesbury.’ En de leider der overzijde, de markies van Salisbury, stemde zonder voorbehoud met die verklaring in. Maar beter had het op den dag der uitvaart die arme werkman gezegd, die daar klaagde tot de omstanders met gebroken stem: ‘Onze graaf is heengegaan. God Almachtig weet het, hoe hij van ons hield en wij van hem. Wij zullen zijns gelijke niet weêrzien!’ Aan het zeldzaam rijke leven van wie zóó werd beweend zijn de hiervolgende bladzijden gewijd.
‘Ashley, krachtiger van geest dan Buckingham, en stouter, ernstiger in zijne eerzucht, was even onstandvastig als zijn medeplichtige. Maar zijne onstandvastigheid was het gevolg niet van lichtzinnigheid, maar van overlegde zelfzucht. Hij had eene reeks van regeeringen achtereenvolgens gediend en verraden. Maar hij had voor elk verraad het oogenblik zoo wel gekozen, dat door alle omwentelingen heen zijn geluk steeds klimmende was gebleven. De groote menigte, vol ontzag jegens eenen voorspoed, die, bij al wat veranderde in het ronde, onveranderlijk bleef, dichtte hem eene bijna wonderbare vóórwetenschap toe, en vergeleek hem met den staatsman der Hebreeën, van wien geschreven stond, dat zijne wijsheid zoo groot was, als had hij gezeten in den raad Gods.’ In die bekende woorden vatte MacaulayGa naar voetnoot1) zijn oordeel samen over den eersten Ashley-Cooper, die den titel: graaf van Shaftesbury, mocht toevoegen aan zijnen familienaam. De kleinzoon van dezen, tevens zijn tweede opvolger in het pairschap, was de begaafde schrijver der ‘Characteristicks’, graaf Anthony, een man vol geest en humor, en, als zoodanig, waarlijk niet belangeloos in zijne pleidooien voor het goed recht dier wapenen ook bij zulke gedach- | |
[pagina 293]
| |
tenwisseling, waar de ernst des onderwerps voorheen hun gebruik verboden had;Ga naar voetnoot1) kortom: het type van den vrijgeest, den ‘minute philosopher’, dien de geniale bisschop Berkeley tentoonstelde in zijnen ‘Alciphron’. Een staatskunstenaar dus, zonder hooger doel dan eigen macht en eigen aanzien, en voorts een talentvol keuvelaar over wijsbegeerte, die den weg bereidde der ‘encyclopédisten’Ga naar voetnoot2): dat waren de twee meest bekende voorvaderen van ‘den goeden graaft’, even onbaatzuchtig en pijnlijk nauwgezet in zijne staatkundige loopbaan, als ernstig en gemoedelijk in zijn nooit geschokt schriftgeloof. Ook de eigen vader was hem meestentijds niet veel anders dan een vreemde. Zeker: de zesde graaf van Shaftesbury had zijne verdiensten. Een echte landedelman, sinds zijn 23e jaar vertrouwd met de zeden van het parlementsleven, kort aangebonden en vormeloos, maar practisch verstandig en doorkneed in wetskennis, was hij als aangewezen om de beraadslagingen te leiden van een lichaam gelijk het huis der Lords, welks leden, in allerlei andere dingen licht meer belang stellend dan in het ontluisterd machtsvertoon hunner vergaderingen, van hunnen voorzitter slechts dit verlangden, dat hij het kort maakte en zaken afdeed. Zoo zat hij dan, bijna 37 jaren lang, hetzij op den wolzak, bij ontstentenis van den Lord-kanselier, hetzij aan de tafel van het huis, als leider der min vormelijke beraadslagingen ‘in comité’. Ongelukkig bracht de oude graaf den toon van gezag en de eigenmachtige manieren, in ‘Westminster-hall’ van zoo hooge waarde, ook naar zijn huiselijk leven over. Zijnen pachters rondom het vaderlijk slot van St. Giles was hij een rechtvaardig, maar hard en onvriendelijk landheer, gevreesd, meer dan bemind. Ook zijne kinderen werden door hem niet zoozeer opgevoed, als geregeerd. En wat de vader verzuimde, herstelde de moeder slechts ten deele. Niet dat het haar hetzij aan gaven, hetzij aan gehechtheid jegens haar gezin ontbrak. Maar hare gaven waren bovenal die van eene vrouw der groote wereld; in de eischen en genoegens dier wereld gingen haar denken en haar handelen op. Aan het | |
[pagina 294]
| |
teeder besnaard gemoed van hunnen kleinen Anthony, aan zijnen dorst om te gelooven, te hopen en lief te hebben hadden de ouders niets te bieden, dan eene vermaning nu en dan, eene haastige liefkoozing in een verloren oogenblik, soms ook een paar vragen en antwoorden uit den catechismus, de hooge en droge leer der rechtzinnige kerk. Toch, één was er in dat kille ouderlijke huis, die hem verstond, en die hij dan ook aanhing met geheel de dankbaarheid van eene gevoelige, maar door alle anderen verwaarloosde kinderziel: eene oude dienstbode, Maria Millis, die reeds zijne moeder had verpleegd, toen deze, nog een klein meisje, bij haren vader woonde op het vorstelijk Blenheim. Het was die eenvoudige, trouwhartige en vrome vrouw, wier hand het eerst de snaren trillen deed van dit edel instrument. Zoo vaak hij kon, was hij om en bij haar. Dan nam zij hem op haren schoot en vertelde zij, met kunsteloozen ernst, de ongeëvenaarde kinderverhalen uit de gewijde geschiedenis. Dan ook leerde zij hem een gebed, het eerste, dat ooit zijne ooren trof, een gebed, dat hij, nog in zijne grijsheid, en vooral in dagen van ziekte, meer dan ééns bemerkte te hebben nagepreveld, haast zonder het te weten. Levenslang zegende hij hare nagedachtenis. En hij schaamde zich de teederheid van dat aandenken niet. Tot zijnen dood droeg deze ‘pair’ van Engeland nooit een ander dan het kleine gouden horloge, dat Maria Millis stervende hem had vermaakt. Maar al te vroeg moest hij die trouwe vriendin missen. Hij telde pas 7 jaar, toen zij hem ontviel. En hij rouwde over haar met te pijnlijker rouw, daar hij juist sinds kort was overgeplaatst naar eene omgeving, nog heel wat ijziger dan in zijns vaders huis. Dat was de kostschool in het kasteel te Chiswick. Er waren nog in den aanvang dezer eeuw van die inrichtingen, waaraan de adel zijne zonen toevertrouwde, broeinesten van allerlei misbruik, die men thans nergens meer dulden zou; kweekplaatsen van kennis en deugd, zoo het heette, maar inderdaad van dwinglandij en verbeten wrok; waar de schooltucht in den engsten zin werd gehandhaafd met barbaarsche gestrengheid, maar eene wereld van ongerechtigheid, daarbuiten omgaande: wreedaardige onderdrukking der zwakkeren, kwade samenspraken en wat niet al? mocht voortwoekeren ongestuit; waar de schrijnende pijn van nooit herstelde verongelij- | |
[pagina 295]
| |
king dag aan dag bedeesde, ontvankelijke kinderen kon stemmen tot eenen wrevel en eene bitterheid, die geen leven van vrede en rust ooit geheel kon genezen. Men stelle zich den kleinen held van Dickens' schoonsten roman voor op school bij Mr. Creakle, maar dan zijne Peggotty dood, en geenen Steerforth, die zich ontfermde over zijne verlatenheid. Zoo was het lot, dat de jonge Ashley vijf lange jaren verduurde onder het vaderlijk toezicht van den WelEerwaarden Dr. Thomas Horne; een martelaarschap, zelfs niet verzacht door het vooruitzicht, of de napret van eenen zonnigen vacantietijd. ‘De herinnering aan die plaats’, zoo placht hij nog in zijne laatste jaren te getuigen, ‘doet mij altijd huiveren.’ Maar ook: wie zal zeggen, hoeveel zegen het kinderleed van dezen adellijken Copperfield gebracht heeft over die duizenden van losloopende bengels en straatslijpstertjes, die later het erbarmen van den grooten kindervriend ontweldigde aan den zedelijken dood? Eene uitredding was het voor den armen jongen, toen hij ten slotte dat onvriendelijk verblijf mocht verlaten voor den aantrekkelijken familiekring van Dr. Butler, den hoofdonderwijzer in de bekende kostschool te Harrow. De schilderachtige omtrek van het Britsche Noorthey lokte onweerstaanbaar tot wandeltochten, die, bij het bronzen der huid, het verruimen der borst en het stalen der spieren, eerlang de nevelen deden optrekken, waardoor duisternis had gewoond in zijne ziel. Maar ook ter gelegenheid van zulk eene omzwerving gebeurde het, dat de vijftienjarige knaap eens de onwillige getuige werd van een tooneel, welks diepe indruk, hij aarzelde nooit het te erkennen, meer dan eenige andere ervaring medewerkte tot geheel zijne verdere levenskeus. Eenzaam daalde hij den heuvel van Harrow af naar de stille dorpsstraat, toen hem uit eene zijsteeg het stuitend joelen trof van een plat dronkemanslied. Na een oogenblik sloeg de luidruchtige troep den hoek om, en tot zijne ontsteltenis zag hij, hoe vier of vijf aangeschoten vagebonden, al struikelend over hunne eigene beenen, voortsukkelden in de richting van het kerkhof met... een lijk in eene ruw getimmerde doodkist. Het leed niet lang, of de zware last ontgleed aan hunne slappe handen, om neêr te ploffen op de straatsteenen onder een koor van wederzijdsche verwenschingen en ruwe grappen. Den braven scholier vloog bij dat schouwspel het bloed naar de wangen. ‘Goede hemel’, riep hij uit, ‘mag dat maar zoo gebeuren, | |
[pagina 296]
| |
enkel omdat die man arm was en geene vrienden had?’ Nog was het schor gezang der beschonken lijkbezorgers niet weggestorven in de verte, of Anthony Ashley had de taak van zijn leven, in hoofdtrekken althans, vastgesteld. Hij zou, hoe? dat wist hij nog niet, de vriend, de helper worden der armen en verlatenen. Het was nog slechts eene edele opwelling, de snel ontloken, kleurige bloesem, wier vruchten pas na jaren konden rijpen. Eerst kwam de overgangsleeftijd, te oud, zoo dacht de jonge Lord, voor Harrow, te jong, zoo sprak de oude graaf, voor Oxford, en daarom zoekgemaakt, ergens in Derbyshire, in de pastorie van eenen aanverwant, met de gretig verwelkomde hulp van een rijpaard, eenen koppel jachthonden, en een paar gastvrije familiën uit de buurt. Toen een zesjarig verblijf aan de oude universiteit, in het ‘Christ Church-college’, onder de leiding van den beminnelijken en waardigen ‘voogd’: T.V. Short. Eindelijk, nadat de studie met eere was volbracht, ondernam de 25jarige Lord Ashley, wat ieder toekomstig ‘pair’ van zijnen leeftijd, en met zijn verleden te ondernemen placht: hij bood zich den kiezers van Woodstock aan, om dat ‘huisdistrict’Ga naar voetnoot1) van zijne moederlijke bloedverwanten: de Marlborough's, te vertegenwoordigen in het huis der gemeenten. En na eenen verkiezingsstrijd, ernstiger dan de omstandigheden konden doen verwachten, mocht hij eene plaats gaan innemen op de nauwe banken der groote, maar reeds in die dagen te kleine parlementszaal. Het geschiedde op den 16en November 1826. Het ontbrak hem aan de vleiendste aanmoediging niet. Geen mindere dan de groote Wellington, ‘de ijzeren hertog’, met wien hij, gelijk elke rechtgeaarde Engelsche jongen te Harrow, in de dagen van Waterloo had gedweept, als met den held, in wien geheel de macht, de glorie van oud-Engeland zich verpersoonlijkte, kwam den nieuweling vol vaderlijke hartelijkheid te gemoet. Ook Lord Bathurst, eerlang gedurende korten tijd ‘premier’, betoonde hem van den beginne eene zorgende genegenheid, die, schoon niet zoo in het oog loopend, niets minder eervol mocht heeten. Ja, geen half jaar nog was sinds zijne eedsaflegging verloopen, toen Mevrouw Canning hem een vleiend briefje zond, om namens haren echtgenoot hem eene | |
[pagina 297]
| |
plaats aan te bieden in de regeering, wier personeel moest worden voltallig gemaakt, wegens de plotselinge ongesteldheid van Lord Liverpool. Voor ditmaal antwoordde hij met eene beleefde weigering. Maar toen in het volgend jaar, na Canning's onverwachten dood, de hoogvereerde Wellington voor eenen korten tijd optrad aan het hoofd des staats, en tot hem kwam met een soortgelijk verzoek, begreep hij te moeten gehoorzamen. Hij aanvaardde het lidmaatschap in den raad van toezicht op de Indische aangelegenheden. Toch, hoe ook gezocht, met zorg en welwillendheid omringd, en eerlang verdiept in belangwekkende ambtelijke studiën, het jeugdig parlementslid voor Woodstock had zich zelven nog niet gevonden. Het werk van zijn leven scheen geen haast te hebben, liet op zich wachten. En hij van zijnen kant was er de man niet naar, om het te gaan opzoeken. Hoe vreemd het schijne, deze weldoener der menschen, man van daden gelijk weinigen, was door aanleg en neiging veeleer voor eenen geheel anderen vorm van werkzaamheid bestemd. Het klinkt velen als eene waarheid uit den barbierswinkel, en toch wordt het te veel miskend, om niet te verdienen, dat men het gedurig weêr in het licht stelle: geen tijdperk in de geschiedenis bergde ooit krasser tegenstellingen in zich, scheen ooit een wreeder spel te spelen met elke poging om zijn eigen karakter weer te geven in één scherp geteekend beeld, dan dat, hetwelk eenen aanvang nam omstreeks het midden der 18e eeuw. En onder al die tegenstellingen is er nauwelijks één, zoo verbijsterend, maar zoo onloochenbaar tevens, als de zeldzaam machtige drang tot handelen, scheppen, ingrijpen in den gang der dingen, naast den niets minder sterken trek naar het aanschouwen, het ontleden, het samenvattend begrijpen aller gebeurtenissen. Een contrast, dat, evenals het de gelijktijdige aanwezigheid onderstelt van twee haast in elk opzicht uitéénloopende en aan weerskanten zeer snijdend gestempelde geestestypen, tevens zijnerzijds onophoudelijk hierheen dringen moet, dat tusschen die twee het verschil nog treffender op alle punten, de afstand nog wijder wordt. Daar: de arbeidende mensch elk voorwerp, elk geschieden dienstbaar makend, zooveel mogelijk, aan zijne begeerte, zijnen wil, zijn doel; zekere éénzijdigheid meest onmisbaar; ja zelfs het onderschatten van mogelijke bezwaren, het moedwillig verwaarloozen van wat niet hoog noodig dient te worden meêgeteld | |
[pagina 298]
| |
vaak eene deugd; en geen ernstiger gevaar allicht, dan het angstvallig wikken en wegen van alle kansen, van elke gebeurlijkheid. Hier, integendeel: de persoon des onderzoekers verplicht zijn wenschen en willen het zwijgen op te leggen tegenover de gesteldheid van het voorwerp, tot welke zijn onderzoek hem noopt te besluiten; strikte onbevangenheid de eerste eisch; geringachting van kleinigheden, het begrip zelfs, dat men met dat woord poogt uit te drukken, streng geweerd; doorhouwing van eenen knoop, in stede van zijne ontwarring na alzijdig vorschen en tasten, veroordeeld als doodzonde. In het kort: geboden, regelmatig althans, ter ééne zij, wat ter andere even stellig verboden pleegt te wezen. Welnu, van de twee geestesrichtingen, hier geschetst, was den jongen Ashley zeker de laatste meer dan de andere aangeboren. Zijne natuur trok een leven van studie het krachtigst aan. Eenen zegen nog mag men het noemen, dat die weetgierigheid, zonder voorkeur naar alles zich uitstrekkend, wat het toeval hem plaatste voor den geest, niet aanstonds den ganschen man gevangen gaf aan één enkele wetenschap. Hij gaat vertrouwelijk om met eenen sterrekundige, en voor eenen tijd verdiept hij zich in de bewegingen der hemellichamen. Hij maakt een uitstapje naar Wales, en rust, te huis gekomen, niet, eer hij zich de taal dier streek heeft eigen gemaakt. Zijne vereering voor de heilige Schrift, de grootsche toekomst ook, die hij nog acht weggelegd voor het uitverkoren volk des Heeren, dringen hem tot beoefening van het Hebreeuwsch. Een ander maal wekt de lezing van een aangrijpend boek het verlangen naar letterkundige werkzaamheid. En nog waren dat liefhebberijen, die kwamen en gingen. Maar één studie was er, en juist die, welke zooveel lichter dan elke andere de veerkracht tot handelen verlamt, waarvan hij zich niet losmaken kon: de studie van zijn eigen ik. Geene rol, voor hem steeds op nieuw zoo verleidelijk, als die van onpartijdig toeschouwer en onverbiddelijk beoordeelaar der eigene gedachten en gedragingen. In dezen critischen tijd is die voorliefde voor angstvallige zelfbepeinzing, of liever het onvermogen om daaraan te ontkomen vooral niet minder veelvuldig, en talrijk, te talrijk zijn de voorbeelden der geestelijke verdorring, welke die hebbelijkheid zoo licht na zich sleept. Lord Ashley was in dat opzicht zijne dagen bedenkelijk ver vooruit. De reeds zeer vroegtijdig en bij herhaling ondernomen pogingen om in een dag- | |
