De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |
Het jaar 1709.
| |
[pagina 502]
| |
aangewezen waren hun volk te leiden. Immers zij zijn niets anders dan het product der omstandigheden, die op een volk inwerken, het beheerschen en vervormen en, evenals de werken der kunstenaars en geleerden ons een beeld geven van het aesthetisch gevoel of de wetenschappelijke ontwikkeling eener natie, zoo zijn ons de brieven en gedenkschriften der staatslieden en volksleiders een weerspiegeling der staatkundige denkbeelden van een geheel volk. Hoe minder ons nu van het openbare leven in vroegere tijden bekend is, hoe meer ons door de briefwisselingen en mémoires zal geopenbaaard worden. Hoe meer personen deel hadden aan het bestuur van een land, hoe moeielijker en uitgebreider dat onderzoek zal wezen; en in een republiek als de onze, bestaande uit een zevental kleine souvereine staatjes, zal een jarenlange studie van de vertrouwde brieven ons eerst een beeld kunnen geven van een tijdvak. Bij ons toch bleef zoo goed als alles geheim en menigeen, die in de staatsarchieven de officiëele stukken raadpleegde, heeft zich teleurgesteld gevoeld, dat hij zoo weinig omtrent personen vond, zich van verschillende zaken en toestanden zoo moeilijk een zuiver en scherp beeld kon vormen. De beraadslagingen immers van de Staten in de verschillende souvereine gewesten werden niet opgeteekend, evenmin als van de Staten-Generaal; de resoluties of notulen vermelden alleen het resultaat er van, en slechts een enkele maal heb ik een redevoering van Slingelandt aangetroffen, in de Staten van Holland gehouden; de verbalen der ambassadeurs en commissies bevatten meestal niets meer, dan hetgeen men reeds weet; de ingekomen brieven helderen soms zoo weinig op, terwijl er bovendien nog zooveel was, dat voor de niet altijd te vertrouwen leden der regeering verborgen moest blijven. We mogen daarbij tevens niet uit het oog verliezen, dat de erfgenamen der staatslieden veelal nalatig waren in het teruggeven der stukken, aan den Staat toebehoorende, maar om verschillende redenen in de particuliere kabinetten der staatsdienaars teruggehouden. Van 't grootste belang moet het dus zijn in de vertrouwelijke briefwisseling der voornaamste personen datgene te zoeken, wat in de staatsarchieven niet te vinden is, want, al mogen we niet ontkennen, dat de tot nu toe al te veel verwaarloosde missives van de Gedeputeerden ter Generaliteit naar de Staten der gewesten veel belangrijks bevatten, deze zijn niet altijd aanwezig | |
[pagina 503]
| |
en de intieme brieven geven meer en zijn subjectiever. Zijn deze dus allerbelangrijkst voor de geschiedenis van ons vaderland, wanneer we komen in een tijd dat ons land in Europa de gewichtige rol speelt van groote zeemogendheid en de steun is van het protestantisme, zijn ze het ook voor de groote geschiedenis, inzonderheid van West-Europa. Wie nu echter meent, dat de familie-archieven, waarin die vertrouwde stukken bewaard zijn, alles bevatten wat hij zoekt, zal zich deerlijk bedrogen vinden. In de eerste plaats zijn die huis-archieven zeer dikwijls te loor gegaan door opzet of verwaarloozing. Zoo is van het archief der Slingelandts weinig meer overig, dat bovendien door keldervocht deels onbruikbaar is; zoo heeft het archief der Fagels veel geleden door de confiscatie ten gevolge van de gebeurtenissen in 1795 en andere, soms onbegrijpelijke omstandigheden. In de tweede plaats echter bevatten die stukken volstrekt niet alles bij velerlei, dat ons onduidelijk is. Het allervertrouwelijkste durfden onze voorzichtige staatslieden niet neerschrijven en moet men dikwijls raden; en meer dan eens gebeurde het mij te moeten lezen, dat men mondeling zou bespreken wat men aan 't papier niet dorst toevertrouwen, een bezwaar, dat zich vooral voordoet bij het onderzoek over den vrede van Utrecht, toen de onderhandelaars telkens naar den Haag reisden om daar verslag te doen of instructies te vragen. En gebeurt het al eens, dat er iets meer staat, dan is het nog niet altijd te gebruiken, zooals bij de brieven van den achttienjarigen Johan Vegilin van Claerbergen, die in zijn jeugdige dartelheid uit het leger sommige dingen schreef, welke niemand mocht weten, waarom zijn voorzichtige vader die gedeelten met dikke, zwarte inkt bestreek, zoodat zelfs niet te raden valt, wat er gestaan heeft. Toch zijn die familiestukken belangwekkend en worden ze meer en meer geraadpleegd. Reeds hebben enkele landgenooten veel doorsnuffeld, maar ze konden niet alles doen; de vreemdelingen begrepen zeer goed, dat hier veel te vinden moest zijn en ook zij kwamen hierheen om ze te doorzoeken, zelfs in die mate, dat ons - en misschien niet ten onrechte - de onverschilligheid werd verweten, waarmee we onze eigen geschiedenis behandelden. Die beschuldiging moeten we van ons af zien te wenden, en daarom is het waarschijnlijk, dat ik bijna overal, waar ik aanklopte om de familie-archieven te mogen doorsnuffelen, zeer | |
[pagina 504]
| |
bereidwillig gehoor en toegang verkreeg. Zoo werd mij voor het verzamelen der stukken van het begin der achttiende eeuw eerst door den heer R.F. Baron Van Heeckeren van Wassenaar, te Delden, daarna door den heer Jhr. Mr. F.J.J. Van Eysinga, President van de Eerste Kamer der Staten Generaal te Leeuwarden, zeer bereidwillig alles ter beschikking gesteld, wat mij van belang voorkwam op te diepen uit de briefwisselingen hunner vaderen Sicco van Goslinga en Filips Frederik Vegilin van ClaerbergenGa naar voetnoot1), terwijl mij tevens gelegenheid werd geschonken rustig daaraan voort te werken. Daardoor ben ik in staat gesteld hier eenige bijzonderheden mede te deelen over het jaar 1709, die mij bij de samenstelling van Goslinga's levensbeschrijvingGa naar voetnoot2) nog onbekend waren. Bij het bestudeeren der stukken uit deze beide familiearchieven is het opmerkelijk, welk een verschil er bestaat tusschen den inhoud der brieven aan de beide mannen gericht. Is dit misschien gedeeltelijk toe te schrijven aan Goslinga's meerderheid en aan de bijzondere werkzaamheden, die Vegilin te verrichten had in het college van Gedeputeerden te Velde, als afgevaardigde van den Raad van State, waarschijnlijk zal de hoofdoorzaak van dit verschijnsel wel gelegen zijn in het groote verschil in leeftijd en ondervinding. Goslinga toch, in 1664 te Herbajum bij Franeker geboren en sedert den dood zijns vaders in 1688 Grietman van Franekeradeel, had zich al jaren lang met de openbare zaak bemoeid en was ook reeds geruimen tijd als Gedeputeerde ter Generaliteit in de gelegenheid geweest zich onder de Heeren in den Haag vrienden te maken. Dezen vertrouwden hem gaarne alles toe, stelden prijs op zijn advies en hoorden hem ook onomwonden zijn meening uiten, wanneer hij 't noodig achtte die te kennen te geven. Tot zijn dood toe was hij nauw bevriend met Slingelandt en Fagel, en werd, zoolang Heinsius leefde, door dezen geëerbiedigd. En al kon Goslinga zich niet altijd vereenigen met den Raadpensionaris, tegen wien hij ook niet best op kon, zoo nam hij toch op aandrang van Heinsius meer dan eens de commissie van Gedeputeerde te Velde op zich, en werd hij afgevaardigd naar het vredescongres te Utrecht om na afloop | |
[pagina 505]
| |
daarvan met Willem Buys, den Pensionaris van Amsterdam, in de eerste buitengewone ambassade naar Parijs te worden gezonden. De briefwisseling, tusschen deze personen gehouden, is dan ook eene belangrijke bijdrage voor onze geschiedenis. Hun beschouwingen over den loop der zaken, met openheid en in 't volste wederzijdsche vertrouwen neergeschreven, zijn van onschatbare waarde. Filips Vegilin daarentegen, ontegenzeggelijk een man van een uitnemend goeden aanleg, was op het tijdstip, dat wij hem het eerst ontmoeten, nauwelijks een man, ten minste in den zin, dien wij er aan hechten, wanneer we spreken van iemand, die in 't staatkundig leven een gewichtige rol zal spelen. In 1685 te Joure geborenGa naar voetnoot1) en in 1707 Grietman van Haskerland geworden, had hij in 't jaar 1709 nog geen hoogeren leeftijd bereikt dan vier en twintig jaar. Toch moest hij als vertegenwoordiger van den Raad van State een post bekleeden, die hem mede recht gaf om te beslissen over de wijze, waarop in Zuid-Nederland de oorlog moest gevoerd worden en werd hij in den krijgsraad geplaatst naast Marlborough en Eugenius van Savoye, die, behalve dat ze als krijgslieden een zeldzamen roem hadden verworven, ook als staatslieden de groote zaken van Europa wisten te behandelen. Bovendien had hij in tal van kleinere zaken een zelfstandige beslissing te nemen. Dat hij zulk een gewichtig ambt durfde op zich nemen, maar vooral dat hij na de daarbij opgedane ondervinding nog drie jaren achtereen, ook zonder Goslinga naast zich, dezelfde commissie waarnam, toont ons 's mans bewustzijn van en vertrouwen op eigen kracht. We begrijpen evenwel tevens, waarom de groote mannen van de Republiek zich tegenover hem minder uitlieten dan tegenover zijn ambt- en landgenoot. Toch wordt er in de brieven nog veel meegedeeld, dat ons belang inboezemt of tot opheldering van duistere zaken kan strekken. Jammer genoeg heb ik van hem zelf nog geen brievenGa naar voetnoot2) aangetroffen, zoo noodig om zijn persoon te leeren kennen.
