De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Drie stadiën op den wordingsweg van Batavia.1619.
| |
[pagina 238]
| |
Hollandschen OpperkoopmanGa naar voetnoot1) Jacques l'Hermite de Jonge om er in November des zelfden jaars, in naam en van wege zijne Meesters ‘Mauritius van Nassouw, Prins van Orangie, en de Staten van Holland,’ met den Koning - zooals de onzen den Prins-Regent er betitelden - een akkoord en kontrakt van handel te sluiten, dat ten eeuwigen dage duren zou. By die overeenkomst verwierven de Hollanders tegen betaling van twaalf honderd realen - ongeveer drie duizend gulden - op den lagen noordelyken bodem vóor de stad ‘een goede plaats om een logie te stighten om hare coopmanschappen te bergen, hebbende in de lenghte 50 vademen, en oock zooveel in de breete, allwaer een logie sullen timmeren, 'tzij groot off kleyn, sooals zy sullen goedtvinden.’ Alzoo was er een eerlyke koop gesloten, en de Hollanders hadden er tegen betaling een eigendom verkregen, in het bezit waarvan zy gerechtigd waren zich te handhaven - des noods met het zwaard. Twee jaren later diende de zelfde l'Hermite by de ‘Vergaderinge van Seventhienen’Ga naar voetnoot2) ‘een Corte Remonstrantie’ in, waarin hy klemmend betoogde dat de Companjie te ‘JacatraGa naar voetnoot3) (hoewel de reede ende incompste van de reviere vrij wat onbequaemer is als tot Bantam)’ een ‘plaetse tot de directie van de negotie ende generale magasienen’ te vestigen had. In dien tusschentijd - Oktober 1611 - was het den Kommandeur Hendrick Brouwer gelukt om van den Prins-Regent een nog beter gelegen gedeelte van het terrein te bekomen, hetgeen die wakkere Amsterdammer wel te recht mocht prijzen als ‘de bequaemste plaatse van de geheele rivier.’ Het strekte zich uit aan de noorder grens der lage effen vlakte, waarmee Javaas bodem daar afhelt naar de breede, met zeventien grootere en kleinere lommerrijke eilanden besprenkelde baai, die er den ruimen toegang biedt naar den Indischen Oceaan. Noordwaart, op geen verderen afstand dan een vijfhonderd schreden, alzoo zeer naby - maar toch met een diepte van drie tot vijf vademen - schuurden de baren | |
[pagina 239]
| |
der zee den groenen, welig genoeg met struweelGa naar voetnoot1) begroeiden en hier en daar door tamarinden en palmen bewassen eilandzoom aan het strand. Westelyk vloeide de Tjiliwong - de Groote Rivier - en stuwde zijn breeden waterstroom byna onmiddellyk daarna zeewaart in. Ter andere zijde, op geringen afstand ten zuiden, lag het oude Soenda-Kalappa, met zijn houten manteling, zijne bamboezen met rietblad gedekte huizen, en bamboezen staketsels in den lommer der wuivende kruinen van duizenden kokospalmen; en verder zuidwaart daarachter verrezen in de prachtigste schakeeringen rijke waranden en dichte wouden, waarboven het zoogenaamde Blauwe gebergte - hier de Salak, en daar de Gedee - zich met breede hellingen, veelal tot aan den top bewassen, hoog tegen de lucht ophief. In February 1613 zag men dan nu op het zoo gunstig gelegen veld een voor het oog ‘schoon, groot huis’ - waaraan ter eere van Neerlands Prinsenstamhuis, den Hollandschen zeeman zoo nauw aan het hart liggende, de naam Nassau werd gegeven - opgetrokken, maar toen nog niet onder dak liggende, terwijl er reeds aanvang werd gemaakt om daarnevens een ander pakhuis te bouwen. De man, aan wiens beleid en toezicht deze belangrijke taak was toebetrouwd - de Fiskaal en Raad van Indië Abraham Theuneman - bleek daartoe echter geheel ongeschikt: hy was een dier ellendige fortuinzoekers die het grootste belang van anderen, zelfs van een geheele nacie, met de meest cynische zelfzucht aan hun eigen nietigheid opofferen. Dronkenschap, brutaliteit, en hatelyk willekeurige handelingen haalden hem maar al te recht de ongunst van den Prins-Regent op den hals, en stemde den dunk der Jakatranen omtrent de Hollanders geenszins voordeelig. Niet beter maakte hy het met de stoffelyke zaken onder zijn beheer. In den loop des jaars kwam het huis onder dak - en toen ontwaarde men spoedig onder welk jammerlyk toezicht daar gearbeid was: het gebouw - vijftig schreden lang en achttien schreden breed - was ‘hoecx en wints geseth,’ de fundeering miste de behoorlyke vastheid; de te onstevige muren | |
[pagina 240]
| |
