De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |
Onkruidpoëzie.Onkruid. Botanische Wandelingen van F.W. van Eeden. Haarlem, Tjeenk Willink. 1886.‘Onze Natie’, schreef A. Loosjes Pz., in de voorrede van zijn Hollands Arkadia of Wandelingen in de Omstreken van Haarlem; ‘onze Natie heeft sinds lange min of meer smaak betoond in zoodanige Geschriften, als men met den naam van Arcadias bestempelt.’ Ter kenschetsing van de ‘zoodanige Geschriften’ hebben wij slechts den titel te herinneren van datgene wat te zijner tijd den meesten opgang heeft gemaakt en als volksboek algemeen bekend geworden is. Die titel luidt in zijn geheel: J. v. Heemskerk, Batavische Arcadia, ‘Waerin, ender 't Loofwerck van Liefkooserijtjes, gehandelt werdt van den oorspronck van 't oud Batavien, Vrijheidt der Bataviers, Vrije Zee, Zeevonden, Vinders van verborgen Schatten, Verbeurt-maecken van Goederen, Uytperssen der waerheijdt door pijnigen, Onheijl van de lanckwijligheijdt der Rechtsplegingen, en andere diergelijke ernstige saken meer.’ Tusschen die van Heemskerk (1647) en die van Loosjes (1804) verschenen er in dienzelfden trant tal van Arcadias in alle deelen van ons lieve vaderland. Er waren o.a. eene Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arcadia, door Claas Bruin (1730); een Walchersche, door Mattheus Gargon (1717); een Zaanlandsche van Soeteboom; een Dortsche van L. van den Bosch; en, in het hartje van den staartentijd, de ‘Eerbare Proefkuschjes van Vaderlandsch Naïf, in Arcadische Vrijerijen’ door J. Le Francq van Berkhey (1782). Loosjes was de laatste, uit wiens hand ‘Onze Natie’ een ‘Arcadia’ aanvaardde. Met den aanvang onzer eeuw liep de bloeitijd dezer letterkundige voortbrengselen ten einde. De ‘smaak’ | |
[pagina 538]
| |
voor ging over op een eenvoudiger en frisscher vorm van landschap-fantaziën, die dan ook, zonder meer, den naam van Wandelingen kregen. 't Was, welbezien, slechts eene wijziging van eene zelfde zaak. De bedoeling bleef dezelfde: iemands lust om zich uit te spreken over honderd verschillende onderwerpen, naar aanleiding van eene wandeling door een bepaalde streekt. Maar terwijl dit doel weleer verbloemd werd achter een dramatisch waas, trad thans de schrijver, zonder eenige vermomming, zelf te voorschijn, en vertelde en betoogde, prees en berispte onmiddellijk wat hem voor den geest kwam, zonder tusschenkomst van redetwistende geleerden, wijsgeerige burgers of minnekoozende verloofden. In plaats van met een gansch gezelschap ‘saamensprekende’ wandelaars, had men er voortaan slechs met een enkelen te doen. 't Spreekt van zelf dat dit in den toon eene groote verandering te weeg bracht. Eveneens spreekt het van zelf dat de inhoud met den tijd meeging. Gelijk er reeds een groot verschil was tusschen de zeventiende-eeuwsche wijsheid, die Heemskerks ‘geestige Rosemond,’ en de achttiende-eeuwsche, welke Berkheys poeier-personaadjes opdisschen, zoo doet ook in de ‘Wandelingen’ de stroom der negentiende-eeuwsche meeningen en geestesrichtingen zich voortdurend gevoelen. Een der meest onderhoudende onzer schrijvende wandelaars is sinds meer dan twintig jaar de heer F.W. Van Eeden. De lezers van het Album der Natuur en van den ‘Almanak van 't Nut’ kunnen getuigen, hoe vaak zij al onder zijn geleide door bosschen en velden gedwaald hebben, en misschien door zijne zielvolle opstellen belangstelling hebben gekregen voor onze inlandsche flora. Een keur nu dezer opstellen is verleden zomer als een bundel van twee deeltjes verschenen onder den stillen, soberen, door juistheid uitmuntenden titel: Onkruid. Er is iets vermakelijks in de tegenstelling van die woorden Arcadia en Onkruid ter betiteling van zoo nauw aan elkaar verwante boeken! 't Is waar, het groenend landschap heeft van lieverlede een belangrijker aandeel gekregen in de beschouwingen der wandelaars. Lag het van oudsher in hun plan, de heerlijkheid van wat wij ‘de vrije natuur’ noemen, op de een of andere manier voordeelig te doen uitkomen tegen de slechtheid of bekrompenheid der menschen, aan Neerlands plantenkleed schonk geen zijner wandelende voorgangers een zoo ruim deel van de beschikbare aandacht als de | |