[pagina 299]
| |
boek niet zoo zeer aanteekening te houden van zijne ervaringen, als veeleer zich rekenschap te geven van zijne krachten en gaven, zijne gedachten en drijfveeren getuigen daarvan in treffenden eenvoud. Een toegeeflijk rechter was hij zich zelven waarlijk niet. Zelden of nooit betoonde hij met wat hij overlegde of deed zich voldaan. En die onvoldaanheid met hetgeen was volbracht kweekte wantrouwen in hetgeen hij ondernemen ging. Hoe overdreven, hoe ongegrond die schuchterheid was, geen duidelijker bewijs daarvoor, dan eene vergelijking tusschen den aanleg, dien hij bezat, en dien hij zelf zich toeschreef, voor die moeilijke kunst, waaraan hem nog zooveel meer dan menigen anderen Britschen edelman gelegen was: de welsprekendheid. Zonder overdrijving mag het worden gezegd: hij was die kunst in zeldzame mate machtig. Niet in den zin van eene bestudeerde en indrukwekkende volkomenheid der uiterlijke vormen; van een schilderachtig gebarenspel, een veelomvattend en fijn geschakeerd stemgeluid, eenen smaakvollen bouw van bloemrijke en zoetvloeiende, of als metaal klinkende volzinnen. Dergelijke kunstenarijen zijn de kunst niet der 19e eeuw. En zij waren dan ook hem ten éénen male vreemd. ‘Ik lijd’, zoo schreef hij eens zijnen getrouwen vriend: Mr. Haldane, ‘ik lijd aan een groot gebrek. Ik kan zelfs het eenvoudigste niet zeggen, tenzij uit overtuiging.... Ik kan slechts uitspreken wat ik gevoel, en dan worden nog mijne gevoelens mij veelal te machtig.’ Zoo was het. Hij moest komen onder de macht eener groote bezieling; zonder dat, ja, eer het zoover kwam, was zijne stem ééntonig, zijne houding mat. En zelfs, wanneer zulk een geest vaardig was geworden over hem, gaf nog het aangeboren maatgevoel van den ‘gentleman’ aan wat daarbinnen mocht branden en koken lucht, niet in forsche bewegingen, of krachtige klanken, maar in die voor grove zintuigen nauw merkbare gespannen trilling van stem en leden, waardoor ingehouden hartstocht zich verraadt. Doch wat hem onderscheidde boven de meesten, het was een rustig meesterschap over den gang zijner gedachten, en vooral over den woordenschat der taal, voor den oppervlakkige zich verbergend, maar inderdaad onwraakbaar zich vertoonend in eene kernachtige soberheid, die alleen hierom niet aanstonds trof, omdat zij geheel natuurlijk, van alle gezochtheid vrij bleef. Geen mindere dan de volksprediker Spurgeon, en hij mocht ervan meêspreken, gaf hem eens in oprechte be- | |
[pagina 300]
| |
wondering dit getuigenis: ‘Ik oordeel misschien in zulke dingen wat zachter, omdat ik nooit in staat was zulk een veilig spreker te zijn, als Gij zijt. Ik geloof, dat niemand zooveel spreekt als Gij met zoo weinig misgrepen.’ Inderdaad, men behoeft slechts te bladeren in zijn haast levenslang bijgehouden dagboek, neêrgeschreven, zooals het hem vloeide uit de pen, zonder ooit bestemd te zijn voor openbaarheid, of wel in den bundel zijner redevoeringen, haast alle, behoudens het slot, uitgesproken voor de vuist, zonder andere voorbereiding dan dege studie van het onderwerp, waarover zij handelden, om met dien lof van den auteur zoo veler ‘juweeltjes’ van harte in te stemmen. Alleen hij, wien die lof was toegebracht, scheen nooit tevreden, nooit gerust. ‘Mijn gehoor bleek dankbaar en welwillend’, zoo heet het telkens in zijn dagboek; ‘maar ik voldeed mij zelven niet. Soms vreesde ik den draad te zullen verliezen, en achterna bedacht ik nog veel meer te hebben willen zeggen’. Ja, een van de meest algemeen gewaardeerde onder zijne parlementaire redevoeringen, die, waarin hij zich verzette tegen een voorstel der regeering om steun te geven aan het Roomsche seminarie te Maynooth, werd uitgesproken, geheel onvoorbereid, onoverdacht, omdat weifeling en vrees alle gezette overdenking hadden verijdeld. Nog ééns: zulk een man was niet tot durven, tot ondernemen, tot handelen geboren. Een arbeid, die zijn leven vervullen kon, was hem eene behoefte. Maar het moest een werk zijn, dat hem riep, eene taak, waardoor hij zich gevoelde als aangegrepen. Had hij haar moeten zoeken, gevonden ware zij nooit. Maar, Goddank, de nood werd hem opgelegd. En toen ééns het werk der dienende, reddende naastenliefde hem had aangevat, scheen het wel, alsof het hem verkeerde in eenen anderen man. Toen werd zijne weetgierigheid, zijne studielust hem het onwaardeerbaar middel, om in wat zijne hand vond om te doen, steeds al hetgeen daarvoor te weten noodig was, zoo te brengen onder zijne macht, dat hij nog wel overwonnen, maar nooit weêrlegd kon worden. Toen werd zelfs zijne gewoonte van in te keeren tot zichzelven eene drangreden te meer tot onverpoosde inspanning, omdat zij, telkens een overzicht hem gunnend over wat verkregen was, nu eens hem bemoedigde met de behaalde zege, dan weêr hem prikkelde met het vele, dat nog werd gemist. Zijne natuurlijke moedeloosheid, zijne | |
[pagina 301]
| |
twijfelingen aan eigen kracht verlieten hem nooit. Maar zij werden overmocht in den naam van het beginsel: ‘doe wat goed is, en geef de rest over aan de Voorzienigheid.’ Ja, in Haar, uit Haar, was, naar zijne onwankelbare overtuiging, geheel zijne kracht. En voor een gemoed als het zijne kon de beteekenis eener roeping, zoo blijkbaar hem gelegd op de schouders, zoo voelbaar zijne zwakke vermogens stalend tot hare eigene vervulling, niet edeler, niet waardiger worden vertolkt. Als de grondtoon, ruischend door de symphonie van dit heerlijk leven, klinkt daar haast van iedere bladzijde in zijn dagboek, na elke overwinning, na elke hulde, het oprecht ootmoedig: ‘Non nobis Domine!’ De eerste zaak, die Lord Ashley met geheel zijn hart omhelsde, toen eenmaal zijn steun werd gevraagd, was wel die van de rampzaligsten, de wreedst mishandelden onder zijne medemenschen: de arme krankzinnigen. De nauwgezetheid, het verstandig beleid, de menschelijkheid althans, waarmede de lijders aan die vreeselijkste aller ziekten thans vrij algemeen plegen te worden verzorgd, schijnen het levend geslacht zoo van zelf sprekend, zoo dringend geboden door het eenvoudigst gevoel van deernis, dat het licht wordt vergeten, hoe, geene eeuw geleden, de arme bezetenen nog genoegzaam overal werden beschouwd en behandeld, hetzij als schadelijk, hetzij als onschadelijk gedierte, in elk geval als volslagen rechteloos. Goedaardige onnoozelen liet men vagabondeeren van dorp tot dorp, ten spot van oud en jong. Razenden sloot men op in de getraliede hokken van een dolhuis. En op zon- en feestdagen slenterde de kleine burgerij te Londen naar Bedlam, gelijk te Amsterdam naar de dolhuispoort, om tegen betaling van eenige penningen die beklagenswaardige wezens te mogen uitjouwen en sarren. Toen Lord Ashley het openbaar leven intrad, juist in het sterfjaar van den grooten Pinel, begon het besef der dien ongelukkigen verschuldigde zorg en hulp ook in Engeland veld te winnen. De veelgesmade ‘Quakers’ hadden het eerst een grootsch voorbeeld gesteld; door de eerbiedwaardige familie der Tuke's was te York het voortreffelijk ‘Toevluchtsoord’ voor verstandelooze geloofsgenooten gesticht. Doch het mocht niet meer heeten dan een begin. Nog waren uit de wetgeving de statuten niet verdwenen, voor wier ontwerpers de arme waanzinnige geen kranke was, dien men moest helpen, zoo mogelijk genezen, | |
[pagina 302]
| |
maar enkel een gevaar, waartegen de openbare rust om bescherming vroeg. Werden al voor en na zwakke pogingen tot het verbeteren dier wetgeving aangewend, de ergste misbruiken woekerden voort. Tegen lichtvaardige of kwaadwillige opsluiting bleven gezonde personen onvoldoende gewaarborgd. En om hen, die eenmaal vastgezet waren, bekommerde zich het openbaar gezag weinig of niet. Daar de wet de oprichting van een eigen gesticht voor elk graafschap slechts veroorloofd, niet geboden had, namen over het geheel bijzondere instellingen de meeste zielszieken op. Het toezicht echter op die ondernemingen, te Londen opgedragen aan eene commissie met beperkte bevoegdheden, in de graafschappen aan de driemaandelijksche vergadering der vrederechters, liet zoo goed als alles te wenschen over. De zoogenaamde ‘bezoekers’, die thans op hoog gezag elken krankzinnige minstens éénmaal 's jaars hebben te zien en te hooren, ten einde eene beschrijving in te leveren van zijnen toestand, kende de wetgeving nog niet. En zoo konden zich hier en daar de bewakers jegens de hun overgeleverde kranken mishandelingen veroorloven, die, kortweg, onmenschelijk waren. Het was volstrekt niet ongewoon, dat de ongelukkigen met ketenen bleven vastgeklonken aan hun leger van Zaterdag tot Maandag, opdat het dienstpersoneel wekelijks zijne vacantiedagen hebben zou. In ettelijke gestichten was de zweep het gebruikelijk overredingsmiddel, terwijl de gestrengere middelen er getuigden van eene duivelsche vindingskracht, een barbaarsch leedvermaak, die den uitvinders der oude folterwerktuigen hunne bloedige lauweren schenen te misgunnen. Dat razende en rustige, zindelijke en onzindelijke kranken in hunne donkere, vochtige, slecht gereinigde cellen te zamen werden opgesloten, was bij dat alles nog slechts eene geringere ergernis. Het kon daarom niet anders, of Mr. Robert Gordon klopte aan de rechte deur, toen hij in Februari 1828 voor zijn ontwerp tot verbetering der krankzinnigenwet den steun verzocht van Lord Ashley. Voor het eerst waagde zich de schuchtere beginner aan eene grootere redevoering. Het onthaal was weinig geschikt om hem moed te geven voor eenen volgenden keer. ‘Zijn Lordschap sprak zoo zacht,’ dus heette het eerlang in Hansard's parlementsverslag, ‘dat men op de galerij zoo goed als niets kon verstaan.’ Maar Lord Bathurst koos den rechten toon, om zijnen schroomvalligen beschermeling op te | |
[pagina 303]
| |
beuren. ‘Ik ben zeer verheugd,’ zoo schreef hij reeds den volgenden dag, ‘dat Gij met spreken zijt begonnen, en volstrekt niet rouwig, dat het de eerste maal niet eene schitterende rede is geweest, die zoo licht Uwe lippen kon hebben dichtgezegeld voor het vervolg... Ge zult nu, bij eene nieuwe poging, het gevoel hebben, dat Ge niets op het spel zet, en juist dat gevoel zal U moed geven om te spreken met grooter zelfvertrouwen.’ Het bescheiden voorstel werd wet. Voortaan zou, op het verzoek van bijzondere personen, een lijder niet mogen worden opgenomen in een gesticht, dan zoo het verzoek was gesterkt door het getuigenis van twee geneesheeren. Ook werd in de plaats van het machteloos lichaam, dat tot dus ver met een naam-toezicht over de Londensche gestichten was belast geweest, een nieuw, voor zijne taak meer berekend, ingesteld, waarin Lord Ashley eerst als lid, en al zeer spoedig als voorzitter plaats nam. Tot zijnen dood, - 57 jaren lang, - vervulde hij die taak met nooit gedoofden ijver, vol practischen zin steeds zulke euvelen bestrijdend, tot wier verwijdering zijne macht voldoende was, en voor het overige geen steentjen onaangeroerd latend, dat dienst kon doen bij eenen lateren aanval op verkeerdheden, die vooreerst bleven bestaan. Eene gelukkige gedachte was het al terstond, dat hij voor zijne bezoeken aan de gestichten liefst den Zondag bestemde, waarop tot dus ver de bewakers gewoon waren geweest ten koste van de verpleegden zich te gaan ontspannen. Geene moeite was hem te zwaar, om door eigen onderzoek te komen tot een juist oordeel, zoodra maar een gerucht hem bereikte van twijfel aangaande de rechtmatigheid eener opsluiting of vasthouding. De schrijver van zijn leven vermeldt, als één voorbeeld uit honderden, hoe, in het één en twintigste jaar van zijnen arbeid op dit veld, eene dame, die juist tegen etenstijd zich bij hem kwam beklagen over de ongegronde vastzetting eener vriendin, reeds binnen een kwartier hem mocht zien vertrekken naar het spoorweg-station, en niet later dan den volgenden dag vernam, dat het slachtoffer van eenen boozen toeleg was vrijgelaten. Toen dan ook in 1844 het toezichthoudend lichaam, kort te voren uitgerust met ettelijke nieuwe bevoegdheden niet langer ten aanzien der Londensche gestichten alleen, maar van alle dergelijke instellingen binnen Engeland en Wales, den ganschen voorraad | |
[pagina 304]
| |
van zorgvuldig samengebrachte gegevens had verwerkt tot een opzienbarend verslag, achtte Lord Ashley den tijd rijp voor eene nieuwe doortastende hervorming. Den 23en Juli bracht hij ter tafel van het huis der gemeenten een voorstel in dien zin, toegelicht en aanbevolen met eene rede, die een gedenkstuk heeten mag beide van onverpoosde studie en edele barmhartigheid. ‘Deze ongelukkigen’, zoo luidde het slotwoord, ‘zijn uitgesloten van alle maatschappelijke en huiselijke genegenheden, die het bijzonder leven kent; neen meer: van zijne zorgen, zijne plichten; en zij hebben geene toevlucht dan in de wet. Gij kunt, door het orgaan, dat Gij zult scheppen, verhinderen, gelijk Gij reeds zoo veelvuldig verhinderd hebt, den terugkeer van huiveringwekkende wreedheden; Gij kunt verzachten de dagen der ongeneeslijken, en menigen lijder herstellen in gezondheid en nuttigheid. Want wij moeten ons van deze dingen niet afmaken met de gedachte, dat ook slechts de hopeloos gekrenkten als dood zouden zijn voor elken prikkel tot verstandelijke of zedelijke inspanning. Integendeel! En ook hunne gevoelens zijn pijnlijk levendig. Ik heb hen zien inéénkrimpen onder een vermoeden van te worden veracht; terwijl een vriendelijk en eerbiedig woord hunne gansche verschijning kon ophelderen tot eene uitdrukking van vreugde. Hun toestand vergt ons hoogste medelijden: “Indrukwekkend, schoon in puin!”; want, al kunnen er in de ordening eener ontfermende Voorzienigheid verzachtende afwijkingen zijn, die van binnen iets temperen aan de verschrikkingen, waarvan de buitenwereld getuige wordt; wij moeten oordeelen alleen naar wat wij zien. En ik vertrouw daarom, dat Gij mij wilt verontschuldigen, al vergde ik veel van Uwen kostbaren tijd, zoo Gij U herinnert, hoe dit voorstel strekt ter tegemoetkoming aan het meest hulpelooze, zoo niet het zwaarst beproefde deel van het menschelijk geslacht.’ In den loop der beraadslagingen oogstte Mr. Sheill den bijval van geheel het huis, toen hij, met eene geestige toespeling op het werk van den overgrootvader, den achterkleinzoon deze hartelijke hulde bracht: ‘Men zegt wel eens, dat het iemand's oogen goed doet sommige menschen te zien, en ik mag opmerken, dat het iemand's ooren goed doet anderen te hooren; één van dezen is Lord Ashley. Er is iets van een “sursum corda” in alles, wat hij zegt. Wat wij ook mogen denken van sommige zijner mee- | |
[pagina 305]
| |