toonden zich niet by machte om het zware steenen dak te kunnen torschen: balken en zoldering gaven den druk toe, en begonnen te zakken; steen en kalk waren nauwlyks nog als samengesmeed te beschouwen, of er moesten reeds stutten worden aangebracht ten einde een gantsche verzakking te voorkomen. En toch was die gebrekkige metselarij de eerste grondslag der roemzuchtige stad - de ‘Koningin van Insulinde’ -, vanwaaruit het kleine Nederland eenmaal den grooten archipel der Indische zee beheerschen - en daarmee onder de weinige Koloniale Mogendheden in Europa een eereplaats innemen zou. Gelukkig voor de byna verbroddelde zaak was de eerste Goeverneur-generaal van Neerlands Indië - de kloeke Amersfoorter Pieter Both - geen man die, waar 't passe gaf, voor een strengen maatregel terug deinsde: hy ontsloeg den onwaardigen Theuneman van diens gewichtvolle taak - en onder het oog eens anderen Raads van Indië, den bekwamen Hans de Haze, nu tot ‘Visitateur-generael van alle de comptoiren’ der Oost-Indische Companjie benoemd, verkreeg het gebouw een volkomen degelyk gehalte. In 1616 verrees op geringen afstand van het oude verbeterde steenen huis een nieuw gebouw, ter vergunning waartoe wel een som van tweehonderd realen moest worden betaald, maar dat daar dan nu - pakhuis beneden, woningen boven, van gaanderijen voorzien, en met een kleinen toren op het dak - in gebuurschap met het vroeger gebouw, een aantal bamboezen huiskens rondom, weldra ook van een ziekenhuis voorzien, door een houten schutting met een poort werd afgesloten. Ter eere van den Prinselyken held, wiens roem toen geheel Europa doorklonk, gaf men aan dat tweede gebouw den naam Mauritius. Deze huizingen schonken een niet onbeteekenend aanzien aan een verblijf, dat in Augustus 1618 een driehonderdtal hoogere en lagere dienaren der Companjie herbergde, en, zoo aan baar geld als aan kostelyke Indische handelsgoederen, een waarde bevatte van niet minder dan zeshonderdduizend gulden. Ook was er het Bestuur reeds geheel voldoende geregeld: een jaar te voren, op den twee-en-twintigsten Augustus, hadden de ‘Heeren Seventienen’ in hunne vergadering te Middelburg een ‘ordonnantie en instructie’ goedgekeurd die, vervolgens door Prins Maurits en de Staten-generaal ‘geapprobeerd en | |
[pagina 241]
| |
geratificeerd,’ in tachtig artikelen een volkomen regeeringsreglement vormden. Het hoofdbewind was daarby in handen gelegd van den Goeverneur-generaal, wien negen Raden werden ter zijde gesteldGa naar voetnoot1), waarvan de vier eersten zich steeds in zijne onmiddellyke omgeving ter zijner beschikking moesten bevinden. Zy bestonden uit een van de bekwaamste kooplieden, een bevaren zeeman, een ervaren Krijgs-overste, en dan nog uit ‘iemand die best in de policie en zaken van regten ervaren mogt wezen’; de overigen werden gevonden in den Direkteur-generaal over al de Hollandsche kantoren in Indië, benevens de Onder-goeverneurs - tevens Direkteuren - over 's Companjies forten en kantoren buiten Java. Van hoeveel Hollandsch-burgerlyken eenvoud de verblijven dier nu aanzienlyke mannen ook hebben mogen getuigen - de aanvankelyk zoo onaanzienlyke faktorie, die eenige jaren slechts had gediend ‘tot het vertimmeren van sommige schepen, en het tolvrij in- en uitladen van kleederen uit Koromandel,’ was tusschen de palmen en tamarinden van het voormalig Tsjineezenkwartier tot een toestand gekomen, waarvan men zich, met goede Regenten in het Oosten, en krachtige ondersteuning uit het Westen, een toekomst beloven mocht, helder als Javaas zonnige hemel tijdens den goeden moeson. Maar dan ook alleen met goede Regenten en krachtige ondersteuning; want het ontbrak geenszins aan al meer en meer opdoemende wolken, in wier donkeren schoot wel een gevaarlyke orkaan sluimeren mocht. | |
II.Sedert de laatste dagen van 1602 waren er nieuwe Westerlingen in Insulinde verschenen, blijkbaar met geenszins vriendschappelyken zin: ‘de Engelschen, die overal waar de Nederlanders de baan gebroken hadden, zich achter dezen vertoonden.’ Hieruit werden verwikkelingen geboren, wier schaduw dreigend genoeg over de toekomst viel. Reeds in Banten hadden zy den onzen moeielykheden be- | |
[pagina 242]
| |
rokkend; nu zochten zy dat zelfde verraderlyk spel te Soenda-Kalappa te hervatten, en de dubbelzinnige staatkunde der Bantensche Grooten, die van beiden de handelsvoordeelen verlangden te genieten, en tevens beider macht door elkander in toom te houden, bevorderde dat. De Engelschen verkregen evenzeer verlof om een faktorie op te halen aan de Tjiliwong, wel aan de overzijde dier rivier, maar toch vlak tegenover de Hollandsche. Weldra bleek het heimelyk opzet der Engelschen in een opendlyk bedrijf der Soenda-Kalappers: zy gingen hun omwalling van zwalpen of houten manteling versterken, en trokken naar de zijde der Hollandsche faktorie een steenen muur op, terwijl de Engelschen hunne faktorie aan de andere zijde der rivier mede versterkten. Thands bleven ook de Hollanders niet achter. Niet alleen wierpen zy een ‘cadt’ of aarden heuvel op, ten einde daar voorloopig geschut te kunnen planten, maar bovendien gingen zy met Hollandsche bedaardheid den grond rondom hunne beide huizingen afperken tot een ruim vierkant, met een bastion aan elken hoek. Dit geschiedde op bevel en onder toezicht van een man, over wien uit zijne onmiddellyke omgeving de getuigenis opging van zijn ‘kloeckheyd, subliem verstand, doorsichticheyd, en andere goede gaven meer,’ en wiens daden met die