Natuur en maatschappij waren gedurende het jaar 1709 in | |
[pagina 506]
| |
zeldzame overeenstemming met elkander. Het zachte najaar van 1708, dat medegewerkt had tot het voortzetten der campagne tot den derden Januari van 1709, werd dadelijk daarop gevolgd door een winter, zoo gestreng, als men in het westen van Europa zich niet licht kan denken. Den nacht na het Driekoningenfeest, dus nadat de troepen nauwelijks in de winterkwartieren gelegerd waren, viel een Siberische vorst in, die zelfs ijsbergen in den golf van Biscaye deed ontstaan en den briefschrijver, wien bij den warmen haard de inkt in de pen bevroor, het voortwerken belemmerde. De latere bibliothecaris van Keizer Frans I, Duval, die, door de pokken aangetast, in een boerderij was opgenomen, en daar bij gebrek aan bedden en kleeren tusschen den mest was gestopt, verhaalt, dat hij dikwijls midden in den nacht werd gewekt door geluiden als van donderslagen of kanonnen, die den volgenden dag bleken veroorzaakt te zijn door het springen van rotsblokken of het tot den wortel toe splijten van groote boomen. Ulbo Aylva van Burmania schreef den 27en Januari aan zijn neef Vegilin, die toen in den Haag was, dat hij met Lycklama voor een stemming naar Ferwerd was geweest: ‘in de heenreyse bevroer mijn confrater de helft van sijn wang en de klerq Frieswyk en ik kregen diergelyck accident aeu onse neusjes: dit laatste was juyst zoo gevaerlyck niet, als het wel aen andere is geweest, die door heete symptomata van nasones nasutuli sijn geworden, dogh het quaedt moest nogtans aenstondts gepraevenieert door ons braef met sneeu om de trony te wrijven, en soo sijn wij daer ongeschonden afgeraeckt.’ De dooi, die betrekkelijk spoedig inviel, werd echter weer afgewisseld door een nog fellere vorst, die later weer tot zachter temperatuur overgegaan, nogmaals in vorst veranderde en de schromelijkste gevolgen voor den landbouw na zich sleepte. In Frankrijk werd de geheele wijnstok vernietigd, overal werden de vruchtboomen jammerlijk geteisterd. Johan Vegilin, over wien we straks nader zullen spreken, schreef den 11en Augustus uit 't legerGa naar voetnoot1): ‘in geheel Vlaanderen staan de vruchtboomen zeer slecht ten gevolge van den verschrikkelijken winter. Hier en daar vindt men eenige onrijpe kersen; op de honderd appelboomen is er een met een paar vruchten; peren zijn er nog minder, pruimen volstrekt niet; de perzik- | |
[pagina 507]
| |
boomen zijn dood, note- en moerbeiboomen zijn stukgevroren; het beetje graan moet dienen tot fourage.’ Was er nu zoel weder op gevolgd, misschien ware er nog iets terecht gekomen, maar het geheele jaar lang bleef het regenachtig: de proef genomen door eenige boeren uit 't Bilt, die kluiten aarde in hun verwarmde vertrekken hadden geplaatst om te zien, of het winterkoren nog wou uitschieten, die proef gelukte, maar bleef door den bewolkten hemel zonder vrucht. Het water, dat onze veldwerken zoo belemmeren zou, viel in die mate, dat zelfs in sommige deelen van Friesland de boeren hooge laarzen moesten aantrekken om te hooien. Bij gebrek aan landbouwverslagen zijn zulke berichten kostbare vingerwijzingen. Wat het gevolg hiervan moest zijn, laat zich in onzen tijd niet zoo gemakkelijk denken. In Frankrijk was 't voorzeker het ellendigst gesteld. Uitgeput sinds vele jaren door een reeks van slechte oeconomische maatregelen, die Lodewijk XIV's regeering in een zeer ongunstig daglicht stellen, werd het rijk gedurende dat jaar tot het uiterste gebracht. In Parijs, waar de treurige omstandigheden een menigte armen hadden gemaakt en er heen gedreven, had de koude een ontzettende slachting gehouden en 30.000 man doen omkomen. De ellende groeide steeds: in en buiten de hoofdstad werd hongersnood geleden; groote menigten gingen door de straten en schreeuwden om brood; de Dauphin, die eens met de Hertogin van Bourgondië en den Pretendent naar de opera ging, werd omringd door een ontelbare menschenmassa, die om brood vroeg; de Koning werd openlijk beleedigd. De toestand werd nog verergerd door zware overstroomingen van den Loire, die, opgezet door de vele regens, de dijken doorgebroken had. In 't midden van het jaar was er geen graan in Frankrijk meer. De rijksten, zelfs de hovelingen, aten een soort gerstebrood, ‘pain de disette’ genaamd, de armen buiten Parijs voedden zich met gras en boomwortelen. Ongeregeldheden van den ergsten aard vielen voor en de pest begon zich te vertoonen. In 't leger was het evenzeer treurig gesteld. Geld noch brood was aanwezig; de officieren verkochten hun hemden, vele soldaten hun wapenen, terwijl anderen bij troepen deserteerden, al roovend Frankrijk doortrokken en de reeds zoo ongelukkige bewoners nog plunderden. De opperbevelhebber De Villars kon slechts met veel | |
[pagina 508]
| |
moeite 't gezag handhaven zonder te kunnen verhinderen, dat de Bondgenooten den toestand vernamen. Den 25en Mei schreef Gockinga uit Rijsel aan Vegilin: ‘al de berichten uit het vijandelijk land spreken slechts van de ellende in dat rijk, van het gebrek aan graan en geld om de soldaten te betalen. De bevolking van Douay, evenzeer uitgeput als het garnizoen, heeft zich daarbij aangesloten, is in opstand gekomen en heeft de markt en de winkels der bakkers en slagers geplunderd, en de beloften van De Villars hebben niet zoo veel te weeg kunnen brengen, dat men buiten vrees van een nieuwen opstand verkeert.’ Was in het overige Europa de toestand iets beter, ook daar had de winter zich krachtig doen gevoelen, ook daar was de maatschappij evenals de natuur in groote beroering. Het Oosten werd in beweging gebracht door den jongen held uit het Noorden, Karel XII, die rusteloos zijn vijanden bestookte en in dat jaar ook de Porte in den strijd mengde. In het Duitsche Rijk had de mislukking van den oogst ook hare treurige gevolgen, en in 't najaar vertoonde zich ook daar de pestGa naar voetnoot1). In de Republiek was het evenzeer slecht gesteld. De mislukte oogst werd door groote duurte gevolgd. Graan was er weinig en werd voor een groot gedeelte verzwolgen door het leger in de Zuidelijke Nederlanden; gereed geld was er evenzoo weinig meer aanwezig, zoodat de leeningen voor de buitengewone oorlogslasten niet dan met moeite te Amsterdam werden gesloten. Friesland, dat bij de Generaliteit krachtig op vrede aandrong, zooals we zien zullen, kon hare militie niet meer betalen; alle pogingen, in 't werk gesteld om de middelen te bekomen, bleven vruchteloos, en haar streven om te Amsterdam een leening te sluiten gaf die uitkomst, dat men na vier maanden zoekens ƒ 150,000 bij elkaar kreeg, ‘nauwelijks genoeg’, schreef Sminia aan VegilinGa naar voetnoot2), ‘om de loopende intresten te betalen.’ Het ergste daarbij was, dat Sminia zich telkens moest beklagen, hoe men in de Staten zich te veel ophield met intrigues om posten te bemachtigen, en de geschillen tusschen Edelen en Eigenerfden over die punten de algemeene | |
[pagina 509]
| |
landsbelangen deden verwaarloozen. De pogingen om verbetering in de finantiën te brengen, in het begin van 1709 door Sminia, Vegilin, Goslinga en nog een vierde, misschien Du Tour gedaan, bleven dus zonder vrucht. Het volk begon eindelijk ontevreden te worden en de regenten, als altijd bevreesd voor de stem der massa, gingen voorzien in den nood door toenemende duurteGa naar voetnoot1). Den 11en Oct. werd door het Mindergetal een concept gemaakt, bestaande uit verschillende punten, strekkende om den uitvoer van boonen te beletten, den impost op de rogge van 22 op 12 stuivers te brengen, permissie te geven aan de bakkers een soort pain de disette te bakken van haver, gerst en boonen en aan de grietenijen te schrijven om een buitengewone quotisatie te mogen doen ten dienste van de algemeene behoeften. Vier dagen later werd het concept door de Staten aangenomen. ‘'t Was ook hoog tijd’, schreef BurmaniaGa naar voetnoot2), die het had opgemaakt ‘want de gemeene man voerde een taal, die ik zelf gehoord heb en mij deed ijzen.’