[pagina 539]
| |
heer Van Eeden. Ook hij praat, al wandelend, even als die voorgangers, over alles en alles en nog wat: over kerk en staat; over staathuishoudkundige en maatschappelijke toestanden; over onderwijs en koloniën; over oudheden en woordafleidingen; kortom: over vele en evenzeer uiteenloopende ‘ernstige zaken’ als vermeld staan op het titelblad van Heemskerk. Maar de hoofdzaak zijn en blijven altijddoor de grootere en kleinere gewassen, die hij op zijnen weg ontmoet. Elk onbevangen lezer zal erkennen dat Neerlands plantenschat de spil is, waarom deze causeriën draaien; en hij zelf zal er meer genot van hebben, naarmate hij daaromtrent beter op de hoogte is. Op de vraag of dit boekje ‘mooi’ is, past dan ook het best het antwoord: ‘heel mooi, maar alleen voor lief hebbers van onkruid’. Wie zich daar niet toe rekent, late het onaangeroerd. Indien hij het al opneemt om de eene of andere bijkomstige reden - als daar is: omdat zijn buitengoed er in genoemd wordt of zijn geliefkoosd wandelpad - in den echten zin waardeeren zal hij 't niet. Hij zal er zelfs geen twintig bladzijden achter elkaar van doorlezen. Want hij zal ieder oogenblik stuiten op bijzonderheden die hem vervelen, die hem òf onduidelijk òf overbodig voorkomen, die hem de weinig sympathieke lektuur spoedig doen afbreken. Wie niet uit eigene ervaring de boomen en de planten kent, waarover hier gehandeld en gefantazeerd wordt, kan den schrijver onmogelijk volgen. Dit werkje is geen leerboek. Zonder twijfel valt er heel wat uit te leeren, maar iets anders dan het a.b.c. der plantkunde. Men kan er de diensten niet van vergen, die Suringars Zakflora aan ijverige plantenzoekers pleegt te doen; en wie met een bos wilde bloemen thuis komt, grijpe, om ze te determineeren, naar Oudemans Flora van Nederland, maar neit naar Van Eedens Onkruid. Welk een degelijke massa van botanische kennis aan dit boekje ten grondslag ligge, de wetenschappelijke waarde is bier niets anders dan een achtergrond. Om dichterlijke aanschouwing, om artistiek genot is het dezen plantenkenner te doen. Dus ook om artistiek medegevoel. Hij eischt in zijne lezers eene zekere mate van kennis, opdat zij zijne opmerkingen begrijpen, zijne geestigheden op prijs stellen, zijne zinspelingen verstaan mogen. De studie van de plantkunde schijnt zich tegenwoordig in een glansrijke periode te verheugen. Dat begint al op de Lagere school. De Middelbare drukt er haren stempel op. Onder den invloed | |
[pagina 540]
| |
van de Hoogere worden ontdekkingen gedaan, waarover Dodonaeus en Linnaeus - mits zij hunne wetenschap meer liefhadden dan hunne persoonlijke inzichten - van vreugde zouden opspringen, als zij ze vernamen. Doch het is er ver van af dat ieder, die zich ooit min of meer wetenschappelijk met plantkunde inliet, daarom ook oog zou hebben voor de aesthetische zijde, voor de poëzie van ons ‘onkruid’. Het zegt nog niet genoeg of iemand op een mooien Junidag tot het besluit gekomen is, dat al de duizend wilde bloemen langs wegen en in weiden het landschap aardig kleeden; zelfs niet dat men, bij gelegenheid, een ‘veldbouquet’ van klaprozen en ganzebloemen, klokjes en wilde haver, verkiest boven een erg stijf bloemgedrocht op rietjes. Men moet in Januari de boomen om zich heen even vriendschappelijk genegen zijn als in den zomer; en op een guren, killen, treurigen Decembermiddag, luchtscheppend langs een kalen dijk of landweg, moet men een echte, levendige blijdschap kunnen ondervinden bij de ontdekking van een kleine, leege, door de stormen ongedeerd gelaten zaaddoos, die men daar niet verwacht had. Zulk eene blijdschap