lofspraak volkomen in overeenstemming bleken: het was Jan Pietersen Coen, van Hoorn geboortig; een man ‘van uitstekende hoedanigheden, vermengd met menschelyke feilen;’ een krachtige geest, helder van blik, nederig voor God, getrouw aan zijne meesters, onwankelbaar in de behartiging der belangen van het Vaderland - maar daardoor ook gestreng tot een hardheid die het wreede kon naderen, ja zelfs een enkele maal de grenzen daarvan overschreed. Er zijn tijden, waarin aan kalm beraadslagen en rustig wikken en wegen de dagen tot uren, de uren tot minuten worden samengeschroeid. Zulk een tijd beleefde Coen in Insulinde; en al de moeielykheden daarvan drukten er hem te zwaarder op de borst, omdat hy het brandpunt was vanwaar alles moest uitgaan, het middenpunt werwaart alles zich richtte, de rots waar iedere golfslag heen bruiste - om er trouwens slechts in schuim te verspatten. Hy had oogenblikken van hardvochtigheid als Alba - maar hy was eerlyk, en huichelde niet; | |
[pagina 243]
| |
list en slinksche treken stieten hem tegen de borst, en - hoe voorzichtig ook - waar hem onbevangen de palm des vredes werd gereikt, sloeg hy met Hollandsche oprechtheid de hand toe, en had het in de verste verte niet in den zin om zwaard en strop achter zich te dragen. Waar hy echter het staal zag, al was het ook slechts met een flikkering - daar ontblootte hy het zijne, en stelde zich schrap, man tegen man. Zijn fiere zinspreuk kenschetst hem in al de onwrikbaarheid van zijn karakter: ‘Ende desespereert niet!’Ga naar voetnoot1). In 1607 als Onderkoopman naar Oost-Indië vertrokken, en reeds spoedig tot Opperkoopman bevorderd, voerde hy thands sinds 1617 het bewind als Goeverneur-generaal namens Bewindhebberen der Oost-Indische Companjie - en nooit konden dezen hunne belangen aan waardiger handen toebetrouwen. Toen tot zulk een man de tijding kwam dat de Engelschen te Banten na het versterken hunner vloot het masker hadden afgeworpen, en hun admiraal Thomas Dale een rijk geladen Hollandschen koopvaarder had genomen, achtte hy dat natuurlyk aan een openbare oorlogsverklaring gelijk. Het was midden in den nacht na den vijftienden December toen hem door Pieter van den Broecke, die het op reis naar Soeratte vernam, en terstond den steven terug wendde naar de Tjiliwong, het feit werd aangekondigd - en zonder eenig verwijl zond hy ‘een expresse’ naar de Engelschen te Banten met de krachtige woorden: ‘Waeromme den Swerten Leeuw genomen hadde, wat hare meninge was, en off haer geliefde 'tselvige, gelijck dat genomen hadden, weder over te leveren, soo niet, dat anders gedrongen wesen souden onse revenge wederomme met gewelt te halen.’ De Engelschen vingen schriftelyk aan met wat Coen noemde een ‘frivole uytvlucht,’ en Dale eindigde met de brutale mondelinge verklaring: ‘Dat zy alle onse gaende en komende schepen sullen nemen die zy becomen conden; dat daerop wel expresselyck aen de hoeck van straet Sunda zullen liggen wachten, ende dat hy met alle zijn schepen naer Jakatra varen soude, om alle de onse te verslaen ende generael Coen levendich off doodt in zijn handen te crijgen.’ Tien dagen later - met over- en wedervaren ging de tijd | |
[pagina 244]
| |
niet al te spoedig voorby - was die snoeverij betaald, en de roof gewroken. Ofschoon het duidelyk bleek dat de Javanen voor het oogenblik gemeene zaak met de Engelschen hadden gemaakt, waardoor de Hollanders zich ‘als in een couweGa naar voetnoot1) met diversche batterijen off bolwercken omringd, de rivier met palen bezet, en op de plaets der Engelsche loge een gedeckte battery opgeworpen’ zagen - geschiedde op last van Coen, zonder angstvallige nauwlettendheid op de zondagsviering, op den drie-en-twintigsten December en den volgenden Maandag een dubbele uitval, die niet slechts met de vernietiging der Javaansche versterkingen werd bekroond, maar ook met die der faktorie van de verraderlyke Engelschen: omringd door gloeiende cintels en houtskolen rezen de Hollandsche bastions nog krachtig overeind; en al was de gemeenschap met de zee nog niet vrij gemaakt, en ontbrak het aan genoegzamen voorraad van kruit om zich volkomen overmachtig te kunnen doen gelden - den Javanen was een duchtig ontzag ingeboezemd, den Engelschen een gevoelig andwoord gegeven. Al te spoedig echter - 29 December - ontving men bericht dat de Engelsche vloot van Banten naar Soenda-Kalappa in aantocht was - en reeds den volgenden morgen doemden elf schepen uit het westen op. Thands ontstond er bezorgdheid - geenszins vertsaagdheid; onder Coen werd de tijd niet met langwijlig beraadslagen verbeuzeld, en hy zelf ‘desespereerde’ niet. Er bevond zich binnen de omwallingen een bevolking van ruim vierhonderd personen: ‘omtrent 250 coppen die geweer connen voeren, te weten omtrent 75 soldaten, 15 constapels en bosschieters, 25 Japanders, omtrent 70 swertenGa naar voetnoot2), en voorts 65 personen soo officieren, ambachtslieden, cooplieden, assistenten en anderen,’ benevens nog ongeveer ‘60 jongens a 70, 16 Chinesen, en 20 a 80 vrouwen met eenige kinderen.’ Aan lijftocht bestond geen gebrek, wel aan buskruit: er lagen slechts omstreeks dertig vaten, vervolgens nog met een tiental vermeerderd; dat was alles - en er viel een schat te bewaren van ruim honderdduizend realen in Japansch zilver en specie, en ongeveer honderdduizend realen in handelswaren. | |
