| |
| |
| |
De arbeidsenquête.
Het is meermalen gezegd, dat de paradijsvloek: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten,’ in een zegen voor het menschdom is verkeerd. En inderdaad, niemand, die het genot van den arbeid heeft leeren kennen, benijdt den rijken leeglooper, voor wien elke dag hetzelfde far niente brengt. Maar de arbeid, die, met mate en in gunstige omstandigheden verricht, den mensch verheft en aan zijne bestemming doet beantwoorden, is een vloek, waar hij gevorderd wordt van krachten, die er niet rijp of berekend voor zijn; waar hij moet worden uitgeoefend onder omstandigheden, die hem een uitputtend of moordend karakter geven.
In dit opzicht heeft de moderne nijverheid veel te haren laste. Ergerlijke misstanden riep zij in het leven, die, eenmaal aan het licht gebracht, het rechtsbewustzijn van verschillende natiën krachtig wakker geschud en tot maatregelen van den kant der staatsgemeenschap geleid hebben, ten einde aan het euvel paal en perk te stellen. Den eersten stap op dien weg hebben ook wij met behoedzaamheid in 1874 gezet, toen de wet van den heer van Houten den arbeid van kinderen beneden den twaalfjarigen leeftijd kwam verbieden. Bijna dertien jaren zijn sedert verstreken, en nog steeds is het bij die eerste schrede gebleven. Pogingen tot uitbreiding dier wet leden herhaaldelijk schipbreuk.
Onder die omstandigheden was het een gelukkig denkbeeld van den heer Goeman Borgesius en tien zijner medeleden van de Tweede Kamer der Staten Generaal, om aan dit staatslichaam een voorstel te doen tot het houden van eene enquête, welke zich niet alleen over het door de wet van 1874 betreden ge- | |
| |
bied uitstrekken, maar ook den arbeid van volwassenen, uit een bepaald oogpunt beschouwd, in zich opnemen zoude. Blootlegging der feiten moest ook ons volk de oogen doen opengaan en tot handelen aanzetten.
De enquête, zooals zij door de Tweede Kamer, na een korte discussie, met overgroote meerderheid werd aangenomen, loopt over de volgende twee punten:
a. | Welke is de werking van de wet van 19 September 1874 (Staatsblad No. 130), ook in verband met art. 82 van de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad No. 127)? In hoever geven de bestaande toestanden aanleiding eene aanvulling en uitbreiding der eerstgenoemde wet in overweging te nemen? |
b. | Welke is de toestand van fabrieken en werkplaatsen hier te lande, met het oog op de veiligheid, gezondheid en het welzijn der werklieden? In hoeverre worden tot verbetering van dien toestand maatregelen van overheidswege vereischt? |
Vergis ik mij niet, dan werd het houden der enquête door velen wel met belangstelling begroet, maar knoopte zich tevens daaraan twijfel vast aan het succes, dat haar zou te beurt vallen. In den boezem der Tweede Kamer zelve ontbrak het niet aan leden, die wel begrepen dat de enquête, eenmaal voorgesteld, niet kon worden van de baan geschoven, maar die zich overigens daarvan niet veel verwachtingen vormden.
Was eene parlementaire enquête wel de meest geschikte vorm, of zou het niet beter geweest zijn eene Staatscommissie te benoemen, met de noodige pouvoirs bekleed, om het land te kunnen rondreizen? Zou men een deel van hetgeen men wenschte te onderzoeken, niet beter door tusschenkomst van den Minister van Binnenlandsche Zaken van het geneeskundig Staatstoezicht kunnen vernemen? Zou de enquête-commissie, benoemd door eene Kamer, welke door het tegenwoordige beperkte kiezerspersoneel werd gekozen, wel genoegzaam vertrouwen bij het volk vinden? Zou het niet een zeer omvangrijk en tijdroovend werk zijn? Waren de noodige krachten in de Tweede Kamer wel aanwezig om de zaak tot een goed einde te brengen? Was de geheele enquête eigenlijk wel noodig? Deze vragen werden gedaan, en dat ze gedaan werden bewees den twijfel, dien men koesterde.
De Commissie intusschen, eenmaal benoemd, is met ijver aan het werk getogen, en de vrucht van het stuk van haren arbeid
| |
| |
dat afgedaan is, ligt thans vóór ons in niet minder dan 604 bladzijden met dubbele kolommen, bevattende ongeveer 11800 vragen met daarbij behoorende antwoorden. Het onderzoek liep over fabrieken en werkplaatsen in Amsterdam, Maastricht en Tilburg en over de vlasindustrie in den Hoekschen Waard en op het eiland IJsselmonde. De korte duur van het Paaschreces der Kamer heeft de Commissie niet veroorloofd, zooals haar plan was, haar onderzoek in dien tijd ook nog over Twenthe uit te strekken.
Al is het werk der Commissie niet voltooid, toch achtte de Redactie van de Gids het gewenscht alvast in een opstel de resultaten saam te vatten, waartoe het afgeloopen deel van het onderzoek heeft geleid. Waar ik thans aan het daartoe tot mij gerichte verzoek ga voldoen, zal mijne taak eene zeer bescheidene zijn, en zich hiertoe bepalen, dat ik uit de afgenomen verhooren de verspreide gelijksoortige elementen tracht samen te brengen, de membra disjecta tracht te vereenigen, om den lezer in staat te stellen een blik te werpen op hetgeen dit deel der enquête heeft geleerd. Voor mij zal hierbij gelden: Je ne propose rien, je n'impose rien, seulement j'expose. Ik zal mij daarbij zooveel mogelijk bepalen tot hetgeen rechtstreeks op de twee punten, waarover de enquête loopt, betrekking heeft en daarom vele overigens belangrijke zaken moeten laten rusten. Vooraf is zeker een woord van hulde niet misplaatst voor de ernstige wijze, waarop de Commissie hare taak opgevat en de meesterlijke manier, waarop haar voorzitter de verhooren geleid heeft. Voorwaar, geen lichte arbeid was het voor mannen, op het gebied der techniek en der hygiène voor het grootste deel vreemdelingen, het onderzoek zoo in te stellen, dat de bestaande toestanden in het ware licht verschenen. Geen geringe mate van voorbereiding was er noodig, om voor elke inrichting, waarover het onderzoek liep, vooraf de noodige gegevens te verzamelen, ten einde te vernemen op welke punten vooral de aandacht moest gevestigd worden. Van dien arbeid, van deze voorbereiding heeft de Commissie zich op uitstekende wijze gekweten, blijkbaar gedachtig aan: what is worth doing, is worth doing well.
Het onderzoek liep in de eerste plaats over de werking der wet van 19 September 1874, welke, gelijk men weet, verbiedt
| |
| |
kinderen beneden 12 jaren in dienst te nemen of te hebben, maar van dit verbod veldarbeid en huiselijke en persoonlijke diensten uitsluit.
In de afgenomen verhooren verneemt men nog den naklank van de toestanden, die vóór de invoering der genoemde wet bestonden. Kinderen van 6 jaar, die door hunne moeder naar de lijnbaan gedragen werden om daar te draaien. Kinderen beneden 12 jaren aan zwaar werk bij ketelmakerijen gezet. Dag- en nachtploegjes van kleine kinderen, die elkaar in de fabrieken afwisselden. Arme stumpers van 7, 8 jaar bij troepjes van drie of vier, met een blikken trommeltje met wat aardappelen of brood, op hun klompjes 's nachts om 12 uur naar de fabriek gaande, om er pas den volgenden middag om 12 uur uit te voorschijn te komen, soms zoo zwart als een moor, terwijl zij bijna niet konden staan van vermoeidheid. Kinderen, die men 's nachts uit het bed moest halen en in de koude neerleggen om ze wakker te krijgen; arme drommels, die zoo slaapdronken waren, dat ze niet konden staan en dat de ouders hen naar de fabriek moesten dragen. Een kind van 9 jaar op zijn nachtelijken tocht op den drempel van een kerk in slaap gevallen en half bevroren gevonden. Aan die som van ellende, die eene schande was voor de menschheid, heeft Goddank! de wet in 1874 een eind gemaakt.
Over het geheel schijnt aan deze wet wel de hand te worden gehouden. Evenwel blijkt uit verschillende verhooren, dat de lagere politie-beambten door hunne superieuren niet uitdrukkelijk of bij herhaling tot de handhaving er van worden aangespoord. In sommige plaatsen is dit trouwens in het geheel niet noodig. Zoo schijnt b.v. te Tilburg, vooral door toedoen der geestelijkheid, de toestand vóór 1874 reeds zoo goed geweest te zijn, dat de wet, die in dat jaar tot stand kwam, voor die gemeente niets anders was dan eene bekrachtiging van goede reeds bestaande toestanden. De kinderen doen daar ongeveer op hun 12e jaar de communie en moeten vóór dien tijd geregeld schoolgaan; anders wordt de communie een jaar uitgesteld. Te Tilburg zijn dan ook na 1874 slechts enkele processen-verbaal opgemaakt en wel wegens het dragen van steenen in eene steenbakkerij door kinderen beneden 12 jaar.
In dit opzicht valt omtrent Limburg te vermelden, dat daar van 1874 tot 1886 in het geheel 82 vervolgingen van over- | |
| |
tredingen der wet plaats hadden, waarbij 65 veroordeelingen tot geldboeten voorkwamen; maar er wordt beweerd dat zwermen kinderen beneden de 12 jaren uit Limburg op de Duitsche steenbakkerijen aan de grenzen gingen of misschien nog gaan werken. Te Maastricht nam men den invloed der wet duidelijk waar o.a. bij het bezoeken der stadsarmenschool. Daar bedroeg het cijfer der kinderen, die vóór 12 jaren de school verlieten voor arbeid of onbekende redenen, in 1868 14%, in 1871 12% en na 1874 gemiddeld 6,7% en in de laatste 4 jaren slechts 4,5%. Vroeger was het zelfs in de middelklassen een gewoon verschijnsel, dat kinderen van 8 à 9 jaren de school verlicten om op de fabriek te gaan werken.
Wat Amsterdam betreft, daar schijnen, volgens mededeeling van hoofden van scholen, zoowel gevallen van arbeid van schoolgaande kinderen buiten schooltijd, als van vasten arbeid den ganschen dag door van kinderen beneden 12 jaren, die niet op school gaan, voor te komen. Ook valsche opgaven en verwisseling van doopceêlen door de ouders, om op die wijze kinderen beneden den leeftijd geplaatst te krijgen, deden zich voor.
Bij de vlasbereiding daarentegen kost de handhaving van de wet op den kinderarbeid weinig moeite, omdat kinderen beneden 12 jaren daarbij niet met voordeel kunnen gebruikt worden.
