De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
Militaria.In dienst, door W. Vosmaer. 's Hage, Martinus Nijhoff 1886.‘Bon sang ne peut mentir’: aldus naar aanleiding van bovengenoemd werk Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot1), met wiens beoordeeling ten deze wij gaarne instemmen. Inderdaad soberheid en zelf beheersching, voortreffelijke eigenschappen ook in de kunst, kenmerken deze militaire schetsen. Zij geven de werkelijkheid, doch met een gemoedelijken achtergrond als bij Justus van Maurik of Werumeus Buning. Men wordt ingewijd in het leven van den Nederlandschen vesting-artillerist. Wij volgen hem in zijn loopbaan van kanonnier 2e klasse tot officier, achtereenvolgens te Delft, op den voorbereidenden cursus te Utrecht, en op den Hoofd-cursus, weder in de oude prinsenstad. Verreweg het grootste gedeelte wordt ingenomen door de eerste periode van zijn leven als kanonnier en korporaal te Delft. Schrik niet, mevrouw! Van Weuveren, een zeventienjarig jongmensch van goeden huize, treedt omstreeks het jaar 1873 in dienst als vrijwilliger; leeft het gewone kazerneleven van den troep met inbegrip van alle mogelijke poets-, schrob-, keuken- en andere corveën mede; doorstaat dit alles, en wordt na vijf jaren officier. Is hij er minder om? Wisten wij het tegendeel niet, zijn boek bewijst het. De jeugdige van Weuveren is gebleken te huis genoegzaam onderlegd en met voldoende karakter bedeeld te zijn om de proef glanzend ten einde te brengen. | |
[pagina 548]
| |
Of zij dan zoo zwaar was? Zeer zeker heeft dit gemeenschappelijk leven slechts weinig punten van overeenkomst met eene meisjeskostschool; de personen, met wie wij kennismaken, zijn vrij ruw en niet fijn beschaafd. Maar bij hun eenvoud zijn zij geenszins slecht. Voor iemand met goeden smaak kan hun gezelschap niet gevaarlijk noch hun voorbeeld aanstekelijk zijn. Op zelfstandigheid komt het natuurlijk aan; doch wie, jong of oud, kan daar buiten? Ook de student niet als men afgaat op Klikspaan's ‘Studententypen’, toegelicht door Busken Huët. Die het Nederlandsche ‘volk’ van nabij kennen, weten dat het ‘goed’ volk is; en die kanonniers in de Delftsche kazerne behooren immers ook tot dat volk. Vosmaer's schetsen zijn met ongemeen plastisch talent geschreven; daarom laten zij zich zoo aangenaam lezen. Te zamen vormen zij een boeiend geheel, een oprecht boek, een stuk leven door een bezadigd kunstenaarstemperament gezien; terwijl de schrijver met grooten tact de klip heeft weten te vermijden, zich zelf te veel op den voorgrond te plaatsen. Bij hem niet de zelfgenoegzaamheid van een braven Hendrik of van een Prins Rodolphe; hij beschrijft anderen, niet zich zelf; hij toont ons het kazerneleven en leert ons den troep van die dagen werkelijk kennen. Dat hij niet tegen woordspelingen opziet, heeft hij ven geen vreemde: een goed kind dat naar zijn vader aardt. Maar dan ook opgepast dat de appel niet te ver van den stam valle. De voormalige, velen onzer welbekende Willemskazerne te Utrecht beschrijvend, vraagt hij: ‘wie raamt mij zulk een ramental?’ Iets vroeger spreekt hij van een toestand, ‘waarin het hoofd meer licht is, dan het dit verspreidt.’ Een en ander komt mij wel wat kras voor, het laatste is bovendien berispelijk Hollandsch; doch dit alles neemt niet weg dat Vosmaer geestig weet te tekkenen en de vaak schilderachtige soldatentaal in hare eigenaardigheden juist heeft getroffen. Uit de maat, die de schrijver in acht blijft nemen, is af te leiden dat hij - hoewel een jongere - zoo heel jong niet meer is. Zeer zelden laat hij zijne personen iets zeggen dat in hun mond onnatuurlijk is: dikwijls een gebrek van jeugdige schrijvers en min of meer zelfs van de geheele oude romantische school. Indien de schrijver spreekt waar de voorgestelde persoon behoort te spreken, treedt hij buiten zijn karakter, en zonder karaktervastheid geen stijl. Dit valt bijzonder op bij schrijvers als Henry Murger. In zijne | |