Het Huis Oranje verkeerde te dien tijde evenmin in voordeelige omstandigheden. Niet alleen toch had men na den dood van den Koning-Stadhouder Willem III van de minderjarigheid van den jongen Prins Friso gebruik gemaakt om het stadhouderschap in verschillende provinciën af te schaffen, maar ook van andere zijden hadden zich allerlei personen opgedaan, die 't er op toelegden den Prins in kommervolle omstandigheden te brengen. Wel was hij bij zijn meerderjarig worden in de waardigheid als Stadhouder van Friesland getreden en was hij ook reeds door de Generaliteit als generaal van de infanterie erkend, maar een zetel in den Raad van State was hem geweigerd en de Friesche regenten zochten in 't begin van 't jaar 1709 een correspondentie tusschen de verschillende kwartieren van hun gewest tot stand te brengen, ten einde zijn macht te besnoeienGa naar voetnoot3). Weliswaar kwam de correspondentie niet tot stand door den naijver tusschen Edelen en | |
[pagina 510]
| |
Eigenerfden, maar de bedoeling toont ons toch, hoe zeer men geneigd was zich zelf de macht van den Prins toe te eigenen. De oneenigheid tusschen Edelen en Eigenerfden had evenwel juist ten gevolge, dat beide partijen zich zochten te versterken bij den Prins, zoodat zijn invloed eer vermeerderde dan afnam, al zag men het ook met leede oogen aan. ‘Men moet blinder zijn dan een mol’, schrijft Sminia aan VegilinGa naar voetnoot1), ‘om niet de toeneming van 's Prinsen gezag te zien en hoe in 't vervolg alles van hem zal afhangen; de zegevierende partij beroemt er zich wel op hem klein te zullen houden, maar de onderliggende zal gelegenheid zoeken zich te herstellen en zoo zal men elkaar voorbij loopen. Onder beide partijen heb ik vrienden, maar ik kan niet nalaten hun onvoorzichtig gedrag te laken om zich van een gezag te ontdoen, dat zij eerst in handen hadden.’ Scheen de toestand dus gunstiger te worden, dat er veel verandering in Prins Friso's uitwendige omstandigheden zou komen, was voorloopig niet te verwachten. Wie niet rijk is, kan zoo licht niet tot aanzien geraken en de Prins verkeerde te dien tijde in zeer drukkende finantiëele zorgen. De goederen waren met groote schulden bezwaard en een leger van schuldeischers viel hem lastig met aanmaning. Een paar voorbeelden tot toelichting. Toen in 't voorjaar de Prins naar Cassel wilde reizen om zijn bruid te bezoeken, kwam er een persoon uit Holland met kostbare kleederen, die beweerde in geen twee jaar geld te hebben ontvangen. ‘Het Hof ruikt naar geld als een koe naar muskus’, schreef SminiaGa naar voetnoot2), en de schuldeischers waren niet gemakkelijk. Toen in April een schip met meubelen van het Hof was geladen, had een der crediteuren, die 500 Gld. te eischen had en niet wist, hoe ze te krijgen, de stoutheid op het schip beslag te laten leggen, zoodat nog dienzelfden avond het geld werd betaald, met dat gevolg evenwel, dat ook andere schuldeischers denzelfden weg insloegenGa naar voetnoot3). Niet de Prins was de oorzaak van dien slechten toestand, maar zijn moeder Amalia van Anhalt, die een slecht beheer | |
[pagina 511]
| |
had gevoerd. Deze vrouw, die nog onlangs door Jhr. Mr. J.H. Hora Siccama in zijn werkje ‘Onze Princessen’Ga naar voetnoot1), werd voorgesteld als een moeder, die alleen de belangen harer kinderen behartigdeGa naar voetnoot2), werd in haar eigen tijd op geheel andere wijze beschouwd. Wanneer Sminia, die aan het Huis Oranje gehecht was, als een toenmalig regent betaamde, in zijn brieven aan Vegilin haar als ‘schadelijk monster’ betitelt, of haar met den liefkoozenden naam ‘wormkruid’ aanduidt, dat hij graag kwijt wou zijn, dan moet daar wel eenige grond voor bestaan hebben. Zij scheen heerschzuchtig, eigenzinnig en egoïstisch te zijn. Reeds toen Friso het stadhouderschap had aanvaard, bleef zij nog in zijn nabijheid en zocht zij hem naar haar zin te leiden, wat met den jongen man, die ‘een kind in 't verstand’ geacht werd, niet zeer moeilijk scheen. Zelfs toen de Prins in 1709 naar Groningen vertrok om de geschillen tusschen Stad en Ommelanden bij te leggen, vergezelde zij hem ook daarheen, hoewel hare tegenwoordigheid daar volstrektniet gewenscht werd. Zij deed het evenwel, zegt SminiaGa naar voetnoot3), om de Staten van Stad en Lande te bewegen voor haar een lijfpensioen bij de Generaliteit te recommandeeren. Haar eigen belang verloor zij nooit uit het oog en, toen de boedelscheiding tusschen moeder en kinderen zou plaats hebben, maakte zij de ongehoorde pretensie van 700,000 Gld. Toen men haar op het onmogelijke wees, nam zij het middel te baat in een gemaakte beroerte te vallen, want na eenigen tijd te hebben gelegen, schrijft SminiaGa naar voetnoot4), barstte zij los tegen hare dochters. Om haar aanwezigheid in Friesland vonden velen in dat gewest het ook raadzaam, de juweelen van den Koning-Stadhouder, waarop geen der erfenispretendenten aanspraak maakte en die door de executeurs aan den Prins waren toegewezen, nog niet over te zenden, ‘want op de gebeden van een moeder en lieve zusters een weigerend antwoord te geven valt dikwijls hard, vooral voor een goedaardig karakter’, schreef Sminia aan VegilinGa naar voetnoot5). | |
[pagina 512]
| |
De grootste zorgen baarden evenwel de vele pretendenten op de erfenis van Willem III, die, groot in getale, den Koning van Pruisen als den machtigsten onder hen telden en als dengene, die de meeste aanspraak had. De Staten-Generaal, door Willem III tot executeurs van zijn testament benoemd, ondervonden groote moeilijkheden en den Prins zelven kostte de zaak heel wat hoofdbrekens. De Hoogmogenden weigerden de sommen uit te betalen, die de Prins volgens zijn recht eischte, omdat ze niemand dan hem toekwamen, en er geen proces over gevoerd werd. Goslinga werd door hem in den arm genomen en deze ontving telkens brieven met klachten van den Prins, dat hem ook werd onthouden, waarop niemand aanspraak maakte, en wat hem ongetwijfeld toebehoordeGa naar voetnoot1). Zoo schreef hij eensGa naar voetnoot2) over het zilveren vaatwerk, door den Koning nagelaten, over de douarie, aan zijn echtgenoote toegekend, en de 50,000 Gld. die hem tot nu toe jaarlijks waren uitbetaald van de opbrengsten der goederen voor het onderhoud van zijn Hof, maar die hem nu werden onthouden. Goslinga had het verzoek van den Prins bij de Generaliteit ingediend, maar om onvoorzichtig gekozen bewoordingen maakte men zich in de Staten-Generaal boos. ‘Maar al ware ik inschikkelijk geweest, zooals men van mij verlangt’, schreef Prins Friso aan GoslingaGa naar voetnoot3), ‘dan waren er nog genoeg moeilijkheden te vinden ten einde mij de 50,000 niet toe te staan; alsof het niet mijn eigen geld was, dat ik opvraag, want niet alleen kan niemand er aanspraak op maken, maar zelfs hebben de Hoogmogenden als executeurs volstrekt geen recht
het geld te gebruiken om de gemeene schulden van de successie te betalen, daar het getrokken is uit het fonds der achterstallen, aan den koning van Engeland verschuldigd.’ Men ging zelfs verder en eischte van hem, dat met zijn toestemming het zilveren vaatwerk aan den koning van Pruisen zou worden toegekend. ‘Dat mag ik niet doen,’ schreef de Prins daarover. ‘Ik zie niet op de waarde van het vaatwerk, al bedraagt die ook een som van 30,000 , maar alleen op de gevolgtrekking, die Z.M. hieruit zou maken.’ Is hierbij de zucht om den Prins klein te houden niet te miskennen, om billijk te zijn mogen we niet verzwijgen, dat er
| |
[pagina 513]
| |
groote moeilijkheden aan een beslissing verbonden waren. Het was voorzeker niet edel hem datgene te onthouden, waarop hij onbetwist recht had, maar er waren zooveel bezwaren vast aan de uitvoering van dit testament, dat we ons niet behoeven te verwonderen over het slepend houden eener zaak, die van zoo groote gevolgen was. In de eerste plaats was het een hangend vraagstuk, wie over de collaterale goederen binnen 't gebied der Generaliteit had te beslissen, de Staten-Generaal of de de Raad van StateGa naar voetnoot1). Verder had de houding van de Staten-Generaal in dezen veel invloed op de politieke verhouding tot Pruisen. Immers de Koning had reeds een zeer dreigenden brief geschreven, dien men als een ultimatum had kunnen opvatten. Wel hadden de Hoogmogenden daarop een passend en waardig antwoord geschrevenGa naar voetnoot2) en was de Koning door die standvastigheid stilletjes in zijn schulp gekropen, maar het was toch een waarschuwing geweest om voorzichtig te zijn, want later nog dreigde de vorst zijn troepen uit 't bondgenootschap terug te trekken, waardoor ongetwijfeld de onzen zich het misnoegen der andere Gealliëerden op den hals zouden halen. Het was dus van belang de zaak slepend te houden en eerst lang na den successie-oorlog zou een beslissing vallen. De Koning was intusschen zoo slim geweest te trachten de zaak voorloopig en onderhands te schikken: de Prins echter had begrepen, welke strik hem gespannen werd, en zag zeer goed in, dat hij daarmede een groot deel van 's Konings aanspraken zou erkennen, terwijl hij daarom nog volstrekt geen einde had gemaakt aan de eischen der andere pretendenten Dat Prins Friso dus op allerlei wijzen door allerlei personen, zelfs door zijn naaste bloedverwanten werd besnoeid, moest ten gevolge hebben, dat de schulden vermeerderden, zoodat er bijna geen uitkomst te vinden was. We vinden zelfs melding gemaakt van een schuld van zeven tonGa naar voetnoot3). De 100,000 Gld., hem toegekend door de Generaliteit bij gelegenheid van zijn huwelijk, en de som, hem geschonken door de Provincie Friesland, zouden niet veel ruimte geven, terwijl bovendien de kosten van dit huwelijk weer veel wegsleepten. Zoo had Z.H. in Hessen dertig vaten | |
[pagina 514]
| |
Moezel- en Rijnwijn besteld elk van 300 Rds. en zich een rijtuig aangeschaft van 15,000 GldGa naar voetnoot1). Dat bovendien de Prinsniet veel zuinigheid zal geleerd hebben in een omgeving als die van zijn moeder, laat zich hooren. Bevreesd, dat op den duur de Provincie hiervan last zou krijgen, drong men er dan ook op aan, dat Z.H. een balans zou opmaken van de inkomsten en uitgaven om daarnaar zijn uitgaven te regelen. Deed hij 't niet, dan zou men zich wenden tot de Prinses, Maria Louise, ‘die den naam heeft van verstand en overleg te hebben’, schreef dezelfde Sminia, die zich eerst zoo ongunstig over Amalia van Anhalt had uitgelaten.