Hoogst belangwekkend zijn de verklaringen omtrent de werking der wet van 1874 door den heer Wijnen uit Maastricht voor de enquête-commissie afgelegd. ‘Indien ik mijne meening mag zeggen,’ zoo luidden zijne woorden, ‘dan kan het vaderland den heer van Houten niet genoeg dankbaar zijn voor het voorstel, dat hij destijds heeft gedaan, waarvan de invoering der wet het gevolg is geweest. Die wet heeft onnoemelijk veel goeds, vooral voor den arbeidenden stand teweeggebracht, in de eerste plaats op stoffelijk gebied.’ En dan geeft hij verder eene schildering van de toestanden vóór en na de invoering der wet. De lichamelijke toestand der kinderen is beter geworden; het godsdienstonderwijs komt meer tot zijn recht; de zedelijkheid is verbeterd; het schoolgaan vooruitgegaan. Wat den invloed der wet op de gezinnen betreft, in den beginne ontstonden wel eenige kleine stoffelijke moeilijkheden, omdat een of ander kind niet meer werken mocht; maar in het practisch leven had men er toch bijna niets van kunnen bemerken. De moeder had wat spaarzamer te leven, de vader soms wat minder te drinken, en
| |
| |
daarmede was de zaak uit. Evenals de zedelijke toestand en de godsdienstige ontwikkeling der kinderen is ook de gezondheidstoestand der gezinnen verbeterd.
Ter vervanging der kinderen, die na 1874 niet meer als werkkracht mochten gebezigd worden, nam men in den beginne zijne toevlucht tot vrouwen of groote jongens, vooral uit de dorpen, die om de stad zijn gelegen. Daarbij werden nieuwe machinerieën ingevoerd, die den arbeid der kinderen vervingen. De nadeelige invloed der wet op de nijverheid is niet groot geweest, vooral daar in dien tijd de industrie in een zeer bloeienden toestand verkeerde. In denzelfden zin, wat dit laatste punt betreft, liet zich een industrieel uit Maastricht uit. ‘Men klaagt er in het geheel niet over,’ antwoordde hij op de vraag van den voorzitter, of men het te Maastricht tamelijk wel met de wet had kunnen vinden.
Een minder gewenscht gevolg der wet echter is geweest, dat zij, door het stellen van een minimumleeftijd van 12 jaren, bij de ouders de meening ingang heeft doen vinden, dat de gewone leeftijd voor het verlaten der school die van 12 jaren zou zijn. ‘Als men een jongen vraagt, of hij al naar een baas moet,’ getuigde een onderwijzer, ‘dan antwoordt hij: meester, ik ben 12 jaar. Dat hoorde men vroeger nooit. Dat idee: met 12 jaar mag ik van school af, zit in de kinderen geroest. Vroeger bleven zij voor een deel althans tot 14 jaar.’
Heeft de wet overigens in menig opzicht heilzaam gewerkt, toch is het er ver van af, dat alle kinderen beneden den twaalfjarigen leeftijd daardoor aan den arbeid onttrokken werden. De uitzondering door die wet voor veldarbeid en huiselijke en persoonlijke diensten gemaakt, heeft een aantal kinderen van hare heilzame werking uitgesloten. Vooral de ruime beteekenis aan de woorden der wet: ‘huiselijke en persoonlijke diensten’ gehecht, evenals de beperkte uitlegging, wel aan de woorden ‘in dienst nemen of in dienst hebben’ gegeven, maakt, dat tal van kinderen voor verschillend werk, zelfs voor zwaren en afmattenden arbeid worden gebruikt.
Courantenombrengers en ombrengsters gebruiken hunne kinderen als hulp. Bij kleermakersknechts te Amsterdam, die thuis werken, beginnen de kinderen soms al met hun 9de of 10de jaar mee te helpen. Zulke kinderen moeten tusschen schooltijd in en 's avonds tot 11 of 12 uur dikwijls meewerken. Op 11, 12
| |
| |
jarigen leeftijd moeten zij soms des nachts mee doorwerken; vooral vrijdags en zaterdagsnachts komt dit voor. Het gebeurt, dat evenzeer als de vaders de kinderen, indien hunne krachten het toelaten, een uur slechts slapen of in eens doorwerken tot zondags morgens 10 uur. Het zakjesplakken en tabakstrippen thuis komt eveneens nog al voor. Te Kampen, zoo wordt beweerd, werken de kinderen thuis mee in het sigarenvak; zoo klein kan men ze niet opnoemen, of ze zitten al in de tabak te wroeten. Schipperskinderen van 7, 8 jaar worden door hunne ouders genoodzaakt om de schepen langs de vaart te trekken. ‘Hartverscheurend om aan te zien’, wordt dit door een ooggetuige genoemd; ‘ik moet het hoofd afwenden, als ik het zie’, zegt hij.
Ook de veldarbeid eischt zijn contingent aan jeugdige werkkrachten, die hij daarbij aan de school onttrekt. Op het platteland in Noord-Brabant worden kinderen tusschen 8 en 12 jaar voor allerlei werk gebruikt: werken in den stal, rijden met paarden, aardappelen poten en rooien, den graanakker zuiveren, bij den oogst lezen, grassnijden, houtsprokkelen, eikels zoeken en, wat nog het kwaadste is, koehoeden. ‘En dat alles samen is dan wat men noemt ‘den veldarbeid’,’ kon de Voorzitter der Commissie niet nalaten uit te roepen. In het najaar, in de maanden September en October, is het kind werkelijk voor den minderen man van groot nut. Dan is het een drukke tijd; de vader gaat werken bij vreemden en het kind gaat met zijne moeder naar de akkers, om aardappelen te rooien. Maar de kinderen beginnen reeds in Maart en April de school te verzuimen en dat duurt tot het begin van November. ‘Eene school voor luiheid en landlooperij’, noemt een der getuigen dezen toestand, en hij verlangt verbod van den veldarbeid, maar met vrijstelling in tijden, dat de jeugdige handen werkelijk noodig zijn. Hetzelfde verlangt een oud-burgemeester uit den Hoekschen Waard, ofschoon veldarbeid van kinderen beneden 12 jaren daar niet zoo veelvuldig voorkomt. ‘Ik zie er geen behoefte in voor de ondernemers, geen nut voor de ouders, slechts kwaad voor de kinderen’, getuigde hij. In diezelfde streek, waar het vlasbedrijf in grooten omvang wordt uitgeoefend, trekken de arbeiders in groote scharen van huis, vooral naar de Haarlemmermeer, in het voorjaar om het vlas te wieden en in den zomer om het te plukken: zij nemen daarbij hunne kinderen,
| |
| |
gedeeltelijk ook die onder de 12 jaren mede. Het behoeft niet gezegd te worden, welk een schadelijken invloed dit op het schoolbezoek uitoefent.
Gelijk bekend is, is de wet van den heer van Houten niet de eenige, waarin van verbod van kinderarbeid sprake is, maar heeft ook de wet op het lager onderwijs in art. 82 bepaald, dat de gemeenteraad, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de 12 jaren kan vaststellen. Gaan wij na, wat de enquête omtrent de werking dezer bepaling aan het licht bracht.
In de eerste plaats blijkt, dat in geheel Limburg geen enkele dergelijke verordening bestaat; evenmin in de vlasstreek in Zuid-Holland. Voor deze laatste streek wordt als reden opgegeven, dat de vlasboeren in eene gemeente, waar men zulk eene verordening zou invoeren, daardoor van ongunstiger conditie zouden worden dan die in omliggende gemeenten, en dat de verordening buitendien geen doel zou treffen, daar de kinderen in de omliggende gemeenten zouden gaan werken, waar dergelijke verordening niet bestond. Wel is het door den burgemeester van eene enkele gemeente beproefd zulk eene verordening tot stand te brengen; de gemeenteraad was daartoe echter slechts bereid, bijaldien de omliggende gemeenten daartoe eveneens overgingen. Overleg had plaats, maar stuitte af op gemeenten, die aan den buitenkant lagen en weer buren achter zich hadden, die geene verordening zouden hebben. Op die wijze kon de moeilijkheid slechts verschoven, niet opgeheven worden.
In Noord-Brabant daarentegen waren volgens het jongste verslag van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen, in 1885 in 74 gemeenten zulke verordeningen aanwezig. Daar werd zelfs in 1880 door Gedeputeerde Staten eene circulaire uitgevaardigd aan de gemeentebesturen, waarbij zij het tot standbrengen van deze verordeningen aanbevalen. Tengevolge daarvan zijn deze toen in 15 gemeenten tot stand gekomen. Zij bleven echter eene mystificatie en werden eenvoudig op het papier gebracht om Gedeputeerde Staten en het schooltoezicht te believen; maar de uitvoering schijnt nooit in de bedoeling te hebben gelegen. Het eigenbelang der raadsleden speelt daarbij ook wel eens een rol; want dezen hebben soms zelven jongens in hun dienst, die met hunne koeien langs den dijk loopen.
| |
| |
Ook in Noord-Brabant deed zich overigens het bezwaar gelden, dat omringende gemeenten geen verordeningen hadden en de kinderen dus, indien de verordening gehandhaafd werd, naar andere gemeenten zouden gaan.
Dat bezwaar schijnt algemeen. ‘In onze gemeente hebben wij eene verordening’, schreef een burgemeester aan den heer Kerdijk, ‘maar in de aangrenzende gemeenten bestaat er geen. Tusschen beide gemeenten ligt een dijk, die voor de eene helft aan ons, voor de andere helft aan de andere gemeente behoort. Nu is er bij ons eene verordening, die verbiedt onder schooltijd koeien te doen grazen. Wat doen zij nu? Onder schooltijd hoeden zij aan gene, en buiten schooltijd aan deze zijde van den dijk.’
Na deze feiten kan het geene verwondering baren, dat het jongste Regeeringsverslag over het onderwijs van 1885-1886, waarin wordt medegedeeld, dat in het geheel in 143 gemeenten van ons land zulke verordeningen bestaan, zegt, dat de gevallen zeldzaam zijn, waarin aan die verordeningen naar behooren de hand wordt gehouden.
‘Van haren invloed op het schoolbezoek,’ zegt dit verslag, ‘was dan ook weinig te bespeuren. Vele gemeentebesturen deinzen terug voor de moeilijkheden, aan een flink optreden ten deze verbonden; sommige schijnen te meenen, dat het schoolverzuim een noodzakelijk kwaad is, waaraan weinig te doen valt, en laten de zorg daarvoor aan de onderwijzers over.’
De moraal, uit een en ander door meer dan een der getuigen getrokken, is, dat slechts eene Rijkswet doeltreffend kan zijn om den veldarbeid van kinderen te beperken.
Hoe is het nu gesteld met het arbeiden van kinderen boven den twaalfjarigen leeftijd, voor wie elke wettelijke regeling ontbreekt?
In de meest verschillende fabrieken en werkplaatsen worden zij gebruikt: in drukkerijen, steenhouwerijen, diamantslijperijen, lettergieterijen, aardewerk- en glasfabrieken, sigarenfabrieken, waskaarsenfabrieken, papierfabrieken, weverijen, spinnerijen enz., om van de eigenlijke ambachten niet te spreken.
Wij doen alweder uit de rijke stof eenige grepen en geven enkele voorbeelden, waarbij de misstanden, waartoe het werken der jongens aanleiding geeft, het meest in het oog springen.
| |
| |
Op eene zetterij en drukkerij komt het voor, dat jongens, even goed als mannen, den geheelen nacht moeten werken. De jongens komen om 7 uur 's morgens, krijgen tweemaal een half uur vrij, waarin zij mogen stilzitten maar niet in de buitenlucht komen; zij eten dan hun boterham zonder koffie, terwijl van warm eten geen sprake is; dan moeten zij doorwerken tot 6 uur 's avonds, gaan dan voor 2 uren naar huis, komen om 8 uur terug, schaften 's nachts van 12 tot half 1, krijgen in het geheel geen warm drinken, werken dan weer van half 1 tot 's morgens 5 uur. Dan komen zij om 7 uur 's morgens terug en volgt er weer een gewone dag. Geen wonder, dat die jongens dan ook op zijn, zooals men het noemt, en dat zij voor hun kastje in slaap vallen.
