De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Vrijheid en hervorming.
| |
[pagina 73]
| |
thans is gewaarborgd. In plaats van den Staat welke ten deele beschermt, ten deele vrij laat, stellen de socialisten den Staat welke - alles regelt, - alles bestuurt, overal doordringt: voor zijne oppermacht de sterksten doet zwichten en ieder dwingt in de plaats die hem toekomt. Zij zien in hun verbeelding den Staat de geheele maatschappij beheerschen, alle anarchie in de productie onmogelijk worden, de consumtie geregeld naar ieders arbeid en den maatschappelijken arbeid juist in overeenstemming met de behoeften. Zij erkennen wel is waar nog een eigendomsrecht, maar zoo beperkt en ingekort, dat het van het recht dat wij onder dien naam kennen weinig meer over heeft dan den naam. Het oude jus utendi et abutendi, het recht om met mijne zaak te doen zooals ik verkies, wordt veranderd in een recht van genot, een recht om een evenredig aandeel te hebben in de beschikbare genotmiddelen, maar zonder eenige bevoegdheid om de zaken, die mijn vernuft en mijn vlijt en mijn kracht hebben geschapen, dienstbaar te maken aan nieuwe productie, vruchten te doen dragen in mijn eigen belang. Volgens het meest gematigde socialisme, dat geen algeheele gelijkheid, geen volslagen gemeenschap beoogt, maar integendeel het gezin en het individuëele leven wenscht te handhaven en te beveiligen, is het eigendomsrecht bestemd om ten onder te gaan in zoover het de vrucht is van kapitaal, maar kan behouden blijven in zoover het slechts een aanwijzing is op een deel der door de gemeenschap geproduceerde genotmiddelen. Het individualisme van onze maatschappelijke instellingen moet verdwijnen en daarvoor in de plaats komen het socialisme: de rechten der gemeenschap als eerste en opperste rechten, de wil der gemeenschap als eenig gezag, alle toeval, alle gaven der natuur, alle rampen en onheilen, ten bate en ten laste van allen, niet van enkelen. Deze ideale staat der socialisten is inderdaad niets meer dan een ideaal. Een hersenschim zonder substantie. De ideale Staat der socialisten is eigenlijk niet anders dan het algemeene ideaal van rechtvaardigheid: ieder arbeidende naar zijn vermogen en aanleg en genietende naar zijne verdiensten. De socialisten geven geen enkel middel aan de hand hoe die toestand zal worden bereikt of gehandhaafd. Hun geheele staatsinrichting, hun door staatsambtenaren bestuurde productie, hun maatschappij waar behoefte en consumtie steeds in overeenstemming zijn met | |
[pagina 74]
| |
de werkkrachten en waar omgekeerd de werkkrachten steeds kunnen voldoen aan de begeerte naar producten, deze geheele socialistische inrichting berust op eene enkele onderstelling: de onderstelling dat de menschen zelven volmaakt zijn. Alleen indien de behoeften der menschen bloot konden liggen, indien in de harten der menschen kon gelezen worden als in een geopend boek, zouden de bestuurderen de gegevens bezitten voor een rechtvaardige toedeeling van genot. Alleen indien de krachten der natuur bekend waren en de vermogens der menschen konden worden berekend, zou het Staatsbestuur de middelen kunnen overzien, beschikbaar om ieders begeerte evenredig zoo niet volkomen te bevredigen. Alleen indien de regeering zelf vrij was van alle hebzucht en begeerlijkheid en zelfoverschatting en bovendien in staat om de oneindig ingewikkelde gegevens te beheerschen, zou ten slotte de gewenschte rechtsorde kunnen worden verwezenlijkt. Maar thans is geen enkele dezer voorwaarden vervuld, en het bestuur moet worden, indien het gezag krijgt over het geheele maatschappelijke leven, eene ongehoorde tirannie; de regeling der productie zal zijn willekeur, de verdeeling van den arbeid toeval, de belooning van verdiensten onbereikbaar. Het doel der socialisten is duidelijk, maar waar is het middel? Hoe zal het bestuur komen aan de noodige kennis, hoe zullen steeds de noodige arbeiders beschikbaar zijn, hoe zal het bestuur in staat zijn de waarde te bepalen der producten? De socialisten hebben één antwoord op al deze vragen: de waarde der producten wordt bepaald door den normalen werktijd. De werkzaamheid van het bestuur heeft zich dus inderdaad hiertoe te bepalen: aan ieder de hulpmiddelen te verschaffen voor zijn werk, de arbeidsproducten in ontvangst te nemen, te bewaren en te vervoeren en de gelegenheid open te stellen dat ieder zooveel verkrijgt als hij zelf heeft gearbeid. Helaas deze eenvoudige veronderstelling berust op eene dwaling! De waarde der producten wordt niet bepaald door den normalen werktijd. De waarde hangt ook af van de begeerlijkheid der producten en ook van hare menigvuldigheid, en deze is weder niet alleen van den arbeid, maar ook van de gaven der natuur afhankelijk. De waarde hangt af van wisselende en onberekenbare factoren en juist daarin ligt de groote, voor ons onoverkomelijke moeielijkheid eener rechtvaardige sociale inrichting. Het socialisme | |
[pagina 75]
| |
stelt in zijn waardetheorie de quaestie als opgelost, het bergt alle moeielijkheden in deze ééne stelling, maar in de praktijk moet de doos van Pandora worden geopend en moet het blijken, dat geen enkel bezwaar is verdwenen, geen enkele onbillijkheid is weggenomen, geen stap vooruit is gedaan in de richting van gelijkheid en recht. Het socialisme verwacht heil van den almachtigen Staat, maar vergeet, dat deze almacht geïncarneerd zal zijn in menschen van vleesch en bloed, onwetend en feilbaar zooals zelfs de beste menschen zijn. Het is niet te verwonderen, dat de valsche waardeleer der Engelsche oeconomie diep wortel heeft geschoten in den socialistischen bodem. Het socialisme, vooral in den vorm dien het meer en meer heeft aangenomen als Staatssocialisme, had dringend behoefte aan een eenvoudig middel om de verre idealen bereikbaar te maken in onze dagen. Eerst door dat middel kon het worden een groote kracht, een groote drijfveer voor de menigte, een voorstelling niet van utopiën maar van een nabijliggende realiteit. - De socialistische denkers en woordvoerders hadden reeds daardoor aanleiding om zich te kleeden met het gezag van de officieele wetenschap. Maar er komt bij dat in de kringen waar het socialisme voortdurend veld wint, inderdaad de ervaring de waarheid der leer schijnt te bevestigen. De waarde gemeten door de hoeveelheid arbeid! Zijn niet werkelijk de dingen duur of goedkoop naarmate meer of minder moeite is besteed om de werktuigen te vervaardigen, de materialen te verschaffen en eindelijk de producten af te leveren? De dingen, die weinig moeite kosten en weinig machineriën, zijn niet veel waard, en naarmate de machines kostbaarder worden en de inspanning van geest en lichaam grooter, wordt de prijs der goederen hooger. - Het is echter met deze ervaring als met zoovelen: zij berust op waarnemingen, welke niet onjuist zijn, maar onvolledig op zich zelf en verkeerd verklaard. De waardeverhouding tusschen de verschillende goederen hangt in de eerste plaats af van de schatting van hen, die er behoefte aan hebben en deze schatting is weder voor een groot deel afhankelijk van de hoeveelheid waarover men zal kunnen beschikken. Naar deze geschatte waardeverhoudingen regelt zich de arbeid. Men zal natuurlijk niet meer willen arbeiden wanneer men met minder inspanning zich hetzelfde genot kan verschaffen. Er is dus wel een even- | |
[pagina 76]
| |
redigheid tusschen arbeid en waarde, maar geheel anders als de socialisten zich denken, geheel anders als noodig zou zijn voor de realisatie van hunne denkbeelden. De waarde volgt niet den arbeid, maar omgekeerd de arbeid richt zich naar de waardeering der menschelijke behoeften. Wij kennen echter niet de juiste maat van ieders begeerten, wij kunnen niet weten hoe de schatting der verhoudingen zich zal wijzigen naar de beschikbare hoeveelheden en omgekeerd kunnen wij zelfs geen nauwkeurige waardeverhouding voor ons zelf vaststellen, omdat wij volstrekt niet kunnen berekenen, welke genotmiddelen er zullen zijn en hoeveel van elk. - De werking van vraag en aanbod is de voortdurende benadering van een evenwicht. De maatschappelijke ruilingen komen tot stand door onophoudelijke schattingen van waarschijnlijke behoeften en beschikbare middelen op grond van tallooze individueele ervaringen. Maar het blijven schattingen, omdat de factoren waaruit het resultaat is samengesteld onbekend zijn en onzeker. Waarschijnlijk zal het lang duren voor juistere begrippen over de waarde der dingen ingang zullen vinden. Er zijn echter tegen het socialisme andere bedenkingen dan zijn verkeerde waardetheorie, welke veel ernstiger gevaren voor de beweging medebrengen. De waardeleer is altijd een probleem, een punt, dat veel nadenken vordert en de meesten zullen zich wel met een of andere algemeene stelling moeten tevreden stellen en ook tevreden zijn. Maar wat voor het tasten en grijpen ligt van iedereen is dit, dat de macht der gezaghebbenden in den socialistenstaat ontzaglijk zal zijn uitgebreid. Er zal veel meer moeten worden gehoorzaamd dan thans. En al stelt men het zich nu zóó voor, dat door een andere Staatsregeling meer overeenkomstig den wil van het volk zal worden geregeerd, meer dan thans de besten der natie aan het roer zullen zijn, en al hoort men het verkondigen, dat gehoorzaamheid geen dwang is wanneer slechts bevolen wordt wat men wenscht: - zoo moet toch zelfs den meest idealistisch gevormde wel eens de vrees bekruipen, of inderdaad wel altijd de beste zal worden gekozen en de verstandigste, of de taak der bestuurders niet te zwaar zal blijken voor hunne kracht, of toch niet altijd booze hartstochten zullen heerschen, of er niet steeds tweedracht zal zijn en verschil van gevoelen en of niet de minderheid, wellicht zelfs de groote meerderheid, ten slotte toch een juk zal dragen. Die vrees dat in den socialistenstaat in anderen | |
[pagina 77]
| |
vorm alle tyrannie en willekeur weer zullen komen, die thans zoovelen een doorn zijn in het vleesch, die vrees is het welke hoofdzakelijk de propaganda verlamt en van daden terughoudt. Het volk kent zich zelf te goed, om niet te weten dat het niet rijp is voor een regeeringsorde, welke alleen verbetering belooft aan hen die beschikken over groote gaven van geest en gemoed. Waarom dan zal men het eigen leven wagen, waarom zal men het bescheiden deel waarvan men verzekerd is in de waagschaal stellen voor zulke onzekere uitkomsten? Eenerzijds alzoo drijft het sterk opgewekt bewustzijn van geleden onrecht om niet te berusten in onze maatschappelijke toestanden; anderzijds schrikt de socialistenstaat af door de staatsalmacht die er het onvermijdelijk gevolg van schijnt. Is het te verwonderen dat de kracht een nieuwen uitweg zoekende zich richt tegen het Staatsidee zelf? Is het niet het restant van onzen Staat en onze instellingen, door de socialisten behouden, welke alle pogingen tot herstel met schipbreuk dreigt? Welnu waarom zou ook dit restant niet verdwijnen? De geheele inrichting van staat en maatschappij moet ten eenenmale onderste boven gekeerd. Het gebouw is verrot en door en door besmet. Wanneer het mes een gedeelte van den kanker spaart, moet noodwendig de oude kwaal wederkeeren; door een regeneratief proces zou het oude organisme weder aangroeien, en de pijnlijke kuur zou ten slotte blijken een verjongingskuur te zijn geweest. Zulke overwegingen zijn het welke den grond vormen van het anarchisme. Het anarchisme is de natuurlijke consequentie en ook de grootste vijand van het gematigde socialisme. Karl Marx heeft geen grooter vijanden dan Bakunine en Kropotkine. Het socialisme verkrijgt door de leerstellingen der anarchisten geheel het karakter van een voorhof. Zij die binnentreden moeten òf terug naar de oude maatschappij, òf vooruit naar het anarchisme. Zij kunnen niet verwijlen waar zij zijn. Wanneer men dan ook de revolutionaire beweging van onzen tijd met aandacht gadeslaat, dan ziet men dat het anarchisme toeneemt in dezelfde verhouding als het socialisme. Het anarchisme recruteert zich even sterk uit de socialisten, als het socialisme zich recruteert uit ontevreden burgers en werklieden. Het socialisme is een phase welke spoedig overgaat in het anarchisme, een incubatietijdperk der volkomen revolutionairen. De socialist heeft revolutionaire neigingen, | |
[pagina 78]
| |
heeft aspiratiën; de anarchist is in opstand, hij is ‘un révolté.’ Het anarchisme is daarom ook oogenblikkelijk gevaarlijk, De anarchist is tot handelen gereed. Hij weet welk werk voor hem ligt, hij wacht niet dat de denkbeelden zullen rijpen, dat middelen zullen gevonden worden, theoriën zich zullen ontwikkelen; hij wacht dat zijne gelederen zich vullen, dat zijn kracht zich uitzette, hij wacht met één woord, het oogenblik. Zijn doel ligt vóór hem en het middel heeft hij in de vuist, hij verbeidt slechts het signaal. Het anarchisme is in zijn wezen nihilisme. Niet omdat de nihilistische beweging in al hare phasen anarchistische doeleinden nastreefde, maar omdat het nihilisme in zijne laatste consequentie ook uitloopt op geheele omverwerping der bestaande maatschappelijke en politieke orde. Het nihilisme is volstrekt niet altijd geweest wat het later naar de uitspraak van zijn beste woordvoerders is geworden. Oorspronkelijk was het een zuiver nationaal verzet tegen specifiek Russische toestanden. ‘La révolution russe’ zegt StepniakGa naar voetnoot1) ‘était au début une révolution sui generis. Elle est en train de devenir une revolution tout court’. Zietdaar: une révolution tout court, dat is het doel der anarchisten; evenals het doel geworden is voor de voorhoede der nihilisten. De beste denkers onder de nihilisten, althans de denkers wier gedachten ook buiten de eigenlijke kringen van het nihilisme bekend zijn geworden, zijn voor het grootste gedeelte er toe gekomen om de ijdelheid in te zien van hunne pogingen tot hervorming van de staatsinstellingen. Zij die alles wisten op te offeren voor eene zaak die hun heilig was, die brandden van liefde voor hun land en voor hunne lijdende broeders, zij die nog iets anders hebben gedaan dan denken, die gehandeld hebben en geleden, zij die ten slotte alles zagen schipbreuk lijden op den geweldigen muur van traditie en gewoonte, zij hebben de een voor, de ander na, den weg afgelegd van geheime hervormingsgezinden tot staatkundige revolutionairen, en van staatkundige revolutionairen tot socialisten, om eindelijk te worden wat hun profetisch gevormde bijnaam hun voorspeld had: nihilisten. De afgrond waarheen de revolutionaire partijen van onzen tijd heensnellen is ijzingwekkend. De ontevredenen worden | |
[pagina 79]
| |