ningen, met welke oogen wij ook enkele van zijne stokpaardjes mogen aanzien, hierover zijn wij allen het ééns, dat zijn gedrag den hoogsten lof verdient, om de drijfveeren, waardoor hij wordt bewogen, en om de gevoelens, waarvan hij is bezield... Het mag naar waarheid worden gezegd, dat hij den adel zelfs van den naam “Ashley” heeft verhoogd, en menschelijkheid gemaakt tot een van Shaftesbury's “Characteristicks.”’ De vrucht dier gedachtenwisseling was een verzoek van Sir James Graham, den staatssecretaris voor binnenlandsche zaken, dat Lord Ashley zijne wenschen mocht omschrijven in wetsontwerpen. Hij kweet zich van die taak met de nauwgezetheid, die zijne toewijding steeds zoo zeldzaam vruchtbaar maakte, en diende den 6en Juni 1845 twee voorstellen in: één ‘tot regeling der krankzinnigengestichten’ en het andere ‘tot betere, verzorging en behandeling van krankzinnigen in Engeland en Wales’. Het eerste had vooral eene dubbele strekking. Eensdeels werden daarin de waarborgen tegen lichtvaardige opzending en toelating in gestichten nog eenigszins vermeerderd. En in de tweede plaats werd zorgvuldiger dan tot dusver gewaakt voor het belang der verpleegden, bovenal door uitbreiding van de macht der drie opzieners, sinds 1834 van staatswege met de voogdij over elken krankzinnige belast. Zij mochten bijvoorbeeld eischen, dat een lijder beter dan voorheen wierd gevoed, dat hij vrienden mocht ontvangen, wier bezoek weldadig kon zijn, of ook, dat hij, ongesteld geworden, tijdelijk aan de zeekust of elders genezing zou gaan zoeken. Vooral zouden in het vervolg de misbruiken worden tegengegaan, die zoo licht voorkwamen, waar een enkele krankzinnige voor geld was uitbesteed in een onbemiddeld gezin. In elk zoodanig geval kreeg de Lord-kanselier de bevoegdheid een bijzonder toezicht in het leven te roepen. En ook de vermogensbelangen der krankzinnigen werden gesteld onder de hoede van dien hoogen rechter. Het hoofdbeginsel van het tweede ontwerp was, dat voortaan ieder graafschap niet langer de keus zou hebben om een gesticht in te richten of niet, maar tot die inrichting en, desnoods, tot uitbreiding van het bestaande zijn gehouden. Nog ééns stelde Ashley al zijne overredingskracht te werk, om zijne medeafgevaardigden te winnen voor die langgekoesterde denkbeelden. ‘Hier zitten wij’, zoo riep hij op het eind, ‘van daag nog te beraadslagen; maar morgen kunnen wij onderhevig zijn aan | |
[pagina 306]
| |
die vreeselijke bezoeking. Oorzaken, even onbeduidend, schijnbaar, als plotseling, afwisselend door alle graden van hevigheid: een val, eene koorts, een geldelijke tegenspoed, eene huiselijke ramp, zij zullen het noodlottig werk doen, en dan: “Vaarwel Koning!” De hoogste geestvermogens, de edelste genegenheden worden verkeerd in onnoozelheid en verval, en laten niets over dan de droeve, maar heilzame les: hoe broos is het bezit, dat ons macht geeft over alles, wat prijs heeft en wraarde in 's menschen natuur!’ Zijne woorden misten hun doel niet. Zijne beide voorstellen werden ‘de magna charta van de vrijheden der krankzinnigen’. Toen zes jaren later zijn vader was gestorven, en de nieuwe graaf van Shaftesbury den rustigen Kerstdag op het buitengoed van zijnen schoonvader Palmerston besteedde aan eene korte afrekening met hetgeen hij, als Lord Ashley, had mogen tot stand brengen, teekende hij bij de paragraaf over de krankzinnigenwetgeving deze woorden aan: ‘Veel, helaas! rest nog te doen.’ Twee leemten vooral, die hem geen rust lieten, bleven dit werk der barmhartigheid ontsieren. Vooreerst het gemis van een afzonderlijk gesticht voor misdadige zielskranken. Hunne tegenwoordigheid in de gewone gestichten was een ernstige hinderpaal tegen de toepassing van de heilzame geneeswijze, die de lijders zooveel mogelijk in vrijheid weder zocht op te leiden tot zelfbedwang. Nog was geen jaar na zijne intrede in het Hoogerhuis voorbij, of Lord Shaftesbury vestigde op dit onderwerp de aandacht der ‘pairs’. Bij monde van Lord Derby gaf het cabinet de toezegging, dat het die aangelegenheid niet uit het oog zou verliezen. En werkelijk ging die belofte nog eerder in vervulling, dan menige dergelijke plichtpleging, waarmede een bewindsman zich eenen lastigen vrager zoekt van den hals te schuiven. Na eene tusschenruimte van slechts 8 jaren kwam de wet tot stand, die de oprichting voorschreef van het gesticht voor misdadige krankzinnigen te Broadmoor. Die wet was nauw bekrachtigd, toen de nooit vermoeide helper der ongelukkigen zich plaatste aan het hoofd eener beweging, die herstel beoogde van de laatste ernstige feil in de zorg voor zijne krankzinnige landgenooten. Dat was de verwaarloozing van lijders uit de onbemiddelde burgerklasse. Voor eene behoorlijke verpleging der onvermogende kranken was, sinds Ashley's eerste optreden, ontzaglijk veel gedaan. Ook | |
[pagina 307]
| |
vermogende familiën konden, mits tegen betaling van veel geld, den zinneloozen bloedverwant eene deugdelijke oppassing verzekeren. Maar van duizenden lijders waren de betrekkingen te fier om aan te kloppen bij een armengesticht, te weinig bemiddeld om te denken aan eene inrichting der eerste klasse. En zoo ging veelal voor die beschaamde armen het tijdperk der geneeslijkheid ongebruikt voorbij. Doch neme Shaftesbury zelf het woord om met de schilderachtige taal, die zaakkennis en meegevoel hem ingaven, het euvel bloot te leggen. ‘Denkt eens’, zoo sprak hij den 19en April 1861, als voorzitter eener groote vergadering in het gebouw der vrijmetselarij, ‘denkt eens aan de klasse, in wier belang wij hier zijn samengekomen. Neemt eerst den toestand van eenen kleinen winkelier. Onderstelt: de ziekte tast de vrouw aan. Als dat geschiedt, kennen wij de zorgen, de ellende, het lijden en de uitgaven, waaraan den man het verlies van zijne rechterhand blootstelt. Maar ziet nu wat er gebeurt, in de onderstelling, dat de kwaal den vader overvalt. Hij begint met zekeren vreemden toon in zijn gedrag, hij is wonderlijk, hij is humeurig, hij veronachtzaamt de zaak. Hij geeft toe, misschien, aan spilzieke, losbandige en buitensporige gewoonten. Eerst zien zijne nabestaanden niet in, waaruit dat voortkomt, en als zij de ziekte ontdekken, trachten zij hem thuis te houden zoo lang mogelijk, om de kosten te vermijden van een gesticht. Het laagste tarief, waartegen hij kan worden toegelaten, is één guinje per week, en misschien is dat meer, dan wat het geheele zaakje oplevert. Ziet nu eens, wat angsten de naaste betrekkingen moeten lijden, in welk eenen geestestoestand zij moeten zijn. En ziet ook, hoe dat het bedrijf benadeelt. Het lekt spoedig door, dat het met den man niet pluis is, dat men hem voor gek houdt; en men begint zijn huis te schuwen. De klanten blijven weg; de daling der inkomsten strekt om de kwaal te verergeren, en het gansche gezin wordt gedompeld in nood.’ Zoo sprak Shaftesbury. En de uitkomst? Van £ 5000, die men dacht noodig te hebben, werd £ 760, staande de vergadering, opgebracht. Daarna verflauwde de belangstelling, en het luid toegejuichte plan bleef onuitgevoerd. Het was eene van die talrijke teleurstellingen, die den grooten menschenvriend zoo menig striemend woord ontlokten over den roem der Britsche milddadigheid. Maar: ‘werp Uw brood uit op het water, want Gij | |
[pagina 308]
| |
zult het vinden na vele dagen’, was hem een geliefde tekst. Onder zijne toehoorders op dien dag was Thomas Holloway. Op hem maakten de woorden van den spreker eenen blijvenden indruk, en.. haast eene kwarteeuw daarna opende de prins van Wales, in het midden van eene gezonde, boschrijke streek, het grootsche ‘Holloway-sanatorium’, geheel ingericht naar het plan, weleer door Shaftesbury ontvouwd. Het was 4 maanden vóór zijnen dood, dat deze de onverwachte vervulling mocht vernemen van zijnen laatsten wensch voor dat weleer vertrapte deel der menschheid, waaraan hij ook bij zijne eerste openbare daad de helpende hand had toegereikt. Wel mocht het naar waarheid worden getuigd, dat de diensten, die hij bewees aan deze zaak alleen, zijnen naam zouden hebben bewaard voor het nageslacht in de voorste rij der Engelsche philanthropen. Den 20sten Februari 1828, daags na zijnen doop als spreker in het parlement, schreef Lord Ashley deze woorden in zijn dagboek: ‘En zoo is door Gods zegen mijn vroegste pogen geweest tot bevordering van menschelijk geluk. Moge het beter gaan van uur tot uur.’ Weldra werd hem de vraag gesteld, of hij ter wille van datzelfde doel den moed had en de kracht om zich te wagen aan eenen veel zwaarderen strijd. Daar ontstond eene machtige beweging onder de leuze van wettelijke bescherming der fabrieksarbeiders. En eer de jonge Lord zijn 33ste jaar was ingetreden, kwam tot hem het verzoek om haar woordvoerder te zijn in het huis der gemeenten. De wonderbare vlucht, sinds het eind der vorige eeuw door de Britsche fabrieksnijverheid en in het bijzonder door de vervaardiging van katoenen stoffen genomen, behoort tot die gebeurtenissen, waarover een schrijver, die de belangstelling zijner lezers wil levendig houden, liefst zoodra mogelijk heenglijdt. Nog in 1806 bedroeg de invoer van neteldoeken en katoenen goederen uit Indië de som van twee millioen ponden. Sinds dien tijd ving eene daling aan, groot en snel; eerlang begon de uitvoer, en ten slotte kwam het zoover, dat de fabrikanten van Lancashire niet enkel voorzagen in de behoeften hunner landgenooten, maar ook den Indischen verbruiker de voortbrengselen hunner weefgetouwen leverden voor eenen lageren prijs, dan waarvoor hij die stoffen kon hebben vervaardigd met zijne eigene handen, van katoen uit zijnen eigen tuin. Doch nauwelijks minder gewaagd zou het schijnen nog eens lang en breed stil | |
[pagina 309]
| |
te staan bij de donkere schaduw, die ook dit licht vergezelde. De meerderheid der voortbrengers plukte de vruchten van dien voorspoed niet. In plaats van, als vroeger, te arbeiden in hare woningen, werd zij opééngepakt in fabrieken. In stede van, tot zekere hoogte, eigen meester te zijn, vond zich de arbeider onderworpen aan meesters, die, tegen een vaak door nood en honger opgedrongen loon, hem lieten werken al de uren, die zij verkozen. Wie zich beklaagde moest maar weg. Men kon hem veilig missen. Want de werktuigen, die zooveel wonderen deden, waren, grootendeels, door kinderhanden te bedienen. En zoo vormde zich welhaast dat heirleger van rampzalige slachtoffers der groote nijverheid, die men nog dorst te bestempelen met den schoonschijnenden naam van ‘leerlingen.’ In al die molens, die vóór de uitvinding der toegepaste stoomkracht aan eenzame stroomoevers waren verrezen, hoopten zich scharen op van kinderen, velen slechts vijf jaren oud, door ronselaars met behulp van allerlei kwade praktijken en bedrieglijke voorspiegelingen den ouders onttroggeld, en afgeleverd aan de ondernemers, jaar in, jaar uit zich overwerkend in eenen dwangarbeid van 14 uren daags, bij dozijnen des nachts gehuisvest in vunzige vertrekken, voortdurend gedund door honger, verwaarloozing, oververmoeienis, mishandeling en vergiftigde lucht, voortdurend aangevuld door nieuwen toevoer, lichamelijk meest verminkt, geestelijk verstompt, zedelijk bedorven, en juist daardoor zonder eenig vooruitzicht tegen den afloop van den veelal 8, of 9 jarigen ‘leertijd’, dan... op voortzetting van datzelfde vloekwaardige bestaan. De rechtvaardigheid gebiedt het te erkennen: de openbare meening bleef voor die gruwelen niet koud; ja, een fabrikant was het: Sir Robert Peel, de vader van den lateren minister, die, en niet zonder vrucht, uitdrukking gaf aan hare verontwaardiging, gelijk aan haren wensch, dat de wet dien dingen paal en perk mocht stellen. Maar wat wettelijke maatregelen slechts ten deele konden bereiken, vermocht weldra de uitvinding van het stoomwerktuig volledig en voor goed. De stoomfabriek behoefde geene eenzame, waterrijke plaats in een dunbevolkt district, en daarmede verviel de grond van het leerlingwezen. Van zelf werden de nieuwe inrichtingen gebouwd in dicht bewoonde streken, waar kinderen voorhanden waren in overvloed, zonder dat de ondernemer zich het hoofd had te breken met hunne huisvesting, hunne voeding en hunne kleeding. | |
[pagina 310]
| |
Toch, die veranderde toestand bracht weder zijne eigene euvelen mede, en ten tweeden male kwam Sir Robert Peel den kleinen martelaren te hulp. Eene wet, in 1819 op zijnen krachtigen aandrang uitgevaardigd, verbood den arbeid van kinderen in katoenfabrieken vóór de voltooiing van het 9de jaar; jongelieden van 9 tot 16 jaar mochten niet langer dan 12 uur per dag aan het werk worden gehouden. Die voorschriften werden, dank zij den ijver van Sir John Hobhouse, aangevuld met eene bepaling, welke tot 69 uren per week den geoorloofden arbeidstijd in diezelfde fabrieken beperkte van jongelieden onder 18 jaar. Met die beide wetten was, zeker, een deel des kwaads, maar slechts een gering deel bedwongen. Verre van het opgestaan rechtsgevoel te bevredigen, gaven zij het veeleer eenen spoorslag tot verhooging zijner eischen. Door haar begon de groote beweging eerst recht. Een aantal voortvarende mannen, voorop Mr. Richard Oastler en een geestelijke: de eerwaarde G.S. Bull, ondernamen het door brieven aan dagbladen en door openbare vergaderingen de arbeiders op te winden voor het denkbeeld, dat de bescherming der kleine katoenwerkers zou worden uitgestrekt over de jeugdige arbeiders in alle spinnerijen en weverijen van het koninkrijk. Zij vonden op de banken van het Lagerhuis krachtige bondgenooten in Sir John Hobhouse, Lord Morpeth en, bovenal, den vurigen Michael Thomas Sadler. Maar ook de fabrikanten zaten niet stil. Een ontwerp, waarin de beide eersten der drie genoemde werkmansvrienden hunne wenschen hadden neergelegd, werd, ja, tot wet verheven, maar zoo besnoeid en geknot, dat het geene vrucht kon dragen. En toen onmiddellijk daarop de meer doortastende Sadler een wegsleepend pleidooi waagde voor het krasse beginsel: 10 werkuren, niet meer, per dag; op Zaterdag hoogstens 8, werd de moedige man geslagen, niet alleen in het huis door verzending van zijn werk naar eene commissie, maar ook weldra bij de algemeene verkiezingen, in twee districten, waar hij de kiezers om hun vertrouwen had gevraagd. Het was de eerste verkiekiezingsstrijd na de hervorming van het stemrecht door het cabinet-Russell-Grey! Dus stonden de zaken, toen de ‘comité's tot inkorting van den arbeidstijd’Ga naar voetnoot1), over Lancashire en Yorkshire verspreid, met | |
[pagina 311]
| |
goedkeuring van hunnen ontzadelden leidsman, den Eerwaarden Mr. Bull afvaardigden naar Lord Ashley, om in zijne handen over te geven het ontwerp, door Sadler ingediend. Dat was het beslissend oogenblik in Ashley's leven. De vraag kwam onverwachts. Aan het antwoord hing geheel zijne toekomst. Wien zou hij voortaan behooren? Zijnen vrienden en standgenooten van tot dusver, den machtigen beschermers, dien hij reeds veel te danken, van wie hij nog meer te hopen had; geheel dier invloedrijke verbinding der ‘Tories’, waaraan hij was verknocht met honderd banden van afstamming, van aanverwantschap, van overlevering en van belang; den gezellen zijner spelend opgevatte en dan weêr verlaten studiën; zijn ontluikend gezin, eindelijk, voor zijnen geest zich reeds verzamelend om zijne teederbeminde Emily Cowper, dat tehuis vol heerlijke beloften, welks weelde hij immers volop slechts smaken kon bij het volgen der effen wegen voor den Britschen edelman gebaand? Of der verachte zaak van armen en verdrukten, met hare voortvarende en vaak overijverige woordvoerders en hunnen onvermijdelijken tros van naschreeuwers, den adel eene bespotting, en eene ergernis der gezeten burgerij; vol moeiten en zorgen niet alleen, maar ook vol verdrietelijkheden en zelfs vol gevaren; honderd kansen biedend, naar menschelijke berekening, van smadelijk mislukken, tegenover één kans van slagen; en zelfs bij die onverhoopte uitkomst, nog met ondank en verguizing in het verschiet? De bedenktijd, hem gelaten, was slechts kort. Hij kon niet meer dan een paar vrienden raadplegen, en ging ten slotte met al zijne drangredenen en weifelingen tot zijnen besten vriend: zijne vrouw. ‘Het is Uw plicht,’ sprak zij na kalm beraad, ‘en de gevolgen moeten wij overlaten. Vooruit, en zij het ter overwinning!’ Den 6den Februari 1833 kon Mr. Bull zijne lastgevers verblijden met het bericht, dat Lord Ashley daags te voren aan het Lagerhuis zijn besluit had aangekondigd tot vernieuwing der voorslagen, eertijds door Mr. Sadler gedaan. De mededeeling, voegde hij er bij, was ontvangen met gejuich. Hij kon het toen niet voorzien, de rooskleurig gebrilde ijveraar! dat een strijd van 17 jaren moest worden gestreden, eer zij mochten medejuichen, wier zaak Lord Ashley had omhelsd.
