De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Een lichtzinnig votum.Bijna vier maanden had de Tweede Kamer der Staten-Generaal met groote inspanning en schier onafgebroken gearbeid aan het moeilijk werk der grondwetsherziening. Dank aan de uitstekende leiding van den minister van Binnenlandsche Zaken, dank ook aan het verstandig overleg en de wijze gematigdheid van de linkerzijde, was men de talrijke klippen waarop het groote werk telkens dreigde te stranden gelukkig voorbijgekomen. Ook de houding van de rechterzijde had eene in het oog vallende wijziging ondergaan. Ontbrak het in de eerste maanden niet aan verschijnselen, die naar stelselmatig verzet heenwezen, althans duidelijk getuigden van de begeerte om aan de grondwetsherziening telkens nieuwe belemmeringen in den weg te leggen, naarmate men met den arbeid vorderde werden die verschijnselen zwakker en zeldzamer. Voor tegenwerking kwam allengs ernstige samenwerking in de plaats, getuige het feit dat de meeste regeeringsontwerpen, en daaronder de voornaamste, waren aangenomen met eene meerderheid, groot genoeg om ook het welslagen van de tweede lezing te verzekeren. De regeling van het kiesrecht voor de Tweede Kamer en de daarmede verband houdende additioneele artikelen hadden de rechterzijde blijkbaar bekoord en wijziging gebracht in de oorspronkelijke plannen. Men ging meer en meer inzien, dat, al zoude de grondwetsherziening in menig opzicht eene teleurstelling zijn, datgene wat zij bracht, met name het redelijk uitzicht op eene voldoende meerderheid in de toekomst, voor de rechterzijde in elk geval veel te groote waarde had om het roekeloos prijs te geven. De in de grondwet noodig gekeurde wijzigingen waren nu | |
[pagina 127]
| |
vastgesteld en alleen de additioneele artikelen wachtten nog op afdoening. De strijd over die artikelen zou stellig heftig zijn maar in geen geval gevaarlijk. Immers de Regeering had hier bijna de geheele rechterzijde en een goed deel van de liberale partij op hare hand, terwijl zij die streden voor een ruimer kiesrecht dan de ontworpen additioneele artikelen inwilligden, althans vast besloten waren het mindere te aanvaarden zoodra hun blijken zoude dat het meerdere niet te verkrijgen was. Vóór men zich tot dien laatsten strijd aangordde, bleef intusschen nog eene formaliteit te vervullen over, namelijk een besluit te nemen over het voorstel van Dr. Schaepman om ook het tiende hoofdstuk van de Grondwet in de herziening te betrekken. In November 1886, toen men nog vrij algemeen het gevoelen deelde, dat elke grondwetsherziening, welke art. 194 onaangeroerd liet, noodzakelijk moest mislukken, had de afgevaardigde uit Breda zijn voorstel ingediend, als eene nieuwe en loffelijke poging om het oude struikelblok zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Hij meende dit doel te kunnen bereiken door eenerzijds de formule te aanvaarden, welke in het voorjaar van 1886 van liberale zijde als amendement-de Beaufort was voorgedragen, en door anderzijds, ter bevrediging van eigen partijgenooten, aan die formule de uitdrukkelijke bepaling toe te voegen, dat voor kinderen van onvermogenden, die bijzondere scholen bezochten, het schoolgeld naar een bij de wet vast te stellen maatstaf uit de openbare kassen zou worden vergoed. Al dadelijk was intusschen gebleken, dat dit voorstel, hoe voortreffelijk ook bedoeld, in plaats van de strijdende partijen te vereenigen, door beide even sterk werd veroordeeld. Voor de rechterzijde, die het daarenboven Dr. Schaepman moeilijk kon vergeven dat hij zich hier van zijne partij had afgescheiden, was de oude formule en voor de linkerzijde het nieuwe bijvoegsel een onoverkomelijk bezwaar. Laatstgenoemde wilde wel aan den toekomstigen wetgever vrijheid laten desverkiezende het subsidiestelsel ten behoeve van bijzondere scholen in te voeren, maar men kon onmogelijk vergen, dat zij, die dit stelsel ten sterkste veroordeelden, er zelven toe zouden medewerken om het uitdrukkelijk in de grondwet te bekrachtigen. Aan het lot dat het voorstel van Dr. Schaepman wachtte kon dus geen oogenblik getwijfeld worden, allerminst toen eenmaal met gemeen overleg van alle partijen besloten was | |
[pagina 128]
| |
het zesde hoofdstuk van den grondwet, over den Godsdienst handelende, niet aan te raken. Immers alle motieven, welke tot dat besluit hadden geleid, vooral het diep besef van de onmogelijkheid om zich op het tegenwoordig oogenblik over eene nieuwe redactie te verstaan, golden in gelijke mate voor het tiende hoofdstuk en verwezen dus naar eene zelfde beslissing. Velen verwachtten dan ook dat Dr. Schaepman, lettende op allerlei duidelijke voorteekenen, zoude besluiten zijn voorstel in te trekken, maar werkelijk gebeurde dit niet, misschien wel omdat de voorsteller behoefte gevoelde, niet het minst tegenover eigen partijgenooten, in het openbaar rekenschap te geven van zijn zelfstandig optreden en het goed recht van zijn voorstel te verdedigen. Op 31 Mei nemen de openbare beraadslagingen een aanvang. Zij zijn aanvankelijk, wat onder de bestaande omstandigheden wel niet anders mogelijk was, bij uitstek mat. Behalve een paar roomsch-katholieke leden, die zich schoorvoetend bereid verklaren het voorstel te aanvaarden, zijn enkel stellige tegenstanders aan het woord. Van liberale zijde meent men niet eens eene poging te moeten wagen om de nieuw ingeschoven zinsnede uit het voorstel te verwijderen, ten einde het dus voor haar aannemelijk te maken, want reeds vroeger heeft de rechterzijde zoo stellig mogelijk te kennen gegeven, dat