schijnt aan velen dwaas toe - ‘onwaar’, ‘gezocht’ of ‘overdreven’ - omdat die liefde voor de poëzie van 't plantenrijk betrekkelijk iets zeldzaams is, waartoe men van jongs af, en onder medewerking van allerlei omstandigheden, moet zijn opgeleid. Men heeft haar dan ook, strikt genomen, niet noodig in 't gewone leven. Zij is, in zeker opzicht, niet van deze wereld. Zij maakt iemand niet rijk; helpt hem niet door examens; doet hem niet in stand rijzen; zij is zelfs niet onmiddellijk van nut om iemand tot een beter of beschaafder mensch te maken. Zij is slechts een weeldeartikel op het veld der natuurstudie; eene der vele uitingen van den zin voor natuurschoon. In elk geval is zij onontbeerlijk voor de lezers van Van Eedens Onkruid.
Het eerste deeltje handelt geheel over Kennemerland. Wie in verbeelding met den schrijver wil meegaan, dien brengt hij allereerst op zijn lievelingsterrein: de Hollandsche duinen. Bij alle waardeering van wat andere provinciën schoons en merkwaardigs aanbieden, keert onze wakkere gids telkens met zijne beelden, zijne vergelijkingen daarheen terug. Hoogst karakteristiek klinkt later, bij den eersten stap dien wij in Gelderland doenGa naar voetnoot1), deze aanhef: | |
[pagina 541]
| |
‘Tusschen de Geldersche heuvels en de Hollandsche duinen bestaat, zoowel in vorming als in uiterlijk, een groot verschil. - Van verre gezien vertoonen de Hollandsche duinen zich grooter dan zij zijn, doordat zij min of meer steil boven de vlakke weilanden oprijzen, en, in hun zeer afwisselend gebogen omtrek, de lijnen van een ver afgelegen gebergte dikwijls treffend worden nagebootst. De Geldersche heuvelstreken daarentegen hebben meest uitgestrekte, zwak hellende glooijingen, die allengs in het omliggende land overgaan, en daardoor eene grootere evenredigheid in het landschap brengen. De Geldersche heuvelstreken komen min of meer overeen met die van een groot deel van Noordelijk en Midden-Europa; zij bestaan uit begroeide hoogten en glooijende bouwlanden; de Hollandsche duinstreek staat op zichzelf, en eene zoo sprekende tegenstelling van het onafzienbare heldergroene weiland met de grauwgele zandheuvels vindt men zelden ergens terug.’ Geen wonder dan ook dat het duinlandschap grondig wordt onder handen genomen, in al zijn eigenaardige karaktertrekken. ‘Wie een landschap waarlijk wil leeren kennen,’ heet het, ‘mag ook niet het geringste deeltje van het geheel verwaarloozen; eerst dan begint het voor ons te leven, en gaan wij er in op.’ Daarom worden wij met zorg ingewijd in de geheimen der duinflora, ‘een bouwval niet minder belangrijk dan die onzer ridderkasteelen’. Wij worden voortgeleid, door ‘'t gebied van den eik’ naar dat van den popel en den kruipwilg; er wordt ons gewezen hoe een aantal planten eenen zoogenemden ‘duinvorm’ hebben, korter, gedrongener en schraler dan dien welken zij in de bosschen en de kleiige vlakten aannemen; maar hoe daarentegen zeer vele gewassen juist in de duinen thuis behooren en daar het weligst en het sierlijkst tieren. Daar is ‘de trouwe braamstruik, die het duintapijt met hare lange uitloopers doorvlecht als met wijngaardranken’, de thijm, ‘die voor de zandige heuvelen is wat het reukgras is voor bosch en weiland’, de witte duinroos, ‘die in groote menigte vooral aan de landwaartsche duinhellingen voorkomt’; het wintergroen, ‘dat schoonste sieraad der noordelijke hellingen’. Voor zoover zij die bezitten, worden alle planten bij hare Nederlandsche namen aangeduid; slechts waar het ter voorkoming van verwarring noodig is, worden er, in het voorbijgaan, de Latijnsche bijgevoegd, maar meer dan de geleerde is voortdurend de kunstenaar bezig. | |
[pagina 542]
| |
En zoo gaat het door de bosschen van Brederode, of, zuidwaarts van Haarlem, naar den Aardenhout en de Binnenduinen, bij Bennebroek en Hillegom. Hoe stont het wide wilde wout
In loverkens so groen en stout!