Een ander voorbeeld. Een jongen komt bij een bakker vrijdagsavonds om 9½ uur, werkt den geheelen nacht door, gaat zaterdagsmorgens om 7 uur met den broodwagen uit, komt 's morgens 11 uur terug, verkleedt zich, gaat weer meewerken in de bakkerij tot 7 uur 's avonds, kleedt zich aan, gaat met den wagen uit en krijgt dan 's nachts om 2, 3 ure gedaan. Zoo'n jongen is dus 26 à 27 uren achtereen in het touw. Bij een vroegeren baas had hij eens 30 uren aaneen moeten staan; het gevolg er van was, dat hij eens met een mand brood in het water liep.
In de smederij werken jongens van 12 jaar soms al van 's morgens 5 uur tot 's avonds 8½, soms tot 10 of 11 uur, even lang als volwassenen. Het langst, dat een getuige zulke jongens had zien werken, was 36 uur. Zoo'n jongen moet soms den geheelen dag op een boterham teren en krijgt zelfs geen koffie van den baas.
Bij een glasblazerij zijn er jongens, die 6 nachten in een week niet op bed komen en over dag moeten slapen. In zulke glasblazerijen worden de jongens wel gebruikt om de heete flesschen uit de koelovens te halen. Langzamerhand worden meer koelovens gemaakt en wordt de toestand beter; maar toch is het een feit, dat de jongens in zulk een oven moeten kruipen, waar de temperatuur over de 100 graden is; zij doen zoogenaamde wanten aan, om de flesschen te kunnen aanvatten. Gevallen hebben zich voorgedaan dat de hooge temperatuur zoo op de jongens werkte, dat zij bewusteloos werden, uit den oven moesten worden gehaald en eenigen tijd moesten liggen om tot zichzelf te komen.
| |
| |
Geen wonder dat het oordeel van geneeskundigen over den arbeid van kinderen in de glasblazerijen allerongunstigst is. ‘Glasblazersjongens zien er allerellendigst en als levende skeletten uit’, getuigt de eene geneesheer. ‘Ik vind het verschrikkelijk’, zegt een andere, ‘dat een jongen van 12 jaar nachtwerk moet doen in de glasblazerij, en dagen aaneen van 's avonds 7 tot 's morgens 7 moet werken. De jongens zijn 's morgens zoo af, dat zij zich niet meer op de been kunnen houden over dag. Zij moeten dan gaan slapen, terwijl de andere kinderen schreeuwen; zij moeten wakker gemaakt worden om te eten en te drinken en gaan dus even vermoeid naar de fabriek als zij er van daan kwamen. Zij zien er dan ook zoo chetief, zoo mager en miserabel uit, dat het akelig is om te zien.’
Dit oordeel wordt bevestigd door een werkman, die getuigde: ‘De jongens bij de glasblazerij zijn er het ergst aan toe; die staan geen 6 minuten stil, maar loopen af en toe met glazen of roemers naar den oven, wat vooral in den zomer, als het toch al warm is, dubbel zwaar is, omdat zij om de 10 minuten vóór den gloeienden oven komen. Die jongens van 12 tot 14 jaar, de gamins, zooals men ze wel noemt, zien er allen uitgemergeld en vermagerd uit; zij zijn doodsbleek en zwak van lichaam. Dat is ten gevolge van het zware werk en het gebrek aan nachtrust.’
Zoo verklaart een onderwijzer te Maastricht dat, als kinderen, die hij op school had gehad, na 2 jaren op de fabriek gewerkt te hebben, bij hem terugkwamen, zij er zoo vervallen uitzagen, dat hij ze niet meer herkende. ‘Wanneer men jongens van 14 à 15 jaar, die des nachts werken, overdag ziet’, getuigde de secretaris van het burgerlijk armbestuur te Maastricht, ‘herkent men geen redelijk wezen; zij zijn met geen macht wakker te schudden. Het is hartverscheurend als men hen des morgens van de fabriek ziet komen.’
Wil men een voorbeeld van overmatigen arbeid van meisjes; een getuige verklaart dat er op een kaarsenfabriek voorbeelden zijn, dat meisjes, tusschen de 12 en 16 jaren oud, zomers geheele weken door soms onafgebroken doorwerken van 's morgens 6 tot 's nachts 12 uur en soms nog den nacht er bij. Er zijn voorbeelden van een arbeidstijd van 24 uren, ja wel eens van 36 uren achtereen. Soms komt er dan nog zondags- | |
| |
werk bij, zoodat de kinderen zonder een enkelen rustdag in de week doorwerken. Is het wonder, dat men hoort verklaren, dat meisjes 's avonds om 10 uur achter de tafels in de zalen stonden te slapen?
Het samenwerken van jongens en meisjes in de fabrieken wordt ook door verschillende getuigen afgekeurd. Wegens de onzedelijkheid, die daarbij gebeurde, werkte een sigarenfabrikant thans alleen met jongens. Vroege, onberaden en gedwongen huwelijken zijn van dat samenwerken het gevolg. Te Maastricht bestaat zelfs het spreekwoord: ‘bij die menschen is het zand op het trouwboek van het stadhuis nauwelijks droog, of zij komen weder terug om aangifte te doen van hun kind.’
Het werken op de fabrieken maakt de meisjes ook ongeschikt voor het huishouden; zij leeren het huishoudelijk werk niet en worden later dikwijls slechte huisvrouwen. ‘Ik raad de jongens altijd af om een fabrieksmeid te nemen’, aldus liet zich voor de enquête-commissie een pastoor uit, ‘het zijn dure vrouwen en toch smerig. Zij kunnen niet naaien, breien of koken en hebben geen lust om thuis te blijven en daardoor geraken de mannen in de herberg en aan den drank.’ En geheel in denzelfden geest uitte zich een andere geestelijke, die door de Commissie werd gehoord.
Ook omtrent den arbeid van vrouwen vindt men in de gehouden verhooren verschillende onthullingen.
Kokerplaksters in een waskaarsenfabriek doen van den ochtend tot den avond dag in dag uit niets anders dan met de schaar knippen, toevouwen en rond de mal slaan; zij werken als eene machine. Voor ander werk zijn zij niet te gebruiken. Als deze vrouwen in eene andere werkplaats der fabriek, b.v. in de gieterij komen, dan krijgen zij dikke beenen. Hun lichaam is onbruikbaar geworden voor staand werk.
Het nachtwerk op zulk een fabriek is voor de vrouwen ook zeer nadeelig. ‘Er is bijna niemand’, getuigde een der arbeidsters, ‘die tegen het nachtwerken kan. Den volgenden dag zijn de meesten ziek en klagen over pijn in de beenen, in het hoofd of in de lendenen. Het werk gaat den volgenden dag niet goed. Wij willen veel liever een uur later werken dan 's nachts.’
Van zwangere vrouwen komt het voor, dat zij niet alleen tot dicht aan hare bevalling blijven doorwerken, maar ook dat
| |
| |
zij 4, 3, ja 2 dagen na de bevalling reeds weer op de fabriek terugkomen.
Door verschillende getuigen wordt het arbeiden van de getrouwde vrouwen in fabrieken en werkplaatsen beschouwd als van hoogst nadeeligen invloed op het gezin, in de eerste plaats op de gezondheid der jonge kinderen. Een geneesheer verklaart daaromtrent laconisch: ‘De kinderen blijven thuis bij de grootmoeder, die voert ze pap, dan krijgen ze darmontsteking en dan gaan ze dood.’ Aan de verwaarloozing der kleinen wordt ook voor een deel de groote kindersterfte te Maastricht toegeschreven.
Maar ook de opvoeding der oudere kinderen lijdt er onder.
De overste eener bijzondere school deelde daarvan het volgende staaltje mede: ‘Het is eenige dagen geleden gebeurd, dat een zeer liefdadig man uit Maastricht naar een jongen was gaan zien, die niet op tijd op school gekomen was. Hij had zich naar het huisgezin begeven, en klopte aan de deur, die gesloten was; ten leste kwam een meisje van een jaar of tien, elf om de deur te openen. De heer vroeg, waarom haar broertje niet naar school ging. Het antwoord was: mijn broertje ligt nog te slapen. Dat was des morgens om 10 uur. Er lagen er daar nog drie te slapen in het stroo. De heer zorgde toen, dat zij opstonden; in zijn presentie moesten zij zich aankleeden en daarop direct naar school. De verontschuldiging, die de kinderen gaven, was, dat zij niet wisten hoe laat het was. Gij zult dus gemakkelijk begrijpen, hoe het in de gezinnen gaat, waar vader en moeder afwezig zijn.’
Omtrent den algemeenen toestand der gezinnen van fabriekwerksters getuigt de secretaris van het burgerlijk armbestuur te Maastricht: ‘De toestand van die huishoudens is allerellendigst. Waar de man en de vrouw op de fabriek werken, komt de man spoedig aan den drank; want, komt hij te huis, dan vindt hij geen vuur, geen eten, niets hoegenaamd. De vrouw kan niets herstellen aan de kleederen, zij weet van de huishouding niets af; de kinderen worden bij anderen gegeven, de liefde voor de moeder verdwijnt; in het kort de familieband wordt geheel verbroken.’
In denzelfden zin spreekt een pastoor uit Amsterdam. ‘Die vrouwen moesten huisvrouwen wezen en zij nemen het huishouden niet waar; zij gaan er 's ochtends uit en komen er 's avonds
| |
| |
eerst in. Die huisgezinnen gaan dus bij den dag achteruit en worden verwaarloosd, want al verdient de man 25 gulden per week, het geeft niets; alles moet altijd nieuw gekocht worden; het goed is dadelijk op, de vrouwen kunnen niet verstellen en kunnen geen huisvrouwen zijn. En als er kinderen zijn, wat moet er dan van komen? De vrouw gaat de deur uit en brengt de kinderen voor een paar centen bij anderen zoolang ter bewaring. Dat groeit alles op voor fabriekskinderen, waarvan niets komt. Als eene vrouw niet in huis kan blijven, dan vindt de man geen genoegen in huis en gaat naar de herberg, want als hij te huis komt, vindt hij een rommel. Dat zijn verwaarloosde huisgezinnen, waarin armoede en dronkenschap worden gekweekt. Het zou een heele zegen zijn als getrouwde vrouwen niet behoefden te werken; het zou ook goedkooper zijn dan als zij werkten, want het kost heel veel geld aan de huisgezinnen: smerig zijn toch is veel duurder dan netjes zijn, Het kan niet anders, want die vrouwen kunnen niet naaien, breien of stoppen.’
Eindelijk nog het getuigenis van een oud-burgemeester uit de vlasstreek in Zuid-Holland. ‘Treedt men eene werkmanswoning binnen, dan is één oogopslag voldoende om te weten, of men bij een vlasarbeider is, daar in dat geval de orde, reinheid en netheid ontbreken, welke men in de eenvoudigste boerenarbeiderswoning aantreft, of ook bij die vlasarbeiders, waar de vrouw het zwingelen van vlas niet heeft geleerd en daarom in de huishouding blijft. De financiëele toestand der vlasarbeidersgezinnen, waar de gehuwde vrouw in de huishouding blijft en dus geen loon verdient, is niet minder dan daar, waar zij mede vlas gaat zwingelen.’
