| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De kleine Johannes, door Frederik van Eeden. Met een ets van Jan Veth. 's Gravenhage, Mouton & Co. 1887.
‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen. Het heeft veel van een sprookje, mijn verhaal, maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd. Zoodra gij het niet meer gelooft, moet ge niet verder lezen, want dan schrijf ik niet voor u.’ Zoo ving het eerste hoofdstuk aan van het sprookje of het op een sprookje gelijkend verhaal, waarmeê in October 1885 de eerste aflevering van De Nieuwe Gids werd geopend. Dit eerste gedeelte trok de aandacht door iets zeer artistieks in den vorm en iets zeer dichterlijks in de wijze van voorstellen; maar toen men twee volle maanden moest wachten op het vervolg en nog twee volle maanden op het slot, toen weck voor velen de bekoring, men geraakte uit de stemming, men ‘geloofde niet meer’ en men las, zooals de schrijver het ook verlangd had, niet verder.
Thans heeft de heer Frederik van Eeden ons zijne vertelling in boekvorm gegeven, en nu men haar in haar geheel voor zich heeft, zullen zij die ‘niet verder lazen’ haar weder ter hand nemen en zonder oponthoud ten einde lezen. En daar zullen zij wel aan doen.
In den kleinen Johannes maken wij kennis met een geestverwantje van Wouter Pieterse. Johannes heeft dienzelfden drang naar kennis, dienzelfden zin voor poëzie: hij is een zieltje met vleugels als die andere. Hij heeft zijn Femke in Robinetta, het kleine meisje met het blauwe kleedje (juist als Femke) en de donkere, hemeldiepe oogen, Robinetta, met wie hij door het bosch en de
| |
| |
duinen wandelt en aan wie hij de geschiedenissen, welke hij van de bloemen en de dieren weet, verhaalt.
Maar Robinetta is slechts een episode in het leven van ons kereltje, dat door Windekind de lichte gestalte, die geboren is uit de eerste stralen van de maan en de laatsten van de zon, wordt meegevoerd ver van de ouderlijke woning en ingewijd in al de geheimen van het leven van de insecten en van de bloemen, van die wereld, waarnaar zijn zieltje zoo lang reeds heeft gedorst. Windekind zal hem overal brengen: op den bodem van het water tusschen de waterplanten, in de paleizen van elfen en in de woningen van de kabouters; te samen zullen zij leven van bloemengeur en met de elfen in het maanlicht dansen, en als de herfst komt zullen zij met den zomer medetrekken, daarheen waar de hooge palmen oprijzen, waar kleurige bloemtrossen aan de rotsen hangen en het donkerblauwe zeevlak schittert in de zon. Onder de menschen - zoo zegt Johannes' geleider - zou hem slechts eindeloos verdriet wachten, de menschen zouden zijn teedere ziel stooten en pijnigen door hun grofheden, en hem doodmartelen.
Johannes aarzelt niet. Hij volgt Windekind, en de eene verrassing volgt op de andere, tot het hem te moede is of zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweeft.
Zoo gaat het totdat Johannes kennis maakt met Wistik, den oudste en wijste der kabouters. Wistik is een geleerde, een boekengeleerde: hij haalt zijn wijsheid en deelt zijn wijsheid meê uit boekjes, verschillend van inhoud, naarmate van het gehoor waarvoor zij bestemd zijn. Hij bezit de heilige boeken van de spinnen, van de torren, van de ezels, en wie in het eene boek een held genoemd wordt, heet in het andere een monster, - maar daar bekommert Wistik zich niet om. ‘Ik houd mij er buiten’ zegt hij, en hij leest maar steeds voor: het is een post van vertrouwen. Toch moet er ergens een boekje zijn, waarin het rechte slaat, dat weet hij, en hij hoopt het eenmaal te vinden, want voor hem die het vindt zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag - blauwe lucht omhoog en blauwe nevel rondom.
Van nu af heeft Johannes geen vrede meer met hetgeen Windekind hem van de vlinders en de vogels en de bloemen verhaalt. Het baat niet of deze hem al waarschuwt: ‘Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En ein- | |
| |
delijk merkt gij dat gij uzelven zoekt.’ Johannes denkt steeds aan dat boekje; de vragen komen telkens in snelle, spookachtige opvolging in zijn hoofd terug.
