De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Letterkundige Kroniek.Martin Salander. Roman von Gottfried Keller. Berlin. W. Hertz. 1886.‘Ein guter Roman soll das Volk bei seiner Arbeit finden’, schreef Freytag; en de daad bij het woord voegende, verrijkte hij de Duitsche letterkunde met zijn Soll und Haben. De beste onder de Duitsche romanschrijvers hebben Freytag's voorbeeld gevolgd. De roman, die zich ergens in een wereld van louter phantasie bewoog, welks helden en heldinnen zich op de aarde, die hen niet had zien geboren worden, niet te huis schenen te gevoelen, maakte plaats voor den roman met een vasten grond onder de voeten, waaraan, als aan elk kunstwerk, de phantasie mede arbeidde, maar die, wortelend in de werkelijkheid, aan haar ook zijn kracht en zijn sappen ontleende. Het ‘greift nur hinein in 's volle Menschenleben’ werd meer en meer richtsnoer van den nieuweren romanschrijver en een gezond realisme lag ten grondslag aan een reeks kunstwerken, welke der 19de eeuw tot eer zullen strekken. Het publiek, ook ten onzent, bleek die richting meê te willen opgaan. Het groot succes dat aan de romans van Tolstoï, zoo scherp van waarneming, zoo oorspronkelijk en toch zoo eenvoudig in de uitvoering, te beurt viel, de reactie, die zich ten opzichte van vroeger buitengemeen gevierde romanschrijvers (wij denken bijv. aan Ebers) openbaarde, mag wellicht als een gunstige ommekeer in den smaak van het publiek worden beschouwd. Toch blijven er nog onder de degelijkste novellisten en romanschrijvers enkelen, wier werken, om welke reden is niet duidelijk, niet dan bij uitzondering tot ons doordringen. Het is reeds meer dan tien jaren geleden, sedert Dr. van Vloten, | |
[pagina 554]
| |
in de inleiding tot zijn vertaling van Gottfried Keller's Romeo und Julia auf dem Dorfe, den wensch uitsprak, dat ook de overige vertellingen van den Zuricher novellist in het Nederlandsch mochten worden vertaald. Vergissen wij ons, wanneer wij beweren, dat, ondanks den bijval welken Een plattelands Romeo en Julia vond, Gottfried Keller nog altijd tot de in ons land weinig gelezen schrijvers behoort? In alle geval achten wij het niet overbodig, de aandacht te vestigen op een voor eenige maanden verschenen nieuw werk van zijn hand, Martin Salander, een roman uit het Zwitsersche volksleven, die ons voorkomt een meer dan voorbijgaande belangstelling te verdienen.
Martin Salander speelt van de eerste tot de laatste bladzijde in de Zwitsersche stad Münsterburg, waarin men zonder veel moeite Keller's geboortestad Zürich zal herkennen. Daar keert, bij den aanvang van den roman, de koopman Salander terug, na eene afwezigheid van zeven jaren, welke hij in Brazilië doorbracht Als borg voor een aanzienlijk bedrag ten behoeve van een zijner oudste schoolkameraden, Louis Wohlwend, was hij tot betaling gedwongen geworden van een som, die nagenoeg zijn gansche vermogen en dat van zijne vrouw uitmaakte. In Brazilië had Salander, na vele wederwaardigheden, zijn fortuin hersteld, en nu keert hij terug als bezitter van een klein kapitaal, waarvan hij drie vierden in den vorm van een wissel op de Münsterburger firma Schadenmuller, Xavierus en Comp. bij zich draagt. Ongelukkig blijkt het hem spoedig, dat de firma Schadenmuller niemand anders is dan Louis Wohlwend, aan wien hij voor zeven jaren het verlies van zijn vermogen te danken had, en dat diezelfde Wohlwend, die na zijn faillissement deze bankzaak is begonnen, juist sedert den vorigen dag wederom zijne betalingen gestaakt heeft. Onder die omstandigheden komt Salander bij zijne vrouw en drie kinderen, twee dochters van 12 en 11, en een knaap van 8 jaar terug. Marie Salander wacht sedert maanden op haar man, die haar reeds uit Brazilië zijn aanstaande terugkomst meldde, doch sedert niet van zich liet hooren. De nood dringt in de eenvoudige woning, gelegen op een afgezonderd plekje even buiten de stad, waar de wakkere vrouw een kleine ‘Sommerwirthschaft’ houdt. De laatste penningen zijn besteed aan den inkoop van het noodigste om de enkele wandelaars, die er wat ververschingen wenschen te gebruiken, | |
[pagina 555]
| |