aangegrepen met zachte, nauw merkbare beweging; zij zijn weldra medegevoerd in de wieling van den grooten kolk en eindigen met in duizelingwekkende vaart te vliegen naar de diepte. Het anarchisme, de fatale consequentie van het socialisme, wil verbrijzelen, erkennende dat het niet weet op te bouwen. Men zou meenen wellicht dat deze erkentenis afschrikkend moet zijn! Het tegendeel is waar. De gevaarlijke afgronden trekken duizeligen aan en dezelfden die aarzelend terugdeinzen waar het geldt hervorming, zullen gereed zijn tot doortasten waar het geldt omverwerping. Er is voor den anarchsit niets, neen inderdaad niets goeds aan onze instellingen. Terwijl de volken meer en meer elkaar de hand reiken en de politieke grenzen alle beteekenis gaan verliezen, worden legers gevormd en oorlogen gevoerd in naam ter wille van denkbeeldige voorrechten: inderdaad ter wille van de groote geldvorsten der burgerij. ‘C'est qu'en Russie,’ is de bittere kreet van KropotkineGa naar voetnoot1), ‘comme en Angleterre, en Allemagne comme en France, on ne se bat plus pour le bon plaisir des rois; on se bat pour l'intégrité des revenus et l'accroissements des richesses des messieurs les Très Puissants Rothschild, Schneider, Compagnie d'Anzin, pour l'engraissement des barons de la haute finance et de l'industrie’. Waarom moeten de bevolkingen oorlogslasten dragen, waarom de Fransche ongelukkigen gedrild worden om Duitsche ongelukkigen te vermoorden; - welke belangen hebben deze duizenden bij den oorlog? Het zijn de Staten die de oorzaak zijn van al deze misdaden en dwaasheden en de Staten zijn slechts werktuigen in handen van de werkelijke belanghebbenden bij dit alles, de machtigen die markten willen openen en concurrenten ten onder brengen. Vroeger doodden zich de ongelukkigen ter wille van de grillen der vorsten, thans ter wille van de belangen der burgerij. Er worden geen politieke oorlogen meer gevoerd, maar oeconomische. Het is de oeconomische oppermacht waarom het te doen is en de voortdurende jacht naar goud, de heete concurrentie van fabrikanten, bankiers en kooplieden, wier eenig en van alle zijden toegejuicht streven is, elkander den voet te lichten en zonder wroeging in het ongeluk te storten, deze concurrentie, welke met het wezen van onze geheele maatschappij is samengeweven en welke de Staten | |
[pagina 80]
| |
voeden, beschermen en instandhouden, is de eenige oorzaak, de vruchtbare moeder van den oorlog. Zonder het voortdurend open neergaan van onze productie, zonder den val van duizenden en den triomf van nieuwe duizenden zou het leven uit onze maatschappij vlieden. Deze behoefte aan strijd lokt den oorlog uit. De krijg is in onze dagen niet anders dan de concurrentie der machtigen, de concurrentie in hare uiterste consequentie en meest afgrijselijken vorm. ‘Arbitrage, equilibre, suppression des armées permanentes, désarmement, tout cela ce sont de beaux rèves, mais sans aucune portée pratique.’ Zoolang er Staten zullen zijn zal er oorlog wezen, zullen er belanghebbenden zijn die alle menschelijke hartstochten zullen oproepen, om hun eigen belangen te dienen. Onze maatschappij heeft hare Staten noodig: de Staten zijn de vorm waarin zich onze maatschappij openbaart, waardoor zij bestaat en zich tegen de naderende revolutie verdedigt. Wanneer echter onze maatschappij in duigen valt, wanneer het privaat-eigendom zal zijn afgeschaft, dan is er geen reden van bestaan meer voor den Staat. Hebt gij, gij socialist, werkelijk den moed om eene nieuwe orde van zaken in het leven te roepen, zie dan toe dat gij met de sociale orde ook den Staat vernietigt die er het uitvloeisel van is, en weet ook dat, indien gij den Staat in het wezen houdt, gij daarin het bewijs vindt dat gij het organisme dat u verderf brengt niet hebt gedood, maar dat het weldra weder zal groeien met al zijne feilen en ellende en gij het slachtoffer zult zijn van uwe halfheid. Die tegen het privaat-eigendom strijdt, moet noodwendig strijden tegen den Staat. Hoe meent men, vraagt de revolutionair, dat de regeering bij de nieuwe orde van zaken zou worden gevoerd? Zal men zich opnieuw willen toevertrouwen aan een monarch? Men weet het hoe zeldzaam voortreffelijke monarchen zijn en hoe noodzakelijk de monarchie overgaat in duldelooze tyrannie. Zal dan het volk zelf regeeren in den Staat? Maar heeft de ervaring niet aangetoond hoe de eenig mogelijke vorm van volksregeering, het representatief stelsel, bedrog is en misleiding, een middel voor de burgerij om haar wil door te drijven, maar onbruikbaar voor het volk om de burgerij te fnuiken. Men heeft alles verwacht van het algemeen stemrecht, maar waar het gekomen is, is niets verbeterd. De burgerij is de eerste geweest om te begrijpen dat het alge- | |
[pagina 81]
| |
meen stemrecht haar macht wel kan bevestigen maar niet aan het wankelen brengen. In Duitschland, in Amerika, in Engeland tot zekere hoogte, heeft de burgerij het algemeen stemrecht gegeven, niet als een weldaad maar als een lokaas, wetende dat de hand die een stembillet vasthoudt de geschiktheid verliest om den revolver te hanteeren. Het representatief stelsel heeft in de oogen der anarchisten alle fouten van andere stelsels en het heeft bovendien zijne eigene fouten. Iedere regeering heeft de neiging om hare macht te buiten te gaan. Geef aan weinigen de macht om wetten te maken en gij schept, zegt Kropotkin, een stand van geprivilegieërden, et alors gare aux masses! Le gouvernement représentatif,.... agira en conséquence. Il légifera pour maintenir ses privilèges et il procèdera contre les insoumis par la force et le massacre. De parlementen moeten, omdat zij gouvernement zijn, regeeren. Zij hebben een verbazende macht en zij hebben tevens menschelijke hartstochten en menschelijke neigingen. Hoe zou het anders kunnen dan dat die macht werd misbruikt? Maar de parlementen zijn bovendien niet in staat om geheel de regeeringstaak te vervullen. Zij moeten het eigenlijke gouvernement overlaten aan de ministers. De parlementaire regeering ontaardt dus van zelve in een persoonlijk gouvernement. Waar vinden de parlementen de ministers die èn eerlijk èn bekwaam genoeg zijn om de ingewikkelde staatsmachine in het waarachtig algemeen belang te besturen? In den regel zijn de ministers òf te onbeduidend òf te oneerlijk. Zij mogen verwisselen, zij mogen ter verantwoording geroepen worden; de zaak blijft dezelfde, hunne opvolgers zijn als zij. Het is al willekeur, en nimmer regel en recht. En wanneer bij uitzondering een zeldzaam bekwaam man aan het roer is, is het volk overgeleverd aan zijn bijzondere inzichten en loopt gevaar van te worden getyranniseerd gedurende eenige jaren, om daarna weder te vallen in den ouden sleur van misbruik en wanorde. En dan, indien nog de parlementen werkelijk vertegenwoordigende lichamen konden wezen, werkelijke mandatarissen van hunne committenten, er zou eenige hoop zijn dat de organisatie der arbeiders zou kunnen leiden tot ware volksvertegenwoordiging. Maar dit is verre. Een zetel in de Kamers geeft macht, geeft privilegiën en de keuze zal dus noodzakelijk zijn | |
[pagina 82]
| |
een dringen van alle belangen om zich zelf te doen gelden. Y a-t-il une seule passion humaine, la plus vile, la plus abjecte de toutes, qui ne soit pas mise en jeu un jour d'élections? Fraude, calomnie, platitude, hypocrisie, mensonge, toute la boue qui gît au fond de la bête humaine, - voilà le joli spectacle que nous offre un pays dès qu'il est lancé dans la période électorale. - De vertegenwoordigers zijn niet en kunnen niet zijn de mandatarissen van het volk, het zijn de creaturen van het toeval; wie zal zetelen in het parlement wordt uitgemaakt door het spel der hartstochten en door de zwaarte van de beurs. Of meent men wellicht dat de democratische parlementen, door het algemeen stemrecht gekozen, beter zijn dan de parlementen der censuskiezers? Het tegendeel is waar. Naarmate het parlementarisme volmaakter wordt, wordt het slechter. De censusparlementen doen nu en dan nog iets goed, gedreven door de vrees voor opstand en verzet der rechtelooze menigte. Maar de democratische parlementen gevoelen al het moreele overwicht dat het mandaat van het geheele volk schenkt, en het volk zelf wordt in toom gehouden door de misleidende overweging dat zijne dienaars zijne bevelen zullen ten uitvoer leggen, terwijl in werkelijkheid zijn rug zich kromt onder de roede van meesters. Wat hoopt gij van regeering of Staat? zegt de anarchist tot den sociaal-democraat. Reeds nu zijn de parlementen machtiger dan ooit een zoogenaamd absoluut monarch geweest is; wat zal het dan zijn wanneer de Staat, d.w.z. het gekozen gouvernement, ook alle productie, alle verkeer, alle consumtie zal ordenen? De parlementen of hoe gij ook uwe regeeringsraden zult willen noemen, zullen schier almachtig worden. Zoudt gij dan meenen dat bij die verkiezingen niet alle slechte hartstochten zullen worden ontbonden? Zoudt gij meenen dat waar zooveel sterker prikkel wordt uitgeoefend, een grooter wederstand zal worden gevonden? Pour abdiquer ses droits entre les mains d'une assemblée élue, ne faudrait-il pas en effet, qu'elle fût composée d'anges, d'êtres surhumains? Et encore! les griffes et les cornes pousseraient bien vite à ces êtres éthérés, dès qu'ils pourraient gouverner le bétail humain. De sociaal-democraat droomt zich het onmogelijke. Rêver un Etat ouvrier, gouverné, par une assemblée élue, c'est le plus malsain des rêves que nous inspire notre éducation autoritaire. | |
[pagina 83]
| |
Alzoo geen gouvernement. Gouvernement en revolutie zijn strijdende begrippen. Het gouvernement is bestemd de revolutie te dooden. Zoodra de Commune van Parijs een bestuur koos, was de onderneming mislukt. Geen gouvernement, maar de anarchie: d.w.z. de volkomen vrijheid. Geen wetten, geen rechters, geen bestuur, geen gemeente, geen Staat; niets van dat alles wat wij eeren, waarin wij zien het palladium van onze rechten, het schild voor het weinigje vrijheid dat ons menschen is beschoren, de voorwaarde voor welvaart, ontwikkeling en beschaving. Dat alles waaraan wij gehecht zijn, moeten wij vaarwel zeggen voorgoed; wij moeten ons losmaken van deze denkbeelden, die niet zijn dan vooroordeelen van eene menschheid die den leiband en de roede is ontgroeid. Wij kunnen gaan zonder krukken zoodra onze wil niet door onze ziekelijke phantaisie is verlamd. De volkomen vrijheid. Ieder zal nemen waaraan hij behoefte heeft, ieder zal werken zooals hem lust, in vrije groepen zullen de menschen zich vereenigen, en voortgaande van het eenvoudige tot het ingewikkelde, zullen deze groepen afgevaardigden zenden met bepaalde welomschreven lastgeving over bijzondere aangelegenheden, die met andere afgevaardigden zullen overleggen en beraden, die regels zullen stellen, staten openbaar maken, middelen zullen beramen, maar wier woord niets zal zijn dan raad, zonder eenig gezag dan de innerlijke autoriteit van de waarheid. Zoo zal de wereld van zelve gaan. Wellicht zullen moeielijkheden rijzen, maar wanneer de proef genomen wordt in vollen omvang, wanneer werkelijk de groote sociale revolutie, op duizenden plaatsen tegelijk uitbrekende, de oude gouvernementen zal wegvagen van de aarde, zie dan zal de menschheid voor het eerst al hare krachten kunnen ontvouwen, al de schatten van liefde en broederschap kunnen uitstorten die thans door de knellende banden eener noodlottige wetgeving in 's menschen boezem besloten blijven, tot voortdurende onvruchtbaarheid gedoemd. Dit is het schitterend ideaal dat het anarchisme zijnen volgelingen voorhoudt. Helaas, hoe verblindend is deze voortdurende fata morgana! Hoe keert zij telkens weder tot hem die er aan meent te ontsnappen. Hoe zijn de door lijden en ontbering overspannen geesten als voorbeschikt om hetgeen verre, verre ligt als nabij te zien. Zoo voert het anarchisme, dat ons waar- | |
[pagina 84]
| |
schuwt tegen de droombeelden der sociaal-democraten, regelrecht naar een afgrond, bedekt voor zijne oogen door de gewrochten der verbeelding. Het anarchisme is de noodzakelijke consequentie van de sociaal-democratie, omdat onze zwakke onvolmaakte menschelijke natuur niet toelaat een gouvernement te vormen dat opgewassen zou zijn voor de omvangrijke taak die er van wordt verwacht. De anarchisten zelve vinden, waar zij zich wenden tot de gematigde socialisten, geen woorden hard genoeg om den waan te bestrijden dat met menschen te regeeren zou zijn onder omstandigheden, die bovenmenschelijke krachten op een zware proef zouden stellen. Laat engelen regeeren, zeggen zij, in uw socialistenstaat en zij worden duivels, wat verwacht gij van menschen! En toch wanneer het anarchisme zelf van rechter beklaagde wordt en men vraagt: hoe zal uw toestand van anarchie bestaan? dan is het eenig antwoord weder een beroep op de deugden der menschheid. Laat alles worden vernield wat na eeuwen inspanning is opgebouwd, laat alles omver worden gehaald wat staat, dan zal het beter zijn. Hoe, mag men vragen, zullen alle booze hartstochten, die iedere regeering maken tot een vijandin der vrijheid, zijn uitgeroeid uit de harten? Zal al het slijk, bij iedere concurrentie, bij iedere verkiezing ook omgewoeld, en blootgelegd, plotseling zijn verdwenen, en zullen reine engelen de aarde bewonen zoodra er geen wetten zijn? Neen, de wetten door menschen gesteld kunt gij verbreken, maar niet de eeuwige wetten der natuur. Gij kunt de orde verkeeren in chaos, maar gij kunt niet de langzame ontwikkeling, welke de wet is die de geheele wereld beheerscht, afbreken door het wonder eene plotselinge wedergeboorte. Het anarchisme is meer dan eene negatie van onze vormen van beschaving, het is eene negatie van de wetten van ons bestaan. De sociaal-democratie voert in hare consequentiën noodzakelijk tot het anarchisme en het anarchisme is eene utopie. Onze maatschappij is ver van volmaakt, maar zouden de menschen die haar vormen beter zijn? Ongetwijfeld kunnen onze wetten de ontwikkeling van het egoïsme bevorderen en omgekeerd bijdragen om de gevolgen van het egoïsme te verzachten en de egoïsten te beteugelen. Maar hoezeer onze wetten ook een aanmoediging zijn voor de zelfzuchtigen, zij zouden niets vermogen, indien niet de massa bestond uit | |
[pagina 85]
| |
zelfzuchtigen. Indien de meerderheid doordrongen was van de waarde der zedeleer, indien zij bovendien naar karakter en aanleg kon handelen overeenkomstig de groote beginselen van Christendom en humaniteit, dan voorwaar zou ook onze maatschappij niet zoo veel ergernis en aanstoot geven. Indien de rijken hun staat begrepen en doordrongen waren van het besef dat de voorrechten die zij genieten hun den plicht opleggen om de minder bedeelden bij te staan en voor te gaan; indien zij handelden niet in de overtuiging dat zij uitsluitend meesters waren van wat zij danken aan de fortuin, maar eerder administrateurs die verantwoording schuldig zijn van beheer, inderdaad, hun rijkdom zou geen steen zijn des aanstoots. Indien omgekeerd de minder bedeelde zonder afgunst de gelukkigen in het leven kon gadeslaan, indien hij matig, spaarzaam was en ingetogen, zijn lot zou tegelijk meer deernis wekken bij de vermogenden en meer dragelijk zijn voor hem zelf. Indien, in één woord, er meer liefde was onder de menschen, meer ware humaniteit en broederzin, er zou ook meer vrede zijn op aarde, meer berusting, meer geluk. Maar dit alles, wat de voorwaarde moest zijn om met onze instellingen een beteren staat van zaken te vormen dan dien wij aanschouwen, ontbreekt. De menschenmin ontbreekt evenals het gevoel van verantwoordelijkheid, spaarzaamheid, ingetogenheid, matigheid en reinheid van zeden: voorzeker wij kennen deze deugden, wij zien hare gevolgen, wij prijzen ze, en toch de groote meerderheid betracht ze niet. Onze beschaving is, het moet erkend worden, voor een groot gedeelte een dun vernis. Alle hartstochten, die wij boos noemen, koken nog beneden de bedriegelijke oppervlakte. Dit juist is het dat de hypocrisie is van onze maatschappij: wij doen ons voor in onze kleeding, manieren, gewoonten, in onze geschriften en in onze woorden als waarlijk beschaafden, en wij weten, dat slechts betrekkelijk weinigen inderdaad het dier in zich hebben getemd. Wij doen alsof. Wij kleeden ons in vormen die wij tevens doorzien, wij weten dat de meesten niet anders zijn dan tooneelspelers, achter het mom der convenientie toomelooze driften verbergend. En men meent dat, wanneer de banden, die nu nog eenigermate onze onvolmaakte natuur beteugelen, worden geslaakt, de gouden eeuw dan zal zijn aangebroken en de menschen in waarheid mensch zullen zijn. Men laat zich eenvoudig opnieuw be- | |