En nu is het uit met zijn geluk. Windekind laat hem aan zijn lot over. En Johannes blijft zoeken.
Hoe hij in aanraking komt met Pluizer en docter Cijfer, en door hen het leven van zijn minst poëtische zijde, den Dood en zijn verschrikking leert kennen; hoe hij het ontbindingsproces in de graven bijwoont en ten slotte de ouderlijke woning terugvindt, maar om er de laatste worsteling van zijn vader met den dood bij te wonen, men leze het in het verhaal zelf, dat wij hier niet verder uitpluizen. De witte vlinders in hun fladderende vlucht te grijpen, tot ze, trillende met de gescheurde en gebroken vleugeltjes, sterven, blijve het werk van Pluizer en consorten. Wij hebben te veel eerbied voor de poëzie van deze voortreffelijke vertelling om ons daaraan schuldig te maken.
Is nu alles in De kleine Johannes even nieuw en oorspronkelijk? Wij wezen reeds op een sterken familietrek tusschen Johannes en Woutertje, en wanneer men in Andersen's Märchen snuffelt, zal men wellicht ook daarin punten van overeenstemming vinden met van Eeden's vertelling.
Is de beteekenis van elke episode uit dit verhaal even duidelijk? Is er niet, hier en daar, een gelukkig, oorspronkelijk motief, waarvan de dichter meer partij had kunnen trekken? Wordt bij bijzonderheden van het ontbindingsproces in de graven niet langer verwijld dan noodig is?
Al deze en dergelijke vragen kunnen zeker met meer of minder recht gedaan worden. Men vergunne ons, er niet bij stil te staan.
De heer van Eeden gaf ons in zijn Kleine Johannes, in een taal vol poëzie en toch sober en smaakvol, een kijkje in een kinderziel, een schetsje levensphilosofie, die, wat men er ook op hebbe af te dingen, van groot talent getuigen, en - tegenover de kopiëerlust onzer naturalisten, verdient het dubbele waardeering - waaraan een levendige phantasie dapper heeft meegewerkt.
Wanneer de kleine Johannes door zijn vader werd meegenomen op lange tochten door bosch en duin, dan groette hij de bloemen, die hij tegenkwam, en streek hij vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors van de boomen. ‘En ruischend dankten hem dan de goedige reuzen.’ Die liefde voor de natuur deelt de heer van
| |
| |
Eeden met zijn kleinen held: hij leeft met de planten en de dieren en doet ook ons met hen meeleven. En het blijkt, dat de boomen en de bloemen, de vogels en de vlinders, tot dank, hem hun intiemste geheimen hebben toevertrouwd.
De heer van Eeden moge voortgaan met vreugd te vinden en kracht te scheppen in die rijke natuur, die hij zoo goed kent; hij blijve bovendien - gelijk hij het in een opstel over Multatuli noemt - ‘Fancys stem onderscheiden van al de vage, spottende, leelijke geluiden, die altijd suizen en murmelen en prevelen in ons hoofd.’
‘Wellicht vertel ik u eenmaal meer van den kleinen Johannes,’ - zegt de schrijver aan het slot van zijn verhaal - ‘doch op een sprookje zal het dan niet meer gelijken.’ Wij houden hem gaarne aan zijn belofte. Sprookje of niet, indien slechts de nieuwe vertelling van hetzelfde teedere gevoel, van dezelfde beeldende kracht getuigt, indien Fancy's stem er even zuiver in weerklinkt, wij zullen haar met vreugde ontvangen.
| |
Verzamelde Gedichten van Julius Vuylsteke. Tweede uitgave. Gent, J. Vuylsteke. Arnhem, J. Minkman. 1887.