De veldtocht van het jaar 1708 was schitterend geweest: overal hadden de wapenen der Bondgenooten gezegevierd, waar zij met die der Franschen in den strijd geweest waren. Weliswaar in 't begin van die campagne waren door onzen en des opperbevelhebbers schuld Gent en Brugge in 's vijands handen overgegaan, maar de aanslag op Oudenaerde was verijdeld en de daarop gevolgde slag had de overwinning voor de Bondgenooten ten gevolge gehad. Weliswaar had men het geheele Fransche leger kunnen vernietigen en op voordeelige wijze de stad Rijsel in zijn macht kunnen krijgen, maar de overgave van die stad en haar citadel gaf den Gealliëerden toegang in 's vijands land en de campagne werd op schitterende wijze besloten door herovering van de beide Vlaamsche vestingen in 't midden van den winter. Zoo was Frankrijk tot het uiterste gebracht en zag zelfs den vijand op de grenzen van haar uitgeput gebied en werden als van zelf de vroeger afgebroken geheime onderhandelingen weder spoedig opgevat tusschen het Fransche hof en de Heeren in den Haag. De feiten zijn bekend en 't zal dus niet noodig zijn ze hier nog eens uitvoerig mede te deelen. De onderhandelingen werden eerst in 't geheim te Woerden gevoerd tusschen de Republiek en den Franschen koning, die daartoe den president van de rekenkamer, De Rouillé, had gezonden, maar ze wilden nog niet gemakkelijk vlotten. De eigenaardige samenstelling van onze regeering maakte, dat niet lang iets geheim kon blijven, en zoo lekte ook hiervan weldra iets uit bij de overige gealli- | |
[pagina 515]
| |
ëerde mogendheden, die er aan wilden deelnemen, nadat hun officiëel de plaats hebbende onderhandelingen waren bekend gemaaktGa naar voetnoot1). Lodewijk XIV, die tegen elken prijs vrede noodig had, zond nu zijnen eersten minister De Torcy naar den Haag, die om het groote gewicht der zaak zich zelf daartoe had aangeboden. Engeland vaardigde den held van den dag, den Hertog van Marlborough, af, die voor zichzelf de moeilijke taakGa naar voetnoot2) op zich genomen had schijnbaar de vredesonderhandelingen te bevorderen, doch in waarheid ze tegen te werken, zonder dat de heftigste Whigs, die thans in Engeland aan 't roer waren, noch de Nederlandsche staatslieden, nauw met genen verbonden, daarvan iets konden vermoeden. Tegelijkertijd moest hij bij mogelijke verandering in de partijverhoudingen in zijn vaderland den Tories geen aanleiding geven om hem te beschouwen als den persoon, op wiens tegenwerking en onwilligheid het voortzetten van den vredehandel was gestuit. Hij had daarbij tevens te zorgen zich bij den Keizer niet onaangenaam te maken, nu hij nog steeds niet bedankt had voor het opnieuw aangeboden gouvernement van de Zuidelijke Nederlanden, hoewel hij den Nederlandschen staatslieden lachende opmerkte, dat het onmogelijk was een protestant aan te stellen als gouverneur van een katholiek land. De Whigs nu hadden hem ook nog opgedragen een Barrière met de Staten-Generaal te regelen, wat den Keizer onaangenaam moest zijn, omdat het land bij tractaat hem reeds was toegewezen. Om dezen last van zijn schouders te schuiven schreef Marlborough aan zijn regeering, dat de regeling van den volgenden veldtocht hem bovendien zooveel werk bezorgde, dat voor de oplossing van het barrière-vraagstuk een ander moest worden aangewezen. Daartoe werd de jonge Lord Townhend hierheen gezonden, die zijn groote diplomatieke talenten in den Haag zou ontwikkelen. Zoo had dus de Prins-Hertog een taak te vervullen, waarvoor alleen hij als diplomaat en hoveling in staat was, maar die slechts strekte om zijn bijzonder belang, niet dat van het vereenigd Koninkrijk voor te staan. Ook de Keizer, wiens dynastiek belang voornamelijk bij deze onderhandeling betrokken was, zond zijn afgevaardigden en koos daartoe Prins Eugenius en Graaf von Sintzendorf. | |
[pagina 516]
| |
Met deze personen hadden gedurende de maand mei verscheidene conferenties plaats tot regeling van de praeliminaire artikelen voor den vrede. Het is bekend genoeg, hoe de Fransche minister De Torcy aan al de buitensporige eischen van de Bondgenooten toegaf, hoe de geheele Spaansche monarchie aan Koning Karel III werd toegewezen, hoe ieder der Gealliëerden werd tevreden gesteld en hoe Frankrijk aan de zijde van Vlaanderen en den Rijn zou teruggebracht worden tot de grenzen, bij de vredestractaten van Munster en de Pyrenaeën bepaald. Na betrekkelijk korten tijd en hevige woordenwisselingen was het praeliminair verdrag gereed en maakte De Torcy zich bereid ter bekrachtiging naar Parijs te vertrekken, nadat hij nogmaals de verklaring had afgelegd geen machtiging te hebben het bekende 37e artikel aan te nemen. Men hield zich bij ons echter overtuigd, dat de oorlog geëindigd was en dat de Koning ook dat artikel zou ratificeeren. Een week later evenwel, op den 5en Juni, verscheen De Rouillé, die teruggebleven was om 's Konings antwoord over te brengen, in de vergadering der Staten-Generaal en deelde mede, dat zijn meester het ontwerpverdrag onmogelijk kon aannemen. Geen wonder ook. Terwijl toch de Koning alles, wat hem gevraagd was, had toegegeven, en er een zware waarborg was gesteld om de uitvoering van het tractaat te verzekeren, bestaande in de overgave der barrièresteden, die nog in zijn macht waren, van een paar steden in Noord-Frankrijk en Straatsburg en de slechting van Duinkerken's vestingwallen binnen een zekeren termijn na de onderteekening van het praeliminair verdrag, bepaalde het 37e artikel nog, dat de overeengekomen wapenstilstand zou eindigen, wanneer Filips V de Spaansche Monarchie niet binnen twee maanden aan Karel III had afgestaan. Dat was te veel geëischt. Lodewijk XIV kon onmogelijk de grenzen van zijn land openstellen, den toegang voor iederen vijand mogelijk maken, wanneer Filips V, minder kleinzoon van Lodewijk XIV dan wel een door het Spaansche volk erkend en bemind koning, weigerde aan den eisch der Bondgenooten toe te geven, wat hij doen zou, want, behalve in Catalonië, wilde men nergens iets van Karel III weten. ‘Oorlog om oorlog’, had Lodewijk gezegd, ‘ik bestrijd liever mijn vijanden dan mijn kleinzoon.’ Doch ook zonder het 37e artikel was men te ver gegaan. De oorlog, begonnen tot handhaving van het politiek evenwicht in Europa, zou eindigen met | |
[pagina 517]
| |
een vrede, die al het evenwicht van de Bourbons op de Habsburgen overbracht, want zelfs een uitsluiting van Karel III van den keizerlijken troon was niet bepaald; en het groote verbond van Willem III en Heinsius zou even gevaarlijk worden voor Europa's rust als een zoo gevreesde Bourbonsche heerschappij. Onze staatslieden hadden dan ook zoo ver niet willen gaan en men was er bij ons volstrekt niet afkeerig van een deel der Spaansche Monarchie aan Filips V te laten. Toch had men toegegeven en was men eerlijk genoeg geweest de verlokkende voorstellen van Frankrijk om afzonderlijk een voordeeligen vrede te sluiten te beantwoorden met te zeggen, dat men zonder de Bondgenooten geen vrede wenschte. Waarom? In de eerste plaats, omdat de Barrière nog niet geregeld was, waarvoor wij eigenlijk den oorlog voerden, en de bovendrijvende Whigpartij zeer genegen was ons verlangen hierin te gemoet te komen, maar niets wilde hooren van een verdeeling der Spaansche monarchie. Bovendien was men bekend met de groote behoefte, die Frankrijk had aan vrede. Den 30en Maart van dat jaar had de Gedeputeerde ter Generaliteit Du Tour reeds naar Friesland geschrevenGa naar voetnoot1), hoe de Graaf de Maffei een brief uit Genève had ontvangen, waarin op goede gronden beweerd werd, dat Frankrijk tot het uiterste gekomen was en geld noch crediet meer had om den oorlog te betalen, welke brief den Griffier Fagel was toegezonden en door hem voorgelezen in de vergadering der Hoogmogenden. Nog meer overtuigend echter was, hetgeen Marlborough den 26en Maart aan Slingelandt had geschrevenGa naar voetnoot2): ‘Wij hebben zekere berichten uit Frankrijk, dat de ministers den Koning hebben aangeraden op iedere voorwaarde vrede te sluiten, liever dan den volgenden veldtocht af te wachten. Wanneer ge dus maar zegt, wat ge noodig hebt, zal de vijand elke voorwaarde, die we stellen, aannemen.’ Ter wille van een barrière en het Bondgenootschap dus zou de Staat opnieuw den last des oorlogs, die bijna niet meer te dragen viel, opnemen. Toch werden de onzen en Heinsius in de eerste plaats de dupe van hun standvastigheid. Op hen werd de schuld geworpen van het afbreken eener onderhandeling en in Frankrijk verkeerde men dan ook in de overtuiging, dat de ondergane vernedering van den roi-soleil | |
[pagina 518]
| |
het gevolg was van de halsstarrigheid onzer staatslieden. Dat die overtuiging zoo lang heeft bestaan, is te wijten aan een gebeurtenis, die tot de uitgave van Goslinga's MémoiresGa naar voetnoot1) geheel onbekend was, en die uit de correspondentie van de regeeringsleden ons zonneklaar en ontwijfelbaar wordt. Ze is der vermelding overwaardig, waarom we er even bij blijven stilstaan. De veldheeren waren spoedig na de verklaring van De Rouillé naar het zuiden vertrokken om de campagne van 1709 te beginnen. Den 10en Juni te Brussel gekomen, werd hun den volgenden dag de opwachting gemaakt door de aanwezige Gedeputeerden te Velde, Vegilin en Van Borssele tot Geldermalsen. Natuurlijkerwijze viel spoedig het gesprek over de laatste gebeurtenissen in den Haag en inzonderheid over het 37e artikel. De Hertog van Marlborough prees zeer het standvastig gedrag van onze regenten, maar zeide vervolgens dat het moeilijk zou zijn de ontruiming van Spanje uit te voeren binnen den tijd van twee maanden, en meende, dat die zwarigheid zou blijven bestaan, ook al was men in 't vervolg even gelukkig in de Zuidelijke Nederlanden, als men tot nu toe geweest wasGa naar voetnoot2). Geldermalsen merkte toen op, waarom Z.H. zich daaromtrent niet had verklaard tegenover den Raadpensionaris. De Prins-Hertog antwoordde daarop, dat hij van den Raadpensionaris een matiging in de eischen had verwacht, maar dat deze had gezwegen en hij zich ook niet verplicht had gerekend daarover te spreken. Geldermalsen bracht dit gesprek dadelijk over bij Heinsius evenals Vegilin, die er Sminia ook over schreef. Deze was in den Haag en begaf zich dadelijk naar den Raadpensionaris om met hem de kwestie te besprekenGa naar voetnoot3). Beiden gingen toen den loop der zaken nog eens na en herinnerden zich, hoe de buitenlandsche ministers evenzeer van oordeel geweest waren, dat het den Franschen Koning geen ernst was geweest met de belofte de Spaansche monarchie door zijn kleinzoon te laten ontruimen en dat de oorlog dus slechts zou verplaatst worden en, toen in de daarop gevolgde conferentie Heinsius, die voorzitter was, de leden gesommeerd had te zeggen, of zij ook eenige | |