[pagina 245]
| |
Even snel als krachtig nam Coen zijn besluit. Hy stelde den Opperkoopman Pieter van den Broecke - een wel eenigzins ydel en snoevend man, maar die meermalen bewijzen van doorzicht en onvertsaagdheid had gegeven - tot Kommandant van het ‘fort’ aan, met den stuurman Jan Jansen van Gorcum nevens hem als Kapitein, en Abraham Strycker als Luitenant. Toen begaf hy zich - niet vragende wat hem ‘d'onguure Weste winden’ van den kwaden moeson konden berokkenen - aan boord, om het met zeven bodems tegen de elf Engelschen op te nemen. Werkelyk kwam het op den tweeden Januari tot een gevecht dat wel drie uren aanhield, maar niets besliste; en toen nu den volgenden dag de vloot der Engelschen met drie, en die der Hollanders slechts met een schip waren vermeerderd, en het gebrek aan buskruit zich by de laatsten weder kommerlyk gelden deed, stevende Coen stoutwech naar de Molukken, waar hy genoegzame versterking dacht te vinden om Engelschen en Javanen weder met kracht op het lijf te vallen. Verontwaardiging vervulde intusschen het harte van den moedigen man, wanneer hy bedacht dat de schrielheid der rijk wordende Companjie hem, door gebrek aan behoorlyke toezending van schepen en geld, van soldaten en ‘chrijchsverstandigen’ tot zulk een tijdelyk opofferen van het belangrijke fort noodzaakte. En nu daarheen zeilende in zijn admiraalschip ‘d'Oude Sonne’, schreef hy zijnen meesters met mannelyke rondborstigheid: ‘Ick sweer U by den Allerhoogsten, dat de generale Comp. geene vyanden heeft die haer meer hinder en schade doen dan d' onwetendheyt en onbedachtheyt (hout het my ten beste) die onder UEd. regneert en de verstandigen overstempt.’ En de gevolgen dier ‘onwetendheyt en onbedachtheyt’ begonnen straks der versterkte faktorie onheilspellend te naderen. Tot op Vrijdag den vierden Januari, terwijl er dapper gearbeid werd aan het optakelen van het vierde bastion, mocht men er zich nog sterken met de schepen van den voortrelfelyken Landvoogd te kunnen naoogen - den Zondagmiddag daaraanvolgende was het de Engelsche vlag, wapperende van tien schepen, die niet den zeewind ter reede van Soenda-Kalappa opdaagde, en nu de insluiting van het fort, te land reeds aangevangen, aan de zeezijde zóo geheel voltooide dat - volgens de verklaring van | |
[pagina 246]
| |
een der belegerden - ‘daer niemant uyt noch incoomen conde.’ Toch was men aanvankelyk vol goeden moeds. ‘Soo 't geviele (des Godt, hoop ick, niet geven zal) dat u de plaetse niet houden cost, soo maect dan accoort met d'Engelssen, of met den Coninck van Jacatra; doch wy achten dat het beste zij dat de plaetse in dien gevalle aen de Engelssen overgegeven wert’ - had Coen met berekenden blik op de herovering, aan Van den Broecke gelast, en de Kommandant rekende zich daaraan gebonden. Dat bleef, gelukkig, onbekend aan de Engelschen die nu, het fort niet aandurvende, er langs andere wegen zochten binnen te komen. ‘Weest wel op U hoede, dat met eenige vrientlycke handelinge niet verraden en wert,’ had de Opperlandvoogd gewaarschuwd - maar Van den Broecke was Coen niet. Dale wist den Prins-Regent tot een verraderlyken treek te belezen; de Kommandant werd met vriendschappelyke uitnoodiging tot een bezoek in den kraton van Soenda-Kalappa gelokt - 22 Januari - en er met zijn geleide overrompeld en, na hoonende behandeling, in gestrenge gevangenschap gehouden. Voor zijn leven bevreesd, trachtte de anders zoo wakkere Van den Broecke by herhaaldelyk, gedwongen, schrijven de zijnen te bewegen om zich over te geven, naardien hun toestand nu toch onhoudbaar bleek. Aanvankelyk bleef zulks zonder vrucht: de Opperkoopman Pieter van Raey, op wien nu het kommandantschap overging hield, met Van Gorcum, voor het oogenblik den weerstand gaande, en deed de aardwerken steeds hooger ophalen. Doch de geest van Coen was met den kloekhartigen man naar de Molukken gevaren; en toen nu op Dinsdag den negen-en-twintigsten Januari, Van den Broecke, nevens zijn medegevangene, dokter De Haen, op het Javaansche bolwerk tegenover het fort werd gebracht, riep hy tot Van Raey: ‘Treed met den Engelschen Generaal in accoort, en beding sooveel toe als ghy crygen cont; gy kunt het fort toch niet behouden.’ En hy besloot met de ontmoedigende woorden: ‘De Javanen hebben my in haer baterijen geleyt, dat ick die baterijen sien soude hoe fray dat se gemaect waren, en hoeveel schut | |
[pagina 247]