[pagina 86]
| |
driegen door den schijn, en deze voortdurende begoocheling is een bewijs voor de kracht der Maia die ons bevangen houdt. Men meent de ijdelheid van onze beschaving te pijlen, en bouwt tegelijk op die ijdele vormen het luchtkasteel der toekomst. Men doorziet dat de huid niet toebehoort aan het dier dat ze draagt, en men wiegt zich in den waan dat de wolf, die zich verbergt onder de schapenvacht, zich zal metamorphoseeren in een schaap. Wij hebben te doen met menschen. Menschen met groote idealen en zwakke krachten. Beide momenten zijn even gewichtig. De menschheid zooals zij is, is vol beloften van onbeperkte ontwikkeling en vooruitgang, maar indien wij vergelijken het verschiet dat zich voor haar opent met de dierlijkheid, waaraan zij is verwant, dan blijkt het dat zij nog slechts weinige schreden gezet heeft op den langen weg der volmaking. Zonder de groote idealen, zonder het vooruitzicht in de toekomst, zou de mensch zijn gekortwiekt en verlamd; en een groot kwaad stichten zij, die, het ideale in den mensch doodende, hem beduiden te leven van dag tot dag. Maar veel gevaarlijker toch zijn zij, die, de verbeelding prikkelend, als nabij voorstellen wat alleen een lange strijd, een voortdurende worsteling, een moeitevolle marsch, schrede voor schrede kan verschaffen. De overprikkelde phantaisie wekt tot daden en wie zal zeggen waartoe de menschheid onder den invloed van eene manie zal komen, hoe ver zij zal ontaarden en terugzinken in barbaarschheid? | |
IV.Indien niet alle kenteekenen bedriegen, doorleven wij kritieke dagen. Waarheen wij onze aandacht wenden, overal ontmoeten wij scherpe tegenstellingen en onoplosbaren tweestrijd. De godsdienst is in verval en ontneemt den menschen den meest hechten steun in den strijd van het leven, maar juist deze omstandigheid, deze hopeloosheid van de verwachtingen van een volgend leven, is de groote prikkel tot vooruitgang. Indien men het in de hand had nieuw leven in te blazen aan de oude dogmata, of laat mij liever zeggen indien men vermocht de oude dogmata aannemelijk te maken voor de duizenden die twijfelen en de nogmaals duizenden die loochenen, men zou wel doen zich tweemalen te bedenken. Geef den men- | |
[pagina 87]
| |
schen berusting, geef hun een vast geloof op eene vergeldende eeuwigheid en gij ontneemt hun het krachtigste motief om hier de handen aan den ploeg te slaan, om hier te hervormen, om deze wereld meer te doen naderen tot een staat van recht en harmonie. Deze krachtige beweging tot hervorming is de groote lichtzijde van het ongeloof, en zij die het toenemend atheïsme als een werk beschouwen van den duivel, mogen zich herinneren dat de ontkennende geest, die altijd het booze wil, steeds het goede wrocht. En toch, hervorming is slechts mogelijk na langen strijd, na lang volhouden en geduld. Veel zelfopoffering is er noodig, veel zelfverloochening; velen moeten sneuvelen op de bres, om van hunne levens een brug te bouwen voor komende geslachten. Zoo is het altoos. De individu die het geloof verliest, wendt zich tot de wereld om recht en geluk; en de wereld geeft geluk slechts en recht, lang nadat hij die ze eischt rust voor altijd. De toekomst der menschheid op aarde hangt af van de moreele kracht, zoowel als van de inspanning der individuën en deze individuën schijnen, waar het motief tot inspanning wordt gegeven, de motieven van zelfverloochening te verliezen, en omgekeerd: wanneer eene toekomstige vergelding noopt tot geringschatting van het leven, gaat de prikkel verloren tot handelen hier. Gelukkig voor de menschheid dat het groote onbekende, de groote kracht, die zich openbaart in de wetten van het heelal, voortschrijdt door alle tegenstrijdigheden heen. Inderdaad is deze innerlijke tweestrijd, welke het geloof zoowel als het ongeloof eigen is, de eenige niet die ons treft. Wij zien dat de bijzondere eigendom de groote hefboom is van ontwikkeling, welvaart en beschaving, en wij zien tevens dat de eigendom een kiem in zich draagt van onrecht, welke zich ontwikkelt naarmate de vruchten van den eigendom rijpen, en welke allen vooruitgang met onvermijdelijk bederf dreigt. Wij zien, naarmate kunst en wetenschap de menschheid opvoeren tot eene ongekende hoogte, dat de middelen die zij verschaffen tot verheffing, tevens de middelen worden waardoor de kwaal van het pauperisme wortelen schiet te midden van overvloed, het maatschappelijk leven zelf dreigende met den ondergang. Wij zien eene gestadig aangroeiende revolutionaire beweging, voortspruitend uit het gevoel van onverdiend lijden en onduldbaar onrecht, grooter ellende dan ooit te voren voorbereiden en zich | |
[pagina 88]
| |
keeren tegen alle orde en wet, de eenige waarborgen voor het recht dat voor ons bereikbaar is. Wij zien de verontwaardiging over zwakheden en tekortkomingen voedsel geven aan de hoop, dat een toestand bestaanbaar zal blijken, welke veel grooter volmaaktheid eischt dan onze gebrekkige maatschappij. Al deze tweestrijd, dien wij om ons zien, is in waarheid verbijsterend. Enkelen mogen in onthouding van alle publiek leven te midden van de woelingen der wereld een kring zich weten af te bakenen van rust en vrede, behagelijk in hun onvermogen en hopende dat de stortvloed zal komen als zij zelve niet meer zijn, verreweg de meesten van hen die nadenken kunnen en wien tevens het lot der menschheid ter harte gaat, worden medegesleept in de woelingen van onzen tijd zonder dat zij weten waarheen. Meer dan ooit heeft men behoefte aan beginselen, heeft men behoefte aan een vasten regel voor zijne handelingen, wil men niet, den strijd moede en wanhopende aan alle doorzicht en beleid, zich eenvoudig laten gaan met den stroom naar de ingeving van de luimen van den dag De sociale quaestie oplossen kunnen alleen zij willen die de diepte van het vraagstuk niet hebben gepeild. De soicale quaestie is eene vraag van zedelijkheid, eene vraag van godsdienst, eene vraag van kennis en ook eene vraag van wetgeving. Wat kan echter de wetgever doen op zijn gebied? Hoe kan hij de ellende lenigen en het recht herstellen: hoe kan hij - dringende vraag bovenal in onze dagen - de verderfelijke beweging, welke door de sociale quaestie is in het leven geroepen, bedwingen en leiden in banen van vooruitgang en ontwikkeling? Welk antwoord heeft op deze vraag de liberale partij? De conservatieven: de partij van het historisch gezag, denken door dwang, door de macht van bajonetten, door de strenge handhaving van orde en tucht de massa's, welke in dreigend tumult nu en dan uit hunne schuilhoeken te voorschijn treden, in toom te houden en binnen veilige perken. Velen van hen zoeken daarbij steun in den godsdienst. Zij verlangen de machtige kerk als beschutting tegen de bedreigde maatschappij en zij vinden in de troostgronden van hunne religie onfeilbare wapenen tot bestrijding der sociale ellende. | |
[pagina 89]
| |
Voorwaar het zoude lichtvaardig zijn te beweren dat de conservatieve clericale staatkunde niet een zeer groote macht ontvouwt in den strijd tegen de revolutionairen. Maar het clericale beginsel is onaannemelijk voor allen die de kerkelijke tucht ontwassen zijn, en voor hen die aan geene bijzondere goddelijke openbaring gelooven, is geene plaats in het clericale kamp. Of zoude men meenen dat door geweld alleen de geesten zouden worden bedwongen; zoude men meenen dat een niet clericaal conservatisme eenige kans van welslagen zou opleveren? Alsof niet de ervaring van alle tijden heeft geleerd, dat repressie op zichzelve meer verzet wekt dan dooft; alsof deze beroering, die in alle klassen is doorgedrongen, zou te keeren zijn door een handvol soldaten, en orde en tucht iets zouden vermogen tegen hen die orde honen als de grootste wanorde en tucht verfoeien als onwaardige slavernij. Zelfs de groote kanselier, zijne ijzeren wapenrusting wantrouwend, moet heul zoeken in de herderlijke hoede van den Paus. Voor allen die het conservatieve beginsel in het algemeen en inzonderheid het clericalisme verwerpen, als onredelijk en ondoelmatig, keert alzoo met dubbele kracht de vraag weder: welke zijn de beginselen van de liberale partij? De doctrinaire liberalen, in waarheid de moderne conservatieven, hebben het antwoord gereed. Aan de grondstellingen van ons recht, aan de beginselen van onze rechtspolitiek mag niet worden getornd. Men late de menschen begaan. De tijd zal beterschap brengen. De politiek van het laissez-faire, welke ter ontwikkeling van handel en industrie zulke schitterende resultaten heeft aan te wijzen, moet ook in het vervolg de liberale politiek zijn. Zijn echter inderdaad die resultaten wel zoo schitterend en heeft men recht te verwachten dat het laissez-faire niet als bijzonder beginsel op beperkt gebied, maar als algemeen beginsel van staatkunde goede vruchten zal dragen? Voorzeker de rijkdom is toegenomen onder de vaan der liberale oeconomie en de landen hebben er wel bij gevaren, die den vrijen handel hebben verkozen boven het protectionisme en die de nijverheid niet belemmerd hebben door de banden van regeeringsreglementen. Het is echter niet eene vraag van vermeerderen van rijkdom, welke thans aan de orde is, maar van verdeeling, en in dit opzicht zijn de gevolgen der oeconomische | |
[pagina 90]
| |
politiek minder verkwikkend. Te midden van den rijkdom ontwikkelde zich het pauperisme en niettegenstaande toenemende welvaart is de groote massa der menschen noch gelukkiger noch meer tevreden geworden. Welk recht heeft men toch voor de meening dat de Staat door onthouding zijn roeping zal vervullen? Men vertrouwt in het persoonlijk individueel initiatief, men meent dat, aan eigen krachten overgelaten, de menschen zullen worden gestaald en gehard; dat, wanneer zij voor zich zelf moeten zorgen, de menschen alle krachten zullen inspannen en zoodoende op den duur de beste middelen zullen worden gevonden om de kwalen der maatschappij te genezen; en men oordeelt daarbij tevens dat door alle regeeringsbemoeiing, het vrije initiatief wordt belemmerd, zoo niet verlamd, de geestkracht wordt uitgedoofd en onrijpe maatregelen, waarvan de werking niet kan worden overzien, in den weg treden van vrij onderzoek en op rijper oordeel en juister inzicht steunende handelingen. Het eigenbelang, zegt men, is de groote drijfveer der maatschappij; aan zich zelf overgelaten, werkt het tot aller geluk; alle ontwikkeling houdt op daarentegen, waar men het tracht te beteugelen en te dwarsboomen. Het eigenbelang scherpt het inzicht; ieder weet voor zich zelf wat het best is en geen regeering, geen overheid kan in de verte de plaats innemen van het eigen ik. Het eigenbelang heeft alle wonderen van onzen tijd gewrocht, de beschaving bevorderd, de geesten ontwikkeld en gevormd. Zou men niet best doen, nu moeielijkheden oprijzen die wij niet kunnen beheerschen of overzien, op nieuw te vertrouwen dat het eigenbelang de menschen op nieuw den rechten weg zal wijzen? De doctrinairen van het laissez-faire gelijken op sceptische artsen, die bij een zeer zieken patient geroepen, meer vertrouwen stellen in de vis medicatrix naturae, in de heilkracht der natuur, dan in hun eigen kennis. Deze erkentenis van onvermogen echter is, waar de zieke op het uiterste ligt, in hooge mate onbevredigend. Wachten, zegt gij? Wachten, wanneer ieder oogenblik de catastrophe onvermijdelijk kan worden? Wachten, wanneer ieder oogenblik het te laat kan zijn? Niet alleen onbevredigend echter is de nieuw conservatieve politiek, omdat er geen tijd meer is voor afwachten, maar ook | |
[pagina 91]
| |
en bovenal omdat berusting in onze instellingen een miskenning in zich sluit van hare gebreken. Het groote euvel, waaraan de laissez-faire-politiek mank gaat, is hare grove inconsequentie. Men geeft voor vertrouwen te stellen in het particulier initiatief en men heeft een gansch arsenaal van wetten dat de vrijheid van handelen der individuën aan alle zijden aan banden legt. Men maakt een scheiding tusschen de bestaande wetgeving en de toestanden die zich in de maatschappij ontwikkelen en nog ongeregeld zijn. De bestaande wetgeving wordt eenvoudig als eene natuurlijke noodzakelijkheid buiten debat gelaten en men eischt voor het vervolg staatsonthouding. Men verdeelt het groote maatschappelijke gebied in twee geheel gescheiden terreinen. Wijst men op bestaande beperkingen der vrijheid, het is de beperking van het recht. Eischt men regeling van nieuwe toestanden, het is een krenking der vrijheid. Alsof op die wijze inderdaad voor de vrijheid wordt gestreden. Eilieve waarom alleen hier de vrijheid en alleen daar de orde? Waarom rechtsontwikkeling in het verleden en voor het vervolg anarchie? Aan alle kanten, door strafrecht, burgerlijk recht, administratieve wetten, grijpt de staat in de sfeer der bijzondere personen in, en toch meent men met behoud van deze veelomvattende staatswerkzaamheid een systeem te huldigen van staatsonthouding. De staat regelt, en moet regelen, de bijzondere betrekkingen der menschen, en de eenige vraag is: hoe zullen deze betrekkingen het best geregeld worden en hoe zullen vrijheid en recht het best beveiligd zijn? - Bij deze vraag van staatszorg behoort het geheel der wetgeving te worden overzien en de gevolgen van eventueele wijzigingen en voorstellen in verband met alle gehandhaafde regelen te worden geschat en overwogen. Wanneer men echter de oplossing der sociale vraagstukken eenerzijds zegt over te laten aan het bijzonder initiatief en anderzijds het eigendomsrecht en het contractenrecht handhaaft, dan maakt men een willekeurige scheiding en men volgt een politiek zonder redelijken grond. De laissez-faire-politiek is een kind van de deductieve methode op oeconomisch gebied. De deductieve oeconomie zoekt naar algemeen geldende regelen, afgeleid uit algemeen menschelijke eigenschappen, en ofschoon de regels die de oeconomie stelt, in waarheid grootendeels langs inductieven weg | |
[pagina 92]
| |
werden gevonden, eischte toch het gronddenkbeeld waarvan men uitging, dat deze regels werden gekleed in den vorm van wetten en axiomata. Geen wonder dat de beteekenis van de stellige wetgeving, van gewoonten en toestanden, die inderdaad voor alle oeconomische betrekkingen overwegend is, werd onderschat en dat het positieve maar uit zijn aard steeds veranderend recht bij de oeconomische deductiën het karakter aanneemt van den vasten en onveranderlijken grondslag voor verdere vrije ontwikkeling. Het groote succes van het vrijhandelsstelsel der Manchesterschool heeft niet weinig er toe bijgedragen om aan de laissezfaire-politiek een onverdienden luister te geven. Bij de toepassing van de vrijhandelsbeginselen was het alleen de vraag, hoe de rijkdom van een volk het meest kon worden vermeerderd, en men ging daarbij stilzwijgend uit van de onderstelling dat onze groote rechtsbeginselen geheel en al buiten debat bleven. Wel is waar behoorde het ook tot de motieven van de vrijhandelspolitiek, dat ook de toestand der lagere klassen van de maatschappij zou verbeteren. Maar dit motief steunde alleen op overwegingen ontleend aan de verwachting van vermeerderden rijkdom. Overvloediger productie zou meer vraag naar arbeid doen ontstaan en hoogere loonen. Overvloediger productie zou de armoede verminderen. Vrije handel zou de monopolieprijzen der grondeigenaars doen dalen en door de concurrentie van het buitenland zouden de levensmiddelen goedkooper worden. De vrijhandel zou in één woord overal het peil van welvaart verhoogen, door ieders arbeid zoo productief mogelijk te maken, door ieder in staat te stellen te produceeren wat hij het beste kan produceeren en zijne producten te ruilen voor datgene waaraan hij het meest behoefte heeft. De vrijhandelstheorie heeft gegeven wat men er van verwachtte. Vermeerdering van rijkdom, verhooging van het peil van algemeene welvaart. Thans ligt het voor de hand, deze beproefde politiek eene ruimere toepassing te geven en een beroep doende op de ervaring, hen, die aandringen op hervorming der wetgeving, toe te voegen: onthoudt u van staatsinmenging; gij hebt gezien in vroegere eeuwen waartoe staatsinmenging leidde en gij hebt gezien de weldadige gevolgen van het laissez faire. Inderdaad laat de menschen begaan, hebt vertrouwen in de vrijheid en voor de sociale kwalen | |