Gunstig is daarentegen de toestand in Tilburg. Daar wordt op al de fabrieken in het geheel slechts één gehuwde vrouw gebruikt, en die werkt nog niet eens op de fabriek, maar is er om boodschappen te doen. Men roemt den goeden invloed, dien deze toestand op het gezin heeft. ‘Vooreerst worden de kleine kinderen beter verzorgd en in de tweede plaats vindt de man, van het werk komende, een goed gekookt maal en eene zindelijke woning, wat niet het geval kan zijn, wanneer de vrouw op de fabriek werkt. Wanneer de vrouw thuis blijft, op de kinderen past en het huishouden ordelijk en netjes houdt, dan geloof ik dat de man ook van zelf huiselijk zal worden.’
| |
| |
Aldus luidde het getuigenis van een der Tilburgsche fabrikanten.
De verhooren der Commissie bepaalden zich echter niet tot het verzamelen van feiten omtrent het werken van kinderen, jongelieden en vrouwen, maar strekten ook om ingelicht te worden omtrent de maatregelen, die men in dit opzicht van Staatswege wenschelijk of noodzakelijk oordeelde.
Gaat men de verschillende antwoorden na, dan valt in het oog, hoe eenstemmig de verklaringen luidden ten gunste van eene uitbreiding der wet van den heer van Houten, wat den leeftijd betreft, beneden welken het arbeiden van kinderen behoort te worden verboden. Tal van getuigen, zoowel werkgevers als werklieden, geneeskundigen, onderwijzers, godsdienstleeraars, armverzorgers verlangen verhooging van den leeftijd, tot welken het verbod zal gelden, ten minste tot 14 jaar, enkele tot 13, sommige tot hooger dan 14 jaar. Daarenboven wordt nevens de uitbreiding van het verbod tot arbeiden, beperking van den arbeidsduur verlangd gedurende eenige jaren, die volgen op den leeftijd, waarbij het verbod ophoudt; niet alleen met het oog op een gezonde lichamelijke ontwikkeling van den opgroeienden knaap of het aankomende meisje, maar ook om de gelegenheid tot het genieten van verder onderwijs te geven. Van medische zijde wordt het verbod tot werken op zeer jeugdigen leeftijd ook nog aangedrongen, met het oog op den voor de gezondheid bijzonder nadeeligen aard van den arbeid in een deel der fabrieken en werkplaatsen. ‘Jonge kinderen zijn toegankelijker, de weefsels zijn teerder en dientengevolge is het gevaar grooter,’ zoo luidde het advies van dr. Ruijsch.
Maar bestaan tegen de uitbreiding van de wet-van Houten geene overwegende bezwaren? Kunnen de ouders de verdiensten der kinderen wel missen? Is het niet noodig sommige vakken zeer jong aan te leeren? Zijn die jeugdige werkkrachten voor de nijverheid niet noodzakelijk? Zullen de kinderen, die men uit fabriek of werkplaats weert, wel ter school gaan en niet op straat loopen en verwilderen? Ziedaar vragen, die als van zelf oprijzen en ook in de verhooren werden gesteld.
Het bezwaar, dat de ouders van het derven der verdiensten hunner kinderen zouden ondervinden, wordt door onderscheidene getuigen erkend. Terwijl zeer enkelen daaraan van Staatswege zouden willen te gemoet gekomen zien, is het gevoelen merk- | |
| |
waardig en lofwaardig, dat van de zijde van werklieden zelven omtrent dit punt wordt geuit.
‘In het eerst zouden de gezinnen het loon niet kunnen missen; maar het zal noodig zijn er eenmaal toe te komen, dat zij dat kunnen. Een tijd lang zal moeten geleden worden, ten einde tot een beteren toestand te geraken,’ zoo luidt het oordeel van een der gehoorde werklieden. Een ander verklaart, dat hij zijn eigen kinderen tot hun 14de jaar had laten schoolgaan en dat hij er genoegen van had. ‘Ik heb,’ zeide hij, ‘een jongen van mij heden mede naar den Haag genomen, wij zijn naar Scheveningen geweest en alles wat hij op school heeft geleerd, kwam hem hier te pas. Ik heb met hem loopen praten als met een mensch; ik was niet alleen in den Haag.’ Dezelfde werkman verklaarde, dat hij van zijn leven wel armoede geleden had, maar dat nooit de gedachte bij hem was gerezen: wat zou die jongen een aardig duitje kunnen inbrengen. Onder de gehoorde getuigen waren er echter ook, die den leeftijd van 14 jaren niet aandurfden, maar voorstelden het verbod slechts tot 13jarigen leeftijd uit te breiden, om het geldelijk bezwaar voor de ouders niet te zwaar te maken.
De opmerking moge hier hare plaats vinden, dat, naar het schijnt, het geld verdienen van kinderen op jeugdigen leeftijd op de verhouding van kinderen tot hunne ouders ongunstig werkt. Van kinderen van 14 jaar, die in de vlasindustrie gebruikt worden, wordt getuigd, dat zij de ouderlijke tucht ontwassen zijn en naar eigen goeddunken leven. Hoofdoorzaak daarvan is, dat kinderen, die reeds vroeg aan den vlasarbeid deelnemen, op 14jarigen leeftijd eene niet onbelangrijke bijdrage tot het inkomen, van het gezin leveren, waarom de ouders hen naar de oogen moeten zien. Bij de diamantslijpers vooral wordt reeds op jeugdigen leeftijd veel geld verdiend, waarvan de jongens, ofschoon zij er geen raad mee weten, soms toch slechts een heel klein deel aan de ouders geven.
De vraag, of het niet noodig is ten einde het vak goed te leeren, dat de kinderen reeds jong, reeds op 12jarigen leeftijd, bij het vak komen, werd algemeen ontkennend beantwoord. Integendeel waren verschillende getuigen van oordeel, dat het, ook voor het aanleeren van het vak, gewenscht is, dat de kinderen langer schoolgaan, dat er meer tijd aan de ontwikkeling
| |
| |
hunner verstandelijke vermogens wordt besteed. Bij verschillende vakken worden de kinderen trouwens in den beginne gebruikt voor allerlei zaken, behalve voor het aanleeren van het vak zelf; dit geldt vooral voor verschillende ambachten. Door een der fabrikanten werd de uitbreiding van het verbod tot arbeiden tot een hoogeren leeftijd ook daarom toegejuicht, omdat uit de jongens, die dus meer ontwikkeld op de fabriek zouden komen, later meesterknechts zouden te vormen zijn, die men thans dikwijls uit het buitenland moest trekken.
Ook de vraag, of jeugdige werkkrachten van 12 tot 14 jaren voor de nijverheid onontbeerlijk zijn, vond voor de meest verschillende vakken in de gehouden verhooren eene ontkennende beantwoording.
Thans reeds zijn er verschillende fabrieken, waar jongens niet beneden 13 jaren worden aangenomen; te Tilburg komen de meisjes niet jonger dan 14 jaren op de fabriek. Een directeur eener fabriek herinnert, tegenover mogelijke bezwaren, die zouden kunnen worden ingebracht, aan hetgeen er tijdens de behandeling van de wet van 1874 is gebeurd. Toen is ook hard geschreeuwd over het nadeel, dat de industrie zou lijden; maar door niets is dit bevestigd geworden. Integendeel bleek ook, gelijk boven werd vermeld, uit de afgenomen verhooren, dat men het met die wet heel goed had kunnen vinden.
Zullen de kinderen, die men uit de fabrieken en werkplaatsen weert, wel naar school gaan, of zal men er straatloopers van maken? Op deze vraag luidde het antwoord der meeste getuigen bevredigend; zij meenden dat de kinderen over het algemeen de school wel zouden bezoeken; echter waren er ook, die het tegendeel veronderstelden. Velen, ook vele werklieden, drongen er op aan, dat invoering van leerplicht met uitbreiding van het verbod van arbeid zoude gepaard gaan.
Ook den arbeid van volwassen vrouwen wenschten verschillende getuigen beperkt te zien; vooral wenschte men nacht- en zondagsarbeid verboden te hebben. Zonder wettelijk verbod schijnt thans reeds in Limburg geen nachtarbeid van vrouwen en te Tilburg noch nacht-, noch zondagsarbeid in het geheel voor te komen. Ook werd het voorschrijven van een gedwongen rust voor zwangere vrouwen gedurende eenigen tijd vóór en na de bevalling aanbevolen. Zelfs waren er getuigen, die het wenschelijk achtten dat het werken op de fabriek aan getrouwde
| |
| |
vrouwen, althans zoodra zij kinderen hadden, geheel zou worden verboden. Maar de meesten konden het oog niet sluiten voor het feit, dat de opbrengst van den arbeid der getrouwde vrouw in vele gevallen voor het gezin onontbeerlijk is. Gevallen komen zelfs voor, waarin de vrouw voor het gezin het brood verdient en de man zonder werk thuis blijft. Voor de Commissie verscheen eene arbeidster in een waskaarsenfabriek, die in zulk een geval verkeerde en wier getuigenis door de Commissie zeker niet zonder meêwarigheid zal zijn aangehoord.
Haar man, een verver, had van Juni af geen werk kunnen vinden en daarom was zij weêr op de fabriek gegaan, waar zij vroeger ook werkte. Daar kwam het wel voor, dat zij 36 uren aaneen moest werken, steeds loopende met bakken met warme stearine, om die in de kaarsenvormen over te gieten en des nachts een enkel rustuurtje genietende, gedurende hetwelk zij een zachte (!) plank opzocht om wat te rusten. In zulk een geval gaf eene buurvrouw hare kinderen een hapje gekookt eten, of als er niets overschoot zond zij een dubbeltje naar huis om een broodje te koopen. Was het geen drukke tijd, dan verdiende zij slechts vier gulden in de week. Uit het hart moet den voorzitter wel de vraag geweld zijn, die hij deed: ‘Gij hebt een kwaad leven, meid?’ En zeker niet te verwonderen is het antwoord der vrouw: ‘Best niet, om met vierhonderd centen Zaterdags te huis te komen en Maandag weder op nieuw te beginnen.’
Wij zijn thans genaderd tot het tweede vraagpunt der enquête: Welke is de toestand van fabrieken en werkplaatsen hier te lande, met het oog op de veiligheid, gezondheid en het welzijn der werklieden? In hoeverre worden tot verbetering van dien toestand maatregelen van overheidswege vereischt?