De jonge edelman had het goede deel gekozen; dat was | |
[pagina 312]
| |
recht. Maar ook: hij bleef dier keuze onwankelbaar getrouw tot het einde; en dat was groot. Want dat volhouden beteekende niets minder dan telkens opnieuw dezelfde verleidingen terugwijzen, dezelfde slagen en steken trotseeren, dezelfde keus herhalen. Voor hem, die eenmaal van eenen leider der ‘Whigs’Ga naar voetnoot1) het getuigenis zou ontvangen, dat hij zeker ‘premier’ kon zijn geworden, zoo maar zijne eerzucht hem dien weg had opgedreven, bezat eene eigenlijk staatkundige loopbaan geene geringe bekoring. Niet enkel, dat het bezit van een regeeringsambt zijn zelfgevoel streelde, als bewijs van de achting, die men hem reeds toedroeg, als middel ook om deze in altijd ruimer mate te verdienen; de groote geldelijke voordeelen bovendien, aan dat bezit verbonden, waren den erfgenaam van eenen ‘pair’, die niet zonder bezwarend overleg zijnen stand ophield, alles behalve onverschillig. Maar vooral, welk eene macht tot goeddoen moest zijner vurige en slechts langzaam ontgoochelde geestdrift eene plaats bij het roer schijnen te beloven! Niet aanstonds zag hij in, hoe zulk eene plaats, hem vastkoppelend aan ambtgenooten en hooger gestelden, waarvan allicht niet één zijne wenschen en gedachten deelde, de macht tot krachtdadige bevordering van het goede, dat hij eenmaal te doen besloten had, eerder binden moest dan versterken. Hij behoefde dus geen lang beraad, toen Sir Robert Peel, tegen het eind van het jaar 1834 met het vormen eener regeering belast, en gedachtig aan de diensten, die nog niet lang te voren zijn jeugdige medearbeider in het kortstondig cabinet van Wellington had bewezen, hem den post opdroeg van ‘Lord’ der admiraliteit. Ja zelfs liet hij 5 jaren later nog ééns door Peel zich overhalen, om, met terzijdestelling van zijnen hartelijken tegenzin tegen allen hofdienst, eene plaats aan te nemen in de onmiddellijke omgeving der 19jarige koningin, aan wie de hooghartige minister, door haar tot het bewind geroepen, de voorwaarde had gesteld, dat hij in hare hofhouding een zeker aantal hem vijandig gezinde ‘Lords’ en ‘Ladies’ door meer vertrouwde personen mocht vervangen. Gelukkig voor hem, ontsnapte Lord Ashley nog te elfder ure aan eenen band, dien hij niet dan noode zich had laten opleggen. De onderhandelingen tusschen de kroon en haren veeleischenden raadsman sprongen af. En zoo was het lidmaatschap in den raad | |
[pagina 313]
| |
der admiraliteit, van December 1834 tot Mei 1835 bekleed, het eenige regeeringsambt, dat Ashley sedert de aanvaarding van Sadler's nalatenschap vervulde. Het leed toch niet lang, of de oogen gingen hem open voor wat de verdrukte fabrieksarbeiders te wachten hadden van eenen beschermer in de regeering, of in het paleis; en toen ook was het met elk vooruitzicht op die veelbegeerde posten gedaan. Hij zelf was het, die zijne schepen verbrandde. De halsstarrigheid harer wederpartij verlengde met slechts twee jaren het leven van Lord Melbourne's regeering. Eene parlementsontbinding in antwoord op eene verklaring van wantrouwen gaf den ‘Tories’ de meerderheid. In de geruchten over de samenstelling van het verwachte cabinet werd Lord Ashley's naam veel genoemd. Dat wekte onder de arbeiders angstigen twijfel, of hun leider wel getrouw zou blijven aan hunne belangen, en daarom zonden die van ‘the West Riding’ eenige afgevaardigden tot hem, om bij monde van Mr. Mark Crabtree aan die bezorgdheid lucht te geven. Maar het antwoord stelde hen volkomen gerust. ‘Ik zal’, zoo luidde het, ‘nimmer eene plaats innemen, waar ik niet zoo vrij ben als de wind, om alles te doen, wat ik dienstig acht tot het geluk, de levensvreugde en de welvaart van dat deel der arbeidende klasse, dat reeds zoo lang en vol vertrouwen mij de zorg heeft opgedragen voor zijne wenschen en begeerten.’ En nog eens, eene maand daarna, herhaalde hij in de plechtigste woorden die gelofte voor zichzelven. ‘Geene menschelijke macht’, zoo schreef hij in Augustus 1841 in zijn dagboek, ‘zal mij voortaan nopen eenig ambt te aanvaarden. Ik ben door alle mogelijke verplichtingen, goddelijke en menschelijke, verbonden om niet toe te laten, dat men mij plaatse in eenige betrekking, welke ook, waar ik niet evengoed als elders, waar ik niet beter in staat zou zijn om deze groote belangen te behartigen, die ik heb omhelsd. Mijn besluit is genomen. Indien Peel mij weerstaat, ja zelfs, indien hij mij niet steunt, dan zal ik eigenbelang en eerzucht ten offer brengen aan de goede zaak. Ik zal met Gods hulp er in volharden door storm en zonneschijn. Ik zal het alles bevelen aan Christus, en, vertrouwend op Hem, nooit worden beschaamd.’ Hij had reden om zoo te schrijven. Want weêr drong de leider der ‘Tories’ hem eene plaats in de hofhouding op. ‘Men zocht’, zoo klonk het vleiend, ‘naar eenen man van onbesproken zeden. Steun in de | |
[pagina 314]
| |
zaak der fabriekswetgeving wilde de regeering, wel is waar, niet beloven. Maar ook een opperhofmeester of opperkamerheer kon bij voortduring de patroon zijn der arbeidersbevolking. Hij behoefde zijne beginselen niet te verloochenen. Men vroeg hem alleen tijdelijk te berusten in het onvervuld blijven van een deel, om de zegepraal der overigen, het optreden der “Tories” als regeeringspartij, niet te verijdelen.’ Maar de zoetelijk gelokte vogel liet zich niet vangen. Hij vermoedde het net, dat de vogelaar gereed hield. Niet om zijne gestrenge zeden; om zijn tijdelijk gedwongen stilzwijgen en stilzitten, misschien wel om zijne onherroepelijke onteering in de oogen der arbeiders was het, dat begreep hij, den partijleiders te doen. ‘Ik heb’, zoo antwoordde hij met hartstochtelijke beslistheid, ‘ik heb opzettelijk mij voor mijne staatkundige vrienden onmogelijk gemaakt. Ik ben bereid U te dienen als een schoenpoetser in het belang eener conservative regeering; maar van mijne beginselen wil ik geen haarbreed afgaan. Ik heb, in de minderheid, de regeering verweten, dat zij onbekend was met de belangen, onverschillig voor het welzijn der werklieden; dat die vragen levensvragen waren; dat ik ze daarom aan de orde zou stellen en houden, welke partij ook aan het bewind mocht zijn. In dien zin heb ik gesproken en gehandeld. En kan ik dan nu, omdat mijne geestverwanten op het kussen zitten, iets verdagen of wijzigen van beginselen, die ik zoo onaantastbaar heb genoemd? Deed ik dat, ik zou, vooreerst, al die karaktereigenschappen verliezen, waaraan Gij zoo hooge waarde hecht, en bovendien onbekwaam worden om het plan te verwezenlijken, waarvoor alleen Gij mijne toestemming vraagt. Een plechtig beginsel en een diep gewetensbezwaar staan tusschen mij en mijne ambtsaanvaarding.’ Na het laatste onderhoud drukte Peel hem vol warmte de hand met de verzekering: ‘ik heb nooit in geheel mijn openbaar leven half zooveel leed gehad, als over Uwe weigering.’ De ‘premier’ was misschien oprecht in dat oogenblik. Toch, Ashley had geene reden tot berouw. Weinige dagen later kwam hem ter ooren, hoe een ander hofambt was aangeboden aan eenen edelman, die, om zijne wereldkundige verhouding tot zekere Madame Grisi, nog onlangs had gepraald: ‘mijn karakter is, Goddank! te slecht voor eene plaats ten hove.’ ‘Zedelijke ernst’, zoo mocht dus Ashley wel besluiten, ‘was niet de reden, waarom | |
[pagina 315]
| |
men mij in de hofhouding verlangde.’ Nog vijf keeren na dien zouden hem even uitlokkende, ja heel wat eervoller voorslagen worden gedaan; tweemaal zelfs door den stiefvader zijner vrouw: Lord Palmerston, wien hij, trots alle verschil in geestesrichting, geheel de liefde toedroeg, door zijne eigene ouders weleer versmaad. Hij echter bleef onverzettelijk. ‘Er zijn nog altijd 1,600,000 arbeiders’, dus luidde de laatste maal, in 1866, zijn bescheid aan Lord Derby, ‘uitgesloten van de weldaden der fabriekswetten; vóórdat zij zijn gebracht onder de bescherming des rechts, kan ik geen ambt aannemen.’ Met de jaren werd zijne nauwgezetheid in deze dingen angstvalliger. Niet slechts der gebondenheid van openbaren staatsdienst, ook den belemmeringen, die eene openbare onderscheiding zijner vrijheid van handelen kon aanleggen, ging hij zorgvuldig uit den weg. Het hoogste eerbewijs, waarover de Britsche kroon beschikt, de orde van den kouseband, door Lord Aberdeen hem toegedacht en gracieuselijk aangeboden, werd met eerbied, maar stellig geweigerd. ‘In de staatkundige loopbaan, waarin ik mij heb te handhaven’, aldus rechtvaardigde Shaftesbury zijne ongewone afwijzing, ‘en ter verzekering van de oogmerken, die ik najaag, is het wezenlijk noodig, dat ik volkomen onafhankelijk niet enkel zij, maar ook schijne. Gij, ik weet het, zoudt mij geene voorwaarden stellen; maar nam ik Uw geschenk aan, dan zou ik er mijzelven opleggen, en mij door die eigene daad verplicht gevoelen om eenigermate mijne vrijheid van doen en spreken in te toomen.’ Eerst acht jaren later, in 1862, oordeelde hij tegenover den vernieuwden aandrang van zijnen beminden schoonvader, Lord Palmerston, langeren weêrstand ongepast. Kenschetsend was de verantwoording in zijn dagboek. ‘Ik achtte mij gehouden te handelen tegen mijne neigingen. Het heeft in sommige opzichten eene zeer goede uitwerking gehad, en is door velen dankbaar opgenomen, als eene hulde aan zekere denkbeelden en eene erkenning van diensten, die men tot nog toe beschouwde als waardeloos voor den staat.’ Het zou overdreven zijn te beweren, dat hij op dien rijpen leeftijd, hetzij bij het bedanken voor den ministertitel, hetzij bij het terugwijzen of ontvangen van ‘het blauwe lint’, nog eenige opwelling had moeten overwinnen van gestreelde eigenliefde, of ijdelheid. Zedelijke teleurstellingen, als Sir Robert Peel hem bereidde, hadden te spoedig het openbare leven voor zijne | |
[pagina 316]
| |
oogen beroofd van den luister, waarmede eertijds een hoopvol vertrouwen het in zijne droomen had omkranst. Met tragische bitterheid bekende hij het zich zelven, hoe, één voor één, zijne goden nêervielen van hunne voetstukken. Vurige bewondering voor eene rede van Canning gaf den nieuweling in het staatsbedrijf tegen het eind van 1826 een briefje aan de echtgenoot van dien minister in de pen, dat met zijne toespelingen op de tranen van verrukking, welke de oogen des schrijvers heetten te hebben gevuld, alle eer zou hebben gedaan aan het overgevoelig hart van eenen onder Richardson's romanhelden. Even vier maanden later heet het van dienzelfden Canning in het alreeds getrouw bijgehouden dagboek: ‘Het zal eindigen met zijn aftreden, en ik zal mij verheugen in zijnen val, want iederen dag hoor ik erger staaltjes van zijne lage kuiperijen en zijn verraad tegen den hertog van Wellington.’ En had nog maar deze zich staande gehouden op de hoogte, waar reeds de opgetogenheid van den schooljongen hem had geplaatst, van waar de erkentelijkheid van het jeugdig parlementslid niet kon verwachten hem ooit te zien afdalen! Maar ‘de ijzeren hertog’ zou hem het wreedst ontgoochelen. Toen, na de afstemming eener regeeringsvoordracht tot uitbreiding van het kiesrecht, het parlement in 1831 was ontbonden, werd Lord Ashley, wegens zijn persoonlijk aanzien en den invloed zijner familie, door de hoofden der ‘Tories’ uitgekozen om het graafschap Dorset voor hunne partij te veroveren. Een buitengewoon felle strijd verschafte hem ten slotte de zege. Doch nu ook mocht de onbemiddelde jonge huisvader met grond verwachten, dat de ontzaglijke kosten, welke, op het verlangen van de partijleiders, waren gemaakt, door hen althans ten deele zouden worden bestreden. In dien zin schreef hij met bescheiden aandrang aan den hertog, en het antwoord was eene plompe ontkenning van alle aansprakelijkheid. Eene eenigszins warme briefwisseling volgde, met geene andere uitkomst, dan dat de arme bedrogene jaren achteréén had te knijpen en te schrapen uit de eigene spaarzame middelen, om van die drukkende schuld bij stukjes en brokjes zich te ontslaan. Met de vereering voor den overwinnaar van Waterloo was het voor goed uit. ‘Laat de menschen zeggen wat zij willen,’ zoo spreekt nog na 9 jaren het dagboek, ‘hij is een hardvochtig man.’ En waarlijk: de schrijver had die overtuiging niet van hooren zeggen. | |
[pagina 317]
| |
Zulke ervaringen waren doodelijk voor de vroegere ingenomenheid met uitblinkende staatslieden. Aan wat daarvan nog mocht zijn behouden gaf het gedrag van Sir Robert Peel den genadestoot. Het werd ten slotte voor Ashley eene pijnigende overtuiging: de prijs, die er blonk aan het eind van de staatkundige loopbaan, als het loon voor den sterkste, den slimste, den gelukkigste, het parlementaire caesarisme met zijnen invloed en zijn eerbetoon, was het nauwgezet plichtbesef der mededingers een te machtig, een te verblindend aanloksel. Het schaamtegevoel der meeste spelers scheen tegen zoo hoog eenen inzet niet bestand. Trots den schok, bij hun optreden ontvangen, had hij aanvankelijk van Peel en de Tory-ministers groote verwachtingen gekoesterd. Maar reeds na twee jaren moest hij getuigen: ‘de ontnuchtering is algemeen; men hoopte op verheffende gevoelens, en hoorde kleine meeningen; men rekende op beginselen, en werd met huismiddeltjes gepaaid.’ En nog wat later teekende hij Peel's openbare werkzaamheid met deze vleimende woorden: ‘Het leven van dien staatsman is zonder voorbeeld in de geschiedenis. In haast iedere groote vraag van den dag is hij begonnen met hervorming tegen te staan, geeindigd met haar door te zetten. Hij heeft munt geslagen uit de deugden en de gebreken, de wijsheid en de vooroordeelen, de wenschen en de vreezen zijner vrienden of aanhangers, tot hun nut, of tot hunne schade, zoo, als zijne plannen het eischten. Hij waarschuwde tegen partijwezen, alleen om eene Peel-partij te vormen; hij voerde de “Tories” aan, maar volgde de “Whigs”, gezagvoerend door den steun der eersten, en den lof zoekend van de laatsten.’ En waar de roem der ouderen dus verbleekte, scheen die der jongeren van den beginne met een twijfelachtig licht. John Russell mocht hij, aanvankelijk, althans als mensch, iets hooger hebben gesteld dan Peel. Later, toen de kleine staatsman de angstigste dagen van den Krimoorlog uitkoos, om zich af te maken van de verantwoordelijkheid voor het bewind, luidde het met diepe verachting: ‘Kan iemand, die den man kent en zijne daden tot nog toe, er aan twijfelen, of zijne baatzieke, ijdele eerzucht zint slechts op de hoogste plaats, en stuurt alles in het honderd te eigenen nutte?’ Slechts het rustig krachtgevoel, de goedhartige ondeugendheid van Palmerston, in zoo menig opzicht overigens zijn tegenvoeter, trok tot het einde hem aan. Doch niets vervulde hem met | |
[pagina 318]
| |
zoo onoverwinnelijken afkeer, als het eeuwig tweegevecht van Gladstone en D'Israëli, die ‘beide tijgers,’ zooals hij in de dagen der voorlaatste kiesrechthervorming hen noemde, ‘vechtend om een carcas, en steeds pogend om elkander weg te jagen van de brokken.’ Nog was er in het opzienzoekend vertoon van den ‘hertog van Cyprus’ iets kinderlijks, iets onbewimpelds, dat vele gebreken verschoonbaar kon doen schijnen. Maar de afgod der tegenpartij, zijne onleschbare dorst naar gezag steeds verbloemend onder ‘eene rederijkheid, om geheel een woordenboek uit te putten’, altijd de eerste, somtijds de eenige, die aan de drogredenen des ‘grooten ouden mans’ zich gevangen gaf, scheen hem de booze daemon van oud-Engeland. ‘Als Gladstone’, zoo klonk het schampere vonnis, ‘eene steile helling afholt, dan holt de groote meerderheid der zijnen, gelijk de zwijnen uit de Schrift, maar in de hoop op eene betere uitkomst, hem achterna, met een uitbundig geknor, dat de ooren verdooft!’ Die bevindingen genazen, natuurlijk, hem, die ze had opgedaan, van alle éénzijdige voorliefde voor eene bepaalde partij. Zonder hem eenigszins nader te brengen aan de overzijde, maakten zij hem toch los van de groote verbinding der ‘Tories.’ De banden van bloedsbetrekking en gezamenlijke herinneringen, van eene zekere moeilijk bepaalbare geestverwantschap bleven bestaan; maar die der partijtucht knelden hem niet meer. Zeer beslist trad die zelfstandigheid aan den dag in zijne houding tegenover sommige vraagstukken van buitenlandsche en van Indische staatkunde; bijzonder dat van den ‘opium-handel.’ Geen hoofdstuk in de nieuwere geschiedenis van zijn volk is schandelijker, maar geen in het verhaal van zijn eigen leven eervoller dan dit. Een ontzenuwend en langzaam doodend vergif met hartelooze handelszelfzucht door een dusgenaamd beschaafd en Christelijk rijk ingevoerd in een land van 300 millioenen heidenen, en die invoer, tegen alle maatregelen en protesten eener verontwaardigde regeering in, beschermd, beveiligd, eindelijk verzekerd door het wapengeweld van eenen oorlog; naar een tweede voorbeeld van zulk een monsterachtig onrecht moet zelfs in de geschiedbladen van het volkerenverkeer eenen geruimen tijd worden gezocht. Nauwelijks had de vrede van Nankin der Oost-Indische compagnie de rustige voortzetting van haren doemwaardigen handel gewaarborgd, of Lord Ashley vroeg den 14en Maart 1843 om een voorstel te mogen indienen aangaan- | |
[pagina 319]
| |
de het ‘opium-monopolie’. Den 4den April verlangde hij van het huis eene stellige verklaring, houdende, ‘dat de voortzetting van den “opium-handel” en het monopolie van den aanplant in de landen van Britsch-Indië noodlottig zijn voor alle betrekkingen van vriendschap tusschen Engeland en China, nadeelig voor de belangen van de nijverheid des lands, door den zeer ernstigen achteruitgang van rechtmatigen handel, en ten uiterste onbestaanbaar met de eer en de plichten van een Christelijk rijk; en dat maatregelen behooren te worden genomen, om, zoodra mogelijk, met verplichten eerbied voor de rechten van regeeringen en bijzondere personen, aan dat kwaad een einde te maken’. De redevoering, waarmede hij dat voorstel aandrong, was, door rijkdom van inhoud en diepen ernst van toon, eene van de machtigste, die hij ooit uitsprak, eene van de edelste zeker, die vroeger of later door dezelfde ruimte weêrklonken. Vooral het aangrijpend slot, zoo geheel anders dan de gewone peroratiën van staatkundige redevoeringen, wier ‘climax’ in een beroep op ‘het algemeen staatsbelang’ haren hoogsten sport pleegt te bereiken, maakte diepen indruk. Na eene opsomming van de verwijten, waaraan dit heilloos bedrijf den Britschen naam reeds had blootgesteld, vervolgde hij aldus: ‘Indien zulke aanklachten onrechtvaardig waren, zou ik ze ten eenenmale verachten; maar nu ik weet, dat zij rijkelijk zijn verdiend, zijn zij voor mijne gedachte volstrekt ondraaglijk... De toestand van dit rijk eischt eene zeer diepe en plechtige overweging: binnen en buiten zijn wij hol en onveilig. Waar is het, dat wij eenen zekeren schijn van macht en grootheid ten toon dragen; maar terwijl wij met één arm rusten op het Oosten en met den anderen op het Westen, treden wij in te vele gevallen onder den voet elke zedelijke en godsdienstige verplichting. Ik beken het: ik spreek geheel oprecht, ofschoon weinigen, misschien, met mij zullen instemmen, maar ik zeg, - het ligt mij op het hart, en ik wil er voor uitkomen, - indien dit bestemd is de richting te zijn voor onze toekomstige staatkunde; indien wij zóó de macht van onze kunsten, onze wapenen, onze wetenschap en de meerderheid onzer kennis moeten aanwenden over de wereld; als al die dingen moeten worden verkeerd in schade en niet in zegen voor de menschheid, dan zou ik verre verkiezen, dat wij mochten inkrimpen tot afmetingen, evenredig aan die onzer | |