De heer Pierre Giffard van de Figaro wist voor eenige weken zijn bevoegdheid om over Belgische aangelegenheden te oordeelen - de heer Giffard was als specialiteit naar België gezonden tijdens de jongste werkstakingen - niet beter te bewijzen dan door de Vlaamsche taal te qualifieeren als: ‘un patois atroce’, nog liever: ‘un salmis de patois, dont le malheureux Henri Conscience aura toujours la résurrection sur la conscience.’ En de Fransche journalist gaf daarbij zijn verontwaardiging te kennen over het feit, dat in België op de openbare gebouwen Vlaamsche opschriften voorkomen naast de Fransche.
Men kan om zulke dingen lachend de schouders ophalen; maar wanneer men bedenkt hoe die domheden door de honderdduizend exemplaren van de Figaro over de geheele wereld verspreid en door de meeste lezers als waarheden geslikt worden, dan begrijpt men, dat de Vlamingen zich verontwaardigd toonen, en dat de afkeer van
| |
| |
velen voor al wat Fransch is en uit Frankrijk komt er door gevoed wordt.
Inderdaad, in plaats van belachelijk gemaakt te worden, verdient de beweging, welke men de Vlaamsche beweging noemt, dat een ieder, die de gezonde krachtsontwikkeling van een volk, de geestdrift voor eigen taal en land waardeert, niet dan met den diepsten eerbied van haar spreke.
Van hooger hand verdrukt en stelselmatig achteruitgeschoven, heeft het Vlaamsch zich, tegen de verdrukking in, baan weten te breken en te ontwikkelen, en - wat het merkwaardigst is - de Nederlandsche letterkunde in België heeft geen glansrijker tijdperk gekend dan juist dat, hetwelk met de scheiding tusschen Noord en Zuid aanvangt. Er was een strijd te strijden, een overtuiging uit te spreken; het goed recht van de Vlaamsche taal kon niet op meer afdoende wijs verdedigd worden dan door haar kracht en haar schoonheid in proza of poëzie te doen uitkomen. En de Vlaamsche mannen hebben de taak, hun opgelegd, roemrijk volbracht. Het werk door Conscience, Ledeganck, J.F. Willems, de van Rijswijck's aangevangen, is door die na hen kwamen krachtig voortgezet. In dat ‘salmis de patois’, dat den heer Pierre Giffard aanstoot gaf, hebben Van Beers, Tony Bergman, de Geyter, de Loveling's, Vuylsteke, de Mont, Rooses en vele anderen werken geschreven, die verdienen hun tijd te overleven.
Wat in de meeste van die Vlaamsche dichters en prozaschrijvers treft, is een frissche, oorspronkelijke kracht, een kleur en een hartstocht, welke men bij de beste onzer Noord-Nederlandsche auteurs vaak te vergeefs zoekt.
Onder die strijders voor de Vlaamsche taal geen wakkerder en doortastender, geen meer populair onder zijn geestverwanten dan de Algemeene Voorzitter van het Willemsfonds, de dichter Julius Vuylsteke, wiens gedichten, in drie deeltjes bijeenverzameld, thans in een tweede uitgaaf voor ons liggen.
Sainte Beuve schreef in een artikel in de Revue des deux Mondes eens deze woorden: ‘Il existe, en un mot, chez les trois quarts des hommes un poète mort jeune à qui l'homme survit.’ Alfred de Musset nam die woorden op, maar om ze te weerleggen. Ziet ge dan niet - zeide hij tot Sainte Beuve - dat ge hier twee welluidende versregels geschreven en in de taal der goden zelve een blasphemie uitgesproken hebt:
| |
| |
Relis-toi, je te rends à ta Muse offensée;
Et souviens-toi qu'en nous il existe souvent
Un poète endormi, toujours jeune et vivant.