| |
in hare bateryen liggen, ende leeren en andere reetschap leyt al claer om te stormen!’Ga naar voetnoot1) Onder den indruk dier vergefelyke maar weinig heldhaftige taal werd dan nu ook terstond in vollen rade besloten tot de voorgestelde onderhandeling. ‘Het fort was niet te houden, van het groote huis wouden de mueren van buyten vallen, wy mosten die muer met balcken stutten, ende wy waren dapper belegert soo te water als te lande met macht van volck, en den Coninck van Bantam hadde daer mede te velt om ons te verslaen vierduysent man, en daer lagen vyf van de groote Engelsche schepen dicht aan de droochten om ons te beschieten; wy hadden in dry maenden geen ontset te verwachten, wy moesten van twee quaden een goet kiesen, ende bevelen onse siel in Godes hant; soo syn beste wil is, so sal het geschiën.’ By een zóo hachelyken toestand was de onderhandeling volkomen verandwoord - en reeds twee dagen later werd de overeenkomst met Dale getroffen: de belegerden zouden uittrekken met hunne wapenen en persoonlyk eigendom, en door een Engelsch schip in veiligheid naar de kust van Koromandel worden gebracht. Een zeer onwaardig tooneel besloot overigens den avond van dien toch in allen opzichte vernederenden dag. ‘Sinjeur Raey met d'ander overicheyt’ gingen naar de vertrekken van de naar de Molukken afgereisde Hoofden, doorsnuffelden daar de door hen opengebroken koffers - en namen er uit wat hun behaagde, waaronder zelfs een gouden hoedkoord van den Goeverneur-generaal! Bespeurde er iemant dat een ander heimelyk iets wechstak, dan legde hy er met een ‘Mede samen!’ oogenblikkelyk de hand op. Dat alles - luidde de verglimping - moest toch in handen der Engelschen overgaan, en der vestiging van de Hollanders te Soenda-Kalappa was nu reddeloos de bodem ingeslagen: de kostbare vrucht, door Coen met zoo getrouwe en volhardende zorg gekweekt, was in zijn afzijn onrijp van den boom gevallen. | |
[pagina 248]
| |
III.Der Koninginne van de eilanden der Soendazee zijn de tirannische woelingen van het kwade jaargetijde vergeten. 1619 is vier maanden ouder geworden: het is het laatst van Mei. De hemel staat tintelend blauw; de wind suist uit het oosten; de rijst en het suikerriet beginnen te rijpen - het is er de ‘soetste tijt.’ En wederom is de avond naby, maar de natuur is nog levendig en vrolyk, al rust ook de adem van het koeltjen uit de zee in tamarinden en palmen, in wariengins en pisangstruiken. Begint in de wouden het geschreeuw der pauwen te zwijgen, en komt er het gekrijsch der beweeglyke apen tot stilte - zwermen van rijstvogeltjens verzamelen zich ten tocht naar het door hen beminde geboomte, en doen nog een poos de lucht trillen door hun duizendwerf herhaald getjilp. Eindelyk omsluiert zich de zon met goudkleurige en vurige wolkjens; roosverwig blinken nog een korte poos de hooge toppen der gebergten, maar om weldra nog grijsachtig te schemeren, en zich vervolgens in een doorzichtig donker te verliezen. Een eindeloos getal insekten heft nu met duizend koren een koncert aan, steeds sterker schaterend naarmate het gevonkel der rondzwierende glimwormen tot een helderheid van sterrenglans toeneemt. En te midden van al dat geraas rimpelt zich nu en dan, zij het ook in den duister, het ‘Oranje-blanje-bleu’ der Hollandsche vlag van de wallen der op den laatsten dag des vorigen jaars aan de Engelschen overgegeven sterkte. Was er dan tusschen dezen avond en dien van den vorigen een-en-dertigsten Januari een wonder geschied? Eenigzins ja! De Prins-Regent, azende op de rijke handelswaren in het fort, had geen grooten lust om de Hollanders onder Engelsch vrijgeleide te zien vertrekken. Reeds dat veroorzaakte oponthoud: tegen den Beheerscher van Jakatra durfden de Engelschen zich niet verzetten. Zeer onverwacht mengde zich ook de Rijksbestuurder van Banten in de zaak. Hy wenschte den voordeeligen handel met de Hollanders geenszins naar Soenda-Kalappa te zien overgebracht, zoomin als hy hun ergens op Java een geharnasten | |
[pagina 249]
| |
voet gunde. Onder den schijn van den Prins-Regent te willen ondersteunen, had hy zijn SjahbandaarGa naar voetnoot1) met een paar duizend man gezonden by de Banteners die zich reeds binnen Soenda-Kalappa ophielden. Deze belette naar geheimen last zijns meesters volstrekt de uitvoering der overeenkomst met de Engelschen, op het oogenblikzelf byna dat zy moest plaats vinden, terwijl hy hun alle ondersteuning benam door den Prins-Regent met den kris op de borst uit diens ambt te stooten, en den vazalstaat onmiddellyk aan het rijk van Banten te hechtenGa naar voetnoot2). Terstond knoopte nu de Sjahbandaar onderhandelingen met de belegerden aan, waarin Van den Broecke - nu zelf in betere behandeling naar Banten gevoerd - weder dringend zijn stem tot overgave deed hooren; hunnerzijds beproefden de zoo bitter teleurgestelde Engelschen thands om weder op den ouden voet te komen, en waarschuwden de onzen tegen de Javaansche listen - zoodat men in het fort met een echte scheepsvolks uitdrukking vrij naief zeide: ‘Sy houden beydegaer om ons, gelijck een haey om een krenge.’ Het verruimen van den toestand, door dralend onderhandelen gaande gehouden, gaf nochtans verlevendiging van moed. Men achtte het grootste gevaar geweken - en toen op den vroegen morgen van Vrijdag den negentienden Februari de klokken klepelden, was dat de aanvang van een dank- en bededag, waarop de ingenoten ‘den Almachtigen Godt loven en bidden souden om een goede uytcomste.’ Door CamphuisGa naar voetnoot3) leeren wy den toenmaligen toestand van het kasteel met voldoende juistheid kennen. ‘Langs de rivierkant, ofte de Westzyde van onze onderhandze versterking, stond nu voltooid en in volkomen staat het nieuwe huis Mauritius, zich strekkende in de lengte Zuiden en Noorden, en aan welkers Noordeinde alstoen ook een punt wierd gemaakt, genaamt de Noord-Wester Rivier-punt, dog die was nog niet hooger opgetrokken | |
[pagina 250]
| |
dan tot ongeveer twee voeten boven de grond, en voorts met zwalpen of planken afgesloten voor een aanloop, maar niet vrij voor een musquetschoot. ‘De gardijn aan de Noord ofte zee-kant, tusschen de zelve Noord-West-Rivier-punt, en de Noord-Oost-zee-punt, was opgeworpen van aarde, negen voeten hoog, en zeven voeten dik, zonder borstweering, en de gemelte Noord-Oost-zee-punt mede nog niet hooger als de gardijn, ofte negen voeten, hebbende eensdeels een pallissade borstwering, en een houten dak, om voor den regen bevrijd te zijn; na de stads ofte de zuidzijde verstrekte het oude huis Nassauw mede voor de gardijn, even als de West-zijde langs de Rivier het bovengemelte nieuwe huis Mauritius, makende beide alzoo een winkelhaak; en aan de Oost-zijde waren behalven de Kat, die het Zuidelykst na de stad stond, en de Zuid-Oost-punt maakte, nog twee bolwerkjes met pallissaden aan malkanderen gesloten; ook was de geprojecteerde punt aan de Z.W. zijde tegen de gemelte huizen Mauritius en Nassauw nog niet begonnen, en alleen maar de plaats met bamboezen om- of afgezet. Aan metaal of yzer kanon ontbrak het niet, zoodat onze werken daar van wel voorzien wierden.’ Duidelyker kan het niet. Die dag gaf aldus weer getuigenis van der Vaderen vromen eerbied voor hun leerstellig dogma - maar de daarop volgende avond en nacht leverden evenzeer de bewijzen van hun groven levens- en waereldlust: na het avondgebed ging men feestelyk ‘wat bancken,’ en op dat banket waren ook ‘Anselien en Sperantie’ - kleurlingen van half Portugeesch bloed - genoodigd, benevens een paar slavinnen. Hier was de weelderige Van Raey, met zijn pronkende gouden keten op de borst, beter thuis dan in den zetel van Coen. Nadat de maaltijd was afgeloopen, gingen de ‘ondercoopluyden van tafel;’ maar de Bevelhebber bleef met Van Gorcum, Strycker, dominee Hulsebos, den Opperkoopman Harmsen, en den Vaandrig nog by-een met de vrouwen. Zy ‘waren vrolyk en blyde, en droncken den Spaenschen wijn, en speelden moy weder met die vrouwen, en songen: “Tabe, tabe, signora moeda; bawa bantal tiekar bejta mau rasa!”’ Omstreeks twee uren in den nacht geleidde de galante Vaandrig de bekoorlyke Speranty naar hare vertrekken. | |
[pagina 251]
| |
Zulk banketteeren was er overigens geen zeldzaamheid. Gelukkig echter doemde daartusschen telkens de oudhollandsche moed op: het arbeiden aan de versterking van het fort werd steeds voortgezet, en op den twaalfden Maart werden er weder de aanwezige klokken geklepeld; wapperde er het ‘rood-witen blauw’ met nieuwe banen van de voltooide vier bastions Hollandia, Zeelandia, Gelria, en WestfrieslandGa naar voetnoot1), donderde er een schot van elk dier bastions; paradeerden de krijgslieden in hunne wapenen, en ontfing de nu werkelyk kasteel geworden sterkte heur naam: ‘Raey liet alle officiers des middags ten eeten haelen, en sy bedroncken met malcander het fort Batavia.’ Er kwamen zelfs feestelykheden te veel. ‘Op Paes-Maendach’ - den eersten April - werd er niet slechts ‘boven op de sael een spul gespeult van den Coninck van Deenmarcken en van den Coninck van Sweden’, en klonken er nog te middernacht de rinkelboms, fluiten, en schalmeien, in het weder door de vrouwen bygewoond gezelschap, zoo luidruchtig en vrolyk, dat het meer het voorkomen had als of men op een boerenkermis dan binnen een belegerde sterkte was geweest. Een eerzaam man, die den gantschen handel met weerzin aanschouwde, schreef in zijn dagboek de klachte neer: ‘Het ginck daer toe, dat ons verwondert dat Godt ons niet en plaechde.’ Daartegenover staat weder het feit, dat acht dagen later in plaats van de witte vlag een roode werd geheschen, de Luitenant en de Vaandrig met vijf-en-dertig musketiers en eenige slaven de rivier overstaken, en eenige batterijen - waaronder die der Engelschen wel waren verlaten, maar door Javanen weder bezet - heldhaftig werden vernield. Het is zichtbaar dat men onder het bewind van Van Raey leefde by den dag. Had onze eerzame berichtgever 's avonds gezucht: ‘Elck had eene vrou aen sijn sijde, en lieten fiolen sorgen’ - den volgenden morgen was hy toch weder genoopt tot de waardeering van het mannelyk besluit, in vollen Rade genomen ‘omme het fort te houden, en vechten tot den jongsten man toe.’ Trouwens - er schijnen twee partijen te zijn geweest, waarvan de eene tot byna elken prijs het fort verlaten wilde zoo slechts hun leven behouden bleef, en de andere dit niet wenschte | |