[pagina 519]
| |
zwarigheid hadden, ontving de Republiek den dank van alle aanwezigen voor haar flink gedrag, inzonderheid van Marlborough, die zich in zeer sterke termen uitliet. Kort daarop was Heinsius door Marlborough en Townshend een bezoek gebracht, gedurende hetwelk een brief was binnen gebracht met een van een Franschen officier er bij, waarin o.a. vermeld stond, dat, nu de onderhandelingen afgebroken waren, de Hertog en Prins Engenius wel hun zin zouden hebben, waarover Marlborough van kleur verschoten was. Hij had nog even gevraagd, of men zich niet met minder had kunnen tevreden stellen, maar had er dadelijk weer over heen gepraat. Heinsius begreep dus die handelwijze van den Prins-Hertog niet goed, vooral daar zijn brieven er volstrekt niet over schreven en Townshend in den Haag een geheel andere taal sprak, al ontkende deze niet, dat de vredespartij in Engeland dagelijks toenam. Dit was misschien juist de reden, oordeelde men reeds vroeger, dat de Hertog van meening was veranderd, die vroeger, in plaats van niet mede te gaan met de wenschen der verbonden mogendheden, zich zelfs in de volgende zeer sterke bewoordingen had verklaard: ‘Je me laisseray fouetter par toute l'Europe de l'une extremité jusques a l'autre, si le Roy de france ne ratifie poinct le traité des praeliminaires’Ga naar voetnoot1). Geen wonder, dat men in den Haag dit gedrag niet kon verklaren, maar wij, die meenen hem beter te begrijpen, wij zien in zijne verklaringen niets anders dan de bedoeling, om de verantwoording van het gebeurde van zich af te schuiven en geheel op de Republiek te werpen, ten einde zichzelf voor 't vervolg niet onmogelijk te maken. Heinsius was dus bitter gestemd tegen den HertogGa naar voetnoot2), wiens uitingen men als persoonlijk beschouwde, daar Townshend in den Haag en de Engelsche Staatssecretaris geheel anders spraken en schreven en zich zelfs verwonderd toonden over Marlborough's gesprekken. Iets anders was het met de keizerlijken. Immers ook prins Eugenius had zich in denzelfden geest uitgelaten, en dat was gevaarlijker. Men wist, dat de geheele Spaansche Monarchie den Keizer niet heel veel kon schelen en dat het hem slechts te doen was om de Staten in Italië, waarop de Duitsche | |
[pagina 520]
| |
Keizers reeds sinds eeuwen hadden gevlamd, en om de teruggave van de bezittingen in den Elzas. Men vreesde nu, dat de Keizer er toe zou komen de praeliminaire artikelen aan te nemen om aan Engeland en de Republiek over te laten Spanje voor Karel III te ontruimen. Dat werd nog te waarschijnlijker, toen Eugenius den Graaf Von Sintzendorff uit den Haag naar de Zuidelijke Nederlanden ontboodGa naar voetnoot1) om met hem te spreken over dingen, die voor ons geheim bleven, terwijl deze aan den Staat de verzekering gaf, niets van het voorgestelde in de praeliminairen te willen terugnemen, maar voor Vegilin in 't leger daarentegen weer een geheel andere verklaring aflegdeGa naar voetnoot2). Ter wille dus van een Barrièretractaat hielden we ons zoo vast aan een bondgenootschap, dat onmogelijke eischen stelde, en, toen deze niet ingewilligd werden, ons nog tot dupe maakte van een handelwijze, waarvoor al de drie gealliëerde mogendheden aansprakelijk waren. En al hield men deze kwestie ook zeer geheim, de vijand had er toch van gehoord, en zag er een begin van oneenigheid in tusschen de Bondgenooten. Dat was ook zoo. In plaats van grooter toenadering was verwijdering en wantrouwen het gevolg en natuurlijkerwijze werden Eugenius' handelingen door de onzen nagegaan. De Republiek was genoodzaakt een zwaren oorlog voort te zetten, die hare financiën geheel zoude uitputten. Geen wonder, dat ze spoedig weer trachtte de vredesonderhandelingen met den vijand aan te knoopen, waarop we straks nog even zullen terugkomen.
De vredesonderhandelingen waren slechts gedeeltelijk oorzaak, dat de veldtocht van het jaar 1709 eerst laat begon; voor een ander deel was dat toe te schrijven aan de ingevallen vorst dadelijk na het einde der vorige campagne, toen de magazijnen nog niet voorzien waren en men alle mogelijke moeite doen moest om te fourageeren, wat vooral te Rijsel zeer noodzakelijk was, waar gedurende dien winter een groote nood onder het garnizoen zich had doen gevoelen. Voor den veldtocht van dat jaar is het mij gelukt een nieu- | |
[pagina 521]
| |
we bron te vinden in het journaal van Johan Vegilin van ClaerbergenGa naar voetnoot1) en de vele uitvoerige brieven, die hij aan zijn vader op de Joure zond, en die wel veel bekende, maar toch ook zeer veel nieuwe en interessante bijzonderheden bevatten. Deze Johan, een der vier in 't leger aanwezige VegilinsGa naar voetnoot2), was als achttienjarig jongeling zijn broeder Filips-Frederik, die dat jaar voor 't eerst namens den Raad van State naar 't leger gedeputeerd was, daarheen gevolgd en deed waarschijnlijk bij hem dienst als particulier secretaris. Hij schijnt een vroolijke jongen geweest te zijn, die, niet erg bevreesd van aard, integendeel in jeugdigen overmoed losjes over de gevaren, waarin hij verkeerde, heen wipte en, al was hij soms wat cynisch, ons in zijn brieven heel aardig weet te vermaken met hetgeen hij opmerkte. Een enkel staaltje zij het mij vergund hiertusschen te voegen, waaruit zal blijken, dat de pedante betoogtrant, die zoo menigeen volgt uit vrees zijn deftigheid te verliezen, geen kenmerk is bij Johan, die vrij gemakkelijk neerschrijft, wat hij had gezien. Nadat de Heer van Randtwijck in 't leger voor Doornik was aangekomen, schrijft Johan eenige dagen laterGa naar voetnoot3): ‘De Fransen continueren nog al in onbeleeftheyt op onze quartieren te canonneeren, 't geen zedert 3 à 4 dagen ook van meer effect als te voren is geweest, want vrijdag, ik wil zeggen Donderdag, schotense een soldat van de wagt bij 't Huis van de Hr. van Randtwijck 't hooft af, die daer door aenstonts capot waer, alsoo sulken wonde ongeneeslijk is; gisteren, wanneer Prins Eugene en Milord Duc met de Hren Gedepen te Velde en andere Generaels aen datzelfde quartier aten bij dien Heer en de peerde voor de deur stonden om te samen na de trencheen te rijden om de storm te zien, doen quam er een koegel vliegen, die 't rijdpeerdt van de Heere Hooft doodt schoot, een knegt van de Heer Goslinga aan de voet en nog een ander quetste; sulke | |
[pagina 522]
| |
ronde instrumenten, waerdoor ymant haest om den hals kan raken, komen nu en dan ook voor bij onse vensters en over 't huis vliegen, maar durven er niet in, alsoo se vreezen met haer hoofd tegen de muur te stoten....’ Het was nl. eens gebeurd, dat in de slaapkamer van Goslinga en Vegilin, die samen in een huis logeerden op een kwartier afstands van 't belegerde Doornik, een kanonskogel was gekomen en, tegen twee muren teruggekaatst, de steenen had doen vliegen om de ooren der twee aanwezige bedienden. Wie dan ook in het ambt van Gedeputeerde een overtolligheid ziet, dat als een sinecure werd opgevat en, het toetsend aan onze tegenwoordige begrippen van bureaucratische bemoeizucht, het alleen beschouwt als een middel tot hatelijke dwarskijkerij, zal zich een geheel verkeerd begrip daarvan vormen. Slaan we slechts de instructie van 1706 op, dan zien we daaruit, dat het college van Gedeputeerden te Velde feitelijk de rol had van opperbevelhebber over 't leger der Republiek, waaraan de veldmaarschalk als raadgevend ondergeschikte had te gehoorzamen en waarvan de Gedeputeerde namens den Raad van State eenigszins de Kwartiermeester-Generaal was. Die instelling, waaraan natuurlijk gebreken kleefden, die vooral bij de keuze van ongeschikte personen aan den dag kwamen, maar die ook sterk zijn overdreven door vreemde bevelhebbers, welke ze gaarne naar hun hand wilden zetten, had echter zeer veel goeds. Zij toch waren de vertegenwoordigers der souvereine macht in het leger en altijd bij de krijgsverrichtingen aanwezig, waardoor voorkomen werd, dat de bevelvoerder telkens instructies en bevelen had te vragen aan den souverein, die op verren afstand natuurlijkerwijze nooit juist den stand van zaken kon beoordeelen, terwijl het toevertrouwen van een volstrekte macht zelfs aan den bekwaamsten opperbevelhebber allerlei bezwaren met zich brengt. In een tijd nu, dat de overheden van den Staat nog kracht tot handelen toonden te bezitten en hun gezag wisten te handhaven, schroomden de Gedeputeerden te Velde ook niet beslissend en zelf handelend op te treden, zooals we weten van Goslinga, die zich, naar Johan Vegilin schreefGa naar voetnoot1), wel wat te veel blootstelde. Maar ook de andere Gedeputeerden waren aanwezig, waar zij dat noodig oordeelden, en ieder oogen- | |
[pagina 523]
| |
blik schreef Johan naar huis, dat zijn broeder ongedeerd uit de loopgraven was gekomen, waarin het verblijf niet zeer rustig was en allerlei gevaren meebracht, zelfs al was men minder roekeloos dan generaal Fagel, die er te paard doorreed. Zij vertoefden te midden van het leger en behielpen zichGa naar voetnoot1), wanneer dat noodig was, maar leefden overigens als vertegenwoordigers van een groote mogendheid op een breeden voet. Ze hadden een geheelen nasleep van bedienden, bagage en paardenGa naar voetnoot2), kregen ieder oogenblik Prins Eugenius bij zich aan tafel, soms ook den Hertog van Marlborough en eveneens de andere Generaals, terwijl ze voortdurend, ook al waren ze afwezig, open tafel hielden voor den komenden en gaanden man en voor de garde-officieren van de wacht, zoodat er somtijds vijftig personen aanzatenGa naar voetnoot3). Ook brachten nieuwsgierige landgenooten hun bezoeken en logeerden in 't leger, wat volstrekt niet bezwaarlijk was als ze hun eigen bed maar medebrachten, een last, dien de heer Van Harinxma ondervond, toen hij met zijn Hoornsch wagentje door de Zuidelijke Nederlanden reisde en in 't leger zijn Frieschen vrienden een bezoek brachtGa naar voetnoot4). Soms zelfs kregen ze dames in 't leger, zooals mevrouw Van Randtwijck en mevrouw Hooft met nog een juffer uit Delft, ‘zoodat het hier zeer aangenaam is te zijn’, schreef Johan aan zijn familie. Mevrouw Van Randtwijck echter gevoelde zich minder op haar gemak, toen de kogels om haar ooren snorden, waarom ze maar weer spoedig heengingGa naar voetnoot5). Op die wijze kan men licht begrijpen dat de vijf en zeventig gulden daggeld voor de Gedeputeerden geen al te groote som was.