[pagina 93]
| |
waarop gij wijst zal het particulier initiatief weldra de noodige geneesmiddelen weten te verschaffen. Deze conclusie is echter onjuist. Datgene wat bij de vrijhandelspolitiek buiten spel blijft, treedt bij de sociale vraagstukken, die aan de orde zijn, juist op den voorgrond. Het is nu niet een vraag van algemeene welvaart, van volksrijkdom die te beantwoorden is, maar een vraag van recht. Het geldt niet de productie maar de distributie der goederen. De ervaring, welke ons leert hoe ver men het met de bestaande rechtsinstellingen kan brengen tot vermeerdering van de groote massa der goederen, kan niets leeren ten aanzien van de werking dier rechtsinstellingen in betrekking tot het aandeel dat ieder van de massa verkrijgt. Verlaag of verhoog het peil zooveel gij wilt, gij wijzigt niets aan de innerlijke verhoudingen. Hoe zouden zij die het onrecht der wereld ondervinden zich zelf kunnen helpen? Door associatie? Vijftig jaren geleden was associatie een krenking van het beginsel der vrijheid. Ieder had alleen, zeide men, met zijn eigenbelang te rade te gaan, ieder moest alleen op zich zelf steunen, niet op den Staat. Dat wilde toen zeggen: dat wanneer een werkman een contract sloot met een ondernemer, alle bedingen door de wet werden erkend en gehandhaafd, als een gevolg van de vrijheid. Wanneer echter een werkman met zijn medewerklieden een overeenkomst sloot om elkander bij te staan tot verkrijging van hooger loon, dan kwam de wet tusschen beiden en verbood deze overeenkomst als een inbreuk op de vrijheid. Hoeveel strijd heeft het niet gekost alvorens deze staatsinmenging door de voorstanders der staatsonthouding is prijs gegeven! Thans is het blad omgekeerd. Thans zegt men tot hen die klagen over de ongunst van het lot en over den druk welken de wetten uitoefenen op de misdeelden: Wat klaagt gij? Help u zelf en associeert u! Thans wordt alle heil gewacht van associatie. Voorwaar, wie zou in onze dagen van arbeidsverdeling en arbeidscombinatie, in onzen tijd nu de groote aandeelen-maatschappijen overal en op elk gebied bijna, kleine vermogensfragmenten samenbinden tot machtige kapitalen, de kracht kunnen loochenen der associatie? Maar hoe kan men meenen aan den anderen kant, dat | |
[pagina 94]
| |
deze kracht de onevenredigheid zou kunnen herstellen door gebrekkige wetten in het leven geroepen. Associeert u, zegt men tot de zwakken, maar kunnen de machtigen zich dan ook niet associeeren en tegenover de verdubbelde kracht van den arbeid een meer dan verdubbelde kracht stellen van het kapitaal? Associeert u, zegt men! Maar gelooft men inderdaad aan de mogelijkheid van eene associatie van alle misdeelden? Er behoort genoeg beleid, gemeenschapszin en zelfbeheersching toe om eene associatie op kleine schaal te doen gelukken. Maar wie kan er met ernst aan denken, dat alle beschikbare werkkrachten, zelfs van eene enkele natie, zich zullen verstaan? De grens tusschen den werkenden stand en het proletariaat dat daarachter ligt is uitermate vaag en vlottend. In tijden van voorspoed recruteeren de arbeiders zich onophoudelijk uit die laagste lagen der maatschappij en omgekeerd zinken onophoudelijk, en in dagen van tegenspoed bovenal, talrijke arbeiders in den grooten poel der armen. Die onophoudelijke vloed en eb is onbedwingbaar. Eene vrijwillige vereeniging kan niet alle krachten omvatten, omdat de loonen, wel verre van te stijgen, door het onderhoud van alle werkeloozen, gebrekkigen en onbekwamen tot een ongekend minimum zouden dalen. Een vrijwillige vereeniging van allen is buitendien ook daarom ondenkbaar, omdat in de diepte alle ondeugden tieren, haat, afgunst, oneerlijkheid, grof egoïsme. Hoe zou een bond van opoffering en gehoorzaamheid zijn te vormen van de proletariers, die niets hebben dan hun honger en hun kroost, - de groote vormlooze massa, die in ons midden leeft, die voortdurend wordt gevoed uit het maatschappelijk organisme als een kanker, die vreemd is aan het leven dat hij ondermijnt? Wat zou hier de overeenkomst vermogen, waar voor een groot deel het geregeld leven zelf heeft opgehouden en - in den regel - noch aan verplichtingen, noch aan rechten wordt gedacht? - Het toeval heerscht in deze kringen oppermachtig. Van dag tot dag, van uur tot uur wisselen de betrekkingen, de kansen, van leven en sterven. - De vernederde uit hoogere kringen gevallen door eigen schuld, de rampzalige in ellende geboren en gedoemd om in ellende ten onder te gaan, de werkelooze, die betere tijden gekend heeft en bij de eerste wenteling wellicht van het rad van | |
[pagina 95]
| |
avontuur weder in de rijen der arbeiders zal treden; het ras der dronkaards en vagebonden, die van geslacht tot geslacht de erfzonde overplanten en hun contingent leveren aan krankzinnigengestichten, bordeelen en gevangenissen, naast den toevalligen afval van het sociale lichaam; de wrokkende vijanden der maatschappij, naast de gelaten en bitter lijdende offers van den tegenspoed. Zij vormen, wat men noemt, het proletariaat. Een bandelooze, onsamenhangende menigte van medemenschen, door ontbering en ellende krank naar lichaam en ziel, die weinig anders kennen van het leven dan den donkeren kant, vol van hartstocht en wanhoop. - Hoe kan iemand op de gedachte komen, dat in deze toestanden, als het ware eene helsche karikatuur der vrijheid, door de vrijheid van overeenkomst en vereeniging, die onze wetten geeft, ooit ofte immer eenige verbetering zal worden gebracht? Of zou partieele associatie het doel kunnen bereiken? Zullen zij zich vereenigen, wier verdiensten schier geheel persoonlijk zijn: de geletterden, de dichters en advocaten, schrijvers en kunstenaars, allen, iu één woord, die moeten leven van intellectueelen arbeid? Of zouden zij wellicht niet te lijden hebben van onze gebrekkige instellingen? Men late zich niet verblinden door enkele schitterende uitzonderingen, sterren op het gebied der kunst, die in enkele avonden schatten verdienen, rechtsgeleerden of artsen in de grootste steden van Europa en Amerika, wier clientèle een rijke bron is van inkomst, grootheden in de litteratuur, - uiterst zeldzaam deze laatsten, - die een talrijk gehoor wisten te veroveren en duurzaam te boeien. - Deze allen zijn de bijzondere gunstelingen van het lot, die door samenloop van omstandigheden de plaats innemen, die hun, maar hun niet alleen, naar recht en billijkheid toekomt. - De arbeiders met den geest zijn er in den regel betrekkelijk even erg aan toe als de arbeiders met de handen, zoo niet veel erger, omdat niet zelden even nijpende armoede door zoo veel fijner organen wordt geleden. - Arme ambtenaren, die hun leven van zorg en kommer slijten, onder voorwaarden. die hen nopen voortdurend beter te schijnen dan zij zijn en anderen de belooning en de eer zien wegdragen voor hun werk. - Arme kunstenaars, zich voedende met idealen, die hun niets geven dan honger en toch tot de kostbaarste kleinooden der menschheid behooren. - Arme gelet- | |
[pagina 96]
| |
terden, die, in den strijd om het dagelijksch brood, krachten verspillen en verkruimelen, welke onder beter omstandigheden hen zouden vormen tot de grootste weldoeners van het menschelijk geslacht. Voor hen geeft de vereeniging geenerlei lotsverbetering, want hun vermogen ligt juist in hun persoonlijkheid. Voor hen is het leven bovenal hard en de maatschappij bovenal onrechtvaardig. Zij behoorden aan te zitten aan de eeretafel, terwijl veelal geen plaats voor hen is te vinden aan het ondereinde. Zij verkoopen hunne talenten en verkrachten hunne gaven om de grooten der aarde te dienen of, indien zij te fier zijn om te buigen voor hun minderen, gaan zij onder in vergetelheid, of gaat hun stem verloren onder het handgeklap der sycophanten, die elkander toejuichen en hunne meesters verheerlijken. Nu en dan erkent de menschheid zijn weldoeners en tracht door eene posthume vergoding de miskenning te vergoeden, die de eenzame strijders gedurende hun leven moesten dragen. Maar hoevelen, even groot groot en even voortreffelijk, blijven vergeten en hoevelen heeft de wereld doodgedrukt voor zij tot wasdom konden komen en vrucht dragen! Of zou de middenstand, - de winkeliers, de grossiers, de werkbazen, de eigenaars van kleine fabrieken, kooplieden die hunne zaken drijven met een klein kapitaal - door associatie den druk der groote eigendommen ontgaan? Over het geheel genomen is hun lot niet onbenijdbaar. Zij zijn veelal niet alleen van den arbeid afhankelijk, maar beschikken over eenig vermogen. Zij zijn welvarend zonder rijk te zijn, en indien zij zonder afgunst de hoogere genietingen die hun zijn ontzegd kunnen gadeslaan, zeer gelukkig. Toch bedreigt hun voortdurend de concurrentie van het overmachtige kapitaal. De kring van het kleine bedrijf wordt al kleiner en kleiner. De bazen worden meesterknechts in grootere fabrieken; de fabrikanten: directeuren; de kooplieden: chefs de bureau. De middenstand verliest zoodoende gaandeweg aan aanzien, aan invloed, aan zelfstandigheid. De winkeliers, bazen, kooplieden, kunnen zich vereenigen tot bonden, pools, rings, om machtige concurrenten te bestrijden, maar op den duur moeten zij bezwijken. Associatie roept tegenassociatie in het leven, de ring spat uiteen en de zege blijft aan de groote magazijnen, de groote handelaars, de groote fabrikanten. | |
[pagina 97]
| |
En de werklieden? Wat hebben hun de vakvereenigingen, de comsumtie-, productie-, voorschotvereenigingen gebracht? Hier en daar eenige verzachting, hier en daar eenigen steun, een enkele maal een schitterend succes. Ongetwijfeld, maar is door de associatie de toestand der werklieden in het algemeen verbeterd? Of is overal, waar de ondervinding uitspraak heeft gedaan, de blijde verwachting niet uitgeloopen op bittere teleurstelling? En hoe zou het anders kunnen? Wanneer de consumtievereenigingen er in slagen de prijzen der levensmiddelen te doen dalen, wordt dan niet het minimum verminderd waarvan het arbeidersgezin kan leven, en moet niet, naar de wet van Ricardo, de concurrentie het loon evenredig doen dalen? Na stalen volharding, ten koste van schier bovenmenschelijke ontbering, heeft hier en daar eene productievereeniging hare deelgenooten welvaart en eindelijk rijkdom gebracht. Maar hoevele teleurstellingen tegen een enkel succes! Hoeveel moet geworsteld, geleden, ontbeerd en ook gebedeld worden voor het kapitaal er is om de zaak te beginnen, en hoe weinig is men dan nog bestand tegen de krijgstaktiek der kapitalisten. Lage prijzen drijven de nieuwe concurrenten spoedig uit het veld. Beleid, koelbloedigheid, kennis ontbreken, en het einde van den ongelijken strijd is van te voren zeker. Het kapitaal, door bovenmatige inspanning, door tijdelijke hulp uit de staatskas, door welwillendheid van menschenvrienden bijeengebracht, blijft altijd het karakter behouden van toevallige bate. De bron, waaruit hun de kracht moest toestroomen om den aangevangen strijd ook bij de ongunst van het lot telkens op nieuw aan te binden, is nergens te vinden. Hun kapitaal blijft altijd een van buiten aangebracht mechanisch en vergankelijk hulpmiddel, maar de levende kracht kan het niet vervangen. Ook de werklieden-vakvereenigingen hebben niet meer dan een zeer gering en ten slotte nog problematiek voordeel opgeleverd. Werd prijsverlaging tegengehouden, aan den anderen kant werden de loonen der werklieden bezwaard door de uitkeeringen aan de kassen tot onderhoud van werkeloozen. En zoodra de tijd is gekomen dat de malaise wat langer duurt dan gewoonlijk, dat de markt zich na de doorleefde crisis niet verheft, is de onderhoudsplicht voor de vereenigingen te zwaar, | |
[pagina 98]
| |
en niettegenstaande langen en bangen strijd delven zij toch het onderspitGa naar voetnoot1). Of zou men meenen dat door de associatie van kleine kapitalen, de gebreken van onze wetgeving kunnen worden verholpen? De aandeelenmaatschappijen scheppen en vermenigvuldigen voorzeker de gelegenheid voor kleine kapitaleu om deel te hebben in de voordeelen van groote. De maatschappijen vormen een macht, waartegen slechts weinig bijzondere ondernemingen bestand zijn. Maar wie bezitten de aandeelen? De gefortuneerden verzamelen eenvoudig door de overmacht van hun fortuin de goede aandeelen langzamerhand in hunne handen. De minder gefortuneerden zijn zeer dikwijls gedwongen tot verkoop ook wanneer de vooruitzichten gunstig zijn. Telkens en telkens komen kleine tegenspoeden voor, die gemakkelijker gedragen worden naarmate men over grooter vermogen beschikt. Voortdurend kunnen de grooteren gebruik maken van den nood der kleineren, en door dit voortdurende ziftingsproces worden zij wederom langs dezen weg de winnende partij. Naast de fabrikanten of kooplieden die al hun kapitaal in hun eigen zaak gebruiken, ontstaan de kapitalisten die aandeelen hebben in verschillende ondernemingen. Naast de Rothschilds, de Van der Bilts en Jay Goulds, naast de groote industriëelen de spoorwegkoningen en zilverbaronnen. Het is waar dat het een voordeel is voor de mindervermogenden, dat kleine spaarpenningen dadelijk vruchten dragen; dat zij niet behoeven renteloos te liggen tot zij een zeker bedrag vormen dat dan kan worden uitgezet. Dit voordeel van de groote kapitalisten, dat zij groote sommen afzonderen die omdat zij groot zijn rente dragen, terwijl kleinere sommen, omdat zij klein zijn, geen gelegenheid vinden tot plaatsing, dit voordeel dat vroeger, vóór de groote ontwikkeling der aandeelenmaatschappijen, de grootere vermogens nog extra genoten, vermindert met den dag; dit voordeel wordt door de vorming van allerlei credietmiddelen, spaarbanken, ondernemingen met kleine aandeelen hoe langer hoe meer vernietigd. Maar wat is de beteekenis van dit feit anders dan dat de gewone evenredigheid hersteld wordt tusschen kleine en groote kapitalen, d.w.z. dat de grooten al het overwicht | |
[pagina 99]
| |