[pagina 549]
| |
‘Seènes de la vie de Bohême’ b.v. spreken de personen aanhoudend niet tot elkander maar tot den lezer, of stelt de schrijver zijne eigen denkbeelden in de plaats van die zijner personen. Op den duur wordt dit hinderlijk. En het is wellicht hierom dat die werken zich niet tot den eersten rang vermogen te verheffen, gelijk die andere welke een gelijksoortig en eenvoudig geheel vormen en waaraan - tot welke school zij behooren - een klassiek karakter mag worden toegekend. Slechts éénmaal heeft de Heer Vosmaer zich m.i. aan dusdanige overschrijding zijner schrijversbevoegdheid schuldig gemaakt. Bij de zeer getrouwe beschrijving der tapperij en slijterij ‘de Druiventros’ maakt hij gewag van twee daar aanwezige bustes, waarvan de eene Beethoven voorstelde, terwijl onder de andere Mozart geschreven stond, waarschijnlijk - voegt hij er bij - ‘om aan te duiden dat het ieder mensch voor kon stellen behalve juist hem.’ Dit laatste is eene opmerking van den schrijver, niet evenwel de reden waarom dat woord daar stond geschreven. Hebben wij hier niet met iets dergelijks te doen, als wat Geel ‘sollen’ met zich zelf of met zijn onderwerp noemde?
Indien men, zinspelend op een bekend gezegde, van Busken Huët, wilde beweren dat deze schetsen niet reiken boven de nok der zoo even genoemde Willemskazerne, dan zou men hiermede slechts een lof over den schrijver uitspreken. Die het leven van kanonniers beschrijft is van zelf in zijne vlucht beperkt. Deze vrijwillig opgelegde beperking goed vol te houden, is evenwel eer eene deugd dan eene ondeugd. Niets ware den Heer Vosmaer makkelijker geweest dan meer de hoogte in te gaan, en b.v. bij de beschrijving van het Zeister kampleven zich te laten verleiden tot bespiegelingen over de historisch, literarisch en aesthetisch om het zeerst belangrijke heide, of te vermelden hoe Potgieter - met zijn warm gevoel voor de poëzie van den militairen stand - die heide en dat leven in zijn bekenden cyclus bezongen heeft. Dat hij het naliet, getuigt zoowel voor zijn rijp oordeel als voor zijn gekuischten smaak. Betreedt hij, bij uitzondering, het gebied der phantasie, zooals met de bespiegeling over het buskruit of met de vergelijking der | |
[pagina 550]
| |
historische herinneringen verbonden aan den ‘Ouwen Jan’ en het oude Prinsenhof, de tegenwoordige artillerie-kazerne te Delft, dan beweegt hij zich ook hierop niet onverdienstelijk. In die oude kazerne te Delft heeft eene ontmoeting plaats. Eene Hollandsche familie, bestaande uit man, vrouw, dochter en zoontje, komt het historisch gebouw bezoeken. De jeugdige kanonnier die hen eerst voor Engelschen op reis aanziet en zich reeds voorbereidt zijn Engelsch te luchten, zal hen rondgeleiden. Aanvankelijk wordt hij niet erkend en ziet men in hem den gewonen kanonnier. De familie is dan ook verbaasd als zij hem eene kleinehistorische dissertatie hoort houden over de juiste plaats waar de Zwijger ten doode getroffen werd, waarbij op te merken valt dat de oude Heer blijkbaar verzuimd heeft te huis eerst zijn Motley of zelfs het goede Hollandsch van den braven Wagenaar na te slaan. Eindelijk ontdekt de oude Heer in hem den zoon van den Heer van Weuveren uit den Haag, een goede kennis uit den studententijd. Nu is het ijs gebroken en wordt de kanonnier ondervraagd. Hoe is hij tot zoo iets gekomen; waarom is hij niet liever naar Breda gegaan? ‘Och mevrouw, ik zal u zeggen, ten eerste had ik dan nog twee jaar moeten wachtenGa naar voetnoot1) en daarenboven had ik lust om juist zelf in den troep gediend te hebben, om zelf lief en leed met die lui mede te maken; zoo leer je ze beter kennen..... ik vind het juist prettig om alle nare baantjes ook zelf gedaan te hebben.’ Wordt hij nu vroeger officier? Neen, een jaar later. En hoe bevalt het u? ‘Heel goed, dank u.’ - In dat eenvoudige woord ligt de groote beteekenis van het boek van den jongen van Weuveren. Geen kort-en-bondiger lofspraak op het vaak te veel versmade kazerneleven, al weet van Weuveren even goed als wij dat het nu juist niet ‘alles’ is. Dit korte woord zegt ten deze meer dan ellenlange vertoogen, en het houdt tevens de meest afdoende rehabilitatie in van de eenvoudige mannen wier doen en laten hij ons heeft geschetst. | |
[pagina 551]
| |
Te midden der realistische tafereelen wordt hier het ideale in Vosmaer's werk aangetroffen. Inderdaad, in zijne kloeke, zelfstandige daad, in de aldus aangevangen loopbaan tot officier ligt de groote beteekenis van dit boek. Beter dan door woorden was Vosmaer idealist met de daad; en dit maakt zijn boek tot een goed bock, tot een boek met karakter. De voormalige cursus voor de artillerie is door eene voortreffelijker inrichting vervangenGa naar voetnoot1), zoodat men het thans langs den door den Heer Vosmaer gevolgden weg niet meer tot officier zou kunnen brengen. Zoo gaat het steeds. In zijne deelen ondergaat het leger voortdurend verandering. Maar dat leger als geheel - ook Vosmaer's werk bewijst het - met zijn eigenaardigen geest, karaktervolle groep, instelling van verheven aethische orde, nationaal bij uitnemendheid, leerschool der beste hoedanigheden in den man, overbelangrijk in zijn nauw verband zoo tot Staat als tot Maatschappij: - het leger blijft.
Het zoeken naar het ideale in een boek blijft voor sommigen eene moeilijk af te wennen hebbelijkheid. Bekend is dat de zoodanigen ‘par le temps qui court’ vaak teleurgesteld zullen uitkomen. Toch geldt ook hier dat die zoekt veelal vinden zal. Bij de zoogenaamd realistische schrijvers komt het er op aan tot hunne innigste gedachten door te dringen. Tolstoi wordt ongetwijfeld tot dezen gerekend. In zijn hoofdwerk ‘Oorlog en Vrede’, een militair boek bij uitnemendheid, het leven van den krijgsman in al zijne phasen omvattend, met zijne aangrijpende philosophie van den oorlog, is het idealisme nochtans te vinden in dat zeker iets lichtend in het oog van elken soldaat bij den slag van Borodino. Is het boek eene organisatie, hier hoort men den harteklop. Hier: in de leer dat een leger onverwinnelijk is, onafhankelijk van getalsterkte en omstandigheden, wanneer niet het individu zijne kracht ontleent aan de massa, doch van elk | |
[pagina 552]
| |
soldaat de kracht der massa uitgaat: in deze verheerlijking van den geest boven de stof ligt de kern van Tolstoi's psychologie. Dat wij dit hoogere ook in het besproken werk van den heer Vosmaer mochten aantreffen doet ons genoegen ook voor hem. De kunst, als voortbrengster van het schoone, kan van de zedelijkheid niet los worden gedacht. Van ons ethisch maatschappelijk standpunt gezien, rust op den schrijver van een boek eene belangrijke zedelijke verantwoordelijkheid. Maar is de schrijver verantwoordelijk tegenover de velen die hem lezen, ieder lezer is het tegenover zich zelf. Ons militairen in het bijzonder is het goed, hart en hoofd gelijkelijk hoog gestemd te houden. Voor ons zijn Labruyère's woorden - zij mogen ouderwetsch klinken - nog steeds waardig in herinnering te worden gebracht: ‘Quand une lecture vous élève l'esprit et qu'elle vous inspire des sentiments nobles et courageux, ne cherchez pas une autre règle pour juger de l'ouvrage, il est bon et fait de main d'ouvrier.’
J. Drabbe. |
|