Na het plotseling afbreken der vredesonderhandelingen was de verontwaardiging der Bondgenooten groot, die meenden in het ongelijk te zijn gesteld en Frankrijk van trouweloosheid beschuldigden. Alsof het volstrekt niet in haar bedoeling had gelegen om vrede te sluiten, maar alleen om tusschen de Gealliëerden tweedracht te zaaien, hielden zij zich meer dan ooit overtuigd, dat men den trotschen Lodewijk had te dwingen zijn kleinzoon Spanje te doen ontruimen. Dit alles maakte, | |
[pagina 524]
| |
dat men in de campagne van 1709 zijn eischen kracht wilde bijzetten, terwijl de vijand er natuurlijk op uit zou zijn om te toonen, dat er nog met Frankrijks macht in Europa te rekenen viel en het niet gezind was zich de wet te laten voorschrijven. Men kon dus groote gebeurtenissen verwachten. De Bondgenooten, niettegenstaande het wantrouwen in dit jaar meer dan ooit aaneengesloten, werkten samen om iets groots tot stand te brengen, terwijl het Fransche leger, hoe uitgeput ook, onder den nooit moedeloozen markies De Villars alle krachten inspande om de macht der Bondgenooten te keeren, ten einde den toestand van het rijk niet erger te maken, dan hij reeds was. En dat gelukte, want, hoe goed de Bondgenooten ook samenwerkten, ze konden niet verrichten, wat ze zich hadden voorgesteld. Immers, werd de eer der wapenen al schitterend gehandhaafd, groote voordeelen bracht de veldtocht niet op. Van een binnendringen in 's vijands gebied kon in 1709 nog niets komen. Dadelijk na het afbreken van de onderhandelingen in den Haag was de armée in 't veld gekomen en stond in zeer korten tijd gereed. De beide veldheeren gaven voor spoedig een slag te willen leveren aan het Fransche leger, waaraan Van Borssele tot GeldermalsenGa naar voetnoot1) evenwel twijfelde, zooals ook spoedig de onmogelijkheid bleek, daar de vijand zich zoo sterk verschanst had, dat men er niet aan kon denken. Er schoot dus niets anders over dan een beleg te ondernemen, waartoe Doornik om verschillende redenenGa naar voetnoot2) werd uitgekozen, dat ook reeds den volgenden dag werd berend. Het beleg, waarbij men verschillende moeielijkheden ondervond, had een geregelden voortgang. Nadat er bres geschoten was, sloeg men in de vesting de chamade en gaf de stad zich over, waarop men aanving de citadel te belegeren, die in 't begin van September den Bondgenooten in handen viel. Reeds veel vroeger was het aanbod tot overgave gedaan onder voorwaarde van een wapenstilstand van vier weken, maar men had daar wijselijk voor bedankt. Het zou ons te lang ophouden hier al de verrichtingen na te gaan, die ook niet alle even belangrijk zijn. Een paar punten slechts kunnen we hier ter sprake brengen. Het eerste betreft een kwestie, die het geheele jaar | |
[pagina 525]
| |
1709 hangende bleef, nl. die der toekenning van een militairen rang aan de ingenieurs, in dienst van het leger. Voor een goede waarneming van den dienst waren er veel te weinig. Reeds bij 't begin van het beleg schreef MarlboroughGa naar voetnoot1) aan Slingelandt, dat hij er zestig te weinig had. Men begreep in den Haag, dat daarin moest voorzien worden en op 't laatst van den veldtocht waren er 80 in dienst van den StaatGa naar voetnoot2), maar nog niet genoeg. Dat allen nu geschikt waren, zou men betwijfelen, als men in de briefwisseling van dat jaar ziet, op welke wijze men ze bij elkander moest halen en soms personen, te Brussel in dienst genomen, reeds dadelijk wegens onbekwaamheid werden teruggezondenGa naar voetnoot3). Hun toestand trouwens scheen niet zeer gunstig. Behalve hun tractement, dat van ƒ 1500 en ƒ 1200 voor de Directeurs-ingenieurs daalde tot ƒ 300, hadden ze niet veel anders dan de minachting der officieren te ondervinden. Daar ze geen rang hadden, konden ze geen bevelen geven en mochten die alleen ontvangen, en de Ingenieur-Directeur-Generaal Du Roque, die het beleg van Doornik leidde, en van wiens beleid en verdienste dus zooveel afhing, had geenerlei gezag over subalterne officieren. De Gedeputeerden te Velde begrepen, dat dit een valsche verhouding was en dat men hierin moest voorzien door toekenning van een militairen rang aan deze mannen. GoslingaGa naar voetnoot4) en Vegilin van Claerbergen spanden zich er voor en drongen er telkens op aan, dat men daartoe zou overgaan, ook omdat de ingenieurs te veel gewichtige diensten aan den Staat hadden bewezen, om daarvoor niet beloond te worden. In den Haag waren er ook verscheidene personen toe geneigd, zooals Slingelandt en Geldermalsen, die het bezwaar begrepen, hun verdiensten inzagen en het noodig oordeelden, dat men hun ijver aanmoedigde, maar de Raadpensionaris had er minder ooren naar. De Raad van State, die reeds meer dan eens een weigerend antwoord omtrent deze kwestie scheen te hebben ontvangen, durfde zich niet weder aan een afwijzing wagenGa naar voetnoot5), maar toch bleef Slingelandt er voor ijveren en schreef aan | |
[pagina 526]
| |
VegilinGa naar voetnoot1), dat de Gedeputeerden nu aan de Staten-Generaal moesten voorstellen om aan den Ingenieur-Directeur-Generaal den rang toe te kennen van Brigadier, aan de beide eerste Directeurs dien van Kolonel, den beiden volgenden dien van Lt. Kolonel en den zesden en zevenden Directeur dien van Majoor, om den overigen Ingenieurs naar gelang van hun tractement de rangen te verleenen van Kapitein, Luitenant en Vaandrig. Hun pogingen bleven echter gedurende het jaar 1709 zonder vrucht, hoewel het hun gelukt scheen den Raadpensionaris ten gunste van hun voorstel te stemmenGa naar voetnoot2). Een andere kwestie, niet onbelangrijk ter bespreking, is die van de protestantsche godsdienstoefening in Doornik en op het platte land, waar een vrij groote protestantsche bevolking scheen te zijnGa naar voetnoot3), die van deze omstandigheden natuurlijk gebruik wilde maken om vrij hun godsdienst te belijden. In een dorp, zoo wordt bericht, waren er zelfs zestig protestantsche gezinnen en Ds. Lamigue, de veldprediker van Oranje, schreef, dat hij in het vorige jaar wel eens honderdvijftig boeren onder zijn gehoor had gehad. Geen wonder, dat er personen waren, die zich moeite gaven om overal in die streken den godsdienst vrij te verklaren. Dat ging evenwel te ver. Niet alleen toch, dat het hoogst onvoorzichtig zou zijn geweest de katholieke priesterschap door zulk een maatregel aanleiding te geven de bevolking nog meer tegen de Gealliëerden in het harnas te jagen, dan reeds het geval was, men had vooral de katholieke bondgenooten te ontzien en in de eerste plaats den Keizer. Aan den anderen kant evenwel had men te voorkomen, dat de protestanten weer vervolgd werden, zooals nog in de Kastelenij van het reeds veroverde Rijsel gebeurdeGa naar voetnoot4). Men koos een middenweg, sloeg het voorstel van de hand, dat de capituleerende vesting Doornik deed om de oefening van den protestantschen godsdienst ten strengste te verbieden en alleen aan het garnizoen toe te staan, en stelde er een ander artikel voor in de plaats, waarbij ieder, die de godsdienstoefeningen van het garnizoen wilde bijwonen, dat vrij kon doen, zonder dat men nog voor de plattelands- | |
[pagina 527]
| |
bevolking iets bepaaldeGa naar voetnoot1), maar ook zonder de goederen der katholieken aan te tasten, gelijk Lodewijk XIV eertijds gedaan had in de veroverde steden, zooals te Utrecht. Er zou een kerk worden gebouwd en Vegilin stelde Ds. Nauta aan tot predikantGa naar voetnoot2). Nadat eindelijk in 't begin van September de bezetting van de citadel van Doornik zich had overgegeven, werd het plan, dat de Bondgenooten intusschen hadden gevormd, dadelijk uitgevoerd en den 7en September gelukte het den Erfprins van Hessen met 60 escadrons en 4000 man infanterie de allerbelangrijkste vesting Bergen te berennen. De weinige Franschen, die achter de liniën bij die plaats hadden gelegen, waren teruggetrokken. De vijand, die zulk een snelle beweging niet had verwacht, rukte toen voorwaarts om de stad te ontzetten; de Bondgenooten, die hun leger in gereedheid hadden gebracht, trokken hun tegemoet en de moorddadige slag van Malplaquet op den 11en September was het gevolg van hun samentreffen. Bloedige verliezen werden geleden en vooral onze infanterie, de kern van het leger, was na den slag zeer verminderd, en hoewel het Fransche leger was teruggeweken en het beleg van Mons voortgang kon hebben, was de vijand nog niet vernietigd, maar verzamelde De Villars weder zijn troepen. Schitterend was de slag geweest, gevaarlijk de onderneming, maar geen groote voordeelen waren het gevolg. ‘Wij zullen blij zijn,’ schreef Goslinga aan HeinsiusGa naar voetnoot3), ‘zoo wij het beleg van Bergen ten einde brengen.’ 11.000 man had de vijand verloren; de Bondgenooten telden 23.000 dooden. Groote daden schenen verricht te zijn door de onzen, en de jonge Prins Friso en de strijdlustige Goslinga hadden wakker meegestreden. Van den eerste schreef de opgewonden Ulbe Aylva van BurmaniaGa naar voetnoot4): ‘de bravoure van den jongen Baes hoor ik met het uyterste playsier, dat selfs vigente invidia alles, dat heroyq is, te boven gaet.’ Over den andere liet hij zich in nog krasser termen uit: ‘onze genereuse, cordaete en, als men het van een polityq magh seggen, brave Jr. Sicco heeft sigh een onsterfelijken naem verkregen en strekt tot een voorbeeld aen de posteriteyt.’ | |