Hoe loeghen al de bloemekijn...
So minlie bi het sonneschijn!...
luidt het motto van een dezer hoofdstukken. Werkelijk blijven de veldbloemen - in ruimeren zin - steeds de voornaamste stof. Zij zijn, indien al niet de schering en de inslag van het weefsel dat de heer Van Eeden ons voorlegt, dan toch stellig de schering. En al hebben wij allicht tegen den inslag onze meer of minder ernstige bezwaren; al beamen wij niet alles wat ons onderweg gezegd wordt; de bloemen volstaan doorgaans om alle geschillen te vereffenen. Soms komt de gedachte in ons op, dat de wandeling nog aangenamer zijn zou, indien de talentvolle leidsman niet dreigde ons de schoonheid der natuur en haar vredig genot te bederven door zijn vaak wrevelig en onheusch gepruttel. Maar zoodra slechts de botanicus in hem weer aan het woord komt, zijn wij dadelijk, met graagte, geheel en al oor. Let bijvoorbeeld op, hoe hij de vroege voorjaarsflora van den Haarlemmerhout teckentGa naar voetnoot1): ‘'t Is een zonnige dag in het begin van Maart. Het geboomte is nog dor; alleen de iepen zijn op hunne kale takjes met tallooze bloesempjes bedekt; nergens zijn de boschjes zoo digt of men kan den bodem zien; maar op dien bodem ontwikkelt zich een eigenaardig leven: overal worden kleine aardkluitjes opgeheven, overal komen knoppen te voorschijn. De eerste bloemen zijn geel en als kleine sterren, verbazend in aantal: het is de Ficaria ranunculoides. De lucht is nog koud, de wind scherp; maar de Ficaria kan er tegen; en haar vroege bloei is een deugd die vergoedt wat haar aan luister ontbreekt. Niet lang na de Ficaria ontwaakt eene andere uit den winterslaap: de helmbloem, Corydalis solida, met hare rooskleurige of violette sierlijke trossen. Zij is schooner en hooger dan de Ficaria, en de kinderen plukken haar bij menigte af.... Tusschen het geel | |
[pagina 543]
| |
en violet van deze beide bloemen spreiden zich weldra de breede, zeer verdeelde, lichtgroene bladeren van de wilde kervel en de wilde Geranium uit. De eerste blaadjes ontspruiten nu ook aan de vogelkers, de vlier, de wilde kastanje, den haagdoorn en de papenmuts; het roodborstje zingt zijn eenvoudig lied.... De zang van het roodborstje behoort bij de vroege lente, bij de Ficaria en de Corydalis, en bij het afgebroken, babbelend gezang der spreeuwen, dat ons altijd aan onze eerste jeugd herinnert’. Dan gaan wij naar de omstreken van Alkmaar, en wandelen langs Heilo en de Egmonden en in het Berger bosch en in de Schoorlsche duinen; en al planten zoekend trekken wij het noorden in, voorbij Harg, Groet en Kamp, voorbij Petten en de Hondsbossche, tot op den bodem van het oude eiland ‘'t Oghe’. En ‘in die wildernis’, waar ‘het is of er geen menschen, geen steden, geen boeken bestaan, - alleen zand, suizende rietbosschen, bevend helmgras en bogtig zwaaijende zeemeeuwen’, wordt eensklaps ons oog gevestigd op ‘een breed lichtblauw water, dat in talrijke bogten zich door de geheel met riet begroeide vlakte slingert. Langs het vrij breede strand wemelt het van watervogels, die op insecten en weekdieren azen. Ver in het noorden, aan het einde van het meer, steekt een kleine zwarte spits uit de gele duinen. Die spits is het torentje van Callantsoog, en