behouden dat gelegen is in hun onevenredig groot spaarvermogen? Neen, de associatie is niet de oplossing van het raadsel, is niet de groote gave der vrijheid die het bewijs brengt van de zegeningen van het laissez faire. De associatie is een groote macht, maar tevens eene neutrale macht, eene macht ten goede en ten kwade. Zij versterkt den zwakke, maar zij verdubbelt de kracht van den sterke. Waar de wet drukt kan zij niet ontheffen. Zij kan den tegenspoed regelen, maar waar onrecht is schept zij geen recht. Er is echter nog een ander middel aan de hand gedaan tegen de sociale gebreken. Men weet hoe Malthus de oorzaak van de kwalen der menschheid zocht in hare groote vruchtbaarheid, tevens loochenend dat de fouten der gouvernementen, met andere woorden, onjuiste rechtsinstituten de schuld zouden zijn. De leer van Malthus had het dubbele voordeel, te behagen aan hen, die de ellende der menschen als een straf beschouwen van den Hemel voor 's menschen ondeugd, en tevens te stroken met de oud-liberale oeconomie, welke, van staatsinmenging afkeerig, weinig invloed aan regeeringsmaatregelen toekende, en daarentegen gretig moest aangrijpen iedere poging om wetenschappelijk te verklaren hoe van de vrije handelingen der menschheid verbetering te wachten is van de in het oog vallende ongelijkheden der samenleving. Orthodoxen en liberalen beiden juichten Malthus toe, omdat hij, de ongerechtigheden van de wetgeving wegcijferend, de schuld zocht bij de ongelukkigen zelf. De leer van Malthus is voor allen, die aan den goeden kant van het leven zijn, een voortreffelijke leer. Het geweten, dat somwijlen in opstand komt te midden van het onverdiend genot, wordt bevredigd door de overweging, dat de wetenschap heeft uitgemaakt, dat althans de ellende, wier aanblik of herinnering het genot zou kunnen storen, wel verdiend is. De leer van Malthus is voor de oudere oeconomen inderdaad eene wetenschappelijke waarheid, het groote en afdoende antwoord, wanneer op de betreurenswaardige gevolgen wordt gewezen van het laissez faire. En toch blijkt het meer en meer, dat de overwonnen en schier vergeten tegenstander van Malthus, dat Godwin gelijk had, toen hij niet de armen zelve maar de maatschappelijke instellingen aansprakelijk stelde voor het geleden onrecht. | |
[pagina 100]
| |
Het valt niet te ontkennen, dat beperking van het aantal kinderen in het huwelijk een zeer belangrijken invloed heeft op de levensvoorwaarden. Naarmate men minder kinderen heeft op te voeden en te verzorgen, zal men zelf gemakkelijker door het leven kunnen gaan: men zal minder behoeven te arbeiden, of van de vruchten van zijn arbeid meer kunnen genieten. Het is in ieder individueel geval allereerst een vraag van moraliteit of en hoe ver de procreatie zal worden beperkt en vervolgens een vraag van opportuniteit, van meer of min. Zal men zich iets meer moeite getroosten, zich iets meer materiëele genoegens ontzeggen, of zal men de zorgen verminderen door beperking van het getal zijner kinderen? Of wel de vraag moet zóó gesteld worden: zal men eenigen welstand hebben met weinig, of naar alle waarschijnlijkheid armoede met een talrijk kroost? Maar men bedenke dat al deze vragen alleen beteekenis hebben in individueele gevallen en alle beteekenis missen, wanneer er quaestie is van sociale rechtvaardigheid. Wanneer algemeen de leer van Malthus werd toegepast en het aantal kinderen algemeen werd beperkt, zou de norma van levensonderhoud dalen, het bestaansminimum voor een normaal arbeidersgezin zou minder zijn geworden en het resultaat zou zijn dat, wanneer in een periode van tegenspoed arbeiders moeten worden ontslagen en het aanbod van arbeiders dientengevolge grooter wordt dan de vraag, de loonen tot een lager peil zullen zinken dan thans, en derhalve toch bij een mindere bevolking even groot gebrek en even groote armoede zal worden geleden. Het is waar dat talrijke mannen, tot werken bekwaam, geen werk kunnen vinden, maar het is niet waar dat de wereld te weinig oplevert om hen allen te voeden en te kleeden, te huisvesten beter dan strikt noodzakelijk is voor het leven. Men zegge daarbij niet dat de overbevolking der steden van Europa zich feitelijk niet kan verplaatsen naar de vruchtbare vlakten van Amerika of Zuid-Africa. Want deze verplaatsing is alleen noodig binnen grenzen, welke de ervaring der emigratie als zeer gemakkelijk bereikbaar heeft geleerd. Het is niet de schaarschte aan beschikbare voedingsmiddelen welke de arbeiders met onmacht slaat en hen periodiek bij scharen in de armen voert der armoede. Maar het is de worstelstrijd van het kapitaal, dat nu eens talrijke werklieden in de | |
[pagina 101]
| |
gelederen roept, dan weder meedoogenloos ze wegstoot; het is de concurrentie welke nu eens, wanneer nieuwe gelegenheden zich voordoen, de werkkrachten overal zoekt en voedt en opkweekt, om, wanneer de mededingers zijn overwonnen, de productie te beperken, en de arbeiders te ontslaan en over te laten aan hun lot. Het is de concurrentie en het spel welke eene productie in het leven roepen niet naar wezenlijke behoeften, maar naar de kansen van eene tijdelijke koersbeweging, of in het gunstigste geval met het doel om door lage prijzen, het gevolg van of althans begeleid door overproductie, de markt te beheerschen. Wat zou gebeuren indien het aantal beschikbare werkkrachten verminderde of althans niet vermeerderde? Zou het mindere aanbod inderdaad een verhooging der loonen en een meerderen welstand ten gevolge hebben. Hoe zou dit mogelijk zijn? Er zou minder vraag zijn naar de benoodigdheden der arbeiders, er zoude eene kleinere productie in het leven kunnen blijven en een aantal takken van bedrijf, de groote takken van den wereldhandel, de bouwmaterialen, de katoen, de tabak, het graan, de suiker, zouden duurzaam moeten worden ingekrompen. Het minder aanbod van arbeiders zou voor een groot deel spoedig worden opgewogen door een mindere vraag. Het is waar: voor andere takken van bedrijf zou de consumtie niet dadelijk verminderen; de behoefte aan artikelen van weelde voor hoogere standen zou in den aanvang dezelfde blijven, maar weldra zou de vermindering van de arbeidersconsumenten eene vermindering ten gevolge hebben van de winst voor de producenten van artikelen van algemeen gebruik, een vermindering dus ook van de koopkracht der hoogere standen en de vraag ook naar artikelen van weelde zou moeten verminderen. Maar laat ons aannemen dat deze vermindering niet opweegt tegen het verminderd aanbod van arbeiders. Dan zullen toch weder na korten of langer tijd arbeidsparende machines worden gevonden, betere arbeidsverdeeling worden toegepast, grootere kapitalen exploitatie op ruimer schaal mogelijk maken en ten gevolge van dat alles zullen er te veel werklieden zijn, de concurrentie zal de loonen doen dalen en er zal zich vormen een proletariaat waartoe de hoogere standen evenals nu hun contingent zullen leveren van roekeloozen, verdorvenen en ongelukkigen. Op kleinere schaal zou zich dezelfde maatschappelijke orde opnieuw | |
[pagina 102]
| |
vormen dezelfde ellende en dezelfde overvloed, dezelfde heerschappij van het toeval en dezelfde ongerechtigheid. Maar erger staat voor de deur. Want indien door consequente voortzetting van het stelsel telkens weder opnieuw de bevolking in overeenstemming wordt gebracht met de tijdelijke behoefte aan arbeiders, zal men eindelijk tot een toestand geraken van evenwicht. Er zal een tijd komen dat geen nieuwe productiemiddelen worden gevonden: dat de angel der concurrentie is gebroken. Dan zal de beweging van teruggang eerst recht beginnen. Er zullen minder ingenieurs, minder rechtsgeleerden noodig zijn, minder litterati, en de verminderde middenstand zal het verval der kunst en ook weder de achteruitgang der industrie ten gevolge hebben, en zoo zal opnieuw, schoon langs een anderen weg, de armoede binnensluipen in het maatschappelijk organisme. De werkeloosheid en de verspilling van arbeidskrachten ligt niet aan het feit dat geen bestaansmiddelen beschikbaar zouden zijn, maar aan onze gebrekkige instellingen en aan onze onkunde. Hoe meer de arbeid verdeeld wordt, hoe meer de ruiling van diensten zich uitstrekt over geheel de wereld, hoe meer kennis er noodig is om het ingewikkelde raderwerk te besturen en in orde te houden. Steeds meer factoren komen bij iedere berekening in werking, steeds kleiner feilen brengen verstoring in den geregelden gang van zaken. Beschaving en welvaart zijn afhankelijk van toenemende energie en toenemende bekwaamheid. Niet alleen extensief breidt zich de kring der ruilingen uit; maar iedere vermeerdering van productie eischt nieuwe concentratie van krachten, nieuwe orgaanvorming; nieuwe groepeering en hoogere ontwikkeling van hen die besturen en leiden moeten. De vermeerdering van welvaart berust op hoogere arbeidsverdeeling en deze arbeidsverdeeling is alleen mogelijk door een steeds meer samengestelde hierarchie van intelligente arbeiders. Waarom stort zich de overvloed van Amerika en Indië en Australië niet uit over de hongerige menigte van het westen van Europa? Omdat ons de kennis ontbreekt om de gaven der natuur behoorlijk te verdeelen. Daarom alleen moeten wij ontberen, daarom alleen sterven duizenden van honger op deze rijke aarde. Zal er meer kennis zijn, meer volharding, meer gestadige | |
[pagina 103]
| |
arbeidzaamheid, minder speelzucht, minder roekeloosheid, minder onbekwaamheid, wanneer het toenemen der bevolking wordt tegengegaan? Ja, indien men het middel weet om alleen de slechten het binnentreden in de wereld te beletten, indien men van te voren kan aanwijzen in welke wieg de wijsheid en de deugd zal ontkiemen. Neen, indien men naar willekeur goeden en slechten beiden weert van de tafel des levens; neen, indien men wel de magen kan tellen, maar de hersens niet kan wegen die men bant uit ons midden. Wanneer de ervaring na Malthus ons op dit gebied iets geleerd heeft, dan is het dit, dat vooruitgang en ontwikkeling samengaan met een krachtig toenemen der bevolking. De vermeerdering der bevolking is de veer van het leven, prikkelend tot ruimer productie, tot nieuwe vindingen, de concurrentie opwekkend welke steeds het oude sloopte en het nieuwe sticht. De vooruitgaande maatschappij is als een steeds aanwassende pyramide, die om hooger te worden een immer breederen grondslag behoeft. Het is waar, het proletariaat neemt toe overal waar de ontwikkeling toeneemt, de scharen werkeloozen zijn talrijker dan voorheen, maar deze verschijnselen zijn inderdaad een kenteeken van den vooruitgang. Zal de maatschappij vooruitgaan, dan moet de bevolking toenemen en een toenemende bevolking geeft een immer grooter residu. Zoek een beperkte bevolking te midden van een rijke natuur, en gij vindt armoede en gebrek aan beschaving. Zoek beschaving en overvloed van alle genietingen van het leven, en gij vindt een dichte bevolking. De vooruitsnellende maatschappij voedt immer meer arbeiders, deelt in steeds ruimer mate hare weldaden aan meerderen uit, maar het aantal van hen die moeten derven neemt toe naast het aantal van hen die verzadigd zijn. Als bewijs voor de juistheid der theorie van Malthus wordt wel eens gewezen op Ierland, waar de talrijke bevolking zich niet kan opheffen uit haar ellendigen staat. Men vergeet daarbij echter, dat het geheele Iersche volk inderdaad een deel vormt van het proletariaat der Engelsche maatschappij. Men vergeet daarbij, dat Ierland in zich zelf rijk genoeg is om eene dubbele en driedubbele bevolking te voeden, indien niet door onrechtvaardige wetten de ongelukkige Ieren waren gekneveld geworden en uitgemergeld. Voorzeker wanneer de politiek mocht gelukken | |
[pagina 104]
| |
welke beoogt om de Ieren langzamerhand van hunne voorvaderlijke erven te verdrijven, zouden betere pachten kunnen worden bedongen, maar dit zou niet verhinderen dat de grondbezitters door de voortbrengselen van hun ontvolkte latifundiën in Engeland en in den vreemde zich macht, aanzien en genot zouden koopen van slecht betaalde, en van tijd tot tijd volslagen arme, werklieden. Zeker, de overgebleven pachters zouden het beter kunnen hebben zoolang de groote steden hare aantrekkelijkheid blijven behouden, en de stroom van nieuwe mededingers kon worden gekeerd, maar zij zouden het beter hebben niet omdat de geboortegrond de verdreven kinderen niet kon herbergen en voeden, maar omdat eene gebrekkige maatschappelijke orde, de gaven der natuur verspelend, enkelen in de wolken verheft ten koste der menigte. Men mag bij de beoordeeling van maatschappelijke toestanden niet uit het oog verliezen dat hoe langer hoe meer op oeconomisch gebied de politieke grenzen verdwijnen, dat de beschaafde volken meer en meer een enkele groote maatschappij vormen, een samengesteld organisme, welks leven leven geeft aan al zijne deelen. Onze arbeiders hebben een deel van hun brood uit Amerika, hun koffie uit Java en Brazilië; hun thee uit China; Australië zendt hun vleesch in van jaar tot jaar toenemende hoeveelheid. Zij kleeden zich in katoenen en wollen gewaden waarvoor de grondstof uit verre gewesten wordt aangevoerd. Onze arbeiders werken daarentegen voor Javanen, Australiërs, Chineezen en Amerikanen. Zij smeden hun het ijzer voor hunne werktuigen, zij weven en verwen kunne kleederen, zij vervaardigen hunne wapenen en hunne sieraden. Dat voortdurend internationaal verkeer, dat bonte weefsel van elkander naar alle richtingen kruisende draden, komt alleen in orde en tot stand door de intelligentie die arbeid en spaarzaamheid weet in harmonie te houden en beide weet vruchtbaar te maken voor het algemeen belang. Kooplieden die de markten bestudeeren, bankiers die de behoefte aan kapitaal kennen en schatten hoeveel het kapitaal kan voortbrengen, reeders die de vrachten berekenen, ondernemers die al de kansen van slagen becijferen van een fabriek, van een stoomvaartlijn of van een spoorweg, ingenieurs die de hulpmiddelen, welke de wetenschap heeft geleerd, in toepassing | |
[pagina 105]
| |
weten te brengen om met de minste kosten de grootste resultaten te verkrijgen, de directeurs, de boekhouders, de meesterknechts, de machinisten, dat geheele heir van geestelijke arbeiders dat in verschillenden rang en stand onontbeerlijk is voor een geregelden gang van zaken: zij allen moeten hun deel hebben van de algemeene productie. Voor hen allen moeten de arbeiders werken, gelijk zij op hunne beurt den arbeiders het leven mogelijk maken. Hun hoogere en zeldzamer verdiensten eischen hooger loon, gelijk hun fijner organisme hoogere geneuchten behoeft. Doch ook zij die op meer indirecte, ofschoon niet minder wezenlijke wijze aan de distributie van de rijkdommen der aarde deelnemen, moeten een evenredige belooning hebben uit den algemeenen overvloed: allen die voor veiligheid waken en recht: allen die het bestuur bezorgen van den staat, die hunne krachten wijden aan de wetenschap en de wetten opsporen van de natuur, of van de samenleving. Bevreemdend is het niet, dat nu en dan ernstige verstoringen in dit samengestelde leven onstaan; dat te veel kapitaal wordt gevormd in verhouding tot de beschikbare arbeidskrachten, of te weinig wordt gespaard; dat ondernemingen worden op het getouw gezet die geen vrucht kunnen dragen; dat de handel zich ontwikkelt zonder dat voldoende intelligente krachten aanwezig zijn om de opgezette ondernemingen tot een goed einde te brengen; dat het vertrouwen soms gaat ontbreken en de moed en de energie. Maar bevreemdend, neen! in de hoogste mate bewonderenswaardig is het, dat door de vrije samenwerking der menschheid zooveel wordt gewrocht, en zulke harmonie wordt bereikt. Hoe veel kennis is er noodig, hoeveel door duizenden geslachten verzamelde ervaring! Hoe zijn langzamerhand van eeuw tot eeuw gewoonten, zeden en wetten gevormd, welke de hartstochten breidelen, en de ordelooze bewegingen van individueele willekeur leiden in banen van gemeenschappelijken vooruitgang! Eene gevaarlijke vrucht van eenzijdige deductie is de theorie van Malthus evengoed als de theorie des socialisten; eene miskenning van de rijkgeschakeerde natuur der menschen. Niet door het kinderlijk ruwe middel van beperking der bevolking zult gij hoogere beschaving veroveren; niet door een stelsel van voortdurende aderlating zult gij een gezond en | |
[pagina 106]
| |
krachtig organisme zien ontwikkelen. Niet door vermindering van individuen verkrijgt gij hooger harmonie. Niet door eenvoudige reeksen kunt gij de problemen van het leven oplossen. | |