[pagina 252]
| |
dan op betamelyke voorwaarden: deze partij wilde dan nog liever behoorlyken tegenstand bieden. De tijdelyke Kommandant Van Raey schijnt tot de eerste te hebben behoord, en het grootste gedeelte der bemanning met hem; de Kapitein van Gorkum en de predikant Hulsebos waren, zooals uit hunne partikuliere brieven blijkt, de hoofden der andereGa naar voetnoot1). Eindelyk - daar blies de geest van Coen weder over de Soendasche wateren, en nu kwamen de dikwerf zoo duizelende hoofden tot allengs klaarder bezinning. Juist een maand na de vernieling der gevaarlyke vijandelyke batterijen doemde de Hollandsche scheepsvlag aan Javaas noordwestelyken horizont op, en den volgenden morgen - 9 Mei - doorkliefde een sloep de monding der Tjiliwong, legde aan by het kasteel, en opende zich daar de poort voor twee wakkere Raden van Indië - Carpentier en Soury - die er de tijding brachten dat de Goeverneur-generaal hen met zeventien bodems op den golfslag volgde. Kan het bevreemding baren dat onze confessioneele Vaderen daarin duidelyk de hand der Voorzienigheid erkenden? In de middeleeuwen zou men het onvoorwaardelyk een mirakel hebben genoemd. In den namiddag van Woensdag den acht-en-twintigsten Mei lieten die zeventien wel bewapende bodems - ruim twaalfhonderd man - hunne ankers vallen op de reede, en straks was de baai er levendig van booten en sloepen die allen de groote rivier opstevenden. ‘Onder het afblazen van al het kanon op de schepen en bolwercken, het chargeren uit musquetten, mitsgaders het bewijsen van meer andere eertekenen’, zette Coen met de hem vergezellende officieren en andere ambtenaren der Oost-Indische Companjie den ijzeren voet aan wal. Welk een onuitsprekelyk gevoel moet dien held hebben doortinteld toen hy de vlag, waaronder hy zoo dikwerf nood en dood had getrotseerd, daar nog ongerept zag uitwaaien! Thands was alle tijd van aarzeling voorby. De Banteners wilden het Hollandsch kasteel vernietigd hebben - dat zou nimmer geschieden; de Heeren Zeventienen wenschten een vast ‘rendez-vous’ in Insulinde te bezitten - die wensch zou verwerkelykt worden, en wel ter plaatse waar hun vlag nu nog zoo onafhankelyk uitwoei. | |
[pagina 253]
| |
Doch die plaats kon niet worden beperkt binnen de enge grenzen eener versterkte faktorie, al mocht deze ook reeds den naam van kasteel dragen: het terrein moest er vrij zijn, zooals een Hollander dat verlangde om zich onbelemmerd te kunnen bewegen. Welnu: daar zuidwaart ligt het sterke Soenda-Kalappa, welks aanvankelyke welwillendheid eerst in dubbelzinnige houding, eindelyk in opendlyk verraad is overgegaan. Welnu - men vernietige die plaats, tuchtige alzoo de spelers van valsch spel, en steke er te gelijk aan listige mededingers voor goed de loef af. Dat was het einde eener dadelyke beraadslaging, aan wier hoofd de stouthartige Coen zelf prezideerde - en tot nog in den laten avond van den zelfden dag hield het af- en aanvaren aan van de sloepen die het krijgsvolk der Companjie binnen het kasteel brachten. Wat de nacht afbrak, werd met den vroegen morgen wederom hervat, en zoo waren er op den negen-en-twintigsten Mei ruim duizend man versche troepen binnen de nieuwe omwalling, die niets liever wenschten dan te bewijzen hoe zy waardig mochten heeten om door een Generaal als Coen te worden aangevoerd tot een stoute onderneming. Aldus was het geschied dat de Hollandsche Prinsekleuren zich daar nu nog rustig ontplooien in de rust van den nacht - terwijl daarbuiten in de stilgeworden wouden de koningstyger zijn krocht tusschen het hooge rietgras heeft verlaten, en de kleine herten en rheën besluipt die grazen op het door den nachtdauw gedrenkte alangveld. | |
IV.Boven het palmenloover ruischt het vlerkgeklepper der reusachtige vleermuizen, die in breede zwermen van den nachtelyken voedingstocht terugkeeren naar de schaduwen der nog schemerende wouden, waar de beweging van het leven allengs begint te ontwaken; pauwen heffen hun luid gekrijsch aan; boschhanen doen hun vrolyk gekraai hooren; apen hervatten hun levendig gebarenspel; duizenden vogelen vangen hun gekweel aan, en nog voor de zon den oostelyken hemel kleurt, gloeit reeds de majestueuze top van gintschen berg in goud en purper. | |
[pagina 254]