[pagina 320]
| |
openbare deugden, en dalen tot het peil eener mogendheid van den derden rang. Maar eene groote en edele gelegenheid wordt thans ons geboden, om rechtvaardig en grootmoedig te zijn op het toppunt der victorie. In zulk eenen geest handelend en met zulk een oogmerk, is er hoop, dat wij nog gespaard mogen blijven om eene gezegende, eene nuttige, eene roemvolle loopbaan af te leggen; al onze krachten en al onze wenschen, al wat wij hebben en al wat wij zullen ontvangen richtend op dat ééne groote einddoel van menschelijk bestaan: Eer aan God in den hooge, vrede op aarde, en welwillendheid jegens de menschen.’ Het ministerie-Peel duchtte eene breede gedachtenwisseling over dit netelig onderwerp. Van bevriende zijde werd Ashley aangezocht tevreden te willen zijn met de belangstelling, die zijne machtige taal had gewekt, en de rei der sprekers te sluiten, vóórdat een minister het woord had genomen. Het was vergeefsch. Hij wilde de regeering tot spreken dwingen, vertrouwend, dat zij niet anders zou durven, dan, in beginsel voor het minst, hem gelijk geven. Maar Peel beschaamde die verwachting. Hij nam het hoog op voor de compagnie, spotte minachtend met die zorg voor het welzijn en de zeden der Chineezen, en waarschuwde, dat de aanneming van het ingediende voorstel de nog hangende onderhandelingen ernstig zou benadeelen. Over de zedelijke zijde van het vraagstuk verloor hij geen woord. Doch hij won zijn pleit. Den spelbreker der partij werd zijne stoutigheid betaald gezet. Na de dreigende waarschuwing op het eind van 's ministers rede, ware de handhaving van het voorstel uitgeloopen op eene nederlaag, die de goede zaak slechts kon hebben benadeeld. In arren moede nam dus Ashley zijn verzoek terug. Hoe zou het hem zijn geweest, zoo hij had kunnen voorzien, dat 40 jaren daarna weêr een minister, ditmaal een leider der ‘vrijzinnigen’,Ga naar voetnoot1) haast in dezelfde bewoordingen als Peel, zou smalen op het verzet tegen den ‘opium-gruwel’, als ‘sentimenteele politiek’! Evenwel, de zelfstandigheid, waarop hij bij dergelijke gelegenheden aanspraak maakte, had ook hare keerzijde. Zij slaakte de banden, die nauwe aansluiting aan eene welgedrilde partij hem zou hebben aangedaan. Maar zij kwam hem dan ook | |
[pagina 321]
| |
te staan op het verlies van den steun, dien het partijverband zijnen bemoeiingen had kunnen schenken. Hij betaalde de voorrechten der vrijheid met de nadeelen der éénzaamheid. Jaren lang was er noch in het parlement, noch in de kringen, waar een man als hij verkeerde, eene enkele aaneengesloten groep van eenige beteekenis, op wier hartelijke, krachtdadige hulp hij rekenen kon. Van de beide partijen, waarin het mondig deel des volks was gesplitst, vond hij aanvankelijk de groote meerderheid, of vijandig, of althans ongezind tot besliste medewerking. De massa der grondbezittende edelen, hoogere en lagere, waarin de uit het oude ‘Tory’-verband zich ontpoppende behoudspartij de hoofdmacht van haren aanhang zocht, stond te ver van de arbeiders, was met hunne nooden te weinig bekend, om zich beslist in de bres te stellen voor hunne zaak. Veeleer boezemde de vurige stoutmoedigheid van dien jongen partijgenoot harer natuurlijke traagheid in het afkeuren van wat bestond, in het aanvaarden van hervormingen eenen moeilijk te overwinnen afkeer in. Zoolang nog de tegenpartij onder Lord Melbourne het staatsroer in handen hield, scheen de aandrang om bescherming van het fabrieksvolk een strijdmiddel als een ander, om de ministers te bestoken. De weerzin werd dus onderdrukt; ja, deze en gene vriend des behouds uitte zelfs somtijds een woord van welwillende ingenomenheid met Lord Ashley's streven. Maar toen het aanvalswerktuig zijne diensten gedaan, en de partij de regeering veroverd had, gleed eerlang het masker af, en moest de werkmansvriend het vernemen, dat van de zijnen niets te hopen viel. Nog donkerder zag het er aan de overzijde uit. De partij der ‘Whigs’ had, vooral sinds de kiesrechthervorming van het cabinet-Russell-Grey, het meerendeel harer versche krachten aangeworven in de kringen der fabrikanten. De jeugdige, krachtig omhoog strevende nijverheid was, van zelf, naijverig op hare vrijheid, vijandig jegens elke poging om het openbaar gezag met zijne plompe handen storend te doen grijpen in hare nauw luisterende inrichting. Tot haar geluk kwam de machtige school der staathuishoudkundigen, naar Adam Smith genoemd, aan dat streven te gemoet met de steeds éénzijdiger uitgesponnen leer der verplichte staatsonthouding in genoegzaam alle aangelegenheden van volkswelvaart. Zelfs leidde die leer ongedwongen tot gevolgtrekkingen, die de grieven, waarmede de erfgenaam van een grafelijk land- | |
[pagina 322]
| |
vermogen de fabriekskoningen te lijf ging, moesten keeren tegen hem en zijns gelijken. ‘Neen waarlijk,’ zoo heette het weldra uit den mond van katoenspinners als Richard Cobden, John Bright en anderen, ‘niet door de fabrikanten wordt de arbeider afgebeuld en onderdrukt, maar enkel door de grondeigenaars, die met behulp der graanwetgeving het koorn, en daardoor het brood, het dagelijksch brood van den werkman kunstmatig hebben duur gemaakt en op hoogen prijs gehouden. Schaf die wetgeving af, die den adellijken rijkaard nog verrijkt ten koste van de armoede des handwerkers. Neem weg dat kunstgewrocht van klassenzelfzucht. Herstel te dier plaatse de werking van de krachten der maatschappij in hare natuurlijke vrijheid. Maar zoek niet de euvelen Uwer belemmerende graanwetgeving te overpleisteren door nieuwe belemmeringen te leggen in den weg der nijverheid, die niets anders vraagt, dan hare eigene kracht ongehinderd te mogen ontplooien.’ Onder die leuzen traden, weinige jaren na de beslissende zending van Mr. Bull, de hoofden van ‘den bond tot afschaffing der koornrechten’ meer dan ééns tegenover Lord Ashley en zijne medestanders in het krijt. Met de bekrompenheid, waaraan warme ijver ook voor eene goede zaak zoo moeilijk ontkomt, miskenden, aanvankelijk althans, de leiders dier nieuwe beweging ten éénenmale, dat men hunnen wensch kon doen en tevens b.v. de regeling van den arbeidsduur niet behoefde te laten. Mocht men mannen als Cobden gelooven, dan was, naast goedkoop brood, slechts verstandelijke ontwikkeling van den werkman noodig, ten einde hem te genezen van zijne verderfelijke ondeugden, daardoor op te heffen uit zijne armoede, en zoo hem in staat te stellen om zelf de onreinheid weg te ruimen, de schadelijke uitwasemingen te verdrijven, die zijn bestaan somber en troosteloos maakten. En wat zijne vrijheid betrof: wel, zulk een deugdelijk krachtig werkman behoefde maar de £ 20 te sparen, benoodigd voor de reis over den Oceaan, en hij stond vrij tegenover den werkgever, vrijer dan ooit eene wet hem maken kon. Op het geroep om bescherming van den persoon des arbeiders tegen de ondernemers antwoordden dezen onveranderlijk, bij monde van Bright, van Cobden en van de rechtzinnige staathuishoudkundigen, met den eisch eener ontlasting van des arbeiders brood ten koste van het onrechtmatig gewin der grondeigenaars. | |
[pagina 323]
| |
Dat dus was het dubbele leger, dat Lord Ashley in het heetst van den strijd tegenover zich vond: de hoofdmacht der behouders en der vrijzinnigen, aangevoerd genoegzaam door al, wat het vereenigd koninkrijk aan staatslieden van naam, van invloed, van talent bezat. Lord Melbourne, vooreerst, die in zijnen gewonen schertsenden trant op een gastmaal te Windsor hem aanwees aan de koningin, als ‘den grootsten Jacobijn in haar koninkrijk’; Sir Robert Peel, eerst zijne gedachten verbergend, later beslist vijandig; Lord John Russell en Sir James Graham, de secretarissen voor binnenlandsche zaken in Melbourne's en in Peel's cabinet; Gladstone ook, die onveranderlijk alle voorstellen tot arbeidsregeling afstemde, en slechts éénmaal een woord van deernis overhad voor de fabriekskinderen,... toen hij de opheffing der slavernij in West-Indië bestreed met een beroep op hunne slavernij in Engeland; John Bright, onder alle tegenstanders van den jongen Lord de hartstochtelijkste; Richard Cobden, iets minder onhandelbaar, vooral tegen het einde, maar toch jaren lang bitter en heftig ook hij; voorts Lord Brougham, de onverstoorbare leerstellige dialecticus, met zijn snijdend woord zonder verheffing, maar treffend juist door zijne kalmte; Daniel O'Connell eindelijk, de geweldige Iersche opruier, die slechts met eenen verachtelijken grijnslach sprak over ‘den goedaardigen onzin’ van zijn Lordschap. En als nu de vriend der arbeiders zijne strijdkrachten eens in oogenschouw nam, wie waren het dan in den beginne, op wier hulp hij bouwen mocht? Eén ervaring vooral griefde hem bij die monstering telkens weer: het was het ontbreken der geestelijkheid. ‘Van wie’, zoo schreef hij in 1841, ‘zou ik natuurlijkerwijs de voornaamste hulp hebben verwacht? Zonder twijfel van de geestelijken, en vooral van diegenen onder hen, die werkzaam zijn in de fabrieksdistricten. Het tegendeel is waar. Van hen heb ik geenen, of zoo goed als geenen steun ontvangen. Er zijn, Goddank! groote en gezegende uitzonderingen. Maar de eenige openlijke daad ten behoeve van die rampzalige fabriekskinderen was een smeekschrift, geteekend door vijftig geestelijken uit den omtrek van Bristol. En toch hebben wij in onze kerk, behalve de kerkvorsten, zestienduizend geordende bedienaren van Christus' evangelie.’ Eene meer onbevangen kennis van Engeland's verleden zou hem de hooggespannen verwachtingen te dien aanzien en, zoo, zijne ergernis over hare beschaming hebben | |
[pagina 324]
| |
gespaard. De Britsche staatskerk was, ook na de gezegende omwenteling van 1689, de kerk gebleven der ‘cavaliers.’ Haar hartgrondige afkeer van al wat zweemde naar regeering van het volk door het volk had haar verwijderd gehouden van de kleinen en geringen. Met hare vele aanzienlijke en vooral hoog bezoldigde ambten was zij ten slotte het bijzonder domein van een betrekkelijk klein getal adelsfamiliën, meerendeels ‘Tory’ gezind. Jongere zonen, die een leven van studie aantrok, of die zelfs geene roeping voorwendden, maar enkel zich te zwak gevoelden voor krijgs- of staatsdienst, verarmde bloedverwanten, drukkende betrekkingen, die geholpen moesten worden, vonden veelal in den geestelijken stand eene gemakkelijke toevlucht. Zij verschaften zich de noodige kundigheden, zorgden vooral, dat zij ten volle zich den goeden toon eigen maakten, die in de voorname wereld voegt, en traden dan in de reien der geestelijkheid, met geene hoogere eerzucht veelal, dan om zoo spoedig mogelijk zich in het bezit te stellen van eenen dier hoogst voordeelige en niet zeldzame posten, waarvan de bekleeder de inkomsten opstak, terwijl de arbeid werd verricht door eenen mager bezoldigden plaatsvervanger. Wat kon er dan veel sprake zijn van herderlijken arbeid onder de eenvoudigen en behoeftigen? De jonge geestelijke, pas tot eene landelijke standplaats geroepen, had niets eerder te doen dan zich aangenaam te maken bij de machtige landjonkers in de buurt, of, nog liever, bij hunne blonde dwepende dochters. Er waren ettelijken, die met heel wat grooter ijver zich toelegden op de lichaamsoefeningen en spelen, waarin Engeland's schoonen zoo gaarne de leden van het sterkere geslacht zien wedijveren, om haar te behagen, dan op de studie van het gebedenboek. Zij, die al wat onder werden, wisten den landedelman zelven, of den de ‘gentry’ nabootsenden katoen-Lord te bekoren, door zich te doen kennen als fijne wijnproevers, of stoute vossenjagers. Kortom, de dienaar der staatskerk deed in den regel gedurende de eerste jaren van zijne ambtsvervulling hoofdzakelijk dienst als een gezocht meubel in de ‘salons’ der aanzienlijke buitenverblijven rondom zijn kerkje. In de hut van den arme werd hij te weinig gezien. En zou hij dan, overgeplaatst naar een der groote middelpunten van bevolking, daar op éénmaal een zendeling in sloppen en stegen zijn geworden? ‘Zij mogen,’ dus schreef Ashley wat later, ‘één voor één, zoo fatsoenlijk en rechtschapen zijn als men | |
[pagina 325]
| |
maar wenschen kan, maar zij zijn vreesachtig, berekenend en groote vereerders van rijkdom en macht.’ ‘Ja spreek mij’, zoo heette het nog na jaren in eenen aanval van bitteren wrevel, ‘spreck mij van “de gevaarlijke klassen”! De gevaarlijke klassen in Engeland zijn niet het volk! De gevaarlijke klassen zijn de luie geestelijken, waarvan er duizenden zijn, en de rijken, die geen goed doen met hun geld! Ik vrees hen meer dan geheele bataljons van “Chartisten”!’ Behalve enkele welmeenende leden der twee staatspartijen, ‘in 't breede water zwemmend hier en daar’, kwamen vooreerst slechts de radicalen en, trots de minachting van O'Connell, de meerderheid der broeders in de verdrukking, der Ieren, den pleitbezorger van den arbeid met hartelijkheid tegemoet. Zeker niet de begeerlijkste bondgenooten voor den, naar zijn eigen getuigenis, zoo gestreng evangelischen edelman. Maar welkom niettemin, en hooger gewaardeerd, naarmate hij het vaker erkennen moest, hoe in de verontwaardigde onvoldaanheid van den radicaal soms meer evangelische zin zich uitsprak, meer heilige geest brandde en lichtte, dan in het behaaglijk nietsdoen van zoo menig weldoorvoed praelaat. Niets echter was, bij dien stand van zaken, een gebiedender eisch, dan allereerst onder de belanghebbenden zelven het verlangen naar herstel hunner grieven levendig te houden, en dan belangstellenden te winnen door het gesproken en geschreven woord. Dan, hoeveel bezwaar hield dat wakkerschudden van het openbaar geweten niet in! Ashley vleide zich dienaangaande niet met overdrevene verwachtingen en nog stelde de ervaring hem vaak grievend teleur. ‘Dit is een verdrietige tijd’, dus schreef hij omstreeks het midden der worsteling; ‘groote gevaren en weinig moed; veel spitsvondigheid en gering doorzicht; dringende nooden en luttel inspanning; vèrreikende kwade kansen voor het algemeen, en overvloedige zelfzucht. De godsdienstige en staatkundige vaderlandsvrienden van onzen tijd, mijden last en moeite en zijn bang voor verantwoordelijkheid. Zij geven zich niet bloot voor eenen aanval, eene tegenspraak of zelfs eene opmerking. Zij hebben wel wenschen en lof, maar geene medewerking voor U over, althans zoolang de zaak onbeslist is. “Het is beter de handen niet te branden.” “Zijt ge wel geheel zeker van te zullen slagen?” “Hebt ge al vele namen?” dat is het steeds herhaalde lied. Menigeen verheugt zich, dat | |
[pagina 326]
| |
de zaak wordt aangevat, maar liefst door anderen.’ Toch, mits hij maar zijne aanklacht kon doen steunen op eene overweldigende macht van welgestaafde en sprekende voorbeelden, wanhoopte hij noch aan het bekeeren der openbare meening, noch aan den eindelijken bijval des parlements. En zoo ondernam hij die reeks van kostbare en vermoeiende rondreizen door de fabrieksdistricten, waar hij nu eens de arbeiders opwekte tot volharding, of vermaande tot gematigdheid, dan weder in monstersamenkomsten hunne zaak bepleitte voor hunne medeburgers, altijd zijn arsenaal verrijkte tegen den beslissenden slag met nieuwe en, zoo mogelijk, teekenachtige grieven. Getrouw werd hij steeds bijgestaan door de mannen, die hem hadden gezocht, vooraan: John Fielden, Philip Grant en Richard Oastler, althans totdat deze door zijnen ouden werkgever werd gegijzeld en voor zes jaren buiten gevecht gesteld. Maar nu ook kreeg hij het te ervaren, dat, wie wind zaait, storm oogsten zal. Het heirleger der ‘practische lieden’ viel, met slechts weinige uitzonderingen, ééndrachtiglijk dien ‘utopist’, die ‘in menschlievendheid deed,’ op het lijf. ‘Zijne onbekookte plannen’, zoo heette het, ‘zouden der nijverheid den dood doen. Ter wille van den werkman allereerst behoorden zij te worden tegengestaan tot het uiterste.’ Een aantal provinciale bladen vooral bestookten hem met eene woede, die aanvankelijk ettelijken schuchteren medestanders den mond snoerde. Maar ook in het hart van Londen, in de groote wereld, waar zijn stand hem dwong zich te bewegen, in de ‘salons’, in de ‘clubs’, in ‘Rotten Row’, moest hij de nawerking dier aanrandingen vaak op het pijnlijkst ondervinden. Zooal de gevallen zeldzaam waren, dat oude vrienden hem den rug toekeerden, de blijken van goedhartige, medelijdende verachting werden hem allerminst gespaard. En goedige spot schrijnt veelal zooveel scherper dan eene open breuk! Voor zulk rumoer zouden zelfs stoutmoediger, minder fijn bewerktuigde lieden allicht zijn teruggedeinsd. Maar dubbel zwaar werd Ashley de voorzetting zijner taak gemaakt, toen eerlang de tegenpartij een ‘argumentum ad hominem’ had uitgevonden, onverdiend, maar toch uiterst moeilijk te weerspreken, en doodend, zoo het onweêrsproken bleef. De oude graaf van Shaftesbury, het werd reeds gezegd, hield met eenige moeite zijnen hoogen stand op. Allerminst weekhartig boven- | |
[pagina 327]
| |