V.Intusschen, al is de conclusie waartoe de doctrinaire liberalen komen onjuist, het beginsel dat hunne politiek bestuurt is sterk en rein. Vertrouwen in den mensch predikt het liberalisme, vertrouwen in de individueele vrijheid, en indien de laissez-faire-politiek tegenover de sociale vraagstukken meer en meer onvoldoende en onhoudbaar blijkt te zijn, dan is dit niet omdat het liberale ideaal zijn glans verliest, maar omdat men leert inzien, dat men door staatsonthouding een weg inslaat welke niet nader voert tot het doel, maar van het doel verwijdert. Staatsonthouding met handhaving van wetten en reglementen voert bij verandering van toestanden tot vermindering, niet tot vermeerdering van de groote som van individuëele vrijheid. Wanneer de onthoudingspolitiek terrein verliest, het is niet omdat men de vrijheid wil aan banden leggen, maar omdat de meer en meer knellende banden moeten worden geslaakt. In deze kritieke dagen, waarin eenerzijds de verblinde menigte voortsnelt naar het verderf der maatschappij en anderszijds eene krachtige reactie zich begint te openbaren, uitloopende op krasse gezagsuitoefening en door geweld geschraagde privilegiën, kan het oude ideaal der vrijheid alleen den weg wijzen van behoud en kalme ontwikkeling. Naarmate de liberale partij meer naar dit ideaal zich richt, meer in al hare handelingen zich bewust is van het einddoel dat zij wenscht te bereiken, zal zij meer kracht uitoefenen en meer tot stand brengen. De individuëele vrijheid is het levensbeginsel der liberale partij, haar eenig raison d'être. Wanneer men vraagt: hoe denkt gij de sociale quaestie nader te brengen tot hare oplossing? dan moet het antwoord zijn: door hoe langer hoe meer aan allen gelijke vrijheid te verzekeren. Wanneer men vraagt: langs welken weg zult gij de moreele, intellectuëele en materiëele belangen van het volk bevorderen? dan moet het antwoord zijn: langs den weg die naar meerdere vrijheid voert. En wanneer men vraagt: hoe hoopt gij paal en perk te stellen aan de naderende revolutie? dan is alweder het antwoord: door | |
[pagina 107]
| |
vermeerdering der vrijheid. Vrijheid voor allen is de alpha en omega van het streven der liberale partij. Aan de regeering de taak om de vormen te vinden, waarbinnen de menschen kunnen streven en werken met de minst mogelijke inbreuk op elkanders beweging; aan de menschen zelven om binnen die vormen te leven voor eigen ontwikkeling en voor het heil der menschheid. Welke zijn de gronden voor dit onbeperkt vertrouwen op de macht der vrijheid? Vooreerst de lessen der ervaring. De geschiedenis leert ons, hoe steeds het geluk der volken, de algemeene welvaart en de beschaving hand aan hand gaan met de individuëele vrijheid. Waar de vrijheid bloeit, ontwikkelt zich het volk; waar zij ontbreekt, blijft welvaart ontbreken, en vrede en vooruitgang. In Griekenland en Rome, en later na den val van het Romeinsche rijk in geheel West-Europa, overal waar wij het oog wenden zien wij hetzelfde verschijnsel. De gestadige overwinning der vrijheid gaat gepaard met een gestadig toenemenden bloei, en wanneer het volk de vrijheid verloor, dan ging daarmede gepaard een terugzinken tot de barbaarschheid. Wij zien hoe de volken der oudheid langzamerhand leeren zich zelf te besturen en hoe tevens alle krachten zich ontvouwen, en wij zijn ook getuige van het schouwspel van voortdurenden achteruitgang, omdat de volken onbekwaam worden om zich aan het juk van heerschers te ontworstelen. En de geschiedenis van West-Europa, de geschiedenis van onze beschaving, is in het wezen der zaak een groote worstelstrijd om de vrijheid. Waar het feudaal gezag zich handhaaft, is oorlog en heerschen ruwe zeden; waar de vrijheid zich een baan breekt in de gemeente en vrije overeenkomsten de gedwongen diensten vervangen, begint de rijkdom zich te vermeerderen, de kunsten en wetenschappen te bloeien, orde en vrede regel te worden. De strijd tusschen steden en heeren was het eeuwenlange pleit tusschen vrijheid en dwang. De overwinning der steden is overal geweest de triumf van beschaving en overvloed en waar het geweld een tijdelijke zege behaalde, was op nieuw een periode aangebroken van bandeloosheid, wanorde en armoede. En op nieuw zien wij op grooter schaal de zaden van vrijheid overal ontkiemen in de 16e en 17e eeuw, een gevolg veelal van de groote vrijheidsbeweging, de worstelstrijd | |
[pagina 108]
| |
om individuëele vrijheid, die met recht den naam draagt der groote hervorming. Wij zien de vrije landen, Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, rijk worden, toenemen in bloei, en in het gevolg van de vrijheid, macht en aanzien en een hoog peil van ontwikkeling. Eindelijk na de stormen der Fransche revolutie over geheel Europa een algemeene uitbreiding der volksrechten, een gestadig toenemen van veiligheid en recht, een grootere mate van vrijheid van beweging voor de groote menigte en tevens eene vermeerdering van alle materiëele gaven, eene ontplooiing van alle geesteskrachten, een vooruitgang en verbreiding van wetenschap en kunst als nimmer te voren door de wereld is aanschouwd. Waar wij de geschiedenis raadplegen, overal zien wij de vrijheid de voorbode van geluk; overal zien wij, naarmate de vrijheid meer waarheid is, in diezelfde mate ook de menschheid hooger staan. Waar een volk in staat is de vrijheid te begrijpen, de vrijheid te realiseeren, daar is het verzekerd van voorspoed. Maar nergens is het volk aan te wijzen dat de vrijheid heeft verloren en dat toch gelukkig was, en nergens omgekeerd is een volk te vinden vooruitstrevend in kunst en wetenschap, dat van de vrijheid bleef verstoken. Want waar nog, zooals onder het keizerlijk Rome of onder de regeering van Lodewijk XIV, schijnbare uitzonderingen op dezen algemeenen regel zich voordoen, daar blijkt weldra dat zij inderdaad de stelling bevestigen. Immers onder de schitterende en verblindende weelde van eenige duizenden verbergt zich de zwarte ellende van de groote massa: ellende en slavernij. Men bedenke het wel, de geschiedenis leert niet alleen dat vrijheid samenkomt met de andere factoren van het geluk der menschen, maar zij vertoont zich alom als onmisbare voorwaarde. Voorzeker vrijheid op zich zelve is slechts een vorm, eene abstractie, het is een toestand van levende menschen en in hen moet ten slotte gevonden worden het vermogen dat de oorzaak is van hunne ontwikkeling. Waar dit vermogen ontbreekt, zal geen vrijheid kunnen baten. Waar een ras of natie in verval is, zullen de beste wetten den teruggang niet keeren. Maar waar eene natie de vrijheid zich verovert, daar baant zij zich ook een weg tot al het overige, en waar zij het voorrecht mist om vrij te zijn, of de kracht om hare ketenen te breken, daar mist de kiem der beschaving, het vermogen om | |
[pagina 109]
| |
te groeien en vrucht te dragen. Alle schatten van Peru hebben Spanje niet gebaat, omdat het niet verstond vrij te zijn. Alle rijkdom en ontwikkeling uit vroegere tijdperken overgeleverd, hebben Rome niet behoed voor den ondergang, zoodra het volk verleerd had om handel en wandel naar goedvinden te regelen. Maar voor de onbeschaafde en arme dorpelingen van Vlaanderen en Holland opende de wereld haren overvloed, omdat zij vrij wisten te zijn, en de Italiaansche republieken werden lichtpunten van kunst en rijkdom en wetenschap, nadat de eenvoudige burgers hunne steden hadden gemaakt tot burchten der vrijheid. Deze lessen der geschiedenis spreken duidelijk genoeg. Wij vinden ze echter nog bevestigd door eene ervaring op veel ruimer gebied. In de geheele organische natuur wordt dagelijks meer en meer de wet van Darwin bevestigd gevonden, dat de geslachten zich ontwikkelen, omdat de beste individuen in den strijd om het bestaan de anderen overleven. Allereerst kiest de natuur zelve. Zij die het meest bestand zijn tegen de vijandige krachten, waaraan voortdurend het leven is blootgesteld, hebben de beste kansen om het langst den strijd vol te houden en hunne voortreffelijke eigenschappen over te planten op hun kroost. De blinde natuurkeus echter is niet het eenige middel waardoor de organismen uit onvolmaakte, schier vormlooze wezens, langs alle trappen van volkomenheid opstijgen naar de hoogste levende schepselen die wij kennen. In de dierenwereld beginnen reeds bij zeer laag staande geslachten sociale instincten zich te doen gelden, welke daarop gericht schijnen, dat het geslacht behouden blijft, zelfs met opoffering van het individuëele leven. Deze sociale instincten, eenmaal werkzaam, worden evenzeer ontwikkeld en volmaakt als de instincten tot zelfbehoud. De families en geslachten, welke de beste sociale inrichtingen in het leven roepen, blijven op den langen duur behouden en verdrijven en vernietigen de anderen. Deze sociale neigingen zijn eerst uiterst vaag en schijnen alleen gericht op de instandhouding van alle geslachtsindividuen zonder onderscheid, maar naarmate een hoogere trap van ontwikkeling wordt bereikt, is ook het sociale instinct volmaakter geworden. Er ontstaat zekere orde en regel. Aan bepaalde groepen van individuen worden bepaalde functiën opgedragen, en aan sommige individuen, die grooter waarde | |
[pagina 110]
| |
hebben voor den stam, wordt meer zorg besteed om hun leven te sparen en te beschermen. In de menschenmaatschappij is het sociale instinct krachtiger ontwikkeld dan in eenige groep der dierenwereld, en de geheele geschiedenis der beschaving is inderdaad de geschiedenis van steeds beter en juister gevormde sociale inrichtingen. Zeer spoedig ontstaat het huisgezin en wordt het familieleven de schakel, welke den individu met den stam verbindt, waardoor hij eenerzijds, zooveel mogelijk, in jeugd, in ziekte of ouderdom beschermd wordt en anderzijds de stambelangen door deze zorg voor het individuëele leven zoo weinig mogelijk worden gehinderd. Regelen ontstaan voor de verdeeling van buit, de producten van de jacht en later van de opbrengst van den bodem. De moedigsten worden als hoofden geëerd en beschermd, een raad van oudsten wordt gevormd om de dapperen door hunne wijsheid en ervaring bij te staan. De vorsten, de priesters, de wijzen, de werklieden, krijgers en landbouwers vormen verschillende groepen met verschillende functiën, in verschillende mate belangrijk voor de gemeenschap. De eer, het aanzien, de macht die zij genieten, is afhankelijk van de op min of meer ruwe wijze geschatte waarde die ieder heeft in de oogen van het volk. Hoe meer alle in het volk beschikbare krachten tot haar recht komen, hoe meer de som is der kracht die wordt uitgeoefend. De volken gaan daarom vooruit naarmate meer en meer iedereen de plaats inneemt die hem door eigen vermogen is aangewezen; en daarom strekken de sociale inrichtingen allen in mindere of meerdere mate daartoe, dat de voordeelen, die de individu geniet door zijne stelling in de gemeenschap, evenredig zijn aan de voordeelen die de gemeenschap geniet van de werkzaamheid, de wijsheid, de deugd van den individu. De regels, de wetten, de gewoonten hebben alle ten doel dat de willekeur van het lot, de heerschappij van het toeval worde gebroken en dat de individuen, van die banden bevrijd, op de plaats komen die tegelijk met hunne begeerte en met het grootst mogelijke nut voor de gemeenschap strookt. Aan dit groote probleem arbeidt de menschheid zonder ophouden. Telkenmale blijkt het dat de wetten onvoldoende zijn, ja dat de regels welke eerst doelmatig schenen, voor beter inzicht of onder veranderde omstandigheden belemmeringen zijn voor verdere ontwikkeling. Dan ontstaat een strijd tusschen hen die van de voorrechten van zeden of wetten genieten en hen die een hoogere mate van vrijheid en | |
[pagina 111]
| |
van vooruitgang van een nieuwe orde van zaken meenen te moeren voorspellen. De strijd ontbrandt tusschen het egoïstische streven en de sociale neigingen. De groote voordeelen van het bestaande verblinden sommige individuen voor de verbeteringen welke noodig zijn en overstemmen den aandrang die ook zij gevoelen om de maatschappij te dienen; aan den anderen kant is de druk die op anderen wordt uitgeoefend de oorzaak dat hunne oogen opengaan voor hetgeen door het publiek belang wordt geëischt, terwijl de hoop op verbetering van hun individuëelen toestand, hunne sociale neigingen ondersteunt. De uitslag van dien strijd beslist over den vooruitgang. Wordt het pleit beslist ten gunste van bestaande voorrechten en egoïstische instincten, dan is alle ontwikkeling en beschaving voorloopig ten einde; wint daarentegen de sociale partij het proces, dan wordt een nieuw tijdperk geopend van evolutie. Beter dan vroeger komen de krachten van het volk tot volle werkzaamheid, nieuwe banen worden gevonden, naar alle kanten openbaren zich de gevolgen van den groei van kiemen, die vroeger door slechte wetten en door de willekeur van blinde krachten werden onderdrukt en verstikt. Onophoudelijk gaan de verdeeling van den arbeid, de splitsing van functiën, de scheiding van machten voort, steeds voort in de richting van volkomen individualisatie, steeds voort naar de grens, dat ieder individu die bijzondere taak vervult waarvoor hij het meest is berekend. Deze weg van ontwikkeling is niet anders dan de weg der vrijheid. Iedere wet, iedere gewoonte, iedere door overerving gevormde menschelijke eigenschap, waardoor de juiste waardeering van verdienste bevorderd wordt, was een overwinning voor de vrijheid. De vrijheid werd grooter, naarmate de heerschappij van het toeval en de willekeur der individuen steeds minder een beletsel vormen voor de ontwikkeling van ieders persoonlijkheid. De vrijheid nam toe naarmate ieder zich meer kon ontwikkelen naar eigen aanleg en langs vastbepaalde wegen. Wij zien, wanneer wij de maatschappijen nagaan zoowel bij de dieren als bij de menschen, naarmate wij hooger klimmen op den trap van volmaking, eene steeds meer ingewikkelde organisatie, maar welke steeds eene grootere vrijheid voor meerderen waarborgt. Van de bandeloosheid, waardoor iedere zelfbepaling der individuen eene onmogelijkheid wordt, tot de hoogst bekende sociale toestanden, zooals in Engeland en Amerika, waar | |
[pagina 112]
| |
een buitengewoon groot aantal individuen naar eigen inzichten hun geheele leven kunnen regelen, kunnen wij van stap tot stap nagaan hoe de sociale volmaking en vrijheid woorden zijn welke hetzelfde beteekenen. Langzamerhand zien wij de banden, die in den aanvang allen knellen, zich verruimen en steeds meerderen een grooter veld vinden voor vrije beweging. De instincten en gewoonten, waardoor het individuëele leven ondergeschikt schijnt aan het leven van het geslacht, beschermen beter de individuen dan de individuëele willekeur zou vermogen, en vormen alzoo de eerste voorwaarde voor alle verdere ontwikkeling en tevens de mogelijkheid van vrijheid voor een grooter aantal. En telkens wanneer de verdienste, eerst van enkelen en later van steeds meerderen, beter worden erkend, neemt de band, welke te dien einde wordt opgelegd, in het wezen der zaak de plaats in van veel meer knellende banden welke worden geslaakt. Eerst wordt iedere individuëele afwijking van het gemeenschappelijke leven gewraakt en gefnuikt als gevaarlijk voor de geheele maatschappij, als een inbreuk op de veiligheid en de vrijheid van allen. Later wordt aan enkelen een perk afgetuind als het ware van volkomen vrijheid, eene vrijheid welke op hare beurt weder wordt ingekort om aan anderen in het algemeen belang ook een deel te kunnen geven van zelfstandige ontwikkeling. Steeds meerderen ontsnappen aan de oorspronkelijke onderwerping en vinden een eigen veld van oefening, een eigen werkkring, beperkt niet langer door de ijzeren wetten van gelijkvormige verplichtingen, maar door de vrijheid alleen van anderen. Naarmate de sociale organisatie volmaakter wordt en de sociale instincten krachtiger zich doen gelden tegenover het egoïsme, neemt ook de liefde tot de vrijheid zelve een edeler vorm aan. Is zij het eerst de drang van den individu om ten koste desnoods van alle anderen te doen en te laten naar de willekeur van ieder oogenblik, zij wordt meer en meer het verlangen, dat allen die mate van vrijheid zullen genieten die voor allen bereikbaar is. De individuen beginnen zich hoe langer hoe meer rekenschap te geven van verwijderde doeleinden, zij leeren inzien dat de vrijheid niet alleen een genot is voor het individu, maar tevens en ter zelfder tijd de beste toestand voor de gemeenschap. Hun gevoel van vrijheid wordt dientengevolge gewijzigd en gelouterd. Zij verlangen niet meer willekeur | |