te kunnen bedienen, en de kinderen zien met begeerige blikken, hoe de laatste boterhammen met ham door de gasten der Sommerwirthschaft worden verorberd. Reeds heeft de moeder door het levendig verhaal van een phantastische smulpartij, een festijn van aardmannetjes, getracht ‘de tromper la faim’ van haar drietal, en zij schijnt daarin wonderwel te zullen slagen, als de huisschel overgaat, en, nog eer de vrouw het licht heeft kunnen ontsteken, Martin Salander, in de deur van het vertrek, met bewogen stem zijn gezin een ‘goeden avond’ toeroept. Salander wil zijn vrouw niet aanstonds met de tijding van haar ongeluk bedroeven, eerst moet met een feestmaal de behouden tehuiskomst gevierd worden; eerst moeten de kinderen met hun vader de kennis weer aanknoopen. Maar dan kan het ongeluk niet langer verzwegen worden. Wanneer het blijkt, dat Wohlwend niet alleen niet in staat is tot betaling van den wissel, maar, terwijl inmiddels ook het huis te Rio dat den wissel afgaf zijn betalingen heeft gestaakt, zelfs de vordering niet erkent, is Salander's besluit spoedig genomen. Hij zal weer naar Amerika terugkeeren, om er andermaal zijn geluk te beproeven. En ook nu gelukt het den intelligenten, arbeidzamen man, er zich weer bovenop te werken. Niet meer dan drie jaren zijn verloopen, wanneer hij als onafhankelijk man terugkeert. ‘Frau Marie’ heeft in dien tusschentijd van de opbrengst van eenen handel in koffie, sigaren enz., welke haar man uit Amerika overzond, geleefd, en haar kinderen een zorgvuldige opvoeding gegeven. Doch er zijn in het Zwitsersch kanton, gedurende Salander's afwezigheid, groote dingen gebeurd. De democratische partij heeft over de oud-liberale gezegevierd en eene herziening der constitutie op breeden democratischen grondslag tot stand weten te brengenGa naar voetnoot1). Salander verheugt er zich in, zijn land onder zulke omstandigeden terug te zien, het volk die rechten te zien uitoefenen, welke het zich wist te veroveren. ‘Door deze daad’ - zoo schrijft hij kort voor zijne tehuiskomst - ‘heeft zich een diepe bron van nieuwen vrijheidsmoed en levensernst geopend, welke het uiterste dulden | |
[pagina 556]
| |
en het hardste verduren laat, en ten slotte de wereld overwint.’ Dat nieuwe leven meê te leven, daarin nuttig werkzaam te zijn, zal voortaan zijn hoogste lust wezen. Na zulk een gebeurtenis moeten hemel en aarde als een ander aanzien hebben gekregen. Salander stelt zich zijn volk als nieuw geboren voor. Den dag na zijne terugkomst doet Martin Salander met zijn elfjarigen Arnold een ronde door de stad. In de kroegen en op straat hoort hij dezelfde liederen zingen als voorheen, die liederen waarvan de zangers, evenals vroeger, alleen het eerste couplet kennen; en hij ziet er, evenals vroeger, verscheidene ‘vrije mannen,’ van wie het te verwachten is dat zij, later op den dag, niet meer op hun beenen zullen kunnen staan. In een groot koffiehuis hoort hij een Zwitserschen werkman op de ergerlijkste wijze snoeven op de nieuwe orde van zaken, die hem vergunt te luieren en allerlei politieke vergaderingen na te loopen, terwijl de baas het werk doet. Elders hoort hij in het halfdonker van een of andere kroeg twee plannenmakers het ontwerp van een volksbesluit formuleeren, waarbij millioenen gemoeid zijn. Salander wendt zich beschaamd en verdrietig af, en tracht zich te troosten met de gedachte dat alle groote veranderingen een tijd van overgang vorderen, en het volk zich nog eerst in den nieuwen toestand moet ‘in leven.’ Straks wonen wij de voortreffelijk geschetste zitting van den Grooten Raad bij, waarbij men, om de vergadering te kunnen aanvangen, de achterblijvers uit de omliggende herbergen moet halen. Wij maken er kennis met de tweelingen Weidelich, onbeduidende vlaskoppen, door de hemel weet welke machinatiën tot leden van dit lichaam verkozen, jongelui, die de hoofden van Salander's dochters, Netti en Setti, zóóver op hol zullen brengen, dat deze, na een lange stille verkeering, tegen den wil harer ouders met de inmiddels notaris geworden jonge mannen in het huwelijk treden. Dat dubbel huwelijk geeft Salander, die, al gaat hij overigens stil zijn weg, al wil hij, als voorstander van de vertegenwoordiging der minderheden, ook den oud-liberalen meer plaats gunnen, toch in zijn hart volbloed democraat is en de democratische vormen en gebruiken gevolgd wil zien, aanleiding tot het inrichten van een democratisch gekleurd bruiloftsfeest. Het huwelijk van Salander's dochters zal echter hun beider ongeluk zijn. De jonge notarissen maken zich weldra aan grove oneerlijkheid schuldig, worden tot gevangenisstraf veroordeeld, en Netti | |