dien, en zonder eenig gevoel voor eene taak, als zijn zoon had ondernomen, was hij jegens zijne pachters en arbeiders in Dorsetshire verre van mild. De vermoedelijke erfgenaam, van kindsbeen af zijnen vader een vreemde, en, na zijne beslissende levenskeus, zelfs jaren achtereen uit het onderhuis gebannen, zag die dingen aan met machtelooze smart. Wat moest hem dan niet door de ziel gaan, toen, in het heetst van het gevecht, niemand minder dan Miss Harriet Martineau in haar ‘Thirty Years' Peace’ hem openlijk de schuld gaf van de hardheden zijns vaders. ‘Zijne woning’, zoo schreef zij, ‘was in eene landbouwende streek, waar de arbeiders in dien tijd gezonken waren tot het laagste peil, toen in Engeland bekend. Zoo was het op de bezittingen, waarin hij eenmaal zou opvolgen. Toch nam hij onder zijne bescherming niet zijne naaste buren, van wier nooden hij wist of moest hebben geweten, maar hij trad op als kampioen voor het fabrieksvolk in Lancashire, waar een gezin £ 3 per week verdiende, terwijl eene boerenfamilie in zijne buurt slechts acht of tien schellingen had, geen voedsel genoeg kreeg, om hare krachten te onderhouden, en sliep onder een rottend dak, waar de regen door lekte. Hij had slechts de krotten van zijns vaders onderhoorigen binnen te gaan, om eene ellende en eene verstandelijke en zedelijke verbastering te zien, die in de donkerste schuilhoeken der fabrieksbevolking haars gelijke niet vonden’. En dan volgde geen geringer verwijt, dan dat Lord Ashley met zijne vrienden in de nijverheidsdistricten zich zou hebben verstaan, om eenigen van de edelste fabrikanten met opzet zwart te maken, ten einde daardoor te redden wat nog te redden viel van zijne hopelooze zaak. Wat zou tegenover eene geachte en ook achtenswaardige vrouw de aangevallene doen? De laatste aanklacht kon hij logenstraffen; maar de eerste? De feiten waren niet te loochenen; doch mocht hij, door slechts zijne eigene onschuld en onmacht te pleiten, openlijk zijn zegel hechten aan de grief tegen zijnen vader ingebracht? Hij greep de eerste gelegenheid aan, om zijn oordeel over de zaak te doen kennen zonder eenige persoonlijke toespeling. Op een landbouwcongres te Sturminster, in het hart van Dorsetshire, antwoordend op eenen heildronk van Lord Grosvenor, legde hij met opzet den nadruk op ‘de plichten, die alleen den eigendom kunnen heiligen, en zijn bezit, eervol, weldadig en veilig, tot eenen zegen doen strek- | |
[pagina 328]
| |
ken voor alle klassen’. ‘Het graafschap Dorset’, dus ging hij voort, ‘is nu in aller mond. Wij zijn op het punt van een scheldnaam te worden om de armoede, die hier heet te heerschen, de verdrukking, waarvan men ons beticht. Mijne Heeren, zijn wij bereid die betichtingen onder de oogen te zien? Stemmen wij toe in de bewering, dat de arbeidsloonen hier ergerlijk laag zijn, in geene verhouding tot de opbrengst van den grond? Zoo wij het kunnen loochenen, zullen wij het ook kunnen weêrleggen; maar, zoo niet, laat dan geen uur verloren gaan, maar zorgt het verwijt niet langer te verdienen. Tot raad geven ben ik niet bevoegd, maar dit weet ik: als meer zelfverloochening, afschaffing van weelde, bezuiniging zelfs op gemakken en genoegens noodig zijn tot dat doel, laat dan de gelukkigen en rijken daarmede dadelijk beginnen; het moet geschieden. Er is noch eer, noch veiligheid, noch geluk, - om van hoogere overwegingen te zwijgen, - in het bewonen van een huis, hoe fraai van buiten, dat op zulke grondslagen rust. Vergeeft mij mijne openhartigheid. U te vleien ware gemakkelijk geweest. De waarheid te spreken was plicht. Ik mag niet met de oogen van eenen lynx het wangedrag van fabrikanten nasporen en blind zijn voor de fouten der grondeigenaars. Verzacht de hardheden der armenwetgeving, gaat meer en vriendelijker met den arbeider om; wij hebben veel verloren door af te wijken van den eenvoud onzer vaderen; eerbiedigt zijne rechten, betaalt hem goed, geeft den arenlezer zijn schriftmatig deel, zet open Uwe deuren, wijd open voor den arme, den wees en de weduwe!’ Een beter antwoord kon niet zijn gegeven, maar het beste woord brengt soms onheil over hem, die het sprak. Zijn vader, pas eenigszins verzoend, trok zich de dingen aan, die met opzettelijke verzwijging van zijnen naam waren gezegd, en smaalde schamperder dan ooit tegen die ‘onbezonnen opruiingen.’ En aan den anderen kant verstomden de aanklachten niet. Als ware er niets gebeurd, maakte, geen jaar daarna, de ‘Times’ met instemming eenen brief openbaar van Mr. Sidney Osborne, waarin Ashley nog eens de vriendelijke vermaning werd toegediend, ‘dat het wel zoo goed zou zijn geweest, had hij zijne aandacht aan grieven van het landvolk gewijd.’ Zoo ging het voort. ‘Vreemde samenloop!’ mocht hij wel zeggen, ‘de leden van den bond tegen de graanwetten | |
[pagina 329]
| |
sleuren mij door het slijk, omdat ik niets doe, op hetzelfde oogenblik, dat mijn vader mij de deur wijst, omdat ik te veel doe!’ Nog acht jaren na de voortreffelijke, maar vruchtelooze toespraak te Sturminster bleef hij onmachtig om eenen toestand te veranderen, hemzelven eene ergernis, en daarenboven eene voortdurende bedreiging voor het slagen zijner vurigste wenschen. En toen eindelijk de dood van zijnen hoogbejaarden vader hem in het bezit stelde van St. Giles, met de daarbij behoorende pachthoeven, hoe karig waren toen zijne middelen tot herstel van al, wat was verzuimd! ‘Ik bezocht’, zoo schreef hij nog geen twee maanden later, ‘een paar arbeiderswoningen; vuil, benauwd, onpassend, ongezond! Maar wat kan ik doen? Er is geen eind aan de schulden! Waarlijk, geen mensch kan in erger verlegenheid zijn dan ik. Ik heb mijn leven lang anderen verweten, dat zij hunne onderhoorigen lieten huizen in bouwvallige, onbehoorlijke, schadelijke verblijven, en nu volg ik zelf op in eene bezitting, waar het wemelt van ongerechtigheden. Wel, hier zijn dingen, die mij doen huiveren, en ik heb geen penning, om ze te verhelpen.’ Eén ding stond bij hem vast: ter versiering van het heerenhuis zou niets worden besteed, zoolang de armoede rondom niet was gelenigd. Maar honderd redenen drongen hem om terstond althans iets te doen. Gelukkig kwam zijne zuster: Lady Caroline Neeld, hem te hulp. Op hare kosten werden in het dorp alvast vier nette woningen gebouwd, waardoor een gelijk aantal van de minst bruikbare krotten kon worden ontruimd. En verder deed de nieuwe landheer wat hij kon. Toen hij na een half jaar zijne goederen voor geruimen tijd verliet, was het volledige plan voor de te gelegener tijd aan te brengen verbeteringen voltooid, en met de dringendste een begin gemaakt. In de buurtschap Pentridge was eene school in aanbouw; te Hinton Martel en te Woodlands zouden er twee verrijzen, zoodra die ééne was voltooid. Het kerkje der parochie had voor het eerst het aanzien van een bedehuis, en niet langer van eene oude danszaal. Al, wat tot heil der bevolking geschieden kon zonder groote offers in geld, was geschied. Het feestmaal der pachters bij de betaling hunner penningen had niet meer, als vroeger, plaats gegrepen in de herberg, maar in het kasteel; eene vereeniging zou worden opgericht tot aanmoediging van vlijtige arbeiders; reeds bestond een uitvoerig ontwerp voor het toekennen van tuingronden ter belooning van | |
[pagina 330]
| |
de besten; er waren maatregelen getroffen tot verschaffing van herhalingsonderwijs aan de boerenjongens; een grasveld werd afgepaald in het park voor hunne ‘cricket-clubs’; en de teekeningen lagen gereed, waarnaar, zoodra de omstandigheden het toelieten, alle gebrekkige woningen moesten worden verbouwd. Het bleef bij de voornemens niet; zij werden uitgevoerd, één voor één, met eene nauwgezetheid, die te meer waardeering verdient, daar de geldelijke bezwaren, die reeds het jeugdig parlementslid hadden gekweld, den al bedaagden ‘pair’ bleven drukken nog meer dan twintig jaren lang. De algemeene schatting van wat een groot heer wel mag bezitten schijnt ook aan gene zijde van het Kanaal even geneigd tot overdrijven, als ongeneigd om naar rede te luisteren. Maar wanneer zulk een man onbedachtzaam genoeg is, om op te treden als een vriend der armen, dan laat zich het geloof aan de onuitputtelijkheid zijner schatkameren eerst recht niet meer gezeggen. Niemand, die dat pijnlijker ondervond, dan ‘de goede graaf.’ Sinds den aanvang van zijne openbare loopbaan in schulden gedompeld door kwade trouw van staatkundige voorgangers, gezegend, maar toch ook bezwaard met een gezin, dat weldra een negental zonen en dochters telde, en genoodzaakt te leven van een inkomen, waarmede menig koopmans-, of bankiersbediende ontevreden zou zijn geweest, zag Lord Ashley, niettemin, sinds hij was opgetreden aan het hoofd der arbeidersbeweging, zich spoedig overstelpt door brieven en bezoeken, aanslagen op zijn rijk hart en zijne arme beurs. Een benarde toestand, waarin veel geven uiterst moeilijk, maar veel weigeren hoogst gevaarlijk was. Lord Ashley leefde nu éénmaal als in een glazen huis. De verspieders eener meerendeels vijandige pers lagen, als het ware, van rondom op den loer. Als leider van iedere barmhartige onderneming, als woordvoerder voor de zaak der menschelijkheid ook in het staatsleven, mocht hij van anderen geene milde giften vergen, zoo hij niet zelf het voorbeeld gaf. En toch, al besteedde hij wat hij kon, ja, meer dan dat, aan goede zaken en hulpbehoevende personen, de booze wereld hield niet op met schande te spreken over de schrielheid van ‘zulk een rijk man’, die dan nog ‘zich aanstelde, als had hij de menschenmin in pacht.’ Sedert hij echter was opgevolgd in den graventitel en in het bezit van uitgestrekte goederen, had ‘de weldadige Croesus’, gelijk de menigte | |
[pagina 331]
| |
zich hem voorstelde, het hoofd te bieden aan eene wezenlijke bestorming. Het gelukte slechts met de uiterste inspanning en ten koste van zware offers; meer dan één kostbaar doek uit de oude familie-galerij, meer dan één pachthoeve ook moest onder den hamer komen, opdat althans aan de dringendste aanvragen kon worden voldaan. Maar erger nog stond voor de deur. Een man, die al zijnen beschikbaren tijd aan anderen gaf, moest natuurlijk de zorg voor zijne eigene zaken zoo goed als geheel overlaten in de handen van ondergeschikten. Doch aan wat al verleidingen stelde zulk eene volmacht den lasthebber, aan wat al gevaren den lastgever bloot! Dat een dergelijk beheer niet goedkoop was, werd eerlang droevig klaar; maar de daling der inkomsten nam eindelijk eene zoo bedenkelijke vaart, dat de practische, zorgzame schoonvader tusschen beide kwam, en een degelijk onderzoek uitlokte naar de verrichtingen der beheerders. De rentmeester van St. Giles, dit was de slotsom, werd ontslagen, maar wreekte zich door het instellen van een rechtsgeding, dat, met Britsche omslachtigheid gevoerd, eerst na vier jaren een einde nam, bevredigend alleszins, had de bedrogen meester alleen om ‘het recht van 't spel’ zich bekreund, maar niet, nu ook ‘de knikkers’ hem verre van onverschillig waren. Er zijn van die toestanden in het leven, tragischer in hunnen aangrijpenden eenvoud, dan de kunstigst verzonnen ‘situatiën’ van menig plechtig treurspel. Hier was een man, eerbiedwaardig en beminnelijk haast boven allen; geheel zijne kracht had hij gegeven, om zijnen naaste, den kleine en zwakke vooral, den last des levens te verlichten; en.... als reeds den 68-jarige de kroon der grijsheid dekt, is daar een ontrouwe dienstknecht, die hem perst tot den hartverscheurenden kreet in de briefwisseling met eenen vriend: ‘Zoo ik U toeschijn te falen in kracht en in lust om te leven, het komt van gebrek aan ijver niet; maar van dien Prometheïschen gier, die wroet in mijne edelste deelen. God zij met U en beware U voor schulden!’ Maar ook, met ware voldoening mag het worden vermeld, hij leefde lang genoeg, om het einde van dien druk nog te zien. Een juichkreet klinkt er uit het dagboek van den vijf en zeventiger op die gelukkige bladzijde, waar hij de woorden mocht neerschrijven: ‘Met krabben en bijten, door middelen en middeltjes, heb ik ten slotte de bedenkelijk zware hypotheek op | |
[pagina 332]
| |
St. Giles afbetaald. Ik dank God met geheel mijn hart voor deze uitredding.’ Wel hem, dat uit alle stormen een veilig, vriendelijk licht hem den weg wees naar troost en rust: de lamp in de woonkamer, het vuur op den huiselijken haard. Zijne philanthropie was waarlijk geene weldadigheid uit de verte alleen, die kousjes breidt voor gekerstende negerbengels in Pondo- of Swaziland, maar de eigene blanke spruitjes laat rondzwerven op doorgesleten hielen. Hij had de gansche wereld willen herscheppen in één liefdevol gezin, juist omdat zijn gezin eene wereld van liefde was. Niets doet de mannelijke kracht van dezen strijder zoo rein en sprekend uitkomen, als de woorden vol weeke teederheid, die bij het denken aan zijne vrouw hem vloeien uit de pen, de brieven ook aan zijne zonen en zijne dochters, waar hij kinderlijk is, nooit kinderachtig! met de kinderen. Hij moet wel het ideaal van eenen huisvader zijn geweest! Hoe had hij anders, daags vóórdat zijn oudste zoon vertrok naar de kostschool, deze stichtelijke woorden kunnen schrijven in zijn dagboek? ‘30 October 1843: De laatste dag, dien Anthony zal slijten met de zijnen, eer hij zijnen nieuwen levensstaat, want dat is het, binnentreedt. Menig jaar heb ik elken morgen met hem doorgebracht, luisterend naar en lezend in het Woord van God. Ik kan het niet dragen van hem te scheiden. Was ik niet ten volle overtuigd, dat het geschiedt tot zijn waarachtig welzijn, ik zou mij diep ongelukkig voelen.... Elf uur 's avonds. Het schijnt mij haast ongeloofelijk, dat ik op het punt sta om mijnen Ruben over te geven in de handen van eenen vreemde. Ik heb over elk oogenblik gewaakt, elke uitdrukking gewogen, elke gedachte nagegaan, en elke gelegenheid gebruikt om een woord te laten vallen op zijn pas. Alles zal nu worden toevertrouwd aan eenen huurling; zal die zorg dragen voor de schapen?.... Waarschijnlijk zal de loop zijner genegenheden worden gekeerd, of geleid in andere beddingen; in geen geval zullen zij langer kunnen voortvloeien in haren doorzichtigen eenvoud van weleer. Toch: hij moet trap voor trap worden binnengeleid in de wereld, en.... losgemaakt van ons. Dat is het gebod der Voorzienigheid, en, als Haar gebod, wijs en goed, dat de kinderen nieuwe teederheden zullen indrinken, en nieuwe banden knoopen, terwijl de ouders worden achtergelaten door het getij, gestrand | |
[pagina 333]
| |
als zeegras op de kust, omdat hun tijd gekomen is van verval en vervorming. Dat schijnt pijnlijk en is het ook, maar hier is niet onze blijvende schat en onze laatste rustplaats. Als wij eenen getrouwen dienaar des Heeren hebben opgeleid, om uit te gaan en Zijnen strijd te strijden, krachtig en jong, terwijl wij te huis blijven om af te sterven, dan verblijd ik mij daarin, ja waarlijk, en ik zal mij erin verblijden.’ En welk eene les voor opvoeders, ruim een jaar daarna! ‘Ik ben bang voor Eton, ik ducht de nabijheid van Windsor met zijne hulpmiddelen en aanlokselen; den toon en den dampkring dier school acht ik gevaarlijk. Zij vormt bewonderenswaardige mannen van de wereld en volmaakte mannen van wetenschap, maakt iemand boven alle mededinging geschikt voor den “salon”, den “club”, “St. James'-straat” en al de geheimenissen van bevalligheid in gezellig verkeer; maar zij maakt niet den man, zooals het komend geslacht hem eischt. Wij moeten er hebben van edeler, dieper en onbuigzamer stof; minder verfijning en meer waarheid; meer van den innerlijken man van eer, niet zooveel van den uitwendigen; een halsstarrig plichtbesef, geen “kitteloorig point d'honneur”; eene juiste waardeering van rang en vermogen, niet als voorwerpen van persoonlijk genot en vertoon, maar als gaven Gods, die ernstige verantwoordelijkheid met zich brengen; verachting, maar geene vrees voor bespotting; den wil en den moed om te leven voor Gods dienst en tot heil der menschheid, en door Zijne genade de belofte des doops te vervullen.’ Konden maar de wenschen van wie hem lief hadden dien besten vader hebben bewaard voor de ergste beproevingen: het verlies van vrouw en kind! Maar het mocht niet zoo zijn. Van zijne negen kinderen moest hij er vier, volwassen, of bijna volwassen, zien sterven, en ook zijne ‘Minnie’ ging in het graf hem voor. Eerst was het zijn tweede zoon: Francis, de lieveling van wie hem kenden in huis en school; één van die kinderen, aan wie hunne ouders haast te veel geluk beleven, zoodat wel nu en dan de dwaze angst op éénmaal vader of moeder op het lijf valt, ‘of dat wel zoo duren kan?’ Toen, na zes jaren, een jongere: Maurice, achterlijk en zwak van kindsbeen af, maar na dubbele zorgen nog te eerder noode gemist. Weêr zes jaren, en eene langzame tering doodde de lieve Mary, 's vaders evenbeeld, met Constance, hare zuster, in stille, vriendelijke barmhartigheid. Een tijdperk van wat langer | |
[pagina 334]
| |
verademing; daar tastte de gevreesde kwaal ook ‘Conty’ aan. Vruchteloos weerde zich de moeder, om haar kind te ontweldigen aan den vijand. Haar zorgen baatte niet en bracht haar zelve den dood. Shaftesbury was in zijn twee en zeventigste jaar, toen hij, met eene tusschenruimte van twee maanden, eerst zijne afgetobde vrouw moest wegbergen in de aarde, en dan het kind, waaraan zij haar leven had ten offer gebracht. Wie weten wil, hoe hij de zijnen liefhad, zie in zijn dagboek en zijne brieven, hoe hij zijne dooden beweende. Veertien dagen na het sterven zijner Minnie, ‘eene vrouw’, gelijk haar grafsteen zeide, ‘zoo goed, zoo trouw en zoo diep bemind, als God in Zijne onverdiende genade ooit aan eenen man gegeven heeft’, schreef hij in het dagboek deze aandoenlijk sobere woorden: ‘1 November. Naar St. Giles voor zaken; somber, éénzaam en stom. Kroop in het donker naar de kerk, en bad tot God, in vrede, maar niet in geluk, nabij hare dierbare rustplaats.’ Zij week niet meer uit zijne gedachten. ‘Ik moet’, zoo ontviel het hem in eenen overigens opgeruimden brief aan zijne dochter, Lady Templemore: ‘ik moet wat afleiding vinden van heugenis aan vroeger dagen; iets, dat mijne oogen afhoudt van den ledigen stoel; iets, dat mijne ooren bewaart voor het eeuwig luisteren om nog wat op te vangen van die lieve, mooie, zilveren stem’. En nog na jaren getuigde de diepgebogen man: ‘Daags vóór haren dood, zelfs in haren ouderdom, scheen zij mij even mooi, als den dag, toen ik haar trouwde; en aan die schoonheid had zich gepaard de innige liefde van haar warm hart en van haren vromen geest. Zooals ik haar had afgesmeekt van God, zoo had Hij mij haar geschonken.’ Maar geen rouw zoo zwaar, dat hij vertraagde in den arbeid van zijn leven; tot zelfs de ‘afleiding’, waarvan de brief aan Lady Templemore sprak, werd gezocht in de ‘Londensche plichten.’