wij staan voor het merkwaardig Zwanenwater’ .... welks schilderachtigheid geroemd wordt door ieder die het ooit aanschouwd heeft. In het tweede deeltje komen Tessel, Wieringen, Terschelling en een stukje van Gelderland en Overijssel ter sprake. Tessel noemt onze wandelaar ‘het Isola bella van Nederland’; niet alleen omdat hij er de blauwe Gentiaan vond, die hem juist iemand van dat Italiaansche eiland meegebracht had; maar ook, in letterlijken zin, om de schoone landschappen en vergezichten, meestal met de zee als achtergrond, waarin hij zich daar had vermeid. ‘Menigeen gevoelt zekere huivering, als hij hoort gewagen van de eilanden, die de noordelijke grens van ons land uitmaken, en acht ze niet veel meer dan barre, onherbergzame zandbanken te midden van eene onstuimige en gevaarlijke zee. Hunne namen worden op alle scholen, gelijk zoovele namen, van buiten geleerd; men ziet ze op de kaart, en daarbij bepaalt zich alles wat | |
[pagina 544]
| |
men van hen weet. Weinigen komen er toe ze te bezocken. - Ce n'est que le premier pas qui coûte’. Ook Wieringen boeide hem in hooge mate; en van de daar opgedane verkwikking schenkt hij zijnen lezers een weerglans. Evencens hangt hij van Terschelling recht aardige tafreeltjes op. Het treft hem, hoeveel overeenkomst er is tusschen die verschillende eilanden, èn wat den plantengroei, èn wat het menschenras betreft. Trouwens, wie op het Duitsch-Engelsche miniatuur-eiland, de zonderlinge rood-groene rots Helgoland, met onbevangen oogen rondkijkt, heeft, zoodra hij het badplaats-gekrioel vergeten kan, ook ieder oogenblik gelegenheid zich, in bijna alle opzichten, op Wieringen te wanen. In de oostelijke provinciën bezoeken wij den Lochemschen berg en zijne omgeving, een stuk van de Veluwe en ten slotte Salland, ‘het westelijk deel van het tegenwoordig Overijssel, van Zwolle tot digt bij Deventer, waar de gouw Hamaland begon.’ De herinneringen aan de Veluwe vangen aan bij Barneveld, en loopen over Dorenweerd en Duno door de omstreken van Arnhem. Dan verplaatsen zij ons eenklaps naar die van Harderwijk, en wij dwalen rond in de Leuvenumsche bosschen, en komen eindelijk terecht in de oudste en wildste gedeelten van die van Hoog-Soeren. De toon blijft dezelfde als op onze Hollandsche omzwervingen: botaniseeren is de boodschap, en al botaniseerend roert deze wandelgenoot nu 't een, dan 't ander aan en deelt zijne toespelingen naar alle zijden uit. Als staaltje dieneGa naar voetnoot1): ‘Hoe meer wij het dorp Putten naderen, hoe meer het bosch een ander karakter aanneemt. Meer en meer wijkt het wilde beuken- en eikenhout en zien wij ons omringd door aangelegde dennebosschen. Hier heeft het rijk der maalmannen een einde en begint de vrije landbouw. In onafzienbare zuilenrijen verliezen de dennen zich in de donkere verte; een dikke, gelijke moszode, waarin het glinsterend groene Hypnum Schreberii den boventoon voert, vormt het tapijt; doch ook hier, tusschen de dennen, zien wij de grafheuvels der vaderen. Op een dezer heuvels, die van boven is vlak gemaakt, hebben wij een ruim uitzigt..... Wij zijn op de gronden van Schovenhorst, voor dertig jaren eene opene heide, thans met bosschen en weilanden bedekt, die een vriende- | |