In de eerste plaats de toestand met het oog op de veiligheid. Deze laat in sommige fabrieken ten opzichte van brandgevaar te wenschen over. Vooral in Tilburg, waar dikwijls een begin van brand voorkomt, schijnt daarvoor niet voldoende te worden gezorgd. De meeste fabrieken aldaar hebben maar één in- en uitgang; in verscheidene is, bij eene uitgestrekte lengte en groote breedte bij de eerste en tweede verdieping slechts een enkele houten trap naar beneden. Wanneer de fabriek dus ter hoogte van de trap in brand geraakt, zouden de werklieden
| |
| |
geen gelegenheid hebben om te ontsnappen; of, wanneer het eene deel der fabriek in brand staat, zouden zij het andere niet kunnen bereiken. Gelukkig heeft men tot nog toe geen verlies van menschenlevens door brand te betreuren gehad, en gaandeweg schijnt men op verbetering van den toestand bedacht te zijn, nu de zaak meer en meer besproken wordt. Op andere plaatsen blijkt beter tegen brandgevaar gewaakt te worden; men vindt ten opzichte van enkele fabrieken zelfs gewag gemaakt van ijzeren deuren, steenen trappen, eene waterleiding tot blussching en een eigen brandweer. In het algemeen schijnt bij groote fabrieken beter dan bij kleine tegen brandgevaar te worden gezorgd.
Bij het onderzoek naar de veiligheid komen vooral de machines in aanmerking. Op dit punt valt in tal van fabrieken veel te verbeteren; ook hier valt echter de opmerking te maken, dat in groote fabrieken betere voorzorgen genomen worden dan in kleinere, waar men tegen de daaraan verbonden uitgaven opziet.
De meeste ongelukken geschieden uit onachtzaamheid; door dagelijks het gevaar voor oogen te hebben telt de werkman het niet meer en is daardoor soms roekeloos. In de wapenfabriek van Beaumont te Maastricht was - om een staaltje aan te halen - een werkman, die een werktuig behandelde, dat hoogst gevaarlijk was, althans voor iemand, die er met zijn wijde mouwen, zooals hij had, tusschen kwam. De fabrikant had soms met eigen hand een touw om de mouw gebonden, maar de werkman verkoos het niet te laten.
Aan den anderen kant ziet de fabrikant vaak niet in dat de toestand gevaarlijk kan zijn. Meermalen - zoo deelde een ingenieur voor de Commissie mede - had hij den eigenaar eener fabriek gewezen op een of anderen onveiligen toestand, dien deze zelf niet had opgemerkt, maar verklaarde te zullen veranderen. Dit is geheel in overeenstemming met eene verklaring door den Haagschen fabrikant, Dr. Mouton, onlangs in zijne van wege de Liberale Unie uitgegeven brochure afgelegd, dat hij, sterk voorstander van wettelijke maatregelen ten opzichte van de veiligheid in de fabrieken en werkplaatsen, toen hij het onderwerp bestudeerde, in zijne eigen fabriek nog heel wat te verbeteren vond, dat hij tot dien tijd toe niet had opgemerkt.
| |
| |
Omtrent onderscheidene fabrieken werden mededeelingen gedaan over den toestand der machines ten opzichte van de veiligheid. Een der ingenieurs, die als getuige voor de Commissie verscheen en vroeger in het Noorden van ons land had vertoefd, deelde mede, dat, vooral aardappelmeel- en stroopfabrieken aldaar gevaar voor de werklieden opleverden door het onbedekt laten der machinedeelen, vooral der vliegwielen. Eveneens hebben stroo-cartonfabrieken hunne gevaarlijke zijde; daar zijn kooktoestellen die bijna even gevaarlijk zijn als stoomketels met het oog op de kans van springen en toch niet aan staatstoezicht onderworpen zijn; herhaalde malen zijn daarmede ongelukken voorgekomen.
Ook boekdrukkerijen leveren gevaarlijke toestanden op; over het geheel zijn er te veel machinerieën in beperkte lokalen aanwezig, worden de bewegende deelen niet genoegzaam beschermd en zijn de gangen tusschen de machines, die men moet passeeren, te nauw. Van een drukkerij te Amsterdam wordt o.a. door een der getuigen, een werkman, verklaard: ‘Zoodra men de drukkerij inkomt, moet men twee persen voorbij. Het vliegwiel van de eene pers draait in den doorloop, dat van het andere niet; daar kan men passeeren, maar niet wanneer men, bijvoorbeeld, beladen is met pakken papier, zooals de jongens. Die zijn dan verplicht het papier op het hoofd te dragen; anders zouden zij het wiel met den arm raken. Nu zijn de meesten het wel gewoon om daar voorbij te gaan; maar als men het niet gewoon is, ijst men er van. De vormen worden op den grond gewasschen, het loog loopt dan over de handen en maakt den grond glibberig en dan glijdt men gemakkelijk uit en komt tegen het wiel aan.’
Van andere fabrieken wordt weer vermeld, dat de drijfriemen zelfs daar waar men ze op meer dan eene plaats langs een nauwen doorgang moet passeeren, niet omkokerd zijn. Omhulsels van gaas of dubbel glas ontbreken bij peilglazen van stoommachines; evenzoo kappen om uitstekende nokken. Cirkelzagen zijn onbeschermd, openingen in zolders voor hijschgaten niet van afsluiting voorzien.
Groote vliegwielen dienden omringd te zijn met een gesmeed ijzeren band tegen het springen, omdat ze zoo ontzaglijk snel omwentelen; toch komt dit slechts bij uitzondering voor. Voorts is er gevaar verbonden aan het met de hand in be- | |
| |
weging brengen van het vliegwiel, het met de hand opzetten van riemen op de schijven, het smeren der machines, terwijl deze in beweging zijn.
In weverijen schijnt het nog al dikwijls voor te komen dat werklieden door het uitschieten der spoel bij een machinaal weefgetouw aan het oog verwond worden. Door ijzeren draadnetten tusschen de weefstoelen te hangen is het gevaar te voorkomen. Dit schijnt echter niet algemeen te geschieden.
Bij vele patroons - aldus getuigde een timmermansknecht uit Amsterdam - wordt gesteigerd met oud hout en slecht touw, terwijl ook soms onder de dwarsliggers der steigers geen steunklossen zijn aangebracht. Soms ligt dit aan de knechts; solide patroons wijzen aan zulke knechts de deur, onsolide zien het echter graag, omdat het besparing geeft. Dikwijls gebeuren daardoor ongelukken. Door het breken van een steiger - leest men dan in de couranten - is de werkman die en die gevallen.
Met het oog op de gebrekkige wijze waarop in verschillende fabrieken voor de veiligheid wordt gezorgd, werd in de getuigenverhooren aangedrongen op het maken van wettelijke bepalingen. Een der gehoorde ingenieurs was van oordeel, dat niets van practischen aard belet voor nieuw op te richten nijverheidsondernemingen strenge bepalingen in het leven te roepen. Voor de bestaande inrichtingen echter zou men door overgangsbepalingen rekening moeten houden met den bestaanden toestand.
Niet alleen met het oog op de veiligheid, maar ook met het oog op de gezondheid der werklieden is de toestand van fabrieken en werkplaatsen door de Commissie onderzocht. Ook dit deel van het onderzoek bracht feiten aan het licht, die bewezen dat er nog veel te verbeteren valt.
Van een salmoniakfabriek wordt medegedeeld, dat er in een jaar of tien zes werklieden, ten gevolge van den schadelijken invloed der atmospheer, waarin zij werken, zijn overleden; dat de arbeiders, als zij niet oppassen, bewusteloos neervallen en snel naar buiten moeten worden gebracht. De werklieden lijden aanhoudend aan de oogen; het volk spreekt dan ook van de zeere-oogenfabriek. Verbeteringen, die men in den laatsten tijd heeft aangebracht, zijn, naar het schijnt, wel aan de buren, maar niet aan de werklieden ten goede gekomen.
| |
| |
Van een waskaarsenfabriek wordt vermeld, dat daar het gas, dat tot verlichting dient, gestookt wordt uit ellendigen afval, hetgeen bij de verbranding eene blauwe vlam met ontwikkeling van zwaveligzuur geeft. De atmospheer is daarenboven bezet met zwarten neerslag, die nu en dan in vlokken neervalt.
In steenhouwerijen is veel stof; de inrichting der werkplaatsen laat te Amsterdam veel te wenschen over; zij zijn open en het is er vochtig en koud. De steenhouwers worden in den regel dan ook niet de oudste werklieden en zijn dikwijls ziek. Buitendien komen dikwijls ongelukken aan de oogen voor door het springen van scherfjes in het oog ten gevolge der beperkte ruimte. Te Rotterdam, 's Gravenhage en elders schijnt het beter te zijn; men vindt daar afgesloten en tochtvrije werkplaatsen, waarin ook soms gestookt wordt.
Bij de lithographie is het zoogenaamde bronzen schadelijk. De jongens, die daarmede bezig zijn, hebben steeds een hoop zoogenaamd stofgoud of zilverpoeder vóór zich; het stuiven daarvan schijnt soms zoo erg te zijn, dat men op tien pas afstand niet kan zien; het is erg nadeelig, omdat het metaalstof daardoor ingeademd wordt. Zulke jongens krijgen een paar centen meer om melk te koopen, ten einde de vergiftigende werking tegen te gaan.
Ook in lettergieterijen schijnt het geen gezond werken te zijn; ook daar worden metaaldeelen ingeademd; hetgeen tengevolge heeft, dat de meeste werklieden het met de borst te kwaad krijgen en aan bloedspuwingen lijden; een werkman zeide, dat 50 jaar in zijn vak oud was. Jongens met een zwak gestel sterven vroeg, als ze niet spoedig het vak verlaten.
Van ernstigen en treurigen aard zijn vooral de vergiftigingen, die in loodwitfabrieken voorkomen. Het lood is een langzaam vergif, dat accumuleert; men ontwaart er eerst niets van, maar als men het eindelijk bemerkt, dan heeft men het ook voor zijn geheele leven beet. Te Dordrecht bestaat eene loodwitfabriek, waar het bedrijf op de meest schadelijke wijze wordt uitoefend, volgens de zoogenaamde Hollandsche methode. Daardoor heeft men voortdurende stofontwikkeling. Het gevormde koolzuur loodoxyde wordt van de cilinders afgeklopt en langs den natten weg gemalen; vervolgens wordt de brei gedroogd en wederom gemalen en daarna gebuild. Dat alles geeft stof, waarvan de inademing voor de werklieden zeer nadeelig is.
| |
| |
De ventilatie in de fabriek was tengevolge van opmerkingen door het geneeskundig staatstoezicht gemaakt, wel wat verbeterd; maar nog steeds zijn toch de werklieden aan de nadeelige gevolgen van die fabrikage blootgesteld. In het ziekenhuis te Dordrecht werden volgens het gemeenteverslag behandeld aan loodkoliek in 1879: 7, in 1880: 7, in 1881: 8, in 1882: 9, in 1883: 10, in 1884: 8 en in 1885: 18 personen, die naar het schijnt allen van die eene fabriek afkomstig waren.