‘Un poète endormi, tonjours jeune et vivant’ huist er ook in Julius Vuylsteke. Er zijn jaren en jaren verloopen sedert hij zijn frissche studentenliederen, in het tweede deel van deze uitgaaf voorkomende, zijn vlammende vloekzangen, zijn gloeiende minneliederen zong; hij heeft met veel tegenwerking te kampen gehad, heeft veel teleurstelling ondervonden, het proza van het leven heeft hem zijn onverbiddelijke eischen gesteld; maar dit alles heeft zijn geestdrift niet bekoeld, de liefde voor het Vlaamsche land niet in hem gedoofd. Vuylsteke's gedichten, waarvan de meesten 25 à 30 jaren oud zijn, hebben van hunne aantrekkelijkheid nog niets verloren. Zwijgende liefde, een krans van meer dan vijftig liederen, zangerig, ondeugend, slechts wat al te sterk Heiniaansch gekleurd, vormt in deze uitgaaf één deeltje met de Mijmeringen, in rijmlooze Jamben gedichte overdenkingen, waarin de dichter met bitteren spot, maar met een kracht en een gloed, welke men van een nauwelijks twintigjarige niet kon verwachten, aan zijn liefde voor het Vlaamsche volk en de Vlaamsche zaak lucht geeft.
Het moet Vuylsteke als uit het hart gesproken zijn geweest, toen hij, in 1865 het Letterkundig Congres te Rotterdam bijwonende, Allard Pierson, naar aanleiding van een rede van Mr. G. Mees Azn., over de politieke verdraagzaamheid van eenige onzer dichters in de 17e eeuw, hoorde opkomen tegen de verdraagzaamheid in de poëzie. ‘De onverdraagzaamheid’ - zeide Pierson - ‘wensch ik ten minste nog een plaats toe te kennen onder de vleugelen der poëzie.’ Dat ook Vuylsteke er zoo over dacht, bewijzen de bekende Jamben, voorkomende in het 3e deeltje van deze uitgaaf, waarin de jonge dichter in gespierde taal aan zijn anticlericale gevoelens lucht gaf en zijn vloekzangen slingerde tegen zijn tegenstanders. De Paus en de Bisschoppen hadden gewaarschuwd tegen de ketters en ongeloovigen, die de Gentsche hoogeschool bevolkten, en hen een gevaar, een pest, voor de maatschappij genoemd. Een gevaar, een pest! riep Vuylsteke uit:
Omdat wij Rede en Recht en Waarheid minnen,
door mannen aan die taak gewend,
en dat ons brein reeds de verborgen zinnen
van godsdienst en geschiednis kent: -
| |
| |
daarom zijn wij een pest, die u doet vreezen
voor 't lot der maatschappij!?.... Welnu!
't zij zoo, wij zullen 't dreigend onweer wezen,
wij zijn gevaarlijk - maar voor U!
De jongere van 1856 tracht niet, gelijk de coryfeën der jongste dichtschool van heden, het te doen voorkomen alsof hij dieper blik in de toekomst slaat, alsof hij ‘intenser’ voelt dan zijn tijdgenooten; hij beproeft niet zijn geestdrift in onverstaanbare woorden en gewrongen vormen te uiten; hij weet voor wat er in zijn gemoed omgaat, voor de verontwaardiging die hem vervult, de helderste, krachtigste taal, den veerkrachtigsten rythmus te vinden. Vol vertrouwen in het goed recht van de zaak, die hij voorstaat, en dies vol fierheid is zijn houding; zijn woord is scherp, overmoedig als ge wilt; maar jong, frisch, ongekunsteld blijft zijn lied als zijn hart.
| |
Bonte Schelpen. Gedichten van Elize Knuttel-Fabius. 's Gravenhage, W. Cremer. 1887.
‘Elke timmerman noemt zich tegenwoordig architect’, hoort men kundige architecten van beroep vaak met verontwaardiging klagen. Er is zeker grond voor de klacht; maar is het toch ook niet waar dat ieder schrander timmerman, indien hij niet van smaak ontbloot is, en handig gebruik weet te maken van de bestaande modellen en de conventioneele vormen, heden ten dage inderdaad in staat is architecten-werk te verrichten, en, wanneer men zijn eischen niet al te hoog stelt, vrij goed te verrichten?
Zoo gaat het ook met het verzen maken. Een zekere handigheid in de wijze van bewerking, een vrij goed gehoor voor de muziek van de taal, een niet onaanzienlijke voorraad conventioneel artistieke uitdrukkingen en beelden, zijn tegenwoordig het eigendom van zoo velen, dat men niet verwonderd behoeft te staan, wanneer elke maand een of meer bundels verzen brengt, keurig gedrukt, in een bandje dat tot koopen uitlokt, en waarvan de inhoud, mits men niet te nauw zie en niet te scherp luistere, ook wel iets van den indruk maakt, welken poëzie pleegt achter te laten.