zulk eene poging als volstrekt doelloos veilig konde achterwege blijven. De discussie schijnt al zeer spoedig uitgeput, want reeds aan het einde van die eerste zitting kon Dr. Schaepman het woord nemen om zijn voorstel te verdedigen. Hij doet dit in eene naar vorm en inhoud voortreffelijke rede en is er vooral op uit duidelijk in het licht te stellen, hoe de formule, die hij aan het amendement-de Beaufort ontleende, zich gunstig onderscheidt van den thans nog geldenden grondwettigen regel en aan de rechterzijde alle vrijheid laat om, mocht zij eenmaal meerderheid worden in het land, het lager onderwijs naar eigen inzichten te regelen. Nadat de voorsteller in de zitting van den volgenden dag zijne rede had voltooid, komt Mr. Lohman aan het woord. Om de redenen die hij in het breede uiteenzette, is het voorstel-Schaepman ook voor hem en zijne partij onaannemelijk. Wilde men - zooals de zaken thans stonden - waarlijk tot eene oplossing komen, dan moest juist het tegenovergestelde geschieden van hetgeen hier gedaan werd; niet aanvulling maar | |
[pagina 129]
| |
besnoeiïng van het amendement-de Beaufort moest dan het doel zijn, en meer in het bijzonder de bepaling wegvallen, welke den Staat de verplichting oplegde te zorgen, dat de gelegenheid tot het erlangen van voldoend lager onderwijs, niet krenkend voor de godsdienstige overtuiging der leerlingen, voor iedereen zoude openstaan. ‘Neemt men die beide alinea's weg’ - dus zeide o.a. de spreker - ‘dan blijft in de eerste plaats de vrijheid van onderwijs gewaarborgd, en dan blijft in de tweede plaats de verplichting om het openbaar onderwijs, voorzoover het er is, te regelen bij wet en niet bij koninklijk besluit. De tweede alinea spreekt niet van openbaar lager onderwijs, maar eenvoudig van openbaar onderwijs. Daartegen kan niemand bezwaar hebben. Er zal altijd - misschien wel ten eeuwigen dage, althans zoolang Nederland bestaat - openbaar onderwijs moeten bestaan, al zij het maar gedeeltelijk hooger onderwijs; en dat zal bij de wet geregeld moeten worden. Hierin ligt dus op geenerlei wijze de noodzakelijkheid opgesloten voor het stichten van openbare lagere scholen.’ Mr. Lohman deed intusschen niet meer dan de meening van zijne partij eenvoudig toe te lichten. Mocht Dr. Schaepman aanleiding kunnen vinden zijn wetsontwerp dienovereenkomstig te wijzigen, dan zou dit aan de antirevolutionaire partij aangenaam zijn, maar zij zelve meende zich bij deze grondwetsherziening van het doen van diep ingrijpende voorstellen te moeten onthouden. In de eerste oogenblikken schijnt dit los daarheen geworpen plan nog maar weinig aandacht te hebben getrokken, althans de eerstvolgende sprekers bepalen zich geheel tot het voorstel-Schaepman en gaan het denkbeeld van Mr. Lohman òf stilzwijgend voorbij òf vermelden het slechts met een enkel woord. Eerst in het laatste gedeelte van de zitting, als beurtelings drie leden van de liberale partij meer in het bijzonder dit denkbeeld tot het onderwerp van hunne beschouwingen kiezen en in allengs sterker bewoordingen van hunne ingenomenheid daarmede blijk geven, komt er leven en opgewektheid in het debat. Immers mocht het blijken dat nog enkele andere leden van de linkerzijde deze ingenomenheid deelden en de geheele rechterzijde zich bij Mr. Lohman willen aansluiten, dan zou het treffen van een vergelijk verzekerd zijn. Eene poging om daartoe te geraken kon nu niet achterwege blijven en eer nog de Voorzitter deze | |
[pagina 130]
| |
merkwaardige zitting van 1 Juni 1887 gesloten had, kwam Mr. Vos de Wael reeds aankondigen, dat hij aan het einde van de algemeene beraadslagingen een amendement zoude voorstellen, strekkende om de 3de en 4de zinsnede van het aanhangig voorstel te schrappen. Van dat oogenblik, en al vullen de zoogenaamde algemeene beraadslagingen over het voorstel-Schaepman nog eene geheele zitting, is er feitelijk van dat voorstel geen sprake meer; ieders aandacht wordt geboeid door het nog ongeboren amendement, allereerst de aandacht van Dr. Schaepman zelven, die dat amendement, hoe vernietigend ook voor zijn ontwerp, verdedigt met eene warmte nog grooter dan die waarmede hij daags te voren zijne eigen redactie had bepleit. Ettelijke roomsch-katholieke leden aarzelen nog over de houding die zij behooren aan te nemen; zij zijn blijkbaar onthutst over de plotselinge wending, welke de discussiën genomen hebben, en weten niet recht hoe het aan te leggen om de gedragslijn in zake van onderwijs, die zij tot nog toe bij deze grondwetsherziening onveranderlijk volgden, in overeenstemming te brengen met de politiek die hun nu zoo ernstig wordt aanbevolen. Daarenboven zien enkelen zeer goed in, dat wanneer het besproken amendement hun voor het oogenblik voordeel belooft, het onder geheel andere omstandigheden voor de Katholieken toch een wezenlijk gevaar zou kunnen opleveren. Maar de machtige invloed van Dr. Schaepman en de begeerte om geen spelbrekers te zijn, zooals Mr. Bahlmann het later uitdrukt, verdringen al spoedig die aarzeling, zoodat eindelijk de geheele rechterzijde als een goed aaneengesloten geheel voor het amendement van Mr. Vos de Wael partij kiest. Veel grooter en levendiger en scherper vooral is de strijd aan de linkerzijde van de Kamer. Van alle kanten komen de bestrijders van het aangekondigde amendement opdagen en met warmte betoogen, dat de liberale partij dit niet kan aanvaarden zonder met al hare traditiën te breken. Maar hunne pogingen blijven ijdel, want al spoedig blijkt, dat nog vier andere medeleden bereid zijn zich te voegen bij het drietal, dat reeds op 1 Juni van zijne ingenomenheid met het door den Heer Lohman ontwikkelde denkbeeld getuigenis kwam afleggen. Aan de rechterzijde is dus eene stellige meerderheid verzekerd en op 6 Juni wordt dan ook in eene bijna voltallige vergadering met | |