Ook de vlasindustrie heeft haar zondenregister. De adjunctinspecteur van het geneeskundig staatstoezicht in Zuid-Holland deelde voor de Commissie mede, dat de eerste aanleiding voor hem om uit een hygiènisch oogpunt een onderzoek omtrent de vlasindustrie in den Hoekschen Waard en op het eiland IJsselmonde in te stellen, was gelegen in de omstandigheid, dat de menschen tusschen 14 en 40 jaar in die streken er zoo slecht uitzagen en als men hen in gesloten lokalen ontmoette zoo erg hoestten. Verscheidene geneesheeren, die jaren lang in die streken een uitgebreide praktijk hadden, spraken eenparig de overtuiging tegen hem uit, dat het vlassen behoorde tot de meest ongezonde bedrijven. De Hoeksche Waard kan dan ook gerekend worden dat gedeelte van Nederland te zijn, waar de sterfte het grootst is; vooral aan borstziekten is de sterfte in de vlasgemeenten veel grooter dan in andere. Ook een oudburgemeester uit die streken liet zich in denzelfden ongunstigen geest uit. ‘Wanneer men op de genoemde Zuid-Hollandsche eilanden een werkman ontmoet’, zegt hij, ‘zegt de eerste blik of hij een vlasarbeider is; het geestelooze bleeke gelaat, de beklemde ademhaling en heesche stem wijzen hem aan. Vlaszwingelaars van 60 jaren zijn hoogst zeldzaam, en dan nog lijden deze aan ziekten der borstorganen; op iederen leeftijd boven 20 jaren schijnen zij 10 jaren ouder dan zij werkelijk zijn. Een zwingelaar van 60 jaar zonder gebreken is een witte raaf, met wien ik zou kunnen rondreizen om hem te laten kijken.’
Het kwaad zit voornamelijk in het zwingelen van het vlas; het braken is minder erg. De geheele ruimte in eene zwingelkeet is vol stof; men moet, als men er in gaat, een andere kleeding aantrekken; anders zou men niet toonbaar zijn. In zulk een atmospheer werken nu de arbeiders van 's morgens 4 of 4½ uur tot zonsondergang en brengen zelfs hunne jonge
| |
| |
kinderen mede, minder om te werken dan wel om hun reeds vroeg het werk te doen zien en hen aan de inademing der stof te gewennen; iets, wat van medische zijde juist sterk wordt afgekeurd, omdat de ademhalingsorganen bij kinderen veel lichter nog worden aangedaan dan bij volwassenen.
In zulke zwingelkeeten is meestal een zolder, waar het vlas wordt geborgen; daartegen hecht zich het stof, dat later weer naar beneden valt. Zulke zolders moesten, volgens getuigen, niet aanwezig zijn, en in het dak behoorde gelegenheid voor ventilatie gemaakt te worden.
Sedert 1870 zijn belangrijke verbeteringen aangebracht, vooral door de invoering van machines, waarbij ook opzuiging van stof door zoogenaamde exhausters plaats vindt. Opmerkelijk is het dat daarmede ook eene vermindering van de sterfte aan ziekten der ademhalingsorganen gepaard ging.
Tot de inrichtingen, die zeer nadeelig zijn voor de werklieden, behooren ook de aardewerkfabrieken. De aardbewerkers zitten den ganschen dag in het stof en in de hitte, krijgen de pottemannekensziekte, zooals het te Maastricht genoemd wordt, d.i. de longtering, en sterven vroeg. Men heeft er, die, als zij goed in de twintig zijn, al kortademig worden. Te Maastricht is het zelfs een gewoon gezegde: ‘een faiëncier wordt niet ouder dan 40 jaren; dan volgt de tering.’ ‘Veertig jaren is een mooie ouderdom bij ons’, verklaarde een meestervormer op een porseleinfabriek aldaar.
Juist in de jonge jaren zijn de longen voor die schadelijke invloeden het vatbaarst; komt men ouder op de fabriek, dan wordt men ouder. Een 60jarige aardbewerker van een der fabrieken getuigde: ‘Als ik op eene fatsoenlijke plaats kom, dan zegt men: daar komt de oude Dresen aan; er zijn zoovele van die pottemannekes weder doodgegaan, maar de oude Dresen blijft toch altijd gezond. Dan vraagt men mij soms: Zijt gij jong op de fabriek gekomen? en dan zeg ik de waarheid, ik was over de 19 jaar. Daar zal het wel uit voortkomen, zegt men dan. Maar dat ik er velen heb zien afsterven is zeker.’ ‘Als ik het dus goed begin te begrijpen’, zeide de voorzitter, ‘haalt men u in Maastricht aan als een soort van curiositeit, dat gij het zoo lang hebt uitgehouden?’ Waarop de werkman antwoordde: ‘Ja, ik zou het waarachtig ook meenen, Mijne Heeren, want als wij aan het werk zijn, dan zegt men:
| |
| |
Kijk dien ouden Dresen eens aan; precies alsof ik toevallig de eenige was, die niet ziek wordt.’
In zulke aardewerkfabrieken kan bovendien het dompelen der voorwerpen in de loodwithoudende glazuurbrei aanleiding geven tot vergiftiging. Bij grootere voorwerpen wordt daartoe eene tang gebruikt, maar kleinere worden met de handen ingedompeld, en daarbij kan het loodwit door de huid worden opgenomen. Om het gevaar minder te maken verwisselt men het personeel dikwijls en moeten de handen vóór het eten goed gewasschen worden. Gelukkig is de vraag naar dergelijk loodhoudend aardewerk belangrijk verminderd, en wordt er tegenwoordig wel ⅔ minder van vervaardigd dan vroeger.
Een andere leelijke kant aan deze industrie is het ledigen der ovens, d.i. het uithalen der gebakken voorwerpen. Dit schijnt wel tot groote misbruiken aanleiding te hebben gegeven. Men laat de ovens soms niet voldoende afkoelen, voordat de werklieden er in gaan, ten einde meer voorwerpen in denzelfden tijd te kunnen bakken, wat echter natuurlijk ook te verkrijgen zou zijn, door meer ovens bij te bouwen.
Van een der te Maastricht bestaande fabrieken werden erge tafereelen van den toestand der werklieden, die de ovens moeten uithalen, opgehangen. Zoo hevig moet de hitte der ovens soms geweest zijn, dat de doeken om het hoofd der werklieden verschroeiden. Slechts eenige minuten hielden zij het er in uit; na het uittreden vielen zij soms neer als menschen, die niet meer kunnen en dronken dan groote hoeveelheden water. Deze uithalers doen niets anders dan dat; zij gaan met tusschenpoozen van rust van den eenen oven naar den anderen. Geen wonder, dat zij na 5 of 6 jaren door versche krachten moeten worden vervangen.
Onpartijdigheidshalve voeg ik hier echter bij, dat een van de firmanten der bedoelde fabriek, die voor de enquête-commissie de voorstelling, welke van deze zaak gegeven werd, wel wat sterk gekleurd noemde, maar toch het voornemen te kennen gaf om twee ovens te laten bijbouwen, later in eene brochure tegen de waarheid der getuigenissen is opgekomen en tevens mededeelde, dat de bouw van nieuwe ovens onnoodig was gebleken.
Dat de toestand inderdaad niet zoo behoeft te zijn als daareven geschetst werd, blijkt uit hetgeen de enquête omtrent
| |
| |
eene andere dergelijke fabriek in dezelfde stad leerde. Van de daar aanwezige ovens wordt verzekerd, dat de temperatuur, waarbij de werklieden daarin gaan, niet hooger is dan in eene op gewone wijze verwarmde kamer, dat de werklieden er dan ook zoo lang in blijven als zij noodig hebben en dat zij soms wel 20 jaren bij die afdeeling werkzaam zijn.
Geven, blijkens de medegedeelde feiten, verschillende fabrieken en werkplaatsen, uit het oogpunt der gezondheid, aanleiding tot gegronde aanmerkingen; erkend moet aan den anderen kant worden, dat daartegen door de werklieden zelven niet altijd gedaan wordt, wat kon worden gedaan. Zoo wordt, om een voorbeeld te noemen, door meer dan een getuige verzekerd, dat de werklieden in verschillende fabrieken geen gebruik willen maken van zoogenaamde respirateurs of contra-respirateurs, die dienen om de lucht vóór de inademing te zuiveren van het stof, waarmede zij bezwangerd is.
Welke voorschriften overigens in deze materie van Staatswege zouden te geven zijn, hangt natuurlijk van den aard der verschillende fabrieken af. Voor kinderen van 12 tot 16 jaren wenschte een der gehoorde geneeskundigen, Dr. Ruysch, tegenwoordig referendaris aan het departement van Binnenlandsche Zaken, het arbeiden in de fabrieken, waar de gezondheid of het leven in gevaarlijke mate kan worden bedreigd, bepaald verboden te zien. Ook wenschte hij dat eenige zeer algemeene en hoogst noodzakelijke regelen aangaande de inrichting der werkzalen uit een hygiènisch oogpunt zouden gesteld worden.
Sommige der gehoorde getuigen waren van gevoelen, dat afzonderlijke inspecteurs behoorden te worden aangesteld, om te zorgen, dat de wetsbepalingen op den arbeid werden nageleefd, maar ook om de toestanden op het gebied van den arbeid te bestudeeren en bloot te leggen en aldus de noodige bouwstoffen te leveren voor de aanvulling der wettelijke bepalingen op den arbeid.
Het laatste punt van onderzoek, waaronder vele zaken kunnen worden begrepen, is de toestand van fabrieken en werkplaatsen met het oog op het welzijn der werklieden. Daartoe behoort in de eerste plaats de zorg voor de werklieden in geval van ziekte, ongelukken en hoogen ouderdom.
Gelijk te verwachten was in eene zaak, die geheel aan de
| |
| |
bijzondere inzichten der verschillende fabrikanten is overgelaten, wordt in dezen verschillend gehandeld. Met voldoening mag uit de verhooren worden opgemaakt, dat een aantal fabrikanten zich moreel verplicht rekenen den werkman in genoemde gevallen niet aan zijn lot over te laten. Er zijn er, die aan oude, afgeleefde werklieden lichter werk geven of hen pensioneeren met behoud van hun geheele loon of althans van een deel daarvan. Een enkele gaat soms nog verder: een fabrikant b.v. deelde mede, dat de weduwe van zijn vorigen meesterknecht ook pensioen genoot. Ook bij voorkomende ongelukken wordt in een aantal fabrieken voor de werklieden gezorgd.
Bij ziekte wordt eveneens hulp verleend, in sommige fabrieken op deze, in andere op gene wijze. Er zijn fabrieken, waar ziekenkassen bestaan, somtijds verplicht, waarin werkman en fabrikant gezamenlijk bijdragen; andere ziekenfondsen worden uitsluitend door de werklieden bijeengebracht, die daaruit bij ziekte een deel van hun loon krijgen, terwijl de fabrikant het andere deel betaalt. In andere fabrieken betaalt de fabrikant geheel alleen uit eigen kas.
Maar tegenover deze gunstige gevallen staat ook tal van andere, waarin de werkman geheel aan zijn lot wordt overgelaten.
Zelf slaan de werklieden de handen dan wel ineen en richten vereenigingen op tot onderlinge ondersteuning vooral bij ziekte. Te Amsterdam bestaan onderscheidene dergelijke vereenigingen, waarvan sommige, die reeds een aantal jaren oud zijn, een aardig kapitaaltje bezitten. Zoo is eene vereeniging ‘Handwerkers Vriendenkring’, die 18 jaar bestaat en 350 à 360 leden telt, die elk eene contributie van 10 cents per week betalen, reeds in het bezit van een kapitaal van ƒ 25,000. Eene andere vereeniging, de schildersvereeniging ‘Vooruitgang zij ons doel’, die 21 jaren bestaat en 140 leden telt, die elk slechts 3 cent per week bijdragen, bezit reeds ƒ 8000.