[pagina 557]
| |
en Setti keeren, van hun voortreffelijke wederhelften gescheiden, in de ouderlijke woning terug. Intusschen blijven wij het huiselijk en maatschappelijk leven van onzen held meêleven. Den man, wiens karakter, ondanks al zijn nobele aspiratiën, de noodige vastheid mist om bestand te zijn tegen de aanvallen waaraan hij zich in zijn argeloosheid bloot stelt, den ideoloog, die blind blijft vertrouwen op de politieke kracht van zijn volk, wachten menige nederlaag en menige droeve teleurstelling. Ook met Wohlwend zien wij hem, niettegenstaande alles wat hij van die zijde reeds heeft ondervonden, wederom in aanraking komen; zelfs is hij op het punt om, onder den indruk der bekoorlijkheden van een Grieksche schoonheid, Wohlwend's schoonzuster, een nieuwe onvoorzichtigheid, ja een formeele dwaasheid te begaan. Maar, terwijl zijn zoon zich, na voltooide rechtsstudie, in het buitenland tot een krachtig, verstandig man, waardig hem in zijn handelszaak op te volgen, ontwikkelt, wordt Salander ter zijde gestaan door zijne vrouw, de voortreffelijke Marie, een figuur die tot de schoonste behoort, welke de aan treffende vrouwentypen rijke Duitsche romanliteratuur oplevert. Zoo iemand dan heeft Marie Salander haar deel gehad van de wereldsche beslommeringen; zij heeft kommer gekend, in den tijd waarin zij haar kinderen het noodige moest onthouden; tot tweemaal toe heeft zij, jaren lang, gescheiden moeten leven van den man dien zij lief had; zij heeft dien man zich zien toegeven aan zwakheden, die hem in het verderf dreigden te storten, heeft de bekentenis moeten aanhooren van Salander's dwaze verliefdheid, waarvan hij zich verbeeldde dat zij zijn politieke ‘Thatkraft’ zou verjongen - en dat alles heeft zij doorstaan met geestkracht, waar het er op aankwam tegenover vriend noch vijand de waarheid verbloemend, maar tegelijk met een liefelijkheid, een onverstoorbare opgernimdheid, met een schalkschen geest, die bewondering afdwingen. Haar, de verstandige, vastberaden vrouw, heeft Keller het fijnste en beste toebedeeld van dien onovertrefbaren humor, welke zijn kracht als novellist uitmaakt en aan dezen roman een ongemeene aantrekkelijkheid geeft. Die humor verlaat Marie Salander niet, van dien eersten avond af, waarop zij, met benepen hart maar met een glimlach op de lippen, haar hongerig drietal het sprookje van Luilekkerland verhaalt, tot op dien anderen avond, 15, 20 jaar later, | |
[pagina 558]
| |
waarop zij Martin Salander's pijnlijke bekentenis met een lach van vreugde over het afgewend gevaar beantwoordt. Naast haar staat de held van den roman, de onverbeterlijke idealist, de man met de edele bedoelingen, maar met het zwakke hart, de warme vaderlander, wiens vaderlandstrots zoo menigen gevoeligen knak bekomt, ten voeten uit geteekend, door tal van kleine trekjes en korte gesprekken voor ons levend. En naast die beiden die nevenfiguren vol karakter en tintelend van geest: de tweelingen Weidelich, ondanks al hun misdrijven, nog meer belachelijk, dan verachtelijk; dan, hunne arme ouders, die hun vlasblond tweetal, de heeren notarissen, als vlekkelooze feniksen beschouwden en zich niet kunnen herstellen van den slag hun toegebracht, een kostelijk paar, dat, hoe koddig soms in zijn doen en laten, nergens karikatuur wordt, maar steeds onze volle sympathie blijft behouden en de stof levert voor tafereeltjes, waarin Keller's gezonde humor ons van zijn liefelijkste zijde tegenstraalt. Wij begroeten in den roman Martin Salander, zoo rustig van gang, zoo sober van teekening en kleur - alleen waar het de politieke verhoudingen te Münsterburg geldt zou men de lijnen wat scherper wenschen, - een natuurlijk boek en toch een boek vol poëzie, een leerzaam boek en toch een kunstwerk. | |