Mevrouw Knuttel - Fabius, van wie reeds enkele kleine
| |
| |
verzen in tijdschriften werden opgenomen (ook de Gids plaatste er een), heeft zich laten verleiden uit ruim een honderdtal harer gedichten zulk een bundel samen te stellen en onder den titel Bonte Schelpen het licht te doen zien.
De handigheid, het gehoor, de voorraad conventioneele uitdrukkingen, waarvan wij spraken, zijn ook haar deel. Mevrouw Knuttel heeft Geibel gelezen, en als de woordenmelodie van ‘Wo still ein Herz voll Liebe glüht’ en de aanhef van het couplet ‘O gönnet ihm den Frühlingstraum’ haar nog in het hoofd speelt, dicht zij, in denzelfden rythmus: ‘O laat der ziel haar droomenland.’ Wij vinden bij haar de half vergane bloem, ‘in 't psalmenboek met gouden sloten’ na jaren teruggevonden, - ook elders wel eens ontmoet; de waterlelie die ‘eenzaam op haar ranken stengel’ droomt; ‘de bloem in de rotsspleet’, die versmacht naar het zonnelicht. En zoo komen wij telkens oude bekenden tegen, die, sedert wij ze het laatst zagen, juist niet allen in hun voordeel veranderd zijn. ‘Zomernamiddag’, op zich zelf niet kwaad, gelijkt door het onderwerp, den versvorm, de manier van zeggen, sprekend op een gedicht van Marie Boddaert.
Er zullen er zijn, die deze bekende wijzen nog wel eens weêr willen hooren en die vinden dat mevrouw Knuttel ‘een heel lief vers’ maakt; maar met die loftuiting mag de dichteres, wie het niet aan talent ontbreekt, zich niet tevreden stellen. Zelf behoort zij te zien, een eigen melodie moet zij vinden, een eigen beeld scheppen, en dan ernstig werken om den vorm meester te worden, die haar nu nog dikwijls in den steek laat. Een metrum als dat van ‘Aan de poëzie’ en ‘Liefelijke stonde’ bestaat niet; herhaaldelijk vindt men tusschen vijfvoetige jamben een regel van zes voeten; de zinwending is soms stroef en de bouw van de meeste harer verzen heeft iets onvasts; zij staan scheef, zitten niet stevig in de voegen en spreken daardoor niet, al is hetgeen de dichteres zeggen wil ook goed en in dichterlijken zin bedoeld. Wat te zeggen van een constructie als de volgende, in het gedicht dat ‘Dante’ tot opschrift draagt:
Verbanning wegen loodzwaar op zijn ziel,
En niet het minste dat zijn liefste droom,
Waarin hij onder 't jubelen der scharen,
| |
| |
Wier hulde hem tot dichter wijdt, meer nog
Dan 't groene lauwerblad, op de eigen plek
Waar 't doopvont stond, waaruit eens priesterhand hem wijdde,
De dichterkrooning in een' zaalgen stond
Van weelde mag ontvangen, nimmer meer
Belooft een schoone werkelijkheid te zijn.
Onder de goede gedichten, die in wijze van voorstellen en in vorm het van de overige winnen, teekenen wij aan: ‘De tocht naar de fabriek’, waar een tafereeltje, dat in onze dagen meer dan ooit belangstelling wekt, goed waargenomen en sober weergegeven is; ‘Natuur en kunst’, ‘Naar huis’, ‘Avondstilte’, ‘In het duin’, ‘Verzuimde plicht’ (waarin echter, jammer genoeg, weder twee alexandrijnen tusschen de vijfvoetige jamben staan), ‘Schemering in den Dom’, ‘Zonnestraaltje’.