[pagina 545]
| |
lijk landhuis omringen. Er wordt heel wat over landbouw geschreven; meer nog gesproken. De beste landbouwers schrijven niet en spreken niet in 't openbaar; maar hun arbeid roept: Kom en zie!’ Op de ‘Sallandsche’ wandeling, die van Zwolle haar uitgangspunt neemt, toeven wij eerst een weinig ‘onder het lommer van Boschwijk, de oude buitenplaats van Rhijnvis Feith’, welks bloemenrijke tuin den liefhebber een welkome gelegenheid aanbiedt om zich in ‘ouderwetsche planten’ te verdiepen. Daarna slaan wij een zijweg in naar Dalfsen, langs de landhuizen De Horte en Mataram. Bij Aalhorst wordt het landschap woester en eenzamer. ‘Langs den linker Vechtoever, bij Vilsteren, tusschen Dalfsen en Ommen, ligt eene groep zandige heuvels, zeer afwisselend hoog en laag en met een digt bosch begroeid. De zilverwitte stammen en het fijne loof der berken bezielen het ernstige grauwachtige dennengroen en beschaduwen een zandig pad tusschen kleine, met jeneverstruiken, boschbessen en vossebessen begroeide duinen... Zij zijn veel vruchtbaarder dan de stuifduinen in de heiden en hebben veel overeenkomst met de Hollandsche binnenduinen...’Ga naar voetnoot1) In de lange, bochtige laan met diepe wagensporen, dicht bij het kasteel Rechteren, haalt onze botanicus op nieuw zijn hart op. Hij plukt er ‘de duivelsbeet, met haar zonderling afgeknotten wortelstok en zacht blaauwe groote bloemen; de crosette, wier blaadjes in vier regelmatige rijen kruisvormig om den stengel staan; en de wilde balsamine, die liefst de verborgenste hoekjes opzoekt, - een van de meer en meer verdwijnende oude boscharistocraten onzer flora’Ga naar voetnoot2). Ook op het kerkhof van den Agnietenberg heeft hij een goeden oogst. Ten slotte doen wij Hattem aan - ‘een kleine stad: nauwelijks zijn wij er in, of wij zijn er weer uit’ - en beklimmen den Friesberg en brengen daar een schoonen zomeravond door. En, onder den indruk van het vredig landschap, waarover onze blik zich uitstrekt, prijst onze gids dan, als ten afscheid, elk gelukkig, die ‘te midden van de woeste haast des levens, nu en dan een berg vindt of een meer, of een bosch of een zonnig bloemveld’;- kort- | |
[pagina 546]
| |
om een plekje waar hij ongestoord voor eene wijl kan opgaan in de schoonheid der ‘Natuur’, en in haren glans de vlengelen zijner verbeelding, wijd, wijd uitslaan!....
De dagteekening dezer verschillende wandelingen wisselt af tusschen 1866 en 1885. Natuurlijk werkt dit niet gunstig op de eenheid van het boekje. Af en toe stuiten wij op herhalingen, en enkele malen op uitdrukkingen, die ons schijnen een verouderd standpunt van zaken en meeningen te gelden. Eén ding echter merken wij met groot genoegen op: dat de nieuwste opstellen volstrekt niet bij de ouderen achterstaan, maar het daarvan veeleer winnen in frisschen, opgewekten geest. Moge dan de Schrijver nog lang met lust ons vaderland doorkruisen - zoo veel mogelijk in de weldadige stemming, in de inleiding van dit Onkruid aangeduid - en dan van zijne ontdekkingsreizen verslag doen op die eigenaardige wijze, die zijne oude vrienden nu eenmaal van hem gewoon zijn, en waardoor hij zich zonder twijfel telkens nieuwe zal winnen.
Geertruida Carelsen. |
|