Eene slechte gewoonte, die bij sommige dezer vereenigingen bestaat, is, dat de kas op het eind van elk jaar gedeeld wordt, zoodat men nooit tot kapitaalvorming komt. Een der gehoorde fabrikanten, die goed voor zijn werkvolk zorgt, legde daaromtrent de volgende verklaring af: ‘Alles is beproefd, maar alles leed schipbreuk. Onlangs is opgericht een ziekenfonds, waarin de werklieden niet verplicht waren deel te nemen. Degenen,
| |
| |
die deelnamen, moesten 10 centen per week bijdragen, terwijl de patroon voor iederen werkman, die deelnam, 5 cents aan het fonds gaf. Maar het fonds kon uit gebrek aan deelneming van de werklieden niet blijven bestaan. Men kan geen 2 centen van den werkman krijgen voor een ziekenfonds, maar wel willen ze 10 centen per week bijdragen, wanneer het plan bestaat om het geld na verloop van een jaar te deelen. Zij houden wel van deelen, maar niet van sparen. Een paar centen voor den ouden dag weg te leggen, waarbij de patroon gaarne wat voegen zou, gaat niet, althans bij velen. Evenwel moet ik tot eer van de werklieden zeggen, dat zij een medelijdend hart hebben en steeds bereid zijn elkander te helpen in gevallen van ziekte.’
Zeer eigenaardige toestanden komen te Maastricht voor.
Volgens de verklaring van den Secretaris van het burgerlijk armbestuur waren er in 1886 niet minder dan 1189 arbeidersgezinnen, die door het armbestuur met geneeskundige hulp en geneesmiddelen werden bedeeld, en daaronder 707 van werklieden uit eene zelfde fabriek. Maar daarmede houdt de hulp niet op. Wel zijn er ziekenbeurzen, waaruit de werkman de helft van zijn dagloon in geval van ziekte ontvangt; maar er wordt niet uitgekeerd voor den ouden dag. Als zij een jaar ziek zijn krijgen zij de helft, en als zij meer dan 2 jaren ziek zijn niets meer. Zij worden dan eenvoudig geschoven op de gemeentelijke en particuliere liefdadigheid of aan gebrek overgelaten. Er zijn zelfs hemeltergende gevallen voorgekomen van menschen, die in de 40 jaren op zulk eene fabriek geweest waren, zonder ooit ziek te zijn geweest en ooit een cent uit de bus genoten te hebben, en die eensklaps aan de deur werden gezet. Er waren thans 10 fabrieksarbeiders, die minder dan 10 jaren op de fabriek gearbeid hadden; 8, die er van 10 tot 20; 7, die er van 20 tot 30; 1, die er van 30 tot 40 en 3, die er meer dan 40 jaar hadden gewerkt en die nu voor hun geheele leven in het godshuis waren opgenomen, geheel en al ten laste van het armbestuur. Een der directeuren eener groote fabriek erkende zelf voor de Commissie, dat, wanneer zij het gedaan konden krijgen, zij hunne werklieden ten laste van het armbestuur brachten. Zij maakten dan, dat het armbestuur niet wist dat de arbeiders van hunne fabriek kwamen, omdat zij anders een brief moesten toonen, dat zij het zouden betalen.
| |
| |
Van onderscheiden kanten werd met het oog op deze en andere dergelijke feiten voor de Commissie de meening uitgesproken, dat de Staat zich met de zaak der verzekering der werklieden behoorde in te laten, opdat daarvoor algemeen en op voldoende wijze zoude worden gezorgd.
Van ziekenfondsen tot begrafenisfondsen il n'y a qu'un pas.
Ook omtrent deze laatsten werden door de Commissie aan enkele getuigen vragen gedaan, waarop de antwoorden hoogst ongunstig luidden. Als een werkelijke exploitatie van den werkman beschouwde de een ze; allerfataalst werkten ze volgens een ander; speculatiefondsen noemde ze een derde. Menschen, die er tegen op zien om 25 cents per week voor de spaarbank te geven, betalen zonder tegenzin 30, 35 à 40 cents voor een begrafenisfonds, en de contributie is hoog, als men de som rekent, die bij overlijden wordt uitgekeerd. Daarenboven, wanneer zij hunne wekelijksche bijdragen gedurende eene maand niet betalen, zijn zij dikwijls hun geheele recht kwijt; en in geval van ziekte komt het dikwijls voor, dat zij het niet kunnen. Een der getuigen deelde mede, dat er ouders waren, die hunne kinderen in verschillende begrafenisfondsen deden, en dat het gevolg was, dat de kinderen onverzorgd werden gelaten, zoodat zij vóór den tijd stierven; zoodoende kregen de ouders de ƒ 25 begrafenisgeld in handen. Anderen speculeeren door in zulk een fonds te gaan op den dood van bepaalde personen. Een der gehoorde getuigen deelde een geval mede, waarbij op het hoofd van één persoon door zeven verschillende personen eene inschrijving in een begrafenisfonds genomen was. Wanneer zoo iemand er slecht uitziet of op zijn laatste beenen schijnt te loopen, dan laat men hem, al is het een wild vreemde, wel in een begrafenisfonds inschrijven, in de hoop van er een voordeeltje uit te trekken!
Gaan wij van deze verschillende fondsen tot andere zaken over, waarbij het welzijn der werklieden betrokken is, dan mag de wijze, waarop het loon wordt uitbetaald, niet stilzwijgend worden voorbijgegaan. In dit opzicht is de toestand, die algemeen te Maastricht bestaat en ook te Tilburg wel voorkomt, af te keuren. Men betaalt daar niet per week, maar om de veertien dagen, per quinzaine; de reden, daarvoor opgegeven, is, dat dit voor de administratie der fabrieken gemakkelijker is.
Deze gewoonte wordt door alle gehoorde werklieden en ook
| |
| |
door andere getuigen afgekeurd; men zou het betalen om de week voor den gang van het huishouden veel beter vinden. De nadeelen van de afgekeurde wijze van betaling zijn gemakkelijk in te zien. Zij geeft aanleiding tot inkoopen op crediet, tot borgen of poffen, zooals het in Limburg genoemd wordt; daarmede gepaard gaat het betalen van een hoogeren prijs dan bij prompte comptante betaling het geval zou zijn. Bovendien is de som, die de werkman om de 14 dagen in handen krijgt, betrekkelijk groot; daardoor kan hij de verleiding soms niet weerstaan om een deel er van te verbrassen. Ook de dag van betaling, de Zaterdag, werd door meer dan een getuige ongeschikt geacht; om verkwisting te voorkomen zouden zij beter vinden dat midden in de week werd uitbetaald. In eene enkele fabriek te Maastricht bestaat zelfs het misbruik, dat het geld, dat de werklieden in eene quinzaine verdiend hebben, pas tegen het eind der volgende quinzaine wordt uitbetaald; daar blijft dus altijd 14 dagen loon staan; dat noemen de werklieden ‘pengeld’ en die dagen ‘pendagen.’ Die fabrikanten doen dit om de werklieden in hun macht te hebben en te zorgen dat zij de fabriek niet verlaten dan nadat zij 14 dagen van te voren hebben gewaarschuwd.
Ook andere misbruiken komen hier en daar voor. Op eene der sigarenfabrieken wordt van de werklieden 20 cents per week voor de zitplaats en des winters voor vuur en licht geëischt, en moeten zij zelf de stijfsel betalen. In eene aardewerkfabriek werd vroeger 6 percent van het loon afgetrokken voor machinegeld, d.i. voor het gebruiken van de machine, die den tour in beweging brengt. Later is dat machinegeld vervallen, maar heeft men tegelijk de prijzen verlaagd. In de glasslijperij van diezelfde fabriek betaalde men volgens een der getuigen 10 percent als machinegeld. ‘De machine’, zeide hij, ‘staat er reeds sedert 1868. Ondersteld nu, dat er 32 meesters zijn, zooals in de slijperij werkelijk het geval is, gemiddeld 300 francs per maand verdienende, dan maakt dit 32 maal 30 francs per maand, of wel van 1868 tot 1887 een totaal bedrag van, naar ik meen, 219,000 francs. Op die wijze zou de machine wel van zilver kunnen zijn.’
In een aantal fabrieken worden boeten voor verschillende vergrijpen toegepast, zonder dat te dien opzichte een reglement bestaat; de werklieden zijn daarbij dikwijls geheel aan de wille- | |
| |
keur van opzichters of bazen overgelaten. Enkele fabrieken maken in dit opzicht eene uitzondering, doordien zij op dit punt reglementaire bepalingen bezitten.
Zijn er, gelijk uit het voorgaande blijkt, sommige zaken, die het welzijn van den werkman betreffen, waarin de fabrikant verbetering zou kunnen brengen; ook de werklieden zelven konden voor een deel althans, hun welzijn beter bevorderen dan zij thans wel doen. Ik heb hierbij vooral het oog op het treurige drankmisbruik, dat ook weer uit deze enquête bleek. Men moet daarbij echter onderscheid maken tusschen werklieden en werklieden. Zetters en drukkers b.v. behooren tot de betere soort werklieden; bij hen komt het drankmisbruik weinig voor. Sigarenmakers daarentegen gaan veel aan dit euvel mank. Een gevolg daarvan is het maandaghouden en hetgeen daaraan verbonden is. Niettegenstaande des maandags een half uur langer gewerkt werd dan des zaterdags - zoo deelde een sigarenfabrikant mede - werd er gemiddeld des maandags 200 percent sigaren minder afgeleverd dan des zaterdags. Die fabrikant was begonnen met des maandags aan de werklieden de gelegenheid te geven des middags gedurende den schafttijd op de fabriek te blijven, opdat zij niet door hunne kameraden, die niet op het werk gekomen waren, zouden worden afgewacht en medegesleept. Een andere sigarenfabrikant deelde mede, dat het werkvolk des zaterdagsavonds reeds vroeg met werken eindigde, dat velen des maandags niet eens opkwamen, en des dinsdags nog met de naweeën te kampen hadden, zoodat zij pas woensdags flink aan het werk trokken. Een spiegelfabrikant, bij wien het kwaad ook veel voorkwam, verklaarde dat er werklieden waren, die ƒ 18 à ƒ 20 per week verdienden en daarvan ƒ 6 à 8 naar de kroeg brachten. Door een fabrikant van aardewerk werd medegedeeld, dat er vroeger wel faïenciers waren, die ƒ 110 tot ƒ 115 per maand verdienden, maar wier vrouwen hoogstens ƒ 30 per maand voor het huishouden kregen, terwijl het overige geld aan drank en dergelijke zaken zoek gebracht werd. Ook onder ambachtslieden komt het drankgebruik nog al voor.
Te Amsterdam komen zij soms 's morgens om 4 uur, voordat zij naar het werk gaan, al in de kroeg. Vandaar dat men meende dat het schenken van sterken drank in den vroegen morgen moest verboden worden.
| |
| |
In het voorgaande is meestal op bestaande gebreken gewezen. Dit lag voor de hand, waar het de vraag gold, of de tusschenkomst van den Staat noodig was. Maar gelukkig ontbreken naast verkeerde toestanden ook de goede niet; reeds hier en daar werd daarop gewezen en aanstonds zal er gelegenheid zijn daarop nog terug te komen.