Het laatste schrijven wij hier over:
Zonnestraaltje,
Zij noemden haar zonnestraaltje,
Want zonnig was haar gemoed,
Haar lachte het jonge leven
Zij noemden haar zonnestraaltje,
Hun sieraad was zij weleer;
Nu is zij den haren tot schande,
Nu noemen zij haar niet meer;
Want vader heeft haar verstooten,
Gevloekt in zijn bittre smart;
Haar hebben èn broeder èn zuster
Maar vraag aan de oude moeder,
Waarom zoo droef en stil,
Zij gaarne zich verbergen
En eenzaam treuren wil, -
Dan fluistert ze angstig rondziend:
‘'k Heb haar zoo teêr bemind,
- Laat vader het toch niet hooren! -
Ik mis mijn zonnig kind.’
| |
| |
| |
Liefdes Erinnering. Nieuwe gedichten en zangen door J. Winkler Prins, Amsterdam, Gebroeders Binger. 1887.
Het Engelsch weekblad The Athenaeum spreekt in zijn nummer van 4 Juni jl., naar aanleiding van een bloemlezing van Swinburnes gedichten, van het curieuse, maar niet ongewone geval, dat iemand tegenover een dichter, dien hij voor 't eerst ontmoet, zijn bewondering uitspreekt over zeker gedicht, dat ongelukkig niet tot de bijzondere lievelingen van den dichter zelf behoort. De bezoeker, die mistastte, probeert het nog eens, in de hoop van dan beter te zullen slagen. Als een blindeman zoekt hij nu zijn weg, op het gevaar af van zich weêr te stooten aan een of ander gedicht, dat de dichter tot zijn péchés de jeunesse rekent, of waarvan hij om een andere reden liever niet hoort spreken.
Een dergelijk ongeluk is ons overkomen met don heer J. Winkler Prins. Bij de aankondiging van zijn beide vorige bundels hebben wij verzen bewonderd, welke de heer Prins reeds jaren geleden schreef en waaraan hij (daarom?) niet veel waarde meer schijnt te hechten; daarentegen hebben wij sommige gedichten minder geslaagd genoemd, welke de dichter tot zijn beste producten schijnt te rekenen. Al hebben wij dus bij den heer Winkler Prins ons crediet voor goed verbeurd, dit mag voor ons, die, naar des heeren Prins' eigen woorden, middelaar behooren te zijn tusschen publiek en auteur, geen reden wezen om over zijn nieuwe gedichten en zangen het stilzwijgen te bewaren.
Als inleiding geeft de dichter ons in een kleine letterkundige studie eenige wenken, waarmede wij wellicht ons voordeel kunnen doen. Meer duidelijk dan dichterlijk vergelijkt hij den winkel, waar gedichten verkocht worden, bij dien van een brood- en banketbakker, waar men verschillende broodsoorten van fijner of minder fijn deeg en ook taarten van verschillend gehalte vindt. De kritiek nu behoort, volgens den heer Prins, de welgedane matrone te zijn die met gulheid expliceert (uit welk deeg het brood, de taart is gemaakt) en tot koopen opwekt. In plaats daarvan is zij bij ons ‘een hongerige straatmeid, een onoogelijken neus platdrukkend tegen de winkelruit: of in het geniep wegkapend om een hoekje: en is de kippepastei verslonden dan uitroepend, dat het er maar een was van opgewarmd wittebrood, gevuld met zoete appelen!’
| |
| |
Zoo spreekt de dichter, en hij gaat voort ons te betoogen, dat dit de voorname reden is waarom zoo menig letterkundig product niet het succes heeft dat het zou verdienen. Wil de auteur nu niet het offer worden van de domheid zijner beoordeelaars, dan dient hij zelf de rol van de critiek op zich te nemen, en aan het publiek te vertellen uit welk deeg zijn baksel bereid is. Daartoe gaat de heer Prins nu over.
Wij vernemen dat zijn poëzie niet tot de gewone soort behoort; dat al het in vrijheid levende en zoogenaamd in 't wild groeiende hem lief is; dat hij niet van oppervlakkigheid houdt, maar zoo diep mogelijk graaft; dat zijne verzen van zuiver menschelijk gevoel getuigen, en dat deze gevoelens, reeds vóór vijftien jaar ontstaan, doorstreden en gelouterd, echt zijn gebleken; dat de tijd ze warmer en zachter heeft gekleurd, en de omstandigheden ze hebben verdiept.