[pagina 528]
| |
Het beleg van Bergen werd geregeld voortgezet en onder dezelfde bezwaren als het vorige: gebrek aan fourage; onbekwame ingenieurs, wier aantal bovendien niet voldoende was; bijna voortdurend slecht weer, waarvan men vooral den last ondervond bij den aanvoer van de artillerie en bij het maken der graafwerken, maar inzonderheid van de loopgraven, die telkens vol water liepen, waren de gewone klachten, die men hoorde. Toch overkwam men deze bezwaren en den 20en October gaf ook de citadel dezer vesting zich over. Men beschouwde den veldtocht toen als geëindigd en zond de troepen naar de winterkwartieren. Groote ondernemingen waren in dat seizoen toch niet meer mogelijk en de fouragemiddelen niet genoegzaam voorhauden om de campagne langer voort te zettenGa naar voetnoot1). ‘Zonder brood’, schreef Goslinga, ‘trekt men niet met een leger verder, zooals een gewoon reiziger doet.’
Was de veldtocht schitterend geweest, wat men er van verwacht had, was niet verkregen. 't Is waar, twee belangrijke vestingen waren in handen der Bondgenooten gekomen, maar Parijs lag nog verre; een slag was gewaagd en gewonnen en bij Malplaquet was dapper gestreden, maar het vijandelijk leger had getoond, dat Frankrijk nog te duchten was en in staat zijn strijdkrachten in 't veld zoodanig op te houden, dat ook na een verloren slag een nieuwe aanval niet onmogelijk was, terwijl onze infanterie was gehalveerd. Dat begrepen velen bij ons en evenzeer de Hertog van Marlborough. Wilde men tot een goeden vrede geraken, dan was nu de tijd gekomen, eer de kans omsloeg. De woede van onze regenten tegen Frankrijk, dat, naar men meende, geen vrede had gewild en alleen maar gepoogd had de Bondgenooten te verdeelen, had spoedig plaats gemaakt voor een kalmer nadenken en bespreken. De ontnuchtering ten gevolge van de gesprekken der beide veldheeren had daartoe wel het meest bijgedragen. In de brieven van dien tijd wordt door alle groote en kleine diplomaten de kwestie van den dag telkens besproken: voor- en tegenstanders waren er genoeg en brachten hunne argumenten te berde, die van weerszijden veel waars bevatten, maar ook van weerszijden, als bij alle politieke vraagstukken en partijen, soms hersen- | |
[pagina 529]
| |
schimmige bezwaren en overdreven vrees aan den dag brachten. Waren er bij ons twee partijen, aan het Fransche hof was dat eveneens het geval, waar de Dauphin en de Hertog van Orléans stonden tegenover den Hertog van Bourgondië, die met zijn aanhang vrede wilde, omdat Frankrijk onmogelijk den oorlog langer kon dragen. Gebrek aan geld en graan, de slechte opbrengst van belastingen waren nog altijd de bestaande oorzaken, dat het Rijk den oorlog niet kon voortzetten. En de nood was groot. In den Haag kwamen daarvan de berichtenGa naar voetnoot1). ‘In Lion’, schreef Sminia aan zijn committenten, ‘zijn er van 80,000 zielen 33,000, die bedelen en door de anderen van 't hoog noodige moeten worden voorzien, wat in Bordeaux nog niet eens mogelijk is, waar de bedelaars van twintig uur uit den omtrek samenkomen om onderstand te verkrijgen.’ Er waren in Parijs, die durfden zeggen, dat Frankrijk niet verder mocht gaan en den vrede moest sluiten. Geen wonder dus, dat al zeer spoedig na het afbreken der onderhandelingen weder een briefwisseling werd gehouden tusschen De Torcy en Heinsius, en natuurlijk in de eerste plaats over het 37e artikel, dat door ons niet gewenscht, door Heinsius vastgehouden om der wille van de Gealliëerden, nu na de openbaarmaking van het ontwerpverdrag en de gesprekken der beide veldheeren in 't leger niet langer een hinderpaal zou zijn voor het aangaan van een preliminair tractaat. De eenige moeielijkheid die nog overschoot, was, hoe te zorgen, dat men in plaats van dat artikel een goeden waarborg verkreeg, dat de Spaansche monarchie zou ontruimd worden door Philips V. Het ware niet moeilijk geweest hierover tot eensgezindheid te komen. Heinsius vroeg drie pandsteden in Noord-Frankrijk naar onze keuze, die, na de teekening des vredes aan ons overgeleverd, ons in staat stelden in het hart van Frankrijk door te dringen, wanneer aan het verdrag niet werd voldaan. De Koning stond dat toe, mits Cambray daaronder niet was begrepen. Waren er nog, die Frankrijk nog niet vertrouwden, velen, die vroeger dat Rijk van trouweloosheid en onoprechtheid verdachten, spraken nu anders en meenden, dat men den Koning toch eens op zijn woord gelooven moestGa naar voetnoot2), | |
[pagina 530]
| |
wilde men ooit tot vrede geraken. Er kwam evenwel zwarigheid. Engeland, bekend geworden met de correspondentie van De Torcy en Heinsius, wilde evenzeer eenige pandsteden hebben, meenende, dat de Republiek, na een vrede met Frankrijk, zich weinig om Spanje zou laten gelegen liggen en de ontruiming van dat land zou overlaten aan Engeland; een voorstelling, die blijkens de brieven van dat jaar van onze diplomaten onderling, niet geheel juist was. Mocht men er hier later misschien toe komen, het lag voorzeker nog niet in hun bedoeling. Het Parlement wilde daarom eenige steden in Spanje bezetten, waardoor men in staat was de legers naar Madrid te laten oprukken. Dit nu te bepalen was Frankrijk niet bij machte. Lodewijk XIV toch had, om zijn vredelievende gezindheid te toonen, begonnen zijn troepen uit Spanje weg te trekken en de bezette steden overgelaten aan de Spanjaarden zelf. Hoe kon de Koning dus plaatsen ter garantie openstellen, die niet meer in zijn macht waren? De tusschenkomst van Heinsius bewerkte niets anders, dan dat Engeland, dat eerst zeven pandsteden in Spanje had gevraagd, nu tot den eisch van drie werd teruggebracht, welken eisch de Staten-Generaal bij resolutie van den 3en Augustus ook tot den hunnen maakten. De correspondentie met De Torcy werd dientengevolge wat slepend gehoudenGa naar voetnoot1). Toen na het bericht van een gering voordeel, door de Fransche troepen behaald, De Torcy op Fransche wijze een hooghartigen brief aan Heinsius schreefGa naar voetnoot2), bewaarde deze gedurende langen tijd het stilzwijgen, totdat na den slag bij Malplaquet Lodewijk XIV te kennen gaf, de onderhandelingen weer te willen opvatten. Hij verklaarde toen vrij dubbelzinnig, dat hij ten spoedigste weder wenschte te gaan onderhandelen over een nieuw praeliminair tractaat en verzocht tevens den Staten-Generaal een plaats aan te wijzen, waarheen hij zijn afgevaardigden voor die onderhandelingen kon zenden. Men begreep in den Haag maar al te goed 's Konings bedoeling en Goslinga schreef naar zijn committentenGa naar voetnoot3) de vier redenen, die de Koning voor zijn gedrag waarschijnlijk had. Vooreerst dan zou Lodewijk kans zien een afzonderlijken vrede met den Hertog van Savoye te sluiten, waar | |
[pagina 531]
| |
evenwel geen uitzicht op was; ten andere zou de Koning door de bewegingen van den Zweedschen Karel XII hoop hebben, dat enkele Bondgenooten hun troepen terugroepen zouden om ze elders te gebruiken; maar dezen hadden zich reeds lang te voren in geheel anderen zin verklaardGa naar voetnoot1). In de derde plaats hoopte hij oneenigheid tusschen de gewesten der Republiek te zaaien, wat echter mislukte, want tegenover den vijand bleef men vast aaneengesloten, terwijl in de vierde plaats de winter hem toch gelegenheid zou verschaffen de onderhandelingen slepend te houden en af te wachten om zich bij het begin der volgende campagne eerst nader te verklaren. Wijselijk weigerde men dan ook hierop in te gaan en eerst nadat de Fransche koning zijn eischen had gematigd en verklaard zich te willen houden aan het praeliminaire tractaat van Mei, begon in 't voorjaar van 1710 de onderhandeling te Geertruidenberg. 's Konings handelwijze had waarschijnlijk ten gevolge, dat men bij ons zich nauwer aan elkander sloot, want in de provincies was men meer tot vrede geneigdGa naar voetnoot2), dan den Heeren in den Haag aangenaam was, die o.a. in de Generaliteit de Friezen beschuldigden door hun al te groote voortvarendheid de groote zaak nadeel te doen. ‘Maar’, schrijft de driftige Burmania aan VegilinGa naar voetnoot3), ‘de groote atlassen der Republiek spinnen dit werk zoo fijn en komen met zooveel sophismen en bedenkingen, dat het werk heel twijfelachtig wordt; doch hoe politiek de Heeren ook zijn, wij hebben een argument er tegenover te stellen, dat pal staat, nl. de onmogelijkheid om den oorlog langer te kunnen dragen..... Men heeft praeliminair onderhandeld en na afloop ons daarvan in kennis gesteld, passe encore, maar zoo abrupt af te breken, vóór de provincies er iets van afwisten, is iets, dat mijn jonge heete maag niet verduwen kan, en nu Frankrijk weer aankomt, ons met een zoet bakerpraatje te paaien, van maar flink te zijn en fierheid te toonen, zijn beuzelingen om kinderen mee zoet te houden en ons een rad voor de oogen te draaien.’ Onverstandige woorden voorzeker, die evenwel den geest van een deel der natie uitdrukken, want in de Staten van Friesland bestond het plan der Generaliteit in | |