En thans die plichten. Na den man, na zijne worstelingen tegen zich zelven en tegen de wereld, met hare verdrietelijkheden en hare smarten, zijn werk, zijne daden, zijne zegepralen. In welken zin Lord Ashley zijne taak opvatte, als hoofd en leider eener beweging, waarin maar één stap den edelsten aan- | |
[pagina 335]
| |
drang scheidde van de onedelste drijverij, zijne medeburgers behoefden daarnaar niet lang te vragen. Hij wilde de zaak der fabrieksbevolking alleen dienen, door de gestelde overheden te doordringen van het besef harer rechtmatigheid. Eene bloote machtsvraag was hier niet in het spel, en hij duldde niet, dat de strijd der meeningen daarin ontaardde. Natuurlijk, voor de beste zaak kan worden gestreden, en wordt altijd gestreden, ook met verkeerde wapenen. Ashley was niet bij machte dat geheel te verhinderen. Er was somtijds opruiing van wie onrecht leden, er waren bedreigingen tegen wie het pleegden. Maar van het eerste oogenblik deed hij, wat hij kon, om die wanklanken te smoren, het karakter der beweging in haar geheel waardig te houden en rein. Den arbeiders en hunnen vrienden stelde hij zijne voorwaarden: ‘Alles zou worden behandeld zooveel mogelijk in eenen geest van verzoening. Zorgvuldig had men zich te onthouden van verbitterende uitweidingen over loon en kapitaal; het werk van vrouwen en kinderen bleef het eenig onderwerp in geschil. Er mochten geene werkstakingen zijn, geene vreesaanjaging, geene onbeschofte taal tegen ondernemers, noch binnen noch buiten de muren van het Parlementsgebouw.’ En aan wat hij eischte van zijne beschermelingen, bleef hij zelf met stiptheid getrouw. Reeds zijne eerste groote rede over deze zaak gaf blijk, dat hij niet terugdeinsde voor de meest krasse termen, om het onrecht te brandmerken, waartegen hij zijne stem verhief. De commissie van onderzoek, die Mr. Sadler's ontwerp moest hebben begraven, was oprecht genoeg geweest, om gebeurtenissen aan het licht te brengen, waardoor het veeleer ten volle werd gerechtvaardigd. Daarop doelde Lord Ashley, toen hij in eene bijeenkomst, belegd door de ‘Londensche maatschappij tot verbetering van den toestand der fabriekskinderen’, dus onverbloemd zich uitliet: ‘Wij staan voor een groot staatkundig, zedelijk en godsdienstig vraagstuk. Staatkundig, omdat van zijne beslissing afhangt, of duizenden zullen blijven voortleven in ontevredenheid en rechtmatige ontevredenheid. Zedelijk, omdat van zijne beslissing afhangt, of het opkomend geslacht zal leeren te onderscheiden tusschen goed en kwaad, zal worden opgeheven boven het genot van louter plompe zinnelijkheden, en niet langer, gelijk tot nog toe, vervallen blijven van de waardigheid zijner redelijke natuur. Godsdienstig ook, want | |
[pagina 336]
| |
het geldt de middelen te vinden, om duizenden en tienduizenden op te leiden tot de vreeze des Heeren, Die hen schiep. Ik heb gelezen van menschen, die hunne kinderen offerden aan Moloch; maar dat waren barmhartige lieden, vergeleken met de Britten der 19e eeuw. Ik heb gehoord van kinderdoodslag bij de Indianen; maar ook zij zijn barmhartige lieden, vergeleken bij de Britten der 19e eeuw. Want die volkeren ruimen in ééns hun rampzalig kroost uit den weg, en bewaren het ten minste voor een langdurig leven van lijden en misdaad. Maar wij, na alle kracht van lichaam en ziel hun te hebben uitgezogen, slingeren hen van ons af in de wereld, eenen hoop vel en beenderen, te slap voor eenige inspanning, verdierlijkt in hunne geestvermogens, onbekwaam voor het eeuwige leven. Eén overweging is er, waarvoor ik in het bijzonder Uwe aandacht vraag: deze, dat vóór de openbaarmaking der ingewonnen getuigenissen, het volk van Engeland nog niets droeg van de verantwoordelijkheid, die er sedert rust op zijn hoofd. Zoolang deze huiveringwekkende dingen onbekend bleven, drukte de schuld alleen op de bedrijvers; maar indien dit ontzettend stelsel werd vergund om nog een weinig langer te duren, dan zou de schuld nederdalen op geheel de natie.’ Die laatste woorden teekenen het standpunt, dat hij had gekozen. Hij ontveinsde zich de gevaren niet, waarmede voortgezette rechtsweigering de gezeten klasse bedreigde. In vertrouwen gaf hij ook wel aan die bekommering lucht. ‘Nog eens’, zoo schreef hij aan Lord Althorp, den ‘Cunctator’ der regeeringspartij, die door schijnbewegingen de aanvallers zocht af te matten en te paaien, ‘nog eens verzeker ik U, dat die lieden der vertwijfeling nabij zijn.’ Maar met die drangreden mocht de openbare meening noch het parlement worden gewonnen. Den Britschen burger moest het recht der arbeiders worden gebonden op het geweten, niet het schrikbeeld hunner vertwijfeling geduwd onder de oogen. Angst is eene slechte raadgeefster. ‘De drijfveeren, die het gevolg zijn van vreesaanjaging, zijn beneden de waardigheid der wetgevers.’ Wel mocht de eerlijke staatkundige tegenstander, wiens oordeel over den edelen Lord in zoo zeldzame mate getuigde van de kunst der onbevangen waardeering, Mr. Forster, op het feestmaal in ‘Guildhall’ ter eere van des grijsaards 80en verjaardag, hem deze eer nageven: ‘Het rustig gedrag der fabrieksbevolking | |
[pagina 337]
| |
was grootendeels te danken aan den bedarenden invloed van Lord Ashley. Hoe vurig wensch ik, dat alle volksleiders, als zij de opruiming bepleitten van groote en wezenlijke grieven, een voorbeeld mochten nemen aan de wijze, waarop Lord Ashley die beweging heeft bestuurd!’ De krijgskunst van den ‘Cunctator’ was aanvankelijk in het voordeel. Den 3en April 1833 bracht Mr. Wilson Patten op nieuw een voorstel in het Lagerhuis, dat eene koninklijke commissie ‘inlichtingen zou verzamelen in de nijverheidsdistricten ten aanzien van den kinderarbeid in fabrieken, en de beste middelen uitdenken, om dien arbeid in te krimpen.’ Trots Ashley's verontwaardigden tegenstand, greep het Huis dat huichelachtig en bijna uitdagend middel om tijd te winnen met geringe meerderheid aan. Het werk der van regeeringswege benoemde onderzoekers mocht geschieden in het geheim. Op het vóórgaan van het ‘algemeen Comité tot inkorting van den arbeidstijd in Lancashire’, regende het eerlang oproepingen en strijdschriften, waarin met warmte de herhaalde ‘krijgslist’ werd afgekeurd, en wantrouwen uitgesproken in de onbevangenheid van de lasthebbers der kroon. Dezen togen inmiddels aan hunne taak. Doch het werkvolk te Manchester, Leeds en elders gaf op hunne vragen slechts antwoord in den vorm van eindelooze optochten der kleine martelaren, vertooningen, die, hoe indrukwekkend in de oogen van den onzijdigen toeschouwer, de commissie eerder moesten verbitteren dan verteederen. En niettemin zag zich deze alweder door de opgedane ervaringen gedrongen tot de slotsom, ‘dat er reden was voor de tusschenkomst des wetgevers ten behoeve der overwerkte, en daardoor naar lichaam en geest vaak onherstelbaar geknakte fabriekskinderen.’ Zoo ooit, dan scheen thans zegen te wachten op eene doortastende daad. Den 17en Juni begon de tweede lezing van een door Lord Ashley ingediend wetsontwerp. De arbeid van vrouwen en jongelieden aan spinwerktuigen en weefgetouwen zou, werd het wet, worden teruggebracht tot 10 uren daags. Eene krasse bepaling, aanvankelijk zelfs onder de eigen vrienden bestreden, maar door den ontwerper met verzoenende standvastigheid gehandhaafd, hield in, dat, zoodra in eene zelfde fabriek ten derden male de wet werd overtreden, de eigenaar persoonlijk zou worden gestraft. Maar Lord Althorp bleef ook ditmaal in zijne rol. Hij wenschte den voorrang | |
[pagina 338]
| |
te zien gegeven aan een regeeringsvoorstel, dat schoorvoetend en minder dan te halver wege aan Ashley's verlangen tegemoetkwam. Deze weerde zich daartegen met alle kracht. Te vergeefs: eene verpletterende meerderheid stelde hem in het ongelijk. Toen toonde hij zich, gelijk de laatste groote koning van Engeland zich had getoond: beleidvol krijgvoerder vooral in nederlagen. Niet geschokt door de ontmoediging zijner vrienden, noch verbitterd door den ontvangen slag, begreep hij thans door het voortzetten van den strijd de wederpartij slechts te kunnen tergen tot schade voor zijne zaak. Hij bekende zich overwonnen en verleende, nu het meerdere niet te verwerven was, aan het mindere zijnen steun. En zoo kwam eene wet tot stand, die het uitzicht opende, dat, na eene reeks van korte overgangstijdvakken, in den loop van het jaar 1836 de ergste misbruiken zouden hebben opgehouden; kinderen, jonger dan 9 jaar, moesten op den 1sten Januari 1834 uit alle spinnerijen en weverijen, met uitzondering der zijdefabrieken, verdwenen zijn. Bovendien mochten, te rekenen van verschillende tijdstippen in de navolgende 3 jaren, kinderen, eerst beneden 11, dan beneden 12, eindelijk beneden 13 jaar, in de genoemde inrichtingen nog hoogstens 9 uren daags aan den arbeid worden gezet. In de zijdenijverheid zouden jeugdige arbeiders van dien leeftijd niet langer mogen werken dan 10 uren per dag. Onder alle omstandigheden echter behoorden de kinderen in de gelegenheid te zijn tot het genieten van onderwijs gedurende 12 uur in de week. Daarmede moest Ashley vooreerst tevreden wezen, en hij was het. ‘De wet’, zoo sprak hij, ‘houdt sommige menschelijke en zeer nuttige voorzieningen in, en heeft voor de eerste maal het groote beginsel vastgesteld, dat wie arbeiden zal ook dient te worden opgevoed.’ Het was billijk, dat aan de nieuwe wet althans een proeftijd werd gegund, waarin de wapenen rustten en de arbeidersvrienden zich bepaalden tot een scherp toezicht op hare naleving. Overbodig was dat toezicht niet. De ambtenaren, met het opsporen van overtredingen belast, hadden al spoedig de handen vol. Doch hun ijverig pogen leed veelal schipbreuk op den onwil der rechters, die voor een goed deel zelven fabrikanten waren. Het gebeurde zelfs, dat klagers niet eenmaal gehoor vonden, en zich met bitteren spot hoorden verwijzen naar Mr. Oastler, ‘daar toch de wet zijn werk was’. Lord Ashley en zijne medestanders werden nooit moede die uitdaging des | |
[pagina 339]
| |
wetgevers wereldkundig te maken, en zelfs, als het geval zeer ernstig was, de hulp in te roepen van het parlement. Maar de ‘practische lieden’ waren alweder met hunne gevolgtrekking gereed: ‘een maatregel, die stuitte op zoo algemeen verzet, bleek eene mislukte proeve; beter ten halve gekeerd, dan ten einde gedwaald; het was noodig rechtsom te maken op den te kwader ure ingeslagen weg’. Dat oordeel, hoe vaak ook en hoe stellig herhaald, schokte de hoofden der arbeiderspartij niet. Veeleer schreven zij de mislukking der wet aan hare halfslachtigheid toe, en reeds maakten zij zich dan ook gereed om eene nieuwe ‘tien uren-wet’ aan het parlement voorte stellen. Daar koos op ééns de regeering, bij monde van den ondervoorzitter in den handelsraad: Mr. Poulett Thompson, de zijde der terugdrijvers; een ontwerp werd door haar in Maart 1836 aangekondigd, houdende, dat de bescherming, sinds juist 9 dagen aan kinderen tusschen 11 en 13 jaren verleend, hun weer zou worden onttrokken. Dat deed eenen storm opkomen in alle fabrieksdistricten, en ook ditmaal was het Lord Ashley, die in het Lagerhuis voor de bedreigde kleinen zich in de bres stelde. Weêr leed hij de nederlaag, maar zoo eervol, dat zij hem de vruchten eener overwinning schonk. De regeering, door eene meerderheid van slechts twee stemmen in het gelijk gesteld, trok haar ontwerp in. De verijdelde poging tot teruggang bespoedigde aan de overzij het indienen van plannen tot verder voorwaarts schrijden. Maar Ashley verlangde den noodigen tijd, om de gist der verontwaardiging wijder en dieper te laten voortwerken, en ontried daarom alle overijling. Inmiddels werd buiten het Parlement de strijd voortgezet: eenerzijds door steeds driester overtreding en ontduiking der wettelijke voorschriften; ter andere zijde door eene getrouwe openbaarmaking van iedere ongerechtigheid. Het kwam aan het licht, hoe het staatsgezag hier en daar werd gehoond; hoe, b.v., in eenen vochtigen fabriekskelder van Yorkshire, waarin geen werkman kon afdalen, dan met eenen zakdoek, gebonden voor den mond, jongens beneden 13 jaren 34 uren achteréén aan den arbeid waren gehouden. Het bleek, dat veel meer nog zoo ouders als fabrikanten heenslopen door de mazen met tal van kunstgrepen; met duizenden, besteed aan valsche geneeskundige getuigschriften omtrent der kinderen leeftijd; met hetzelfde kind, telkens binnen de tijd- | |
[pagina 340]
| |
grenzen der wet, op één dag dienst te laten doen in twee inrichtingen; met sluwe benuttiging van des wetgevers zwijgen over eenen verplichten schafttijd; of wel, met het verkorten der kinderen in hunne vrije uren, zelfs door verdraaiing van de wijzers der fabrieksklok. En het werd, eindelijk, niet geloochend, dat een aantal inspecteurs slechts éénmaal in twee jaren aan dezelfde fabriek een bezoek plachten te brengen, wat dan nog te voren was aangekondigd, terwijl ettelijke rechters de ernstigste overtredingen slechts straften met boeten van eene halve kroon. De staatssecretaris, Lord John Russell, op die dingen opmerkzaam gemaakt, begon met te spreken van zinsbegoochelingen, die de klagers zich zelven hadden geschapen; dan, in het nauw gebracht onder stapels van bewijs, zocht hij zich te redden door de toezegging zijner ‘aanhoudende zorg’; eindelijk, toen het ongeduld der arbeidersvrienden zichtbaar klom, werd door hem eene schijnverbetering voorgesteld, wier overweging zijne partijgenooten keer op keer getrouwelijk hielpen... verdagen. Nu was de maat vol, en den 22en Juni 1838 stelde Ashley de tweede lezing van het ingediend ontwerp voor. Hij verweet de regeering, dat zij met hem had ‘gespeeld en gespot’, door onder plechtige beloften de zaak te nemen uit zijne handen en daarna haar woord te breken. Wel werd zijn voorstel afgestemd, maar het was hem slechts om het warm houden der algemeene belangstelling te doen. Na eene listig verijdelde poging op den 12en Juli, herhaalde hij daarom zijnen aanval, 8 dagen later, door het voorstellen eener motie, in eene doorwrochte rede aanbevolen en toegelicht. ‘Zoo is dan’, dit was zijn slotwoord, ‘een gewichtige maatregel, van nabij het tijdelijk en eeuwig welzijn eener groote menigte van medeburgers rakende, op zij gezet, en behandeld, als ware zij eene tolverordening. Maar de secretaris kan zeker zijn, dat het volk van dit land te menschelijk denkt, en dat ik, die de zaak mij aantrok, te vast besloten sta op haar recht, om dit onderwerp te laten blijven waar het is. Meent hij waarlijk, dat hij het openbaar medelijden zou kunnen smoren, of mij tot zwijgen brengen door zulke hulpmiddelen? “Al hield ik mij stil, de steenen zelfs zouden het aanstonds uitschreeuwen.” Het kwaad neemt dagelijks toe en is nog ongenezen, ofschoon een vijfde van den tijd, dien het Huis gaf aan het vraagstuk der slavernij, zou hebben volstaan, om een geneesmiddel te doen vinden. | |
[pagina 341]
| |