De ‘Mijnheers’ en hun polderland, door den bril van een Duitscher bekeken. Uitgegeven onder toezicht van H. de Veer. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1887.Trof ons in den roman van Gottfried Keller breedte van opvatting, de volkomen eerlijkheid, waarmede de schrijver zijn volk zijn deugden en gebreken voorhoudt, en liet het boek daardoor een weldadigen indruk achter, met geheel andere gewaarwordingen scheidt men van het werk, waarmede de schrijver van Trouringh voor het jonge Holland gemeend heeft zijn landgenooten te moeten begiftigen. De heer de Veer behoeft niet bang te zijn, dat men hem een ideoloog zal noemen, gelijk Martin Salander, of hem verwijten zal, dat hij, gelijk de held van Keller's roman, te hooge verwachtingen koestert van zijn volk. Hetzij men zijn zoogenaamd ‘toezicht’ voor | |
[pagina 559]
| |
een fictie houde of niet, het feit dat hij het onverkwikkelijk boek met zijn onbehagelijken titel onder de hoede van zijn gunstig bekenden naam in de wereld zond, vrijwaart hem voor goed tegen de beschuldiging van een te warm vaderlander te zijn. In deze zuurzoete verhandelingen en predikaties over den volksaard, het politiek, maatschappelijk en huiselijk leven, de letterkunde der Hollanders, is zoo weinig verheffends, zoo weinig edels, bijna zeiden wij: zoo weinig oprechts, dat wij geen lust gevoelen aan het boek een uitvoerige beschouwing te wijden. Toch verdient het gesignaleerd te worden. Wat te denken van dezen Duitscher, die op de laatste bladzijde verklaart ons een goed hart toe te dragen, maar reeds in het eerste hoofdstuk ons uitmaakt voor vadsig, hoogmoedig en eenzelvig, zich ergert aan onzen eigenwaan en zelfgenoegzaamheid (blz. 10), ons van aard en aanleg kleingeestig noemt (blz. 15), en die aan ons spreken en denken een kroeglucht waarneemt (blz. 16)? En wat moet er wel in ons omgaan, wanneer wij, nadat ons deze vriendelijkheden in zoo hoffelijken vorm - altijd onder ‘toezicht’ van den heer de Veer - zijn toegediend, twee hoofdstukken verder lezen: ‘Het valt niet te loochenen, dat de Hollanders, in spijt van al hun eigenaardigheden en gebreken, een goed en nuttig element zouden vormen in het politieke geheel, indien zij met andere elementen samenvielen’! Dit denkbeeld van den man, die ons een goed hart toedraagt, wordt, auspice de Veer, nader uitgewerkt. Wanneer de Hollanders - zoo vernemen wij - zich nauwgezet rekening geven van de plaats, welke zij in het Europeesch concert innemen, zullen zij erkennen ‘dat zij, om iets te beteekenen, zich moeten aansluiten aan die mogendheid aan welke zij door afkomst en taal het naast verwant zijn’. ‘Holland heeft als natie, als volk, als Staat in zekeren zin zijn tijd gehad... De dagen zijn voorbij, waarin de zwakken een tegenwicht tegen dwang en geweld vonden in de jaloezie der Staten van den eersten rang... Daarom is 't voor Holland een levensvraag dat het sympathie en belangstelling wete te verwerven bij zijn natuurlijken beschermer, het Duitsche Keizerrijk, al moet het daarvoor kleine opofferingen doen. Van Frankrijk noch Engeland heeft het ingeval van nood iets te wachten. Het zal, daarentegen, ik ben er verzekerd van, bij ons geen ander verwijt ontmoeten dan dat het zoo spade tot inzicht kwam van zijn waar belang.’ | |
[pagina 560]
| |
Zoo spreekt de belangelooze vreemdeling, en de Nederlander de Veer ‘ziet toe’! Luister verder. Overeenkomstig de methode van geven en nemen, die na het zuur het zoet toedient, en, na twee pas vooruit gedaan te hebben, zich haast een pas achteruit te treden, heet het na het boven aangehaalde: Of wij Duitschers er persoonlijk veel bij winnen zullen? Ik zie niet in welk voordeel er voor ons in gelegen zou zijn, tenzij dan, waarop ik reeds wees, dat onze kracht vermeerderd werd met een element dat inderdaad voor onzen landaard niet te versmaden is, namelijk de practische zin van de ‘mijnheers’, die steeds poogt elken waan van den dag tot zijn juiste afmetingen terug te voeren. Wij, filosofeerend en redeneerend als we zijn, kunnen van dit element niet te versmaden voordeelen trekken. ‘Toch zou samensmelting van het Duitsche en het Hollandsche element in den nauweren zin voor geen van beiden raadzaam wezen. Doch ik zie niet in waartoe dit noodig zou zijn. Holland kan onze bondgenoot, een integreerend deel van den Duitschen Statenbond zijn, zonder iets van zijn zelfstandigheid en vrijheid in te boeten.’ Nu weten wij het. En mocht nog niet alles ons even helder zijn; mochten wij niet aanstonds ten volle het begeerlijke beseffen van die zelfstandigheid en vrijheid, welke wij onder onzen natuurlijken beschermer zouden genieten; mochten wij nog niet al het edele gevoelen van een grootmoedigheid, die ons niet anders zal verwijten dan dat wij, verloren zonen, eerst zoo laat het moede hoofd aan de vaderlijke borst komen vleien, dan zal de heer de Veer ons dat zeker nog wel eens nader willen verklaren. Dat de Hollander niet gastvrij is, en voor den vreemdeling zijn woning liefst gesloten houdt (bl. 121); dat de Hollandsche vrouw na haar huwelijk ter nauwernood meer lacht, of dit ten minste heel anders doet dan vóór haar huwelijk (bl. 161); dat Hollandsche liefdadige vrouwen haar liefdewerk dom weg en schier zonder nadenken verrichten (bl. 165); dat een Hollandsche vader er om lacht wanneer zijn zoon dronken thuis komt (bl. 207); dat de Hollander afgrijselijk pleegt te vloeken, zelfs in het bijzijn van beschaafde vrouwen, en, als hij boos is, zich aanstelt als een wild dier (bl. 299) - dat alles is weliswaar van algemeene bekendheid, maar schijnt niet genoeg herhaald te kunnen worden! Doch, genoeg. Heeft de heer de Veer inderdaad gemeend als | |
[pagina 561]
| |
Nederlander een goed werk te verrichten door, luttel dagen na dat heerlijke feest, dat de Hoofdstad mocht vieren, en waarbij Vorst en Volk stilzwijgend een nieuw en innig verbond sloten, De Mijnheers en hun polderland in te leiden bij het Nederlandsch publiek? Of is hij zelf misschien de schrijver van dit ongenietbaar boek? Geloove dit wie het wil! Zulk een boek kan alleen een vreemdeling schrijven; een Hollander, die zoo iets schreef, zou daardoor metterdaad voor ons een vreemdeling worden. Het is reeds erg genoeg, dat de hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag den Duitscher zoolang het woord heeft gelaten, zonder hem in de rede te vallen; reeds erg genoeg, dat hij het woord van protest, hetwelk hem als Nederlander, wien de eer van zijn land en van zijn volk ter harte gaat, op de lippen moet hebben gebrand, heeft teruggehouden. Tot straf voor dit vergrijp weten wij hem niets ergers toe te wenschen dan een vertaling in het Duitsch. Zullen de beschouwingen van den gebrilden vreemdeling diepen indruk maken? Zullen er velen bereid gevonden worden om naar zijne raadgevingen te luisteren? Wij hebben betere gedachten van onze landgenooten. Den Hollander, die, ofschoon niet blind voor de gebreken van zijn volk, dat volk nog lief genoeg heeft om aan zijn toekomst niet te wanhopen, wien het niet te doen is om zich tijdig te bergen door de zijde van den sterkste te kiezen, maar die - al klinkt het in de ooren van praktische menschen wat ouderwetsch! - goed en bloed voor de onafhankelijkheid van zijn vaderland veil heeft, zullen deze ongevraagde adviezen en langdradige sermoenen niet van de wijs brengen. | |
François Coppée. Arrière-Saison. Poésies. Paris, Lemerre 1887.Het zijn niet meer dan achttien, voor het meerendeel korte gedichten, welke François Coppée ons hier onder den melancholieken titel Arrière-Saison aanbiedt. Zou de 45jarige dichter zijn zwanengang reeds zingen? Wie het voorrecht hadden Coppée in de laatste maanden te ontmoeten, vertellen, dat hij er nooit zoo gezond en zoo opgewekt heeft uitgezien, dat hij vol levenslust is, en druk arbeidt aan een nieuw groot drama in verzen, Pour | |
[pagina 562]
| |
la Couronne, dat in de 15e eeuw speelt en den Balkan tot plaats handeling heeft. Uit dien titel: Arrière-Saison klinkt dus misschien wel iets als coquetterie van den vrijgezel-dichter, die al spreekt hij van: Moi si blasé, moi déjà vieux!
en van: La saison d'amour est finie;
al noemt hij een zijner gedichten: Dernière flamme, toch voortgaat met liefdeliederen te zingen, niet minder teeder, niet minder hartstochtelijk dan wij van hem gewoon zijn, en zelfs hier en daar realistischer van voorstelling dan wij van dezen smachtenden poëet verwachten en verlangen. Wanneer men hem, l'Incorrigible - zoo is de titel van het gedicht - verwijtend vraagt: ‘Encore? A quarante ans passés!’, dan luidt het antwoord: Soit. J'ai des cheveux gris aux tempes, je le sais;
Mais ma soif de tendresse est loin d'être assouvie.
Celui-là qui me blâme, au fond du coeur m'envie.
Non! je n'ai pas assez véen, sonffert assez,
Et je vaux mieux que vous, jeunes vieillards glacés,
Et l'amour est la grande affaire de la vie!