[pagina 131]
| |
45 tegen 39 stemmen het amendement van den Heer Vos de Wael aangenomen. Jaren lang had men gezocht, maar vruchteloos gezocht, naar eene redactie van art. 194 welke alle partijen konde bevredigen en ziet, eene invallende gedachte, voor het eerst op 1 Juni 1887 uitgesproken, schijnt de Kamer plotseling op het spoor te brengen van de vurig begeerde oplossing. Vijf dagen later is de meerderheid gevonden, noodig om die oplossing in de grondwet te schrijven. Het behoeft niemand te verwonderen, dat gedurende de beraadslagingen, die aan de stemming van 6 Juni voorafgingen, de verwijten over ontrouw aan beginselen, nog kort te voren beleden, schering en inslag waren van de gevoerde debatten, want inderdaad zoowel aan de rechter- als aan de linkerzijde scheen men te willen wedijveren in pogingen om te verdedigen wat een jaar vroeger bestreden en te bestrijden wat toen verdedigd was. ‘Indien iemand mocht willen beproeven’ - dus sprak de Heer Mees weinige oogenblikken vóórdat de discussiën gesloten werden - ‘en indien het hem mocht gelukken, om goedgeloovige volgelingen te overtuigen, dat hier niet heeft plaats gehad binnen weinige dagen of uren eene frontverandering, zoo groot als zelden in eenig parlement heeft plaats gehad en dat aan deze zijde de mannen gezeten zijn die niet aan de verschillende godsdienstige partijen recht willen laten wedervaren, - dan zou ik volle vrijmoedigheid verkrijgen om te zeggen, dat in den politieken strijd alle zin voor werkelijkheid en elk vermogen tot billijk oordeelen is ondergegaan.’
Voor hen die buiten staan is de meerdere of mindere beginselvastheid van de leden der Volksvertegenwoordiging intusschen eene zaak van betrekkelijk ondergeschikt belang. Wij voor ons hebben slechts te doen met de op 6 Juni gevallen beslissing en met de gevolgen welke daaruit kunnen voortvloeien. Welnu, met allen eerbied voor het gevoelen van andersdenkenden aarzel ik niet als mijne meening uit te spreken, dat de zeven leden van de liberale partij, die door hun votum aan het amendement van den Heer Vos de Wael eene meerderheid verzekerden, zoowel eene verkeerde daad als eene ernstige politieke fout ter hunner verantwoording hebben genomen, eene daad en eene fout waarvan de gevolgen weleens zwaar zouden kunnen drukken op de naaste toekomst van Nederland. | |
[pagina 132]
| |
Ik betreur het niet weinig dat de tijd en rust, noodig om deze meening eenigszins volledig toe te lichten, mij juist in deze dagen ten eenenmale ontbreken, zoodat ik niet meer en niet anders doen kan dan mijn gevoelen met enkele woorden aan te stippen. De verkeerde daad, in het votum van 6 Juni opgesloten, bestaat eenerzijds in hetgeen dat votum ons geschonken en anderzijds in wat het ons ontnomen heeft. Wat de heterogeene meerderheid ons schonk is een grondwetsartikel dat dus zou moeten luiden: ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering. Het geven van onderwijs is vrij. Het toezicht van de overheid op het onderwijs in het algemeen, de inrichting van het openbaar onderwijs en, voor zoover het lager en het middelbaar onderwijs betreft, de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en zedelijkheid, worden door de wet geregeld. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven’. Van deze redactie zou ik enkel die deelen willen loven, welke men eenvoudig uit de bestaande grondwet overnam, dat wil zeggen de tweede en de vierde alinea. Aan de eerste zinsnede heeft Dr. Schaepman echter geen schuld; zij werd ingevoegd op voorstel van Mr. Greeve, als een middel om hen gerust te stellen, die mochten vreezen dat de regeering zich wel eens geheel aan het onderwijs zou kunnen onttrekken. Is dat middel nu ook afdoende? Natuurlijk niet. De aanhoudende zorg der regeering kan zich eenvoudig openbaren in het houden van nauwkeurig toezicht, of, mocht hulp onvermijdelijk zijn, in het toekennen van subsidiën aan bijzondere scholen. Juist in dit laatste schuilt het groote gevaar van het voorschrift: naar de bestaande grondwet is alleen het openbaar- maar nu elk en dus ook het bijzonder onderwijs voorwerp van staatszorg. Welnu, ligt het niet voor de hand te zeggen, dat wanneer die zorg staatsplicht is, de overheid zich ook niet kan onttrekken aan de verplichting om het bijzonder onderwijs geldelijk te steunen, wanneer het blijken mocht dat hier of daar zulk een steun noodig is om het in stand te kunnen houden? Terwijl de vierde | |
[pagina 133]
| |
zinsnede van het voorstel-Schaepman werd geschrapt, omdat men zich niet wilde verbinden tot het subsidieeren van bijzondere scholen, bekrachtigde de meerderheid in de eerste alinea een beginsel waaruit geldelijke ondersteuning van het bijzonder onderwijs met logische noodzakelijkheid voortvloeit. De rechterzijde schijnt dit goed te hebben ingezien, althans eenparig aanvaardde zij een voorschrift, waarmede zij niet zal verzuimen vroeger of later haar voordeel te doen. Nog slechter is het gesteld met de derde zinsnede. De tegenwoordige grondwet waarborgt vrijheid van onderwijs, behoudens toezicht en onderzoek naar bekwaamheid; - een voorbehoud van welks eerbiediging alzoo de vrijheid van onderwijs afhangt. De nieuwe redactie scheidt echter wat thans vereenigd is en bepaalt: ‘de aan den onderwijzer te stellen eischen van bekwaamheid