Wat overigens uit de enquête wel bleek, is, dat de verkeerde toestanden dikwijls niet zoozeer het gevolg zijn van de onvermijdelijke eischen der nijverheid, als wel van de bijzondere opvattingen der industriëelen. Dien indruk moet men uit verschillende verhooren wel krijgen. Zie bijvoorbeeld op welke wijze een der directeuren van eene fabriek, over welke voor de Commissie verscheidene klachten inkwamen, zich in het verhoor uitliet.
Het nachtwerk van jongens van 12 en 13 jaar in de glasblazerij zes nachten aaneen noemde deze fabrikant werk, dat spelenderwijs werd verricht. Heel gewoon vond hij het, dat hij vroeger dag- en nachtploegen van kindertjes van 9 jaar in zijne glasblazerij gebruikte. Op de vraag van den voorzitter, of de werklieden, als hij ze niet meer gebruiken kon, heengingen en hij niets meer aan hen deed, zoodat een groot deel eenvoudig ten laste van de stedelijke armenkas kwam, antwoordde hij koudweg: ‘Ook al.’ Toen de jongens in zijne fabriek bij gelegenheid van een loonsvermindering ontevreden werden, had hij hun gezegd: Wilt gij niet werken, gaat dan maar wandelen. En toen zij, zooals hij het noemde, na 14 dagen met hangende pootjes kwamen vragen om terug te mogen komen, had hij hen voor zijn pleizier een maand laten wandelen en hen daarna weer aangenomen. Op de vraag van den voorzitter, of bij strikte toepassing van de wet van vraag en aanbod (gelijk die bij hem scheen plaats te hebben) de gehechtheid aan den patroon en aan de zaak wel groot kon zijn, antwoordde hij minachtend: ‘Och, gehechtheid van het werkvolk!?!’ Allerremarquabelst - om het woord van den voorzitter te gebruiken - was een mededeeling van dezen zelfden fabrikant omtrent den arbeid der fondeurs en stokers in zijne fabriek. Zoowel aan de eersten, die slechts 4 van al de dagen des jaars, als aan de laatsten, die geen enkelen dag van het jaar vrij hadden, had hij, volgens zijn zeggen, aangeboden, hun met behoud van hun geld één dag in de week vrij te geven; maar hunne liefheb- | |
| |
berij om te werken was zoo groot, dat zij daarvoor bedankt hadden!
Kan het, na bovenstaande mededeelingen, wel verwondering baren, dat over de verhoudingen in die fabriek vele klachten werden vernomen? Waren de misstanden, waarover werd geklaagd, nu onafscheidelijk aan den aard der industrie verbonden, men zou denzelfden toestand ook in andere fabrieken van denzelfden aard moeten aantreffen. En wat leerde daarentegen de enquête ten opzichte van eene tweede gelijksoortige fabriek in dezelfde gemeente?
Nooit had men daar moeilijkheden met de werklieden gehad; directie en werklieden waren met elkander tevreden. De menschen werken er veel pleizieriger en opgeruimder dan in de eerste fabriek. Een der werklieden verklaarde: ‘Wij hebben goede heeren, en die over hen klaagt, doet leed aan Onzen Lieven Heer.’ Dat was, volgens hem, de algemeene opinie der werklieden, en zij hoopten dat de fabriek jaren lang zou blijven bestaan. Het verschil tusschen beide fabrieken is inderdaad in het oog vallend.
Aangenaam is het, na op tal van gebreken te hebben moeten wijzen, naast dit laatste geval eenige andere te vermelden, waarin o.a. van goede verhoudingen bleek.
Van een sigarenfabrikant werd door een zijner werklieden, die reeds 31 jaren bij hem gewerkt had, getuigd: ‘Wij kunnen er roem op dragen dat er in het geheele Rijk niet zulk eene fabriek bestaat als die van onzen heer Philips, wat de behandeling van den werkman betreft.’ Begrijpelijk wordt die ingenomenheid met den fabrikant, waar men dezen zelf voor de Commissie hoort verklaren: ‘Maar eene zaak weet ik wel, en dat zou ik iederen patroon aanraden, nl. dat zij niet te veel overlieten aan hunne chefs d'atelier en onderbazen, zoodat er eene meer onmiddellijke belangstellende verhouding zij tusschen patroon en werkman. Immers men moet eindelijk wel belangstellen in menschen, waarmede men dagelijks omgaat.’
Een papierfabrikant, bij wien een vierde van zijn talrijk personeel reeds gedurende 20 jaren en meer voortdurend werkzaam is, verklaarde op zijn beurt trotsch te zijn op hunne tevredenheid en hun vertrouwen, en schreef die toe aan het feit, dat hij zich voortdurend met hun lot en hun toestand bezig hield. Sedert de laatste 15 jaren had de fabriek slechte
| |
| |
tijden gehad en toch was in dien tijd geen enkel werkman bedankt om gebrek aan werk; steeds werd het volle loon uitbetaald, ofschoon het wel voorkwam, dat hij 14 dagen van de maand met ⅓ van de fabriek geen werk had. Als dan het werk weêr bijkwam, werkte zijn volk wat langer, om op die wijze de schade voor den fabrikant in te halen. Ofschoon verreweg de meeste papierfabrieken op Zondag werken, liet hij dit na met het oog op zijne werklieden, ofschoon hij daarvan nadeel had. Merkwaardig was het antwoord, dat hij gaf op de vraag, hem door een van de leden der enquête-commissie gedaan, of hij bij de vaststelling van het loon zich regelde naar vraag en aanbod. ‘Dat kan en mag niet’, was zijn antwoord. ‘Ik weet zeker dat ik tegenwoordig werkvolk in het algemeen twintig percent beterkoop kan bekomen; maar het geval is, dat men gebrekkige werklieden krijgt en slechter werk, dat per slot van rekening niet deugt. Wij hebben de macht om het salaris te verminderen, want er is door de bestaande crisis te veel werkvolk. Ik heb het al voor jaren kunnen doen en zal er misschien toe moeten overgaan, wanneer de winst ophoudt.’
Dit zijn voorbeelden, die ik uit meerdere koos. Maar uit de verhooren bleek ook dat er eene industriëele gemeente is, waar de toestand niet alleen in sommige fabrieken, maar over het geheel reden tot tevredenheid schijnt te geven; dat is Tilburg. Daar wonen de werklieden in afzonderlijk staande huisjes met tuintjes er bij; sommigen hebben of krijgen deze zelfs in eigendom. Getrouwde vrouwen werken er niet op de fabrieken; Zondags- of nachtwerk komt er in het geheel niet voor; de kinderen worden er dikwijls niet zoo heel jong aangenomen en het werk is voor hen niet zwaar; bij ziekte, ongeluk of hoogen ouderdom wordt algemeen voor de werklieden gezorgd.
De verhouding tusschen fabrikanten en werklieden is daar dan ook zeer bevredigend. De toestand heeft, volgens een der getuigen, het karakter van eene groote familie. De menschen, die bij een patroon zijn, blijven en gaan bij erfenis in dezelfde familie over. Volgens een der getuigen, vroeger werkman, thans zelf fabrikant, ligt het veel aan de patroons zelven, of de toestand goed is of niet; als de werklieden goed behandeld worden, maken zij het van zelf goed.
Zulke getuigenissen zijn inderdaad bemoedigend. Zij bewijzen, dat daar, waar de fabrikant het eigenbelang niet tot uit- | |
| |
sluitend richtsnoer zijner handelingen neemt, maar de zedelijke verplichtingen gevoelt, die hij als mensch ten opzichte van zijne werklieden heeft te vervullen, de hedendaagsche nijverheid niet tot die misbruiken leidt, welke elders worden aangetroffen, waar de werkgever die hoogere opvatting van zijne roeping mist. Maar uit de verhooren van verschillende fabrikanten, die zich het lot hunner werklieden aantrekken, bleek tevens het verblijdend resultaat, dat hunne belangen, wel verre van daardoor schade te lijden, er door werden gebaat. De strijd der belangen, die daar waar het egoïsme uitsluitend den scepter voert, tot betreurenswaardige verhoudingen leidt, verdwijnt elders, waar het ethisch element in de betrekking tusschen werkgever en arbeider niet wordt verwaarloosd.
Intusschen heeft de enquête geleerd, dat ook bij ons in verschillende opzichten op het gebied van den arbeid toestanden bestaan, die verbetering eischen. Kan die verbetering aan de vrije werking der maatschappelijke krachten worden overgelaten? Zeker valt op enkele feiten te wijzen, die doen zien, dat de enquête zonder tusschenkomst van den wetgever reeds eene moreele werking uitoefent. In een enkele gemeente, waar de schafttijd der werklieden te kort was, slaat men de handen ineen, om die algemeen te verlengen; waar de enquête het gebrekkige van de toestanden met het oog op brandgevaar aan het licht bracht, is de aandacht er op gevestigd om deze te verbeteren; de vroeger vermelde quaestie der ovens heeft geleid tot het aanbrengen van thermometers om te kunnen nagaan of de temperatuur voldoende gedaald is; de oprichting van ondersteuningsfondsen is hier en daar tot een punt van overweging gemaakt.
Dergelijke feiten behooren zeker met ingenomenheid te worden begroet. Maar mogen ze leiden tot de optimistische verwachting, dat de moreele invloed der enquête voldoende zal zijn, om meer algemeen tot hervorming van bestaande verkeerde toestanden, die zij aan het licht bracht, te leiden? Is het b.v. te verwachten, dat men algemeen er toe zal overgaan om het verbod van kinderarbeid uit te breiden, om den nachtelijken arbeid der vrouw te verbieden, om in het belang van gezondheid en veiligheid van den werkman voldoende maatregelen te nemen?
Niemand, die de verhooren der enquête-commissie met aan- | |
| |
dacht heeft nagegaan, zal zich aan eene dergelijke illusie overgeven. Zelfs daar, waar de wil goed is om gewenschte verbeteringen aan te brengen, beroept men zich op de onverbiddelijke eischen der concurrentie, die beletten maatregelen te nemen, welke financiëele opofferingen medebrengen, wanneer deze niet tevens door de concurrenten worden genomen. Onder deze omstandigheden is het de plicht der gemeenschap door bindende voorschriften den goeden wil der eenen te steunen, den onwil van anderen te breken.
Zeker moet de Staat met groote behoedzaamheid dit pad betreden; zijne roeping is slechts daar op te treden, waar de vrije werking der maatschappelijke krachten te kort schiet om toestanden te doen verdwijnen, waarvan de opheffing noodzakelijk mogelijk wordt geacht. Waar de grenzen zijner bemoeiing op sociaal gebied gelegen zijn, is eene vraag, die zich tot bespiegeling en zeker uitermate leent, welker oplossing echter niet door eene algemeene formule is te geven, maar afhangt van tijden en omstandigheden. In elk geval schijnt het mij toe, dat uit de gehouden enquête reeds voldoende is gebleken, dat de grens voor de arbeidswetgeving, door de wet van 1874 getrokken, zal moeten worden verruimd, terwijl in de gehouden verhooren de aanwijzingen niet ontbreken omtrent den weg, die daarbij moet worden ingeslagen.
Later, na de verdere voortzetting der enquête-verhooren, hoop ik het behandelde onderwerp te vervolgen.
J. Zaaijer Az.
|
|