In Dernière flamme laat hij zijn liefste beloven: Oh! jure moi que tu l'entretiendras
La flamme que ta jeune haleine a fait renaître!
Car c'est mon senl bonheur, ma seule raison d'être;
Par elle seulement je suis poète encor.
Gardons, ô mon enfant, ce suprême trésor!
Veillons, ô ma plus chère et dernière maîtresse,
Sur ce foyer d'amour qu'alluma ta tendresse,
Comme un mineur perdu protège avec sa main
Le flambeau qui lui fait retrouver son chemin.
En nu moge men over dat coquetteeren met zijn grijze haren, over de soms al te zinnelijke beschrijving der minnarijen van den ‘Onverbeterlijke’ (in Retour, Réve fleuri, Accident d'hiver en andere) het hoofd schudden, wie het zóó weet te zeggen, mag, dunkt ons, iets meer zeggen dan een ander. De klip van het ‘precieuse’ ontgaat Coppée in deze gedichten | |
[pagina 563]
| |
niet altijd. Hij is daarop gestrand o.a. in het gedicht Taches de son, waarin hij zoover gaat van de.... zomersproetjes op het voorhoofd van zijn liefste te verheerlijken, en daarin niets meer of minder te zien dan La neige d'or des feuilles mortes
Sur le ciel vermeil d'un bean soir.
Maar in andere, vooral in Flux et reflux, Toast champêtre, Désir de gloire, vindt men een ‘Coppée’ van het beste gewas. Wanneer de eb intreedt en de nacht valt, wanneer hij luistert naar ‘le râle étouffé du flot lointain’, wordt des dichters ziel door angst en twijfel bevangen: Je tiens, comme pour un départ,
Ta main, froide malgré l'étreinte.
La falaise est dans le brouillard;
Le vent humide nous pénètre.
Entends ce goëland criard!...
Tu vas m'abandonner peut-être!
La nuit tombe et la mer descend.
Maar het wordt ochtend: Le jour grandit et la mer monte,
Allons courir sur les galets!
Comme le ciel est pur! Sois prompte...
Que j'étais injuste, hier soir;
Je doutais de toi, ma chère âme!
Ce bleu matin me rend l'espoir....
Vois! Le bon soleil s'est levé.
Aimons-nous sans crainte et sans honte.
Notre bonheur est retrouvé!
Le jour grandit et la mer monte.
In Toast champêtre is 't het zonnig verhaal van een zomerdag buiten. Les poiriers du chemin sont nos amis intimes;
Quand, dans la carriole au vieux cheval boiteux,
Nous passons, les rameaux murmurent: ‘Ce sont eux!’
Et, grise de plein air et de grand paysage,
Ma mignonne leur prend des feuilles au passage.
| |
[pagina 564]
| |
Dan volgt het dejeuner met het tinnen gereedschap en de gebloemde borden. On est servi dans le jardin,
Sous la tonnelle basse, auprès du jen de boules.
On court se mettre à table en effarant les poules.
Alles gelijk het vorige jaren placht te geschieden: er is niets veranderd. En als het glas gevuld is, en zij er de roos, die zij droeg, in ontbladerd heeft, dan drinkt hij zijn ‘toast champêtre’ op de getuigen van hun landelijk genot, op de bosschen en de bloemen en de paden, op dat alles dat steeds hetzelfde is gebleven - als hun liefde. Een melancolieken blik in de toekomst slaat de dichter in het laatste gedicht van den bundel: Désir de gloire. Hij denkt, hoe tout passe et tout lasse;
Les meilleurs et les plus fameux
A d'autres ont cédé la place,
Et l'on m'oubliera tout comme eux.
Hij denkt aan het lot dat zijn verzen wacht, en ziet in gedachte haar, voor wie hij ze dichtte, langs de bockenstalletjes gaande, waar zij ze vinden zal zijn recueils intimes,
Jadis célébrés si souvent
Qui, dans la boîte à dix centimes,
Seront feuilletés par le vent.
Het zij zoo, als er maar op de lippen ‘des amoureux’ en in de jonge harten enkele van zijn verzen bewaard blijven, dan zal hij tevreden zijn. Ces vers - zegt hij tot de liefste - Ces vers dont on garde mémoire
Seront deux fois récompensés,
S'ils défendent un pen ma gloire,
Eux qui m'ont valu tes baisers.
Des larmes mouillant tes lunettes
Tu te souviendras qu'autrefois.
Accompagné par les fauvettes,
Je te les disais dans les bois.
Caressant. de ta main légère,
Mon front posé sur tes genoux,
Combien tu me savais sincère!
Combien mes chants te semblaient doux!
| |
[pagina 565]
| |
Oh! qu' à son tour, la Renommée
Continue à les juger tels,
Et que, pour t'avoir tant aimée,
Je laisse des vers immortels!