en geschiktheid worden door de wet geregeld’, - woorden, die in de taal van onze grondwet beteekenen, dat de wetgever vrij zal zijn op die eischen zoodanige uitzondering toe te laten als hij zal meenen te behoorenGa naar voetnoot1). De minister van Binnenlandsche Zaken was de eenige die op het gebrekkige van deze redactie de aandacht vestigde, maar hij werd afgewezen met de opmerking, dat de uitdrukking ‘behoudens’ niet fraai is en ook door Thorbecke wordt afgekeurd. Blijkbaar was het Dr. Schaepman ontgaan, dat de door hem gewraakte uitdrukking niemand anders dan Thorbecke zelven tot auteur heeft. Niet echter in wat het votum van 6 Juni vestigde, maar in wat het wegnam ligt zijne groote beteekenis en ook de hoofdoorzaak van het kwaad dat daarvan kan worden tegemoet gezien. Toen Mr. Haffmans, wel wat voorbarig en wat onvoorzichtig tevens, lucht gaf aan zijne innige vreugde nu het bleek, dat corypheeën van de liberale partij met hem zouden samenwerken, om het gehate artikel uit de grondwet te bannen, stond de Heer van Houten dadelijk op om tegen die verklaring te protesteeren en den afgevaardigde uit Roermond te herinneren, dat in elk geval de vrijheid van onderwijs gewaarborgd bleef. | |
[pagina 134]
| |
De opmerking was zeker juist, maar wie betwist dat het gelijk toch eigenlijk aan den kant van Mr. Haffmans was? Immers in de vrijheid van onderwijs op zich zelve ligt nog geen enkele waarborg voor een goed ingericht schoolwezen. Zij is eenvoudig het recht van den volwassene om, evenals door de drukpers en in de kerk, dus ook in en door de school propaganda te mogen maken voor eigen meeningen en geloofsovertuigingen. Stellig moet onze staatsregeling die vrijheid erkennen, maar even stellig het recht van het kind op eene voor hem bruikbare school, waar het datgene kan vergaren wat het zal behoeven om opgewassen te zijn tegen den moeilijken strijd des levens en om zich te kunnen ontwikkelen tot een vrij en zelfstandig burger van den Staat. Het is de uitnemende verdienste van de mannen van 1848, dat zij hebben ingezien hoe die twee, in zekeren zin aan elkander tegenovergestelde, rechten in gelijke mate grondwettelijken waarborg behoeven; maar in plaats van eenvoudig het beginsel te stellen en zijne uitwerking over te laten aan den wetgever, die telkens met tijden en omstandigheden zoude kunnen rekening houden, vervielen zij in de fout van in de grondwet zelve een bepaald stelsel van openbaar onderwijs voor te schrijven en dit bindend te maken voor een onbepaalden tijd. Had men van de liberale partij gevergd, dat zij datzelfde stelsel, zooals het nu in de derde zinsnede van art. 194 staat uitgedrukt, ook voor de toekomst onvoorwaardelijk zoude bevestigen, hare aarzeling om te gehoorzamen ware althans zeer vergeeflijk geweest, maar van zulk een eisch was geen sprake. Immers de redactie welke Dr. Schaepman aan zijne medeleden voorlegde en die hij ontleend had aan het amendement-De Beaufort, evenals deze haar ontleende aan de adressen die in den winter van 1886 uit Amsterdam en Rotterdam bij de Tweede Kamer inkwamen, behelsde niet anders dan dit: ‘Het openbaar lager onderwijs wordt op zoodanige wijze ingericht, dat ouders, voogden en verzorgers de gelegenheid niet ontbreke om de kinderen, die onder hunne macht zijn of aan hunne zorg zijn toevertrouwd, in het genot te stellen van voldoend lager onderwijs, waarbij hunne godsdienstige overtuigingen niet worden gekrenkt.’ Hoe dikwijls ik in het laatste jaar ook aanleiding had deze formule te lezen en te herlezen, ik heb nooit begrepen en | |
[pagina 135]
| |
begrijp nog niet hoe het mogelijk is, dat verstandige menschen in en buiten de Kamer het daarin vervatte voorschrift een privilegie noemen, aan de liberale partij toekomende, en waarvan deze meer of minder grootmoedig afstand zoude mogen doen. Of de zin van het woord algemeen recht ontsnapt mij geheel, òf dat wat de nu afgestemde formule bedoelde, was uitdrukking te geven aan een beginsel door het geheele nederlandsche volk beleden, een beginsel der natie uit het hart gegrepen. Wij erkennen volmondig, dat, zooals de omstandigheden thans gegeven zijn, Nederland zich bij de regeling van zijn lager onderwijs nieuwe banen breken moet en dat de grondwet aan de bevrediging van die behoefte geene enkele belemmering in den weg mag leggen; - wij erkennen dat het goed en heilzaam zijn zal wanneer bij die nieuwe regeling de vrije maatschappij ook buiten de Kerk veel meer dan thans tot eigen krachtsinspanning zal worden opgeroepen en dus de taak van de overheid tot veel kleiner verhoudingen teruggebracht; wij zullen er in berusten wanneer de toekomstige meerderheid ter bevrediging van hare godsdienstige behoeften het stelsel van openbare gezindheidsscholen mocht willen aanvaarden, overal waar het mogelijk zijn zal die in te voeren, - er in berusten zelfs wanneer het tot geldelijke ondersteuning van kerkelijke scholen de toevlucht mocht willen nemen, hoe sterk wij voor ons dat stelsel ook afkeuren. Maar welk recht wij aan de regeerende meerderheid ook zouden willen toekennen, in elk geval niet dit, om, wanneer hier of daar eene kleine minderheid geen andere school mocht kunnen vinden dan eene op de stelselmatige bestrijding van het geloof harer kinderen ingericht, aan deze de helpende hand te weigeren; in elk geval niet het recht om aan de minderheid geene andere keuze te laten dan òf hare godsdienstige overtuiging aan de eischen van de school, òf de school aan de eischen harer godsdienstige overtuiging op te offeren. Ik zou meenen dat waar de liberale partij pal stond voor dat beginsel, zij daar streed voor algemeen menschenrecht tegenover kerkelijke overheersching, van welke zijde die ook mocht dreigen; - dat zij streed voor het kostbaarste dat een volk bezitten kan, voor beschaving en godsdienstvrijheid; - dat zij streed voor hen die vaak met hartstochtelijken ijver op algemeen stemrecht aandringen, omdat eene zekere mate van volks- | |