Heeft de critiek in zijn vroegere verzen platheden meenen te ontdekken, de heer Prins werpt die beschuldiging ver van zich af: ‘werkelijk platte dingen en platte woorden bestaan niet, - alleen de opvatting van den mensch stempelt ze aldus.’
Onjuiste beelden bestaan er ook niet, volgens den heer Prins. De Gids had het gewaagd aanmerking te maken op de regels, waarin van wiegelende vlammen gezegd wordt,
Ze kruipen over de tukken heen
Alsof ze knielende danken!
Dat kan nooit onjuist zijn, repliceert de dichter. ‘Er staat alsof: het is geen absolute verzekering maar schijn. En daar schijn met gevoel minder heeft te maken, maar meer met het gezicht, vervalt de afkeuring dezer regelen; indien het najaarslicht over de takken den vorm aannam van knielende menschen voor het geestesoog van den dichter!’ (De cursiveering en het uitroepingsteeken zijn van den heer Prins).
Dat alles klinkt zeker wel eenigszins paradox, - maar men zij gerust. De dichter is in dezen nieuwen bundel beter dan zijn leer. Het platte - althans (laten wij voorzichtig zijn!) het naar onze opvatting platte - vindt men in Liefdes Erinnering niet, evenmin als men er beelden in vindt van het gehalte als waartegen wij bedenking maakten. Wel blijft er in sommige verzen van den heer
| |
| |
Winkler Prins iets stroefs en houterigs; zoo luidt bijv. het laatste couplet van XII ‘Wèl moet ik scheiden’:
Als 't nieuw komt, dan dàt?
zoo het laatste couplet van het daarop volgend gedicht:
En toen zij moede aan uw rand lag te droomen,
Hoorde ik in 't ruischen tot wekken uw schromen,
Wel vindt men soms nog een enkel gedicht (bijv. LXVI) even zonderling van toon, even gewrongen en gezocht als er in de Sonnetten verschillende voorkwamen, maar er staan tegenover die enkele in dezen bundel een groot aantal gedichten, die door een natuurlijken, poëtischen toon, door de sobere uitdrukking gegeven aan een innig gevoel, de aandacht trekken, en die verdienen dat de kritiek, als ‘middelaarster’, de aandacht op hen vestige.
In sommige klinkt als een nagalm uit onze Oude Liederen. Zoo in IX met dezen aanhef:
Gezegend al onder de linde
Zijt gij, o kleine kluis!
Hoe menigmaal zag ik de winde
Er bloeien rondom het huis!
Er slingren door de beukenhaag
Waar ik te toeven ditmaal waag -
Te toeven met mijn beminde!
En dit slotcouplet:
Zijn zij getogen met spoed: -
Mijn liefste, wil niet weenen,
Wij blijven altijd voor elkaar,
De liefde is trouw en 't woord is waar:
Na 't scheiden volgt hereenen!
| |
| |
Klinkt dat niet zuiver en zangerig, en wordt hier niet met de eenvoudigste middelen Kunst verkregen?
Zoo is er een dichterlijke stemming in het rijmloos gedicht XIV ‘Ver eindloos ver!’, in het zinrijke XXVII, met deze slotregels:
Rijg aan geen draad het bonte vogelei,
Waarin natuur in kiem een zanger leî.
En schreeuwt om voedsel 't hongrig jong in 't nest,
Tot stilling van dien honger doe uw best!
Wat klein is groeit: de zanger schenkt één keer
Uw teedre zorg u duizendvoudig weer!
Breeder dan wij het van dezen dichter gewoon zijn is de maatslag in XXXIV:
Zoete oogenblikken als de Muze mij
Met zachte wiek het matte voorhoofd koelde.
Plastisch teekent de dichter in XLIII:
Een molen drijft knarsend zijn wiek in den wind -
Bij wijlen staat 't steenen gevaarte
Te schudden van eigene zwaarte;
Het kraakt in de steunsels van stellings gebint.
Vol waarheid is het landschap ons in XLV ‘Uit mistig grijze morgenstrepen’ geschilderd; frisch en zangerig het Meilied dat den bundel besluit.
|
|