Of tot die onsterfelijke verzen er velen uit dezen bundel zullen behooren, wie zal het beslissen? Wie zal zeggen wat de tijd zal sparen, welk gedicht, misschien een poos vergeten, later weêr opluikt, en een eereplaats waardig gekeurd wordt? Maar, onsterfelijk of niet, deze gedichten, oprecht gevoeld en eerlijk uitgesproken, leven althans, in tegenstelling van zoovele andere gedichten, conventioneel van vorm en inhoud, die doodgeboren mogen heeten. En wij wenschen hun gaarne een lang leven. | |
Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880, door A.C. Kruseman. 2e Deel, 1e stuk Amsterdam P.N. van Kampen & Zn. 1887.Hoe hachelijk het is omtrent het lot van boeken voorspellingen te doen of verwachtingen te koesteren, leert de geschiedenis van den boekhandel en in het bijzonder ook die van den Nederlandschen boekhandel, waarvoor de heer Kruseman ons in zijn breed opgezet werk, waarvan thans het 3e gedeelte zulke kostelijke bouwstoffen levert, loopende van 1860 tot 1869, voor ons ligt. Zelf heeft de schrijver, wien het als uitgever zeker noch aan scherpzinnigheid, noch aan ondernemingszucht haperde, dit ondervonden ten opzichte van de Leekedichtjens van de Génestet. ‘Hoe men zich vergissen kan!’ - schrijft de heer Kruseman. ‘De Génestet had mij bij voorkomende gelegenheid de uitgaaf zijner verzen toegezegd, indien hij er eenmaal toe zou kunnen overgaan zijn verspreide gedichten in een of meer bundels te verzamelen. Hij gaf ze naar aanleiding van persoonlijke goede verhouding, zonder aan vroegere afspraak te denken, ter uitgaaf aan Gebr. Kraaij, die er bij hem op aandrongen. Tot een kleine vergoeding bood hij me de Leekedichtjens (snippers uit de Gids) aan, die bij mij als uitgever van Huet's Brieven over den Bijbel volgens zijn meening thuis behoorden. Met tegenstribbelen nam ik ein- | |
[pagina 566]
| |
delijk het aanbod aan; op zijn andere verzen had ik prijs gesteld; maar met deze (toen) snibbige snippers was ik in die dagen evenmin ingenomen als tevreden; zelfs raadde ik hem, den gemoedelijken jongen dichter-predikant ten ernstigste deze verzamelde uitgaaf af. Alleen op zijn aanhouden lei ik ze ter perse.’ De man, die aldus eerlijk zijn dwaling opbiecht, had zich over de uitgaaf niet te beklagen: tusschen 1860 en 1867 kon hij niet minder dan vijf uitgaven van deze ‘met tegenstribbelen’ aangenomen versjes ter perse leggen. Als een voorbeeld van moed en vertrouwen bij een heel wat gewaagder onderneming, noemt de heer Kruseman de uitgaaf van het Woordenboek, welke door de firma's Nijhoff, Sijthoff en Thieme werd aanvaard. Het was inderdaad een onderneming, en de krachtige wijze waarop zij door de uitgevers werd aangevat, de ijver waarmede het driemanschap door Noord- en Zuid-Nederland toog om tot inteekening op te wekken, zoodat reeds bij de eerste aflevering in 1864 een naamlijst van duizenden inteekenaren kon worden gevoegd, verdient luider erkenning dan hun tot heden te beurt viel. De heer Kruseman schrijft: ‘Als het later zoo bitter bejegend Woordenboek ooit kompleet komt, en Nederland er zich met reden op beroemt; als ons vaderland eenmaal Prof. de Vries en zijn medewerkers met billijke eer huldigt, en den steun looft van die breede schaar van inteekenaren, bij de afleveringen met name vermeld, zal wellicht niemand meer denken aan den voortvarenden moed der uitgevers, zonder welken het Woordenboek misschien nooit zoo algemeen ondersteund ware tot stand gekomen.’ Wij hebben een beteren dunk van het geheugen van het Nederlandsch publiek; waar men de verschijning van het Woordenboek herdenkt, zal men het wakkere drietal zeker niet vergeten. Eb en vloed wisselen elkander in de geschiedenis van den boekhandel af. Terecht noemt de heer Kruseman het een opmerkelijk verschijnsel dat ‘bij al die crkende nuchterheid, die kalmte, die bezadigdheid, die berekening, welke een onbetwist kenmerk uitmaken van ons nationaal karakter... de Hollandsche boekhandel in de halve eeuw (hier behandeld) voor een groot deel geleefd heeft van de Hollandsche dichtkunst.’ Toch schijnt hij aan dit feit geen al te groote waarde te hechten. Telken jaar - zegt hij - staan er dichters op, ‘wier verzen gedrukt en verkocht worden, tot weêr anderen hen van de baan schuiven.’ En wanneer hij | |