Indien dit Huis in zijne wijsheid en ontferming gemeend heeft, dat 45 uren per week eenen werktijd uitmaken, lang genoeg voor eenen volwassen neger, dan acht ik het niet in strijd met denzelfden geest van welwillendheid, eens te onderzoeken, of eene arbeidsweek van 69 uren niet te zwaar is voor de kinderen des Britschen rijks. In dat beroep is niets onredelijks; het vraagt enkel om bevestiging van een reeds erkend beginsel. Maar zoo Gij niets daarvan doet, zoo Gij volhardt in werkelooze onverschilligheid, en hardnekkig Uwe oogen sluit voor dit groot en toenemend euvel, zoo Gij geene aandacht schenkt aan dien heftigen en snel voortwoekerenden kanker, die knaagt aan de levensdeelen onzer maatschappelijke inrichting, zoo Gij onbezorgd blijft om de opkomst eener onmetelijke bevolking, gedompeld in onwetendheid en ondeugd, zonder vrees voor God, of ontzag voor menschen, dan moge dit land bewaard blijven voor het lot van Amalek, “het eerste onder de volkeren, maar gedoemd om onder te gaan voor eeuwig.”’ Weêr werd de moedige strijder verslagen. Doch zijne edele volharding won hem eerlang eenen bondgenoot, wiens stem tegen vele stemmen opwoog: Charles Dickens. Er begon meer deelneming te spreken onder andere uit de taal van enkele leidende bladen. De ‘Times’ streed al somtijds aan Ashley's zijde. Ook in het Parlement was de meerderheid, die de regeering stijfde in haar nietsdoen, zoo groot en zoo gesloten niet meer, of ‘Lord John’ meende verderen afval te moeten stuiten, door in Februari 1839 eene voordracht ter tafel neder te leggen, die in meer dan één gebod der geldende fabriekswetgeving belangrijke en heilzame wijzigingen brengen moest. Geen kind mocht langer, werd zij tot wet verheven, op denzelden dag werkzaam zijn in meer dan één fabriek. Tegen valsche getuigenissen aangaande den leeftijd zou gestrenger dan tot dusver worden gewaakt. De verplichte schooltijd werd van 10 uur 's weeks verhoogd tot 2 uur daags. Ashley verklaarde zich dankbaar, maar nog onvoldaan, en stelde daarom, toen, wederom na herhaalde verdagingen, de gedachtenwisseling op 1 Juli werd geopend, drie vèrreikende toevoegselen voor. Hij wenschte, vooreerst, den arbeid in de zijdeweverijen op gelijke wijze als in andere soortgelijke fabrieken te zien beschermd. En dan was het zijn verlangen, de bepalingen, weleer door Sir John Hobhouse doorgedreven ten behoeve der jongelieden be- | |
[pagina 342]
| |
neden 18 jaar, te verscherpen vooreerst, door het hoogste aantal hunner wekelijksche werkuren te doen dalen van 69 tot 58, uittebreiden bovendien, door ook personen tusschen 18 en 21 jaar deel te geven aan dezelfde weldaad. Ditmaal echter was de weêrsgesteldheid in het staatsleven hem tegen. Loeiend verhief zich wederom de storm van het radicale ‘chartisme’, dat den verdrukten werkman alle welwillende bemoeiing van hooger gestelden verdacht maakte, althans afschilderde als onvruchtbaar, en hem slechts heil beloofde van hervorming, door hemzelven met de toovermacht van het stembriefje den werkgevers opgelegd. ‘Zoek eerst’, zoo floten hem verleidelijk de hoofdlieden dier beroering voor, ‘zoek eerst het koninkrijk van den arbeid en zijne gerechtigheid, en al die andere dingen: goedkoop brood fabriekswetten, ja nog veel meer, zullen U wel toegeworpen worden.’ En gelijk de arme door dat alles van de nederiger wenschen der ‘tien-uur-beweging’ tijdelijk werd vervreemd, versterkte het, omgekeerd, de gelederen der behouders met ettelijke welwillende, maar vreesachtige weifelaars. Zoo werden de door Ashley voorgestelde uitbreidingen, in een zeer onvoltallig Huis, één voor één verworpen. Eenen ervaren weêrkenner, als John Russell, boden die verschijnselen de gewenschte gelegenheid om het noode ingediende ontwerp, onder een gelukkig gevonden voorwendsel, ijlings in te trekken. Voor Ashley eene bittere misrekening! De gunstige teekenen, die nog zoo kort geleden hem eene spoedige vervulling zijner wenschen schenen te beloven, zij waren, dat bleek hem thans, slechts de bedrieglijke opflikkeringen geweest van eenen ontfermingswaan, voor eenen dag der openbare meening aangewaaid, om, op den eersten keer in de richting harer opmerkzaamheid, terstond weêr te verstuiven. Aan zulke tegenspoeden zou zijn werk telkens wederom blootstaan, zoo niet het volksgeweten krachtiger, dieper werd bearbeid dan tot dusver. Eene veel geweldiger wolk van onwraakbare en sprekende getuigenissen was noodig, om het droomgezicht van onbetrokken harmonie te verstoren, dat de rechtzinnige staathuishoudkundigen den welgestelden burger voorteekenden, als het beeld der ‘van alle staatsinmenging vrije’ maatschappij. Daarom kwam Lord Ashley thans, den 31sten Maart 1840, te berde met een denkbeeld, dat hij niet lang te voren, zoo het van de overzijde was geopperd, als een Danaërgeschenk zou hebben afgewezen. Hij wilde, dat eene | |
[pagina 343]
| |
Parlementscommissie mocht worden belast met een onderzoek naar de werking der laatste fabriekswet. Zijn verlangen werd ingewilligd en hijzelf tot Voorzitter dier commissie gekozen. Maar tevens diende thans het veld van dergelijke onderzoekingen en bemoeiingen te worden uitgebreid. Reeds meer dan ééns had men hem beticht van enghartig en uitsluitend zijne aandacht te wijden aan de eigenlijke fabriekskinderen alleen: de kleine slachtoffers der katoen-, wol-, sajet-, vlas- en zijdenijverheid; bij monde en bij geschrifte was hij er op gewezen, dat er nog andere misbruiken waren, niets minder ergerlijk en even talrijk, en dat het onrechtvaardig en onnadenkend was, sommige prijs te geven aan de algemeene verontwaardiging en te zwijgen van de rest. Daar waren ook zulke dingen als kolenmijnen, ijzersmeltovens, wapensmederijen, naaldenfabrieken, porcelein- en pottebakkerijen, glasovens, katoendrukkerijen, bleekerijen, papiermolens, tabakszolders, en nog zooveel meer. Het aantal der ongelukkigen, die daar, meerendeels reeds in hunne teere jeugd, werden afgebeuld en uitgeput, overtrof misschien wel tienmalen dat der jonge spinners en wevers, waarover zich de wet tot dusver had erbarmd. En toch, aan hen had niemand nog gedacht. Zij waren niet op enkele plaatsen in groote menigten op elkaar gepakt, maar veeleer over geheel het land verspreid. De aard dezer bedrijven dwong hunne slachtoffers niet van zelf tot aanéénsluiting. Het werd tijd, dat men ook die armen niet vergat. Reeds den 4en Augustus van hetzelfde jaar begon daarom Lord Ashley eenen kruistocht voor hunne zaak. Hij vroeg en verkreeg, dat ook hun toestand en de middelen tot verbetering nauwkeurig zouden worden nagespoord. En om al vast voorloopig de ontwakende belangstelling voor wederinslapen te behoeden, wijdde hij nog in datzelfde jaar een uitvoerig opstel aan dit onderwerp in ‘the Quarterly Review.’ Het was een kreet uit het van verontwaardiging en zorg trillende gemoed, doch ‘niet één nieuwsblad gaf ditmaal antwoord op zijn roepen, en hij klaagde als een zwaarmoedige nachtvogel, die schrik aanjaagt, maar niemand boeit.’ Nog waren de beide parlementscommissiën met haren arbeid niet gereed, toen Lord Melbourne genoodzaakt werd van het Huis der gemeenten zich te beroepen op de kiezers, en, schoon de ‘Whigs’, zich buigend voor den bond tegen de graanwetten, opgingen ter stembus onder het wachtwoord ‘goedkoop brood!’, | |
[pagina 344]
| |
leden zij eene nederlaag, die Sir Robert Peel en de zijnen bezit deed nemen van de ontruimde plaatsen in den raad der kroon. Het graafschap Dorset vernieuwde den lastbrief van Lord Ashley, op zijne nadrukkelijke verklaring, dat hij geen heil wachtte van de afschaffing der graanrechten, en aan de regeering ook overigens zijn vertrouwen moest ontzeggen. Intusschen, zoomin als die rondborstige partijkeuze, vermocht het lijvig en zorgvuldig bewerkt verslag, dat de door hem voorgezeten commissie van onderzoek weldra in het licht zond, de nieuwe regeering te winnen voor het recht der afgetobde fabrieksjeugd. Maar het werk der tweede commissie, hare schildering van de gruwelen der mijnontginning, gaf aan het volksgeweten eenen schok, die voor de eerste maal aan een ontwerp van Ashley's hand den doortocht opende naar de wettenverzameling des rijks. Nooit misschien verkreeg een dergelijk, ‘blauwboek’ eene zoo wijd verbreide bekendheid. Eene wereld van jammer en ontaarding werd hier openbaar, waarvan zelfs de warmste arbeidersvrienden tot dusver slechts eene flauwe voorstelling hadden bezeten. Onder de arbeiders, die daar diep beneden den beganen grond hun somber dagwerk verrichtten, waren zeer velen jonger dan 13 jaren. Sommigen hadden reeds dag aan dag in de schachten moeten afdalen, toen zij nog niet meer telden dan 4. En dan, welk eene taak! Het moeten sterke zenuwen zijn, die eenen volwassen man vergunnen om zonder eene gewaarwording van onoverwinnelijken tegenzin uren aan uren door te brengen in eenen dier eindelooze gangen, vochtig, donker en benauwd; de wanden altijd klam van het afdruppelend water; de vloer tot enkelhoogte met zwarten modder bedekt; alles vaak krioelend van ratten, muizen, torren en ander ongedierte. Maar hier waren kleine, tengere kinderen van 12 tot 14 uur per dag, bij uitzondering wel eens 36 uur achteréén, genoodzaakt tot het verrichten van de eentonigste, de werktuiglijkste handgrepen, met wier behoorlijke uitvoering somtijds het leven van al hunne medearbeiders kon zijn gemoeid, en wier verzuim op het doodmoede, slaperige wurm meest met onmenschelijke gestrengheid werd gewroken. Behalve op Zondag, zag zulk een kind nooit het licht des daags; uren van ontspanning kende het niet; zijn sober maal werd in hetzelfde nachtelijk duister verorberd, en zijn tehuis was bij ouders, die het veroordeelden tot zulk een leven! Die wat ouder waren, | |
[pagina 345]
| |
kregen de wagens vol steenkool te vervoeren door ruimten, waar zij meerendeels op handen en voeten moesten voortkrabbelen achter hunnen zwaren last, of wel, als redelooze trekdieren, dien last achter zich aan sleepten aan ketenen, die met eenen metalen ring waren bevestigd om het naakte lichaam. Weer anderen, daaronder vooral vrouwen en meisjes, torschten den ganschen dag, al klimmend langs loodrechte ladders, vrachten van 50 tot 100
op hoofd en rug; het was volstrekt niet ongewoon, dat kinderen van 6 of 7 jaren daarbij eenen dagelijkschen arbeid verrichtten, die gelijk stond met het dragen van eenen halven centenaar tot op eene hoogte, 14 maal grooter dan van den top der St. Pauls kerk! Wat het lichaam onder zulke uitputting moest lijden! De kiem van hart- en borstkwalen werd reeds den kinderen ingeplant; zeer velen stierven jong, en met dertig jaren waren de meeste mijnwerkers aamborstig, allen jichtig. Maar hoeveel ernstiger nog was de schade, welke die lieden, zonder eenig gevoel voor kieschheid en half ontkleed met en door elkaar bezig in eenen geestdoodenden dampkring, onherstelbaar moesten lijden aan hunne ziel! Zoo dan was het werk, dat daar gedaan werd voor een loon, op zich zelf reeds uiterst gering, maar daarbij, door zijne gedeeltelijke afbetaling in duur en slecht voedsel, nog ergerlijk beknibbeld en besnoeid. En geheel die stuitende wreedheid, gepleegd tegen hulpelooze onmondigen, die pijnen der afmatting en der ontvelling, die verstompende of verlokkende voorbeelden van onbetamelijkheid, die onkunde en verdierlijking, al die kiemen van persoonlijk en maatschappelijk verderf, moedwillig gekweekt, althans nergens gewied in de duistere diepten der aarde, zij werden nog verontschuldigd, neen, verdedigd, met een beroep op de eischen der mededinging. ‘Daar viel’, zoo luidde de uitvlucht, ‘geen voordeel te behalen, als men de krachten der kinderen ongebruikt liet. Wie niet in zijne prille jeugd de wervelen en de spieren leerde krommen, zooals het werk dat gebood, de huivering overwon voor het afdalen in dien onderaardschen nacht, werd nimmer een bruikbaar mijnwerker!’
Wat de dringendste opwekkingen niet hadden vermocht, dat werkte dit sober verhaal van waargenomen toestanden en gebeurtenissen. Toen Ashley, in het begin van de maand Mei des jaars 1842, eene wetsvoordracht aankondigde, strekkend om | |
[pagina 346]
| |
den mijnarbeid van vrouwen en kinderen kortweg te verbieden, juichte bijna geheel de pers die daad met geestdrift toe. Ook de regeering had hem door beloften aangemoedigd; maar ten dage, dat het er op aankwam haar woord gestand te doen, verkoos zij door allerlei kunstgrepen nog eene maand lang de indiening der voordracht te verschuiven. Tactische handigheden tegenover het onwrikbaar zelfvertrouwen eener heilige roeping! Den 7en Juni eindelijk kon Ashley zijne toezegging vervullen. Terwijl hij bij de tafel stond, en even vóórdat hij den mond opende, kwamen hem, zoo getuigde hij later zelf, met kracht de woorden des Heeren voor den geest: ‘Wees sterk, en heb goeden moed!’ En hij was sterk. Twee volle uren lang hield hij de aandacht van het Huis onafgebroken geboeid. Hij gaf een meesterlijk overzicht over de onthullingen der commissie, en verdedigde zijn ontwerp, als onafwijsbaar in het lichamelijk en zedelijk belang der arbeiders, noodig tot het behoud der samenleving, geboden door de plichten van den Godsdienst. ‘Is het niet genoeg,’ zoo vroeg hij ten slotte, ‘die dingen uitéén te zetten voor eene vergadering van Christelijke Britsche “gentlemen”? Voor twintig millioenen kocht Gij de bevrijding van den neger, en dat was eene gezegende daad. Gij kunt dezen avond, door een goedkoop en onschadelijk besluit, de harten sterken van duizenden Uwer landgenooten, hen in staat stellen om met opgerichte hoofde te wandelen in nieuwheid des levens, om te treden in het genot hunner geërfde vrijheid, en hun nut te doen, zoo zij het niet versmaden, met de gelegenheden tot deugd, tot zedelijkheid en tot Godsvereering. Dat, Mijnheer de Voorzitter, zijn de doeleinden, die ik het waag aan dit huis voor te houden; dat is’, - in die woorden zinspeelde hij op eenen min gelukkigen uitval van één zijner bestrijders - ‘dat is de “barbaarsçhheid”, die ik zoek terug te brengen’. Van alle banken in het Huis werd de spreker beloond met ongeveinsde teekenen van instemming. Nog vielen er, het is waar, vele moeilijkheden te overwinnen, ettelijke hinderlagen te vermijden. De regeering durfde hem niet bestrijden, en wilde hem niet steunen; des te wanhopiger verweerden zich daarom de vijanden, overgelaten aan eigen kracht. Maar Ashley had voor het eerst zich de hulp verworven van enkelen onder de toonaangevende leden der tegenpartij. Richard Cobden liep te midden | |
[pagina 347]
| |
der toejuichingen, die de indieningsrede had uitgelokt, van den overkant op hem toe, schudde hem de hand, en sprak: ‘Gij weet, hoe ik Uwe opvattingen heb bestreden; maar ik geloof niet, mijn leven lang, ooit in zulk eene stemming te zijn gebracht, als nu door Uwe redevoering.’ Hij bood geenen weêrstand aan het mijnwetsvoorstel, en bekende later ronduit, dat zijn wantrouwen in de bedoelingen van den hooggeboren ‘menschelijkheidskramer’ sinds dien merkwaardigen dag voor goed was gebroken. En voorts stond ook Palmerston zijnen schoonzoon getrouw ter zijde. Eindelijk, nadat de tegenstanstanders geheel hun tuighuis van kleine middelen hadden uitgeput, verkreeg Ashley den 6en Juli verlof, zijn voorstel te doen indienen bij de ‘Lords’. Daar werd de strijd nog eene maand voortgezet. Aan Ashley's spanning scheen geen einde te mogen komen; aan zijne ontnuchteringen evenmin. Het cabinet bleef onzijdig. De hertog van Wellington, die insgelijks zijne hulp had toegezegd, hielp integendeel den doortocht van het ontwerp bemoeilijken en stelde zelfs openlijk de leden der commissie in een ongunstig daglicht: ‘Verbeteringen’ werden voorgesteld en aangenomen, waardoor meer dan één van de heilzaamste, gedachten geknot werd en verlamd. Zoo zouden vrouwen toch voortaan in de mijnen mogen dalen, ‘mits’, dit was het schoonschijnend voorbehoud, ‘mits niet om te werken’! Aldus deerlijk gehavend kwam den 6en Augustus Ashley's voordracht tot ‘de gemeenten’ terug. Maar wijselijk oordeelde de maker, het onvolkomene, dat was verkregen, niet te mogen verwerpen om het betere, dat vooreerst onbereikbaar bleef. Zijn voorslag werd wet; en duizenden mogen wel hem er voor zegenen nog op dezen dag.
W. van der Vlugt. (Slot volgt.) |
|