| |
En zooals daarbuiten in de natuur, was het daarbinnen in het Nederlandsch kasteel Batavia, op dien eeuwig gedenkwaardigen ochtend van den dertigsten Mei 1619: ‘met den dach’ was er alles in volle beweging. ‘En toen het sonnegout d'Orangievlagh belonckte,’
weerschitterde het tegelijk op het geweer en de wapenen van een duizendtal krijgslieden dat gereed stond ten uittocht. Menig matroos, die reeds meermalen in dienst der Companjie ‘kruit geroken’ had, bevond zich daaronder, even als de soldaat met den degen op zijde en het vuurroer in de hand, terwijl anderen hunner makkers, minder in den krijg ervaren, met een houwer en een halve piek waren uitgerust; ook ontbrak het er niet aan grenadiers, de tasch gevuld met handgranaten die door de Indiërs zoozeer werden gevreesd. In dertien kompanjiën verdeeld, ieder ongeveer tachtig man sterk, trekt men ter kasteelpoorte uit, om twaalf daarvan in booten over te zetten en daarna zonder eenig verwijl aan te rukken op Soenda-Kalappa. Daar geraakte nu alles in rep en roer, en de schrik sloeg er de bevolking om het hart. Het meerendeel zocht angstig een goed heenkomen naar buiten. Gants verslagen en bedremmeld wierp een menigte zich in prauwen die, dwars tusschen de booten der overstekende krijgslieden door, de vlucht namen op de rivier, zelfs langs de wallen van het kasteel - en den zulken liet men ongedeerd hun weg gaan. De op den westelyken rivier-oever gelande manschappen werden nu ten aanval geschaard; en terwijl de aan den oostelyken zoom gebleven kompanjie een loos alarm maakte tegen de daargelegen Javaansche sterkten, rukte de onvertsaagde Coen, wiens geestkracht nu weder allen doortintelde, met de overigen onder vliegende vaandels en bezielend trompetgeschal in stormpas op Soenda-Kalappa aan. De glansende palmkruinen die daar wuifden boven de hooge wallen wenkten hem reeds als laurieren des triomfs. Hy vraagt niet of er drie duizend goedgewapende Banteners binnen zijn om er de drie of vierduizend nog ten verzet gemoedigde Jakatranen met kracht te ondersteunen; tegen de noordzijde der stad zijn loop nemende, slaat hy geen acht op de bewegingen tot weerstand die zich | |
[pagina 255]
| |
ernstig genoeg laten aanzien: hy doet zoowel hier op het steenen bolwerk als daar op de zwalpen manteling de stormladders aanzetten. Zijn heldengeest bezielt zijne manschappen - en binnen weinige oogenblikken wappert, onder een donderend ‘Hoezee!’ de Prinsevlag op de vijandelyke wallen. Anderen baanden zich met geweld een doorgang in de manteling - en zoo was de gantsche legermacht weldra binnen de stad, waar de verdedigers in de nauwe en kronkelende straten snel en sneller deinsden, naarmate de overwinnaars onder luide jubelkreten heftiger voorwaart rukten. Op ‘het plein of de Paseebaan voor des Konings Hof’ herzamelden nog de moedigsten der wijkenden, naar schatting een vijfhonderdtal: het was ‘een party bayvangers of voorvegters’ die met ‘bravades’ - springens en lansengezwaai, wilde bewegingen en niet minder wild gekrijsch - nog beproefde om den voortstrevenden indringers vrees aan te jagen.... en vervolgens op het spoor der hunnen het hazenpad koos, toen zy bespeurde dat het de geheele vijandelyke macht was die op hen aanstormde. Een buit van veertig zware en lichte kanonnen was het deel der overwinnaars, en de schitterende triomf was niet duur gekocht: het Hollandsche legertjen telde een doode, en er kreunden slechts enkele gekwetsten onder de pijn hunner wonden. Alzoo mocht men rustig zeggen: aller stemmen vereenigden zich in den jubel over de behaalde zege. In schetteterende trompettonen schalde het triomflied der Hollanders door de veroverde stad - het begeesterend ‘Wilhelmus’.Ga naar voetnoot1) Van wat groote beteekenis die heerlyke klanken daar waren, werd door die jubelende menigte gants niet begrepen. Coen omvademde het: ‘het fondament van 't soo lange gewenste reude-vous is nu geleit. Een goet deel van 't vruchtbaerste lantschap en de visrijckste zee van Indiën is nu Uwe’ - schreef hy met volkomen gewettigde zelfvoldoening aan zijne meesters, den Raad van Zeventienen. Soenda-Kalappa ging in vlammen op, en de vazalstaat Ja- | |
[pagina 256]
| |
katra, een der krachtigste steunsels van het rijk van Banten, werd daarmee voor immer verdelgd. In dat daar schetterende ‘Wilhelmus’ ruischte een stem van profecie: het kondigde de onàfhankelykheid, de vrijheid, de grootheid aan, waartoe Nederland eenmaal stijgen zou onder de krachtige hand van een Vorstenhuis, waaraan het met mannelyk overleg zijn onkreukbare trouw had verpand. Tevens - het deed de stift der geschiedenis ten voorbeelde boeken hoe een schijnbaar nietige nacie zich nog grootelyks kan doen gelden, wanneer zy, met een Regent als Prins Maurits aan het hoofd, in heur midden burgers mag tellen van het gehalte als Jan Pietersen Coen.
W.J. Hofdijk. (Wordt vervolgd.) |
|