[pagina 136]
| |
ontwikkeling dan toch wel onmisbare voorwaarde zijn zal om dat recht te kunnen verwezenlijken; - dat zij streed voor hetgeen nu honderd jaren lang haar levensbeginsel is geweest, haar eer en haar roem; - dat zij streed voor elke minderheid, voor rechtzinnigen, vrijzinnigen en ongeloovigen, voor Christenen en voor Joden, voor roomsch en onroomsch; - dat zij streed voor de meerderheid zelve door haar bij voorbaat de tenten te spreiden waaronder het haar vergund zal zijn veilig te rusten, wanneer zij, op hare beurt overwonnen, vermoeid en gekneusd ter nederligt. En men zou aan dat beginsel eene plaats in de grondwet weigeren onder voorwendsel dat het niet behoort tot die, welke eenparig door het geheele volk beleden worden. Maar op wie onder ons kleeft dan de smaad, dat zij zich tegen voortgaande volksbeschaving of godsdienstvrijheid zouden verzetten? Luister naar Dr. Schaepman, die u bij deze gelegenheid opnieuw plechtig komt verzekeren, dat er in Nederland geen enkele politieke partij bestaat die handhaving en uitbreiding van onderwijs niet innig en oprecht is toegedaan. En wat godsdienstvrijheid betreft, is het niet juist in haren naam dat die bittere schoolstrijd wordt gestreden waaronder wij nu reeds meer dan vijf en twintig jaren zuchten en die wij allen, o zoo gaarne, voor een algemeenen landsvrede zagen plaats maken. Hoe, omdat zoo vele rechtzinnigen hunne godsdienstige belangen niet bevredigd achten wanneer zij zich voor hunne kinderen met eene zuiver neutrale school moeten tevreden stellen, zou men er toe komen hier en daar roomschgezinden naar protestantsche en protestanten naar roomsche scholen heen te drijven. Opdat sommigen zich niet ergerden aan de neutraliteit, zou men anderen verplichten zich de stelselmatige bestrijding van het geloof hunner kinderen te laten welgevallen. Neen, het hier besproken beginsel wordt in Nederland niet bestreden, evenmin als dat hetwelk de heiligheid van de woning of de onschendbaarheid van het brievengeheim huldigt, maar wanneer de grondwetgever, wel wetende hoe licht groote beginselen het offer worden van tijdelijke belangen, elders waarborgen zoekt om tegen zulk eene opoffering te waken, hoe meer zijn die dan noodig hier waar machtige maatschappelijke invloeden zoo dikwijls tot verwaarloozing van het groote beginsel dringen. | |
[pagina 137]
| |
Toen Mr. de Savornin Lohman in de zitting van 1 Juni het denkbeeld ontwikkelde, dat tot het votum van 6 Juni aanleiding gaf, heeft hij met eene openhartigheid, die eerbied inboezemt - en toen zeker niet voor het eerst - het doel dat zijne partij voor oogen had in het licht gesteld, en dat doel was geen ander dan om zoo mogelijk te geraken tot geheele vernietiging althans van het openbaar lager onderwijs. Het amendement van de rechterzijde droeg alzoo een aan dat onderwijs volstrekt vijandig karakter en bij dit amendement hebben zeven leden van de liberale partij, ofschoon geheel andere gevoelens toegedaan, niet geaarzeld zich aan te sluiten. Had men in Nederland slechts te doen met groote kringen van bevolking, zoo samengesteld dat alle kerkgenootschappen daarbinnen zonder moeite hunne eigen bijzondere scholen konden vestigen, opheffing van het openbaar onderwijs zou dan misschien een voordeel, in elk geval niet dan een licht te dragen nadeel opleveren. Wie echter letten wil op de bestaande toestanden, letten op het feit, dat men in de meeste gemeenten ten platten lande naast eene overwegende protestantsche of roomsch-katholieke bevolking, minderheden aantreft, tot geheel andere kerkgenootschappen behoorende, maar minderheden meestal veel te zwak om de oprichting van eene bijzondere school mogelijk te maken, hij zal noodzakelijk moeten erkennen, dat het doel waarnaar de rechterzijde streeft, niet kan worden verwezenlijkt zonder die voor volksbeschaving en godsdienstvrijheid rampzalige gevolgen op te leveren, welke hierboven werden aangestipt. Wie waagt het te zeggen, dat de gevaren, hier aangewezen, louter tot de hersenschimmen behooren? De partij die het aan ons openbaar onderwijs zoo vijandig amendement doordreef, is naar alle waarschijnlijkheid de regeering van de naaste toekomst en niemand twijfelt dat zij als zoodanig hare beste krachten zal inspannen om althans op dit stuk haar programma te verwezenlijken. Ontzaglijke bezwaren zullen haar worden in den weg gelegd, maar omgekeerd zal zij ook eene ondersteuning vinden, veel grooter dan nu de meesten vermoeden; immers bij de hulp van politieke en kerkelijke bondgenooten komt dan de steun van allen die haar onderwijs-programma zullen toejuichen als een alles afdoend middel om onze gemeentekassen te ontheffen van de zware lasten waaronder zij op dit oogenblik gebukt gaan. Komen de dagen van strijd dan - | |
[pagina 138]
| |