[pagina 567]
| |
Beets en de Génestet noemt als de dichters die tusschen 1860 en 1869 den meesten opgang hebben gemaakt, dan voegt hij er sceptisch bij: ‘maar voor hoe lang zal het wezen?’ De ondervinding heeft den oud-uitgever wantrouwend gemaakt. Was hij het niet, die in 1860 de uitgaaf van het Zondagsblad op zich nam, het weekblad onder redactie, eerst van Mr. J.T. Buys, later van Mr. H.P.G. Quack, en dat niemand minder dan Huet Pierson, de Génestet, Alberdingk Thijm, Zimmerman onder zijn medewerkers telde? En wat werd er van dat voortreffelijk geredigeerd blad? De heer Kruseman deelt ons mede, dat het slechts 200 koopers kon halen, dat de uitgaaf ruim ƒ 11,000 kostte, en dat het maar 15 maanden oud werd. En het klinkt als een grafschrift, roerend maar waarschuwend tevens, wanneer hij er bijvoegt: ‘Het overleed aan zijn degelijkheid.’ | |
Vondel. Weekblad voor Letteren, Geschiedenis en Kunst. No. 1. Amsterdam. J. Clausen. 1887.Nu, voor een sterven aan overmatige degelijkheid behoeft het nieuwe weekblad, met den fraaien titel, voorloopig geen vrees te koesteren! Dat klinkt, wij bekennen het, niet zeer vriendelijk tegenover een nieuw aangekomene. Maar, oprecht gesproken, wij gevoelen weinig lust om, uit louter beleefdheid, dezen jongstgeborene op de gebruikelijke wijze welkom te heeten. Letterkundige tijdschriften, wekelijks, tweemaal in de maand, maandelijks, om de twee maanden verschijnende, hebben wij in overvloed; en al wie wat te zeggen heeft, dat de moeite waard is, vindt daartoe in een van die allen ruimschoots de gelegenheid. Waartoe dan dit nieuwe blaadje? Het prospectus geeft ons niet veel licht. ‘Redactie en uitgever’ - heeft het daar - ‘wenschen door dit blad mede te werken om door korte, afgeronde en zaakrijke stukken de liefde voor onze nationaliteit steeds meer en meer ingang te doen vinden’. De uitgever belooft bovendien dat het blad een ‘degelijken en frisschen inhoud zal bevatten’ (sic!). Van die frischheid blijkt uit het proefnummer nog bitter weinig. Eenige phrasen, waarin met den naam ‘Vondel’ wordt geschermd | |
[pagina 568]
| |
en de ongenoemde Redactie de toezegging geeft dat zij des dichters kernspreuk ‘Liefde verwinnet al’ in praktijk zal brengen, dienen als inleiding. Dan volgen eenige vrij onbeteekenende historische en oudheidkundige snippers; een lijstje van 8 geschriften naar aanleiding van Vondels Palamedes, Rommelpot en Geuzevesper, tijdens 's dichters leven verschenen; een lang citaat, naar het schijnt uit Slichtenhorst ‘Tooneel des lands van Gelderland’ over de Bannerije van Wisch; en eindelijk het begin van een novelle getiteld ‘Levensstrijd’. Dat alles voor het grootste gedeelte in gebrekkig hollandsch. De heeren schrijven in dezen trant: ‘Dikwerf gebeurde het dat de huizen van bekende Patriotten van tijd tot tijd bloot stonden aan den moedwil der muiterij’. ‘Men moet toch ook een groote mate van een Nurksnatuur bezitten, om waar een geheele bevolking oranje draagt, juist te willen uitblinken door zulk een aanstoot gevende handelwijze.’ ‘Het is een verblijdend verschijnsel dat Amsterdam in 1887 geheel met oranje getooid was, en 't hecht daarom, in tegenstelling met 1787, een nieuwe parel aan de vriendelijke gifte van Maximiliaan van Oostenrijk’. De novellist noemt de voorbijgaande verliefdheid van een jong meisje ‘een zucht naar romantiek’, en verhaalt ons dan verder: ‘Spoedig vergat zij die menschenliefde, die niets dan een plotselinge hartstocht was geweest’. Genoeg, dunkt ons, om te doen zien, dat de heeren niet veel te vertellen hebben, en dat zij den vorm, waarin zij hunne mededeelingen inkleeden, nog niet meester zijn. Indien wij aan de ons onbekende leden der Redactie een raad mochtengeven dan zou het deze zijn: het vooreerst bij dit proefnummer te laten, en voorts hunne ‘liefde voor onze nationaliteit’ te toonen door, bij hunne overige studiën, die van de taal van Vondel te voegen. Doen zij dit met liefde, dan moge ook hier de waarheid van Vondel's spreuk blijken: ‘Liefde verwinnet al!’ |
|