[pagina 113]
| |
voor zich zelf, maar regels welke hun die vrijheid waarborgen die hun toekomt; en de grenzen welke voor hunne eigene willekeur noodig zijn, worden verdragen, veelal zelfs niet gevoeld, wanneer die grenzen tevens hen beschermen tegen machtsoverschrijding van anderen. De sociale organisatie wordt begrepen als eene organisatie der vrijheid en er wordt gestreefd, niet naar absolute vrijheid voor enkelen, maar naar de meest mogelijke vrijheid voor allen. Vrijheid wordt bij de hooger georganiseerde volken het ideaal van alle hervorming, de machtigste prikkel tot handelen, de toetssteen van beschaving en tevredenheid, het groote sociale goed bij uitnemendheid, alle inspanning waard, alle ontbering en opoffering tot zelfs van het leven. De lessen der ervaring worden alzoo bevestigd door het ideaal zelf zooals het meer en meer duidelijk wordt aanschouwd. Want wat is het einddoel van alle menschelijk streven hier op aarde? Voor hem, die den blik verder wendt dan het aardsche leven, is dit bestaan slechts de voorbereiding voor een staat van hoogere volmaking aan gene zijde van het graf. Maar wat is het voor allen, die, deze mogelijkheid van een volgend leven voorbijgaande, hunne krachten wijden aan verbetering en hervorming? Wat is het anders dan het grootste geluk te bereiken voor de grootste massa? Het grootste geluk voor de grootste massa: hoe kan het beter bereikt worden dan door allen de grootst mogelijke vrijheid te verzekeren? Voorzeker de vrijheid is op zich zelf niet het einddoel van alle streven. Voor den individu kan de vrijheid slechts middel zijn voor verdere ontwikkeling, voor den Staat echter is de vrijheid einddoel. De idealen van geluk wijzigen zich wel is waar in den loop der tijden, maar voor ons, die ons voorstellen de eindigheid des menschen en tevens onze hoop vestigen op de belofte van schier eindelooze volmaking, die het verledene ons schenkt, voor ons kan het geluk niet bestaan in een toestand van evenwicht, alleen denkbaar wanneer niet alleen de menschheid, maar de geheele schepping in de gedachte kon worden omvat, - voor ons moet het geluk gezocht worden in voortdurenden, onophoudelijken vooruitgang. Ons ideaal van geluk kan niet anders zijn dan een ideaal van ontwikkeling; het is niet eene harmonie van onveranderende ideeën, maar eene harmonie van beweging. De meest harmonische ontwikkeling is het ideaal, waarnaar | |
[pagina 114]
| |
het menschelijk streven zich moet richten, en de meest denkbare harmonie ontstaat dan, wanneer ieder zich beweegt in de baan, die het meest overeenkomt met zijn eigen wezen, d.w.z., wanneer iedereen de hoogste vrijheid geniet. Volkomen vrijheid, volkomen afwezigheid van dwang is wel is waar onbereikbaar, want niet alleen zal steeds het eene wezen het andere beperken, niet alleen zal de som der gezamenlijke begeerten steeds grooter zijn dan de som der middelen om die begeerten te bevredigen, maar het ligt in de natuur van den mensch, in het begrip van ontwikkeling, dat de mensch steeds zal staan tegenover krachten, die hij nimmer geheel zal beheerschen. Maar ook in den aard van 's menschen strijd is verschil. Er is strijd, er is inspanning, welke strookt met zijn wil en zijne begeerte, welke bevorderlijk is aan de ontplooiing van zijne eigenschappen en welke de harmonische ontwikkeling der geheele persoonlijkheid ten gevolge heeft. Er is daarentegen ook strijd en spanning, welke de ontwikkeling belemmeren, welke onbevredigd laten en worden gevoeld als krachtverspilling. Niet in alle afwezigheid van krachten, die de eigen kracht der menschen in den weg treden, ligt de menschelijke vrijheid, maar in de mogelijkheid van ongestoorden arbeid in eene richting, welke door de natuur der persoonlijkheid zelve wordt geboden. Onder alle denkbare combinatiën is er eene, waar de belemmeringen, die de individuen voor elkander vormen, een minimum bedragen en waar de vrijheid tot een maximum stijgt. Dezen toestand, waar iedere persoonlijkheid zooveel mogelijk tot haar recht komt, nader te komen, van stap tot stap, is het doel dat hij helpt bereiken, die zich laat leiden door het ideaal der vrijheid. Dit ideaal geeft richting aan het leven en stuur aan alle inspanning en overleg. Zijn groote kracht is dat het de geheele persoonlijkheid in beslag neemt, omdat het twee schijnbaar tegenstrijdige neigingen in den mensch verzoent, het egoïsme en het altruïsme, de neiging tot zelfbehoud en de neiging tot behoud der gemeenschap; want het grootste geluk der individuen is de grootste mate van vrijheid, en deze grootste mate van vrijheid is tevens het best voor de ontwikkeling van het geheel. Voorzeker dit begrip van vrijheid is ruimer dan velen gewoon zijn met het woord te verbinden. In het dagelijksch leven | |
[pagina 115]
| |
hecht men dikwijls een engeren zin aan de uitdrukking, voorzoover niet de beteekenis vaag en onbestemd blijft. Men noemt iemand vrij, wiens handelingen niet door anderen worden belemmerd, met uitsluiting van onmiddellijke krenking van het leven, de gezondheid, den geest, de eer. Tot het begrip van vrijheid komt men, voorzoover men tot een begrip komt, door tegenstelling met andere feiten, die men niet als belemmering der vrijheid erkent. Inderdaad wanneer men het begrip der vrijheid zoo eng moest opvatten, zou het geen richtsnoer kunnen zijn der politiek. Zou de Staat niet voor de openbare gezondheid mogen zorgen, niet het leven, de eer, de zedelijkheid mogen beveiligen tegen aanranding van anderen? En zoo ja, is dan de vrijheid wel het eenig staatsdoel. Neen! zeker neen, indien men op de meest willekeurige wijze aanranding der gezondheid, eer, leven, geen krenking noemt der vrijheid. Indien men echter het volle, ruime begrip der vrijheid vasthoudt en in iedere belemmering der persoonlijkheid een vermindering van vrijheid ziet, is de staatszorg door de zorg voor de vrijheid volkomen bepaald. Zij geeft een vast beginsel van beslissing waar de staatsbemoeiing moet eindigen. De Staat beschermt de zwakken, maar tegen de sterken, niet tegen de gevolgen van hun eigen zwakheid. De Staat beveiligt eer en leven, geest en lichaam tegen willekeurige aanranding, maar hij bestiert niet waar door zijn bestier de vrijheid zelve zou worden gekrenkt. De Staat vereffent de ongelijke slagen van het toeval, maar dwingt niet om in te gaan. Doch met de vastheid van beginsel is nog de zekerheid der toepassing niet gegeven. De vrijheid te dienen is geen gemakkelijk probleem. Immers het geldt niet de vrijheid van dezen of genen, maar het geldt de geheele som van vrijheid voor allen; en waar de willekeur van sommigen wordt ingekort, kan de vrijheid voor velen toenemen, en omgekeerd waar enkelen vrij zijn, kunnen wellicht velen zijn geboeid. Wij hebben niet, als waren wij hoogere wezens, vóór ons een tabula rasa, waarop wij de menschen volmaakt naar ons welbehagen kunnen schikken, maar wij hebben te doen met een zeer onvolmaakte menschheid, en wij, die over de vrijheid een oordeel ons aanmatigen, deelen alle gebreken van ons geslacht. Menschen zijn het die de vrijheid moeten bevorderen, menschen, die vrij moeten zijn. Menschen, met al hunne menschelijke eigenschappen, gewoonten, | |
[pagina 116]
| |
instincten, gevormd in vele duizendtallen jaren en naar de wetten der overerving, ingegroeid in hun organisme. Menschen, levende onder een gansch samenstel van wetten, met beperkte vermogens, beperkt inzicht in de werking der natuur, beperkte bekwaamheid om de gevolgen van handel en wandel te doorzien. Onder deze voorwaarden, met deze gegevens, moet de vrijheid worden gediend, moeten middelen worden uitgedacht om een kleine schrede verder te gaan op den weg van ontwikkeling en beschaving. Niet dat men ooit, gelijk wel eens gezegd wordt, zou moeten rekening houden met de vrijheid die een volk kan verdragen; de vrijheid is niet als alcohol die schaadt wanneer zij te veel wordt genoten; te veel vrijheid is een ongerijmdheid: een volk kan nimmer te veel vrijheid hebben, evenals het nimmer te veel geluk kan verkrijgen, en het streven van ieder moet zijn om zooveel vrijheid te verleenen als maar eenigszins mogelijk is. Maar bij de vaststelling van wetten en regelen, moet steeds rekening gehouden worden met de bijzondere eigenschappen, gewoonten, ontwikkeling van hen voor wie zij bestemd zijn. Verschillende omstandigheden kunnen oorzaak zijn dat dezelfde wet de vrijheid zal belemmeren, welke op anderen tijd de vrijheid had bevorderd. Vermindering van wettelijke verplichtingen kan slechts schijnbaar voor de zaak der vrijheid dienstig zijn, maar inderdaad het ruwe geweld, verderfelijke gewoonten, de heerschappij van het toeval ten goede komen, en omgekeerd zal menigmaal eene uitbreiding der wetgeving, welke den schijn heeft van de individueele vrijheid in te korten, onder sommige omstandigheden, haar beste waarborg zijn. Maar verzinkt dan, zoo vraagt men wellicht, dit hooggeroemde richtsnoer niet in het niet? Waar dwaalt men heen wanneer men nu eens op grond van de vrijheid kan afkeuren, wat men een ander maal op grond van die zelfde vrijheid aanprijst? Is het dan niet alles willekeur en laat zich niet nu eens staatsinmenging, dan weder staatsonthouding verdedigen, beiden omdat men voorgeeft de vrijheid te willen dienen? Brengt men zoodoende niet de politiek over op het gebied der holle phrasen, met schoonklinkende namen het gemis van beginselen bemantelende en offert men niet terwille van een nietszeggend woord de ware stoffelijke, zedelijke en intellectuëele belangen op van het volk? Inderdaad zij die geneigd zijn deze vragen te stellen, mogen | |
[pagina 117]
| |
eens overwegen wat het onderscheid is tusschen de slingeringen van een opportunisme, dat geen beginsel aanneemt en geen ideaal kent, en de weifelingen waartoe de realisatie der vrijheid aanleiding geeft. Voor den liberaal die de vrijheid neemt als beginsel zijner politiek, als de bron waaruit al het andere goede ontspruit, als het middel waardoor de stoffelijke, moreele en intellectuëele vooruitgang van het volk het best kan worden beoordeeld, moge de toepassing moeielijk zijn, maar iedere vraag die zich voordoet is vatbaar voor debat, iedere oplossing die wordt voorgesteld kan door kracht van redenen worden getoetst, iedere maatregel die te berde komt kan met vrucht worden onderzocht, met steekhoudende gronden worden verdedigd, met wichtige argumenten worden veroordeeld. De staatszorg heeft geene vaste grenzen; de omstandigheden moeten in ieder bijzonder geval beslissen of onthouding of inmenging te verkiezen is. Wanneer eene wet is beraamd, mag echter den vriend der vrijheid worden gevraagd: geef mij het bewijs dat in de gegeven omstandigheden een grootere mate van vrijheid zal geboren worden; maak mij duidelijk uit analogie, uit ervaring, door vergelijking en redeneering, welke gevolgen waarschijnlijk van deze wet zijn te wachten, opdat ik ze toetse aan mijn beginsel. En omgekeerd, indien ik zelf als vriend der vrijheid een beraamden maatregel goed- of afkeur, kan ik het doen met redenen, kan ik gronden met tegengronden bestrijden, redenen te niet doen door betere redenen. Ik kan een beroep doen op de rede en overtuiging vestigen of omverwerpen door logische redeneering. Op dezen gemeenschappelijken bodem zal een beroep mogelijk zijn op beter inzicht en zal iedere strijd een stap nader brengen tot het gestelde doel, omdat de meeningen zullen opklaren en ten slotte de meest redelijke meening zal overtuigen. Voorzeker door handige debaters, door mannen die de politiek gebruiken als middel om egoïstische bedoelingen te dienen, zal het ideaal der vrijheid kunnen worden bezoedeld en door het slijk gesleurd, men zal het kunnen misbruiken om de meest edele hartstochten der menschen te keeren tot eigen voordeel, maar de mogelijkheid van misbruik kan nimmer aan de waarheid noch aan de waarde van een beginsel te kort doen. En juist omdat iedere maatregel kan worden beoordeeld naar de wetten der logica, zal, indien niet een teruggang intreedt van de menschelijke vermogens, ten slotte de ware weg worden gevonden, | |
[pagina 118]
| |
te midden van het spel der politieke hartstochten, niettegenstaande onzuivere motieven en krachtige drijfveeren van het egoïsme. Geheel anders zijn de omdwalingen van het opportunisme. De opportunisten kennen geen allesbeheerschend beginsel, geen allesomvattend ideaal. Zij verwerpen het als eenzijdig en ongenoegzaam in den vollen overvloed van hetgeen moet worden hervormd en verbeterd. Zij trachten te doen hetgeen hunne hand te doen vindt en bouwen heden op wat gisteren was afgebroken, om het morgen weer te slopen. Hunne sociale neigingen volgende, trachten zij het publiek belang te dienen, maar zij zijn zonder eenig roer en de grootste welwillendheid behoedt hen niet voor doelloos zwerven. Wanneer men de opportunisten van confessie wil vergelijken met hen die een ideaal voor oogen hebben, die één eenvoudig allesbeheerschend criterium aannemen voor hunne daden, dan kan men zich de eersten voorstellen als lieden die, de stukken van één kleur op het schaakbord hebbende, voortdurend het probleem trachten op te lossen of de ééne positie dan wel de andere sterker is, terwijl de idealisten hunne stukken rangschikken naar de zetten van den vijand en met het einddoel voor oogen telkens beraadslagen welke de voor- en nadeelen zijn van iederen stand. De opportunisten trachten de materiëele, moreele en intellectuëele belangen der natie te behartigen, maar deze zijn volkomen incommensurabele grootheden en men kan met evenveel recht het stoffelijk belang opofferen aan het geestelijk als omgekeerd. De opportunisten zullen dan ook heden terwille van de intellectuëele voordeelen een kostbare schoolorganisatie in het leven roepen en morgen ter wille van de stoffelijke welvaart desorganiseeren wat kortelings in het leven is geroepen. Nu eens zal ter wille van de vrijheid de vrijheid van prostitutie worden verdedigd, dan uit een oogpunt van moraal de staatsinmenging tot beteugeling van het drankmisbruik. Nu eens zal men uit stoffelijke overwegingen het eigendomsrecht op alle wijzen bevorderen, dan weder ter wille van de vrijheid van verkeer dat zelfde eigendomsrecht beperken; nu eens het vrije woord in bescherming nemen, dan weder het beteugelen omdat de stoffelijke welvaart of de zedelijke belangen der natie schijnen bedreigd. Bij al deze wendingen en controversen is geen gemeen uitgangspunt, geen richtsnoer, geen redelijke grondslag. Nu eens wordt de vlag van het publiek | |
[pagina 119]
| |