hieraan twijfelt niemand - zal de liberale partij, zij het dan ook slechts als minderheid, getrouw op haren post zijn. Met warmte en hartstocht zeker zal zij pleiten voor volksbeschaving en godsdienstvrijheid; maar te vergeefs, want de nieuwe regeering zal niet verzuimen hare protesten te ontzenuwen door te herinneren aan hetgeen de vrijzinnigsten onder de vrijzinnigen in de eerste dagen van deze Junimaand gesproken hebben en door op het gezag van dezen te verkondigen, dat wat zij nu komt opheffen een louter privilegie was. Toen het Belgische congres in 1831 de constitutie voor het nieuwe koninkrijk vaststelde, meende het genoeg te doen wanneer het verklaarde, dat aan de vrijheid van onderwijs geenerlei belemmering mocht worden in den weg gelegd, maar zonder daaraan een enkelen waarborg voor deugdelijk volksonderricht toe te voegen. De treurige gevolgen van dat verzuim zijn niet achterwege gebleven en openbaarden zich nooit sterker dan in de dagen die wij nu beleven. Het verzuim was intusschen alleszins vergeeflijk, want schier het geheele Belgische volk behoorde tot een zelfde kerk, terwijl toestanden als sedert voorkwamen, zich in 1831 moeilijk lieten voorzien. Maar wat te zeggen van onze liberalen, die ruim vijftig jaren later aan een gebod van hooge staatkundige wijsheid meenen te gehoorzamen, wanneer zij het Belgische voorbeeld zooveel mogelijk trachten na te volgen; het na te volgen bij een volk, in de meest heterogeene kerkgenootschappen verdeeld; het na te volgen in een tijd, waarin op zoovele plaatsen de persoonlijke vrijheid een harden strijd tegen kerkelijke aanmatiging heeft vol te honden. Ik kan niet instemmen met hen die meenen, dat de verantwoordelijkheid voor het volgen van zulk eene staatkunde gemakkelijk gedragen wordt. Ik zal waarlijk niet beweren, dat, als de grondwettelijke waarborgen wegvallen, ons dadelijk al de rampen bedreigen, welke door die waarborgen moeten worden gekeerd. De gewoonte is eene groote macht en het openbaar onderwijs zoozeer in onze zeden doorgedrongen, dat ook de sterkste meerderheid zou aarzelen met die gewoonte te breken. Maar met alle bescheidenheid zou ik willen vragen of het dan de roeping is van onze Staten-Generaal nieuwsgierig te gaan onderzoeken of het volk zich zonder grondwettelijke waarborgen misschien ook redden kan. Zou de omstandigheid dat wij nu hier te lande geen censuur te vreezen | |
[pagina 139]
| |
hebben ooit als motief mogen gelden om art. 8 uit de Grondwet weg te nemen?
Het ware zeker de moeite waard de verschillende argumenten te peilen, welke de leden van de liberale partij, die zich bij de rechterzijde aansloten, ter verklaring hunner gedragslijn hebben aangevoerd, maar zulk een onderzoek zou mij veel verder leiden dan ik in deze oogenblikken gaan kan. Daarom slechts één woord om althans het karakter van die argumenten in het licht te stellen. Mr. Hartogh, die het eerst zijne instemming met het amendement van de rechterzijde uitspreekt, is zoo overtuigd van de onmisbaarheid der neutrale school, althans ten platte lande, dat hij volstrekt niet twijfelt of, ook al mocht zij voor het oogenblik worden prijsgegeven, men daartoe later toch zou moeten terugkeeren. Kan op die bewering beter antwoord passen dan de heer de Beaufort dezen spreker met aanhaling van zijne eigen woorden dadelijk toevoegde? ‘On revient toujours à ses premiers amours. Het gebeurt dikwijls, hoewel ook deze regel wel eens eene uitzondering heeft; doch de ondervinding leert ons, dat tusschen het oogenblik waarop men zijne eerste liefde verlaat en dat waarop men tot haar terugkeert, zoowel in romans als in het menschelijk leven, gewoonlijk een groote odyssee van rampen ligt. En die rampen wensch ik aan mijn vaderland te sparen.’ Mr. Farncombe Sanders achtte art. 194 het papier niet waard waarop het geschreven werd, omdat iedereen van dat voorschrift kan maken wat hij goedvindt. De verklaring steekt zonderling af bij het feit, dat men sedert jaar en dag over de al of niet handhaving juist van dat artikel met groote hartstochtelijkheid strijd voert. In elk geval zou ik meenen, dat de gemaakte opmerking met logische noodzakelijkheid had moeten leiden tot een voorstel om het geheele artikel, en dus ook de bepaling die het geven van onderwijs vrij verklaart, in te trekken. Waarom het niet beproefd werd? Omdat men wel wist dat voor dergelijk voorstel aan de overzijde niet alleen geen zeven maar zelfs niet één stem zou te vinden zijn. De rechterzijde, behoudziek van aard, is zuiniger op hare rechten dan een deel van de liberale partij. Trouwens de vraag was niet, of de redactie van art. 194 te wenschen overliet, maar of er termen bestonden om de derde | |
[pagina 140]
| |
zinsnede van het aanhangig voorstel te schrappen en dus den Staat te ontheffen van de stellige verplichting welke hem daar werd opgelegd. Immers, zoolang die bepaling gold, zou het dan toch vaststaan, welke partij ook regeering zijn mocht, dat geen openbare school kan ontbreken, waar zij onmisbaar zijn mocht om het krenken van godsdienstige overtuigingen te voorkomen. Mr. van Houten hecht intusschen weinig waarde aan die zinsnede. ‘Ik heb in die bepaling meer een beneficium gevonden ten behoeve van hen, die scherp geteekende godsdienstige gevoelens hebben en die hunne kinderen niet willen blootstellen aan het gevaar om bij het verkeer met andersdenkenden andere denkbeelden over godsdienst te vernemen en daarover te gaan nadenken.’ ‘Degenen die eene vrijzinnige opvatting deelen’, - dus voegde hij er later bij - ‘hebben daaromtrent niet zooveel bezwaar. Ik herinner mij uit mijne eigene jeugd, dat er geen bezwaar gemaakt werd, dat ik catechisatiën bij een gereformeerden professor op de school bijwoonde, noch in het algemeen tegen eene school, die doortrokken was van gereformeerde beginselen.’ Geheel Nederland erkent dat de afgevaardigde uit Groningen met zeldzaam goed gevolg aan de gevaren is ontkomen, die uit positief gereformeerd onderwijs kunnen voortvloeien, maar is hij niet te bescheiden tegenover zich zelven en te vleiend tegenover de kinderen van het door hem vertegenwoordigde volk, wanneer hij het intellectueele weerstandsvermogen, dat dezen mochten bezitten, hier dus op één lijn komt stellen met dat 't welk hij zelf ongetwijfeld reeds van jongsaf zal ontwikkeld hebben? Niet de minst merkwaardige bijdrage tot dit belangwekkend parlementair debat is die, welke de minister van Binnenlandsche Zaken daaraan komt toevoegen. Aan de zuiverheid van de liberale beginselen, door Mr. Heemskerk beleden, heeft de partij, welke die beginselen heet te vertegenwoordigen, zooals men weet, sinds jaar en dag ernstig getwijfeld, en toch ziet men hier denzelfden Mr. Heemskerk ijverig bezig met de corypheeën van de liberale partij te belezen waar zij gereed staan uit hunne eigen beginselen verkeerde gevolgtrekkingen op te maken. ‘De Heer van Houten’ - dus sprak de Minister - ‘heeft heden eene zeer welsprekende rede gehouden; dien lof wil ik hem niet onthouden. Maar toch, hij neme mij niet kwalijk, dat | |
[pagina 141]
| |
ik zijne theses, zij moge dan liberaal, radicaal of hoe men haar qualificeeren wil, zijn, tegenspreek en geheel met hem verschil omtrent zijne beschouwingen over de verplichtingen van de overheid. ‘De Heer van Houten vraagt, of wij, als het volk eens geen prijs stelt op onderwijs of op vrijheid van godsdienst, dan wijzer moeten zijn dan het volk? Ik zou juist meenen, dat eene overheid, die haren plicht gevoelt en begrijpt, in zulk een geval wel wijzer moet wezen en zich over den volkswaan heenzetten. Gesteld de volkswaan ging zoover van vrijheid van godsdienst uit de grondwet of uit de wetten, die daarvan het gevolg zijn, te schrappen, wat zou dan de plicht der Regeering zijn? Immers dezelfde als wanneer de volkswaan zoover ging van den geheelen regeeringsvorm te willen omverwerpen. De Regeering zou daartegen opkomen met alle kracht die in haar is, en mocht zij bezwijken, dan zou zij dat getroost dragen, in de overtuiging dat het beter is gerangschikt te worden onder de slachtoffers dan onder hen die slachtoffers maken. Zij zou overgaan tot le parti des victimes.’ Niet minder afdoende is het bescheid aan Mr. de Ranitz, die, critiek uitoefenende op de formule van het amendement-de Beaufort, zooals Dr. Schaepman dit overnam, komt vragen: hoevelen dan wel in hunne godsdienstige overtuiging gekrenkt moeten zijn, om de tusschenkomst van de Regeering te rechtvaardigen. ‘Hoe kan dit ooit eene quaestie zijn?’ - dus luidt het bondig bescheid. - ‘Eén is genoeg. Zoo is het nu, en het is niet denkbaar, althans niet te hopen, dat men daarin achteruit zal gaan’. Ben ik onbillijk tegenover de leden van de liberale partij, die zich bij deze gelegenheid van hunne politieke medestanders afscheidden, wanneer ik beweer, dat de argumenten die zij aanvoerden zich gekenmerkt hebben door eene zekere luchthartigheid, weinig passend bij den ernst van het besluit, dat door die argumenten moest worden gedekt?
Sedert de dagen van Machiavelli strijdt de wereld over de vraag: wat in de politiek zwaarder weegt: eene slechte daad of eene fout? Ongelukkig heeft deze strijdvraag hier geen enkele reden van bestaan, want aan het votum van 6 Juni | |
[pagina 142]
| |
kleeft zoowel de eene eigenschap als de andere. Welk motief heeft de zeven leden van de liberale partij geleid toen zij zich op genoemden dag bij de rechterzijde aansloten? Aan eene poging om zich op die wijze den eindeloozen schoolstrijd van den hals te schuiven heeft natuurlijk niemand ernstig gedacht, want iedereen begrijpt, dat, naarmate de grondwet aan de meerderheid grooter vrijheid laat om het onderwijs telkens naar eigen inzicht te regelen, de prikkel die tot schoolstrijd leidt ook sterker worden moet. Eene concessie ten aanzien van art. 194 kan geen anderen redelijken zin hebben dan in verband met de grondwetsherziening zelve. Dus was het geval in het voorgaande jaar, toen men, gesteld voor het non possumus van de rechterzijde, in het amendement van Mr. de Beaufort naar een middel zocht om de rechterzijde op het gebied van het onderwijs te bevredigen en dus de voor grondwetsherziening onmisbare samenwerking te verkrijgen. Gold dit motief nu nog? Ik durf stellig ontkennend antwoorden. In de maand Mei dacht niemand aan de mogelijkheid van een vergelijk in zake van onderwijs en stond het toch voor bijna iedereen vast, dat de grondwetsherziening zoude slagen, omdat de rechterzijde in geen geval de voordeelen wilde prijsgeven, die zij van het nieuwe kiesrecht en de additioneele artikelen te gemoet ziet. Of het votum van 6 Juni mist alle politieke beteekenis, òf het is bestemd geweest om het welslagen van de grondwetsherziening, reeds vóór dien tijd in de hoogste mate waarschijnlijk, tot stellige zekerheid te maken. Is nu althans dit doel bereikt? Ik aarzel geen oogenblik het tegendeel vol te houden en te beweren, dat na het hier bedoelde votum het welslagen van de grondwetsherziening twijfelachtiger is geworden dan voor dien tijd het geval was. En de reden ligt voor de hand. Mocht het voorstel-Schaepman in de Eerste Kamer sneuvelen, dan wordt het kwaad, daardoor gesticht, tot een minimum teruggebracht, maar komt het dat gevaar te boven, dan zal dit het onvermijdelijk gevolg zijn, dat men de pas en zoo moeilijk geheelde breuk in de gelederen van de liberale partij opnieuw gaat blootleggen. Het toeval heeft gewild dat niet minder dan vier districten, Amsterdam, Haarlem, 's Gravenhage en Zutfen, verdeeld zijn over het votum van 6 Juni, in zooverre als sommige van hunne afgevaardigden vóór en andere tegen de rechterzijde hebben gestemd. Bij ge- | |