belang geheschen op het standpunt der vrijheid, een volgende maal waar de intellectuëele belangen, bij een derde gelegenheid waar de moraal in het spel schijnt. Met evenveel ijver en warmte wordt hier en ginds gestreden, en wat de een wrocht vernietigt de ander. Ieder standpunt laat zich met klem van redenen verdedigen, maar er is geen middel van verzoening van strijdende belangen, er is geen middel om te beslissen of door al deze verschillende schermutselingen de menschheid gebaat wordt, omdat er geen criterium is aan al deze beginselen gemeen, geen eenheid, geen doel. De opportunisten zeilen zonder compas, hun koers richtend naar de strooming der publieke opinie, ageerend naar blinde sympathiën of reageerend tegen het streven hunner politieke vijanden. De opportunisten gelijken in geen enkel opzicht op een goed aaneengesloten partij. Zij zijn de franc-tireurs, die zonder eenig plan de campagne drijven op eigen wieken, soms het geregeld leger ondersteunend, maar meestal belemmerend voor de geregelde ontwikkeling der strijdkrachten. Wanneer een groot veldheer hen tot gehoorzaamheid weet te dwingen, zijn zij voortreffelijke partijgangers, maar in gewone tijden zijn zij gevaarlijker voor de zaak, wier partij zij kiezen, dan voor den vijand. Evenals er altijd mannen zullen zijn, die zich niet kunnen schikken in de gewone discipline, maar voor hun vaderland goed en bloed veil hebbende, op eigen gezag den krijg willen voeren, zullen er altijd zijn in het politieke leven, die de macht der idealen ontwijken en strevend naar het goede dat onder hun bereik schijnt te liggen, het publiek belang willen dienen naar de inspraak van hun hart. Voor de liberale partij echter is het gewenscht dat de meerderheid van hen, die zich scharen om haar vaandel, zich bewust moge zijn van de beginselen, die haar kracht vormen. Het is niet twijfelachtig of na korter of langer tijd zal dit werkelijk het geval zijn. Thans schijnt het een paradox, te verkondigen dat uitbreiding van staatszorg bevordering kan wezen der vrijheid. Gij moogt rechts gaan, zegt men, en u aansluiten aan de partij van het laissez faire; of links aan de partij welke heil zoekt in staatsbemoeiing; maar middendoor is geen uitweg, gij kunt niet zijn tegelijk een minnaar der vrijheid en der wet. Maar weldra, door de inhaerente kracht van het beginsel | |
[pagina 120]
| |
zelf, zal deze paradox worden aanvaard en als evidente waarheid worden gehuldigd. De scheiding tusschen het gebied der vrijheid en het gebied van het recht is een historisch zeer verklaarbare phase van ontwikkeling. De splitsing van de studie der sociale verschijnselen en van de studie der wetten had plaats ten tijde toen het geloof nog heerschte aan een onveranderlijk natuurrecht. Sedert hebben de juristen dat geloof verloren en is het recht voor hen geworden een verschijnsel dat zich wijzigt en verandert, naarmate de volkeren zelf zich wijzigen en andere toestanden geboren worden en zich ontwikkelen. De staathuishoudkunde, als een zelfstandige wetenschap opgegroeid, heeft het recht echter nog behouden als een onveranderlijke voorwaarde, als een vreemd gebied dat het veld van haar onderzoek begrensde en afsloot. Thans echter, nu hervorming van onze rechtsinstituten door het rechtsbewustzijn der volken wordt geëischt en regeling van nieuwe maatschappelijke betrekkingen iederen dag meer noodzakelijk blijkt, zal weldra ook de wetenschap moeten erkennen dat de grens die hare domeinen gescheiden houdt even wisselend is als het zich immer vervormende leven zelf. Het kon wel niet anders of de vraag naar uitbreiding van staatszorg moest in den aanvang een eisch schijnen van het gezag om het gebied der vrijheid te beperken; zij die de vrijheid hoog houden, moesten zich verzetten tegen hetgeen zij als een inbreuk beschouwen van de overheid op het terrein der individuëele willekeur. En zij omgekeerd, die door hunne conscientie gedreven worden om de zwakken te beschermen, moesten wel meenen dat de roeping van den Staat niet alleen handhaving der vrijheid medebrengt, maar daarnevens de zorg voor andere belangen. Maar deze tweespalt kan niet duurzaam zijn. Geboren uit tijdelijke oorzaken moet zij met die oorzaken verdwijnen. Men zal inzien dat de scheiding tusschen een gebied van het recht en een gebied der vrijheid niet overeenkomt met de werkelijkheid; dat alleen de zwakheid en het onvermogen eener beginnende wetenschap deze fictie eischen en rechtvaardigen; dat inderdaad het recht de geheele maatschappij doordringt, overal regelend en ordenend, overal den zwakke beschermend tegen den overmoed der sterken, overal het gebied der willekeur begrenzend, en door paal en perk de ware | |
[pagina 121]
| |
vrijheid scheppend uit den chaos van anarchie. Men zal inzien dat het recht, het maatschappelijk leven in al zijne uitingen doordringend, als een netwerk van zenuwen het organisme, toch meer en meer den persoon kan vrijlaten, meer en meer de banden kan breken die den individu binden en knellen. De eenheid van het liberale beginsel zal zich doen gelden en de liberale partij zal daardoor, en ook alleen daardoor, hare kracht herkrijgen. Met volle recht kan derhalve de liberaal aan de eene zijde de voorgespiegelde utopiën der socialisten afwijzen, aan de andere zijde zich verzetten tegen den aandrag der conservatieven tot behoud en uitbreiding van voorrechten, en in de woelige dagen die wij doorleven in vermeerdering van vrijheid het geneesmiddel zoeken voor de kwalen die de maatschappij bedreigen. Hij kan met volle recht het vaandel der vrijheid getrouw zijn en den strijd aanvaarden met gegronde hoop op eindelijke overwinning. Maar hij moet weten dat de vrijheid niet een goed is door den eerste den beste te grijpen, maar door lange oefening te benaderen, met inspanning van alle krachten te veroveren. Hij moet zich bewust zijn van het feit, dat de vrijheid niet door bandeloosheid is te verwezenlijken, maar door orde en regel, en dat de politiek van het laissez faire geenszins noodwendig de politiek is der vrijheid. Hij moet zich losmaken van de gedachte dat staatsinmenging de vrijheid steeds zou benadeelen en staatsonthouding de vrijheid zou bevorderen. De laissez-faire-politiek was in het tijdvak dat achter ons ligt een vorm der vrijheidspolitiek. Thans kan zij slechts den waren vooruitgang tegenhouden. Andere omstandigheden stellen nieuwe eischen, nieuwe toestanden eischen regeling, geene onthouding en wanneer aan alle kanten de gevaren voor onze maatschappij toenemen, dan mag men alleen hopen op succes, wanneer krachtig wordt gehandeld en door uitgebreide maatregelen willekeurige voorrechten worden gebreideld en de grillen van het lot worden beperkt. De tijd van kleine concessies is voorbij. De bevoorrechten moeten niet meenen dat zij door toegeven een deel zullen kunnen redden van hetgeen op het spel staat. Het is niet te doen om concessies maar om recht. Wat dan moet worden gedaan? Welke maatregelen en hervormingen dan worden verlangd? In bijzonderheden kan, behoeft het nog herhaald, veel ver- | |
[pagina 122]
| |
schil van gevoelen bestaan. De doelmatigheid van voorstellen zal moeten worden onderzocht, de werking van ontworpen wetten zal een onderwerp moeten zijn van nauwgezette studie. Het geneesmiddel dat den zieke zal moeten worden toebedeeld, zal toch niet een enkel universeel middel kunnen zijn, maar verschillende symptomen zullen verschillende maatregelen noodig maken. In het zeer ingewikkelde samenstel van onze wetten, zeden en gewoonten zal op vele punten tegelijk moeten worden ingegrepen om het evenwicht, op vele punten verbroken, te herstellen. Al is echter verschil van gevoelen over tal van onderdeelen onvermijdelijk, in groote trekken is de weg zeer wel aan te wijzen die in de toekomst moet worden bewandeld. De richting, welke de liberale partij zal hebben te volgen, staat vast en de aard der maatregelen, welke haar programma zullen moeten vormen, begint hoe langer hoe duidelijker zich af te teekenen. Dat allereerst de politieke voorrechten, welke aan bezit of geboorte zijn verbonden, niet kunnen worden gehandhaafd, wordt erkend door allen die den ernst van het oogenblik beseffen. De politieke mondigheid van het volk dient te worden erkend en aan allen die invloed op het staatsbestuur worden gegeven die hun toekomt en welke door het rechtsbewustzijn van het volk reeds lang wordt geëischt. En toch is de toekenning van het stemrecht ook aan den stand der arbeiders slechts een eerste schrede op den weg der hervorming, een schrede bovendien door de meeste volkeren reeds lang gedaan. De uitbreiding der politieke rechten moet slechts de inleiding zijn voor een consequente hervormingspolitiek. Wij hebben gezien dat de beide groote grondstellingen van ons recht, het eigendomsrecht zijn en de vrijheid van overeenkomsten, en wij hebben ontwikkeld hoe uit die beide instituten bij onze maatschappelijke toestanden zich grove ongelijkheden en willekeurige goederenverdeeling ontwikkelen. Aan den anderen kant staat het even vast dat het eigendomsrecht niet kan worden afgeschaft. De lessen der geschiedenis leeren met eene duidelijkheid, welke niets te wenschen overlaat, dat de beschaving zoowel als de arbeidsverdeeling op zekeren trap van ontwikkeling de invoering van het eigendomsrecht onvermijdelijk maken. Het is duidelijk dat wanneer deze beide eindpunten vaststaan, alleen verbetering kan worden verwacht indien met | |
[pagina 123]
| |
behoud van het eigendomsrecht de gevolgen zooveel mogelijk worden verzacht. Indien het eigendomsrecht in zijne gevolgen leidt tot toenemende bevoordeeling van degenen die door het geluk gediend eigenaars zijn geworden, dan neme de Staat door eene billijke verdeeling der publieke lasten, zooveel mogelijk, deze onbillijkheid weg. Wanneer niet door de concurrentie van volkomen gelijkgestelden, maar door de werking van onze wetten, door de veranderingen in het verkeer, welke de regeeringen begunstigen of in het leven roepen, door de onvastheid van de waarde der munt, door de onophoudelijke ebbe en vloed van de productie, het gevolg van oorlogen, toevallige ontdekkingen, locale voordeelen bij nieuwe uitvindingen en ondoelmatige fiscale politiek, wanneer in één woord door onze geheele maatschappelijke inrichting de lagere klassen worden onderdrukt en in het bijzonder de arbeiders lichamelijk worden uitgeput en van geestelijke ontwikkeling worden verstoken, dan neme de Staat door een krachtige sociale wetgeving dien druk zooveel mogelijk weg en hergeve aan duizenden de vrijheid. Uitgebreid en kosteloos onderwijs behoede de opgroeiende geslachten voor geestelijke onmacht. Tegen overmatigen arbeid van vrouwen en kinderen, wellicht ook van volwassenen, wake de wet. Tegen misleiding en uitwinning door de werkgevers mogen nieuwe beveiliging worden in het leven geroepen. De arbeidscontracten mogen zooveel mogelijk worden geregeld. De pogingen tot spaarzaamheid ondersteune de Staat door scherper toezicht en eigen inrichtingen. Door eene consequente sociale wetgeving, door tal van kleine maatregelen, die ieder op zich zelf niets vermogen, maar te zamen een groote macht zullen vormen, zal in het bijzonder de arbeidersstand naar lichaam en geest worden ondersteund en hun tegenover de bevoorrechten een grootere zelfstandigheid worden verzekerd. In den chaos, waarin thans de lagere klasse der maatschappij verkeeren, een chaos, waarin arbeiders zoowel als armen, schuldigen zoowel als ongelukkigen zich bewegen, moet orde worden gebracht. Een werkelijk gezeten arbeidersstand kan ontstaan en eerst dan zal het mogelijk worden maatregelen te beramen om de ernstige kwaal van het overblijvend proletariaat tot een minimum terug te brengen. Dit moet alzoo in hoofdtrekken het liberale programma zijn: uitgebreide toekenning van politieke rechten, evenredige ver- | |
[pagina 124]
| |
deeling van openbare lasten, krachtige bescherming der sociaal zwakken, door regeling van nieuwgevormde toestanden, verdeeling van rampen en scherpe contrôle. Zullen deze maatregelen doeltreffend zijn? Gesteld de liberale partij kon haar programma ten uitvoer leggen, zou zij daarmede de sociale quaestie hebben opgelost? Zou zij daarmede de zege hebben bevochten en de maatschappij behoed voor de gevaren, die thans van alle zijden dreigen? Inderdaad, tegenover de hemelstormende theoriën, die men hoort verkondigen, schijnen de maatregelen, die de liberalen kunnen beloven, slechts kinderspel. En toch, indien het liberale programma kon worden uitgevoerd, zou ongetwijfeld een betere dageraad aanbreken. De sociale quaestie zou niet zijn opgelost, maar de angel zou zijn gebroken, die thans prikkelt tot gewelddadig verzet en revolutie. De grootste grieven, die in onze dagen zich doen gelden, zouden zijn weggenomen, er zou een regeling zijn tot stand gekomen in harmonie met de omstandigheden waarin wij leven. De schrille tegenstellingen tusschen de ongelukkigen en de gunstelingen der fortuin zouden zijn verzacht. Er zou minder spel zijn en meer recht. De willekeur van eenige duizenden zou zijn ingekort en de vrijheid van millioenen vermeerderd, de groote kapitalen van duizenden zijn verdwenen en millioenen kleine kapitalen zijn gevormd. De strijd tusschen kapitaal en arbeid zou voor een groot gedeelte zijn beslecht, omdat er meer kapitalisten zouden zijn gedwongen tot arbeiden, meer arbeiders, die deel hadden aan het kapitaal. Grooter vrijheid zou grooter gelijkheid inleiden, grooter tevredenheid en grooter geluk. Zal het echter zoo ver komen? Zal inderdaad de liberale partij de zege bevechten, en in staat zijn de hervormingen, die zij beoogt, tot stand te brengen? Het antwoord op deze vragen moet helaas minder bevredigend zijn. Wie is er zeker van de overwinning vóór het einde van den strijd? Wie kan den wedren gewonnen achten voor hij den eindpaal heeft bereikt? In het bijzonder in onze dagen, te midden van bewegingen, wier krachten niet zijn te schatten, te midelen van beroeringen, teweeggebracht door de talrijke stroomen, waarvan wij de oppervlakte zien maar de diepte niet kunnen peilen, zou het gewaagd zijn te bouwen op de toekomst. Waarheen gaan wij? Waarheen voert ons het snel | |
[pagina 125]
| |
voortschietende leven der menschheid? Niemand die deze vraag met eenige zekerheid kan beantwoorden. Van dag tot dag verandert het verschiet en wijzigen zich de vooruitzichten. Maar zeker is het, dat de moedige man geen belofte van zekere zege behoeft om den strijd aan te binden. Hem is het voldoende dat de prijs zijne inspanning waard is. Zeker is het ook dat slechts één weg voert naar de hoogste ontwikkeling van alle menschelijke krachten en deze weg is het pad der vrijheid. De kwalen der maatschappij zullen door de meest verstandige wetgeving niet worden genezen, want zij vinden mede hun oorzaak in feiten die ver buiten het bereik liggen van iedere overheidszorg. De diepe tweespalt in de gemoederen, het gemis aan beginselen van zedelijk leven, de onvoldane begeerte naar een hoogere wijding van dit vluchtig bestaan, kan geen wet verhelpen. Zal opnieuw een toorts worden ontstoken die de menschheid voorlicht op haren veeltijds duisteren weg? Zullen nieuwe idealen van zedelijke grootheid met onbeperkt gezag zich doen gelden? Van het antwoord op deze vragen zal het afhangen, of de arbeid des wetgevers vruchten zal dragen. Maar zullen wij den moed verliezen omdat de toekomst ons verborgen is, omdat onze geestelijke gezichteinder zich hult in duistere wolken? Of zullen wij als mannen den naderenden storm tarten, alles ree maken op het schip, opdat het voortijle over de bewogen wateren voor den wind? Dat heeft ieder te beslissen voor zich zelf. Moge hij die wanhoopt zich verre houden. Maar hij die gelooft in de menscheid, wijde zijn leven door haren dienst. Hij in wiens hart de bruisende zee van ellende een weerklank vindt, arbeide onvermoeid aan de vestiging van het recht.
P.W.A. Cort van der Linden. |
|