[pagina 143]
| |
legenheid nu van eene Kamerontbinding, welke geen ander doel heeft dan de kiezers in staat te stellen een eigen oordeel over de grondwetsherziening uit te spreken, is het ondenkbaar dat die kiezers zouden weigeren zich te verklaren over een der gewichtigste onderwerpen, welke bij die herziening voorkwamen, dat wil zeggen over het nieuwe tiende hoofdstuk. Of zij dit wenschen of niet, zij moeten vóór of tegen het voorstel-Schaepman en dus ook vóór of tegen dezen of genen van hunne tegenwoordige afgevaardigden partij kiezen. Hoe men met mogelijkheid aan deze logische noodzakelijkheid en in haar gevolg aan een nieuwen strijd in eigen boezem zoude kunnen ontsnappen, is mij werkelijk een raadsel. Op het oogenblik dat de liberale partij aan de inspanning van al hare krachten nauwelijks genoeg zal hebben om staande te blijven tegenover hare machtige tegenstanders, wordt haar dus een nieuwe binnenlandsche strijd opgelegd, die haar natuurlijk verzwakt en allicht de kleine meerderheid ontrooft waarop zij nu nog rekenen mag. Mocht de rechterzijde, al ware het ook maar met één enkele stem, zegevieren, dan ligt het voor de hand, dat zij van dit voordeel partij zal trekken door bij de revisie het voorstel van Dr. Schaepman vóór alle andere ontwerpen van grondwetsherziening in behandeling te nemen, en wordt dan dit voorstel verworpen, zooals vrij zeker moet gebeuren, omdat het niet licht de vereischte meerderheid van twee derden kan veroveren, dan is niemand in staat te zeggen wat de rechterzijde in hare verbittering over deze teleurstelling, op het beslissend oogenblik ondervonden, met de overige ontwerpen doen zal. Waar men op 31 Mei zeker meende te zijn van den goeden uitslag, stuiten wij sedert 6 Juni weder op een groot en bedenkelijk vraagteeken. Het is zeer mogelijk dat de rechterzijde hare teleurstelling overwint, mogelijk ook dat de liberale partij ongerept uit den verkiezingsstrijd te voorschijn komt, maar dan zal toch allicht dit nadeel overblijven, dat het veto van de minderheid noodig wordt om art. 194 te redden. Waar blijft de zedelijke kracht van een beginsel, waarvan toch zooveel kracht behoorde uit te gaan, wanneer het, tweemaal door de meerderheid veroordeeld, slechts door de genade van de minderheid zijne heerschappij in de toekomst kan handhaven? Wat mij in dit geheele parlementair incident het meest | |
[pagina 144]
| |
getroffen heeft en laat ik er bijvoegen wat mij voor de toekomst de meeste bezorgdheid inboezemt, is de treurige getuigenis die het komt afleggen van het volkomen gemis aan organisatie bij onze liberale partij. Hoe, een beginsel, waaraan zij dertig jaren lang onveranderlijk vasthield, dat meer dan eenig ander voor haar het verledene aan het heden bindt, dat de beste krachten waarover zij sedert 1848 beschikken kon met volkomen toewijding steunden, wordt - niet na rijp beraad, na zorgvuldig wikken en wegen van al de gevolgen en een nauwgezet bepalen van al de voorwaarden - maar als eene invallende gedachte en staande de vergadering prijsgegeven. Waar is de bedachtzame hand die de partij zal leiden te midden van de stormen die zij te gemoet gaat, waar de geëerbiedigde staatsman, die door het gezag van zijn woord en zijn zedelijk overwicht op het beslissende oogenblik de verstrooide krachten onder een zelfde vaandel moet samenvoegen? Men heeft den toon van geringschatting waarop de organen van de rechterzijde over de waarde van het behaalde voordeel spreken als bewijs aangevoerd, dat dit voordeel werkelijk alle beteekenis mist. Kan het naïever? Ik ben een vreemdeling in de handelswereld, maar in groot- en kleinhandel meen ik toch altijd deze eigenaardigheid te hebben opgemerkt, dat wie vurig het welslagen van eenige transactie wenschen, hangende de onderhandelingen hunne levendige begeerte liefst achter het masker der onverschilligheid verbergen, ten einde de partij met welke zij handelen niet tot het stellen van hooger eischen aan te zetten. Welnu, de onderhandelingen over de grondswetsherziening zijn en blijven nog hangende. Om te weten hoe de rechterzijde hare overwinning werkelijk beoordeelt, zal men wel doen het oogenblik af te wachten - een oogenblik dat intusschen naar ik hoop niet komen zal - waarop het nieuwe voorschrift als grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn afgekondigd. Intusschen, wie ook van hun hart een moordkuil maken, allerminst Dr. Schaepman zelf, misschien wel omdat hij evenmin als ik koopman is. Men moge in zijn voorstel eene gedachte leggen, lijnrecht tegenovergesteld aan die welke hij wilde uitdrukken, met vreugde laat hij zich deze verminking welgevallen, al komt de minister van Binnenlandsche Zaken hem ook ironisch het Propter vitam vivendi perdere causas | |
[pagina 145]
| |
toeroepen. ‘Het zal eene groote voldoening voor mij zijn, indien mijn voorstel, dat niet kan worden een levende boom, toch geworden is de vlaggestok, waarvan de wimpel der vrijheid zal waaien.’ Zonderlinge vrijheidsvlag inderdaad: aan de vrije school de vrijheid van het individu opgeofferd en de Staat ontslagen van den plicht om aan al zijne leden de eerbiediging van hunne godsdienstige overtuiging te waarborgen. Moet ik echter in de beeldspraak berusten en zoowel vlag als standaard aanvaarden, dan zou ik mij in elk geval het recht willen voorbehouden om hier den wimpel van de vrijheid halfstok te hijschen.
J.T. Buys. Leiden, 23 Juni 1887. |
|