[pagina 532]
| |
secretesse te verklaren, dat, wanneer men na het beleg van Mons geen vrede sloot op de aangeboden voorwaarden, de Provincie om gewichtige redenen den buitengewonen staat van oorlog zou weigeren en zich verzetten tegen alle petitiën. Of dit geschied is, kunnen we betwijfelen, maar niettegenstaande de waarschuwingen der Haagsche Heeren schreef Burmania veel later nog naar Vegilin de spottende aanmaning: ‘een fiere contenance, mijn lieve vriendt, maar de duym op den sack’Ga naar voetnoot1). De overheersching van Holland in de Generaliteit was te allen tijde een punt van jaloezie voor de andere Provinciën en was drukkend in dagen als de toenmalige. De taak van den Raadpensionaris werd er niet gemakkelijker door. Dat er in den Haag ook twee partijen waren, hebben we gezien. Welke redenen beide tot ondersteuning hunner politieke denkbeelden bijbrachten, zou ons misschien onbekend gebleven zijn, wanneer dezelfde Burmania zijn oom Sminia niet had aangespoord eens naar de Provincie te schrijven, hoe voor- en tegenstanders al over de zaak dachten. Deze voldeed aan dat verzoek en schreef een langen en zeer geheimen brief aan zijn committentenGa naar voetnoot2). Zij, die de door Lodewijk gestelde eischen wilden aannemen, meenden, dat de staat onzer financiën niet langer toeliet den oorlog te voeren, daar zelfs bij de grootste voordeelen de ingezetenen te veel zouden worden uitgeput, waarbij kwam de vrees, dat de voorspoed in den krijg niet langer zou voortduren en bij een omkeer van zaken de vijand vrij in ons land kon doordringen. Verder beweerden ze, dat Frankrijk nog niet zoo verzwakt was, als men zich had voorgesteld, zooals bij Malplaquet was gebleken, waar ons ontzettende verliezen waren toegebracht, terwijl het den Franschen koning misschien ook onmogelijk was zijn kleinzoon uit Spanje te verjagen, omdat deze zich bij het Spaansche volk had weten gezien te maken. Anderen, de meesten, stelden daar tegenover de kostbaarheid van een voortgezetten oorlog, maar op Spaansch gebied overgebracht, wanneer Filips V de monarchie eens niet wilde afstaan, daar de meeste Gealliëerden zich zouden terugtrekken en de Republiek en Engeland alle lasten zouden te dragen hebben, terwijl dit laatste rijk wel zorgen zou alle handels- | |
[pagina 533]
| |
havens van Spanje in de macht te krijgen. Verder meenden de tegenstanders van een vrede, dat men toch altijd een aanzienlijke legermacht op de been moest houden om de drie door Frankrijk afgestane vestingen, in het noorden van haar gebied, te verdedigen, daar dit rijk al zijn troepen vrij kreeg en licht iets ondernemen zou, terwijl de vestingen niets beteekenden, wanneer men niet in Frankrijk voortrukte, ingeval de koning zijn beloften niet nakwam, dien men nooit had leeren vertrouwen. Bovendien zou, terwijl wij nog altijd ons leger op voet van oorlog hielden, Frankrijk zich van haar uitputting kunnen herstellen door den handel op Amerika en het zilver, dat de mijnen van dat werelddeel opleverden. Zulke en nog andere redenen werden bijgebracht van verschillende kanten om de zaak, die men voorstond, te bepleiten, waarbij niemand evenwel dacht aan hetgeen Willem III had bedoeld, toen hij den oorlog over de Spaansche successie was begonnen, dat het evenmin geraden was de groote macht over te brengen op een Habsburger als op een Bourbon, dat in beide gevallen Europa's evenwicht zou gestoord worden. Wie het recht aan zijn zijde had, hebben we niet te beslissen - in beider redeneering was veel waars - maar streng mogen we zijn in onze afkeuring, wanneer we tegelijkertijd vernemen, dat er regenten waren, die den vijand rieden in het belang van Frankrijk de zaken slepende te houdenGa naar voetnoot1), en dat dit landverraad ongestraft bleef, want men kende de personen, al hield men de namen in de brieven ook zorgvuldig geheim. Aldus werd door elk der partijen haar inzichten bepleit: de kleine vredespartij tegenover hen, die den oorlog wilden voortzetten, niet omdat dezen niet evenzeer een einde aan den kostbaren krijg wenschten te maken en in de waarborgen van Frankrijk niet een bevrediging zagen van de belangen der Republiek, maar omdat Engeland en de oorlogzuchtige Whigs niets van vrede wilden hooren zonder algeheelen en onvoorwaardelijken afstand van de geheele Spaansche monarchie. Engeland immers moest men hier te vriend houden om een voordeelig Barrièretractaat te verkrijgen. De onderhandelingen daarover hadden reeds jaren geduurd en schenen weldra tot een einde te zullen komen, nu Mylord Townshend in den Haag | |
[pagina 534]
| |
op nieuw was begonnen er over te spreken. Maar de eischen waren wederzijds te hoog. Engeland verlangde van ons een verklaring, dat wij geen vrede zouden sluiten vóór de geheele Spaansche Monarchie was ontruimd, en tegelijkertijd de vesting Duinkerken werd ontmanteld; wij eischten de stad Ostende op te nemen in de Barrière. Het eerste konden we in geenen deele toestaan met het oog op mogelijke verandering van de krijgskans. Engeland daarentegen wilde niets weten van bezetting van de eenige vrije havenstad der Zuidelijke Nederlanden door de troepen der Republiek. Al te veel zouden hare handelsbelangen daarbij geschaad wordenGa naar voetnoot1), wanneer de sluiting der Schelde tevens zou blijven gehandhaafd; ons zou de stad in de Barrière niet noodig zijn. De Whigs waren der Republiek echter goed gezind, vooral nadat de Staten-Generaal den eisch van het Parlement tot den hunnen hadden gemaakt van de overgave van drie pandvestingen in Spanje. Vóór dien tijd twijfelden sommigen, of er wel iets van het tractaat zou komenGa naar voetnoot2). Veel moeilijkheden zouden er nu niet meer zijn. Engeland liet datgene vallen, wat wij niet konden toestaan, en velen in de Republiek waren er toe geneigd Ostende uit de Barrière weg te laten. Zoo zou het tractaat weldra aangenomen worden, toen plotseling de afgevaardigden der stad Rotterdam in de Staten van Holland verklaarden niets van een Barrière te willen weten, wanneer Ostende er niet onder was begrepen, waardoor het werk, dat bijna gereed was, voorloopig werd opgehoudenGa naar voetnoot3). Weer deed zich dus het verschijnsel voor, dat een enkele stad in staat was het werk der geheele Unie te stremmen, een voorval, waar men algemeen de zwarigheid van ondervond. Burmania, die niet te best gehumeurd scheen, toen hij den 12den October 1709 aan Vegilin schreef, liet zich ook over deze zaak op zijn gewonen heftigen toon uit: Wat dunkt u van de stad Rotterdam, dat het werk van de Barrière komt ophouden? en dat alleen om Ostende! ‘Wat egaliteit, wat unie, wat societeyt is dit? een stad alles te kunnen stremmen, gelijk ons nogh eens gebeurt is op het subject van de vette wareren, is een duldelose | |
[pagina 535]
| |
saek en geeft aan Hollandt een superioriteyt, welke ons allengsken maar als kostjongens sal doen aanzien.’ Opvliegende personen zijn evenwel niet geschikt een land te besturen; kalme overreding was het eenige middel om bij ons iets tot stand te brengen en de partijen met de noodzakelijkheid te verzoenen, wat den Raadpensionaris Heinsius dan ook uitnemend gelukte, want geen maand later, den 29sten October, werd het Barrièretractaat geteekend, dat in alle opzichten voor ons voordeelig was, daar wij slechts de protestantsche erfopvolging in Engeland hadden te waarborgen, wat we in ons eigen belang toch ook hadden moeten doen, terwijl ons een Barrière werd toegestaan, die ons zoo goed als meester van de Zuidelijke Nederlanden maakte, zonder dat de kosten ons al te zeer bezwaardenGa naar voetnoot1), terwijl ons bovendien bij geheime artikelen het door ons zoo lang begeerde Overkwartier van Gelder nog werd toegestaan en het recht van bezetting werd toegekend in de vestingen Bonn, Luik en Hoei. Hierdoor zouden we ons het misnoegen van Pruisen en den Keizer op den hals halen, buiten wie de beide machtige zeemogendbeden hadden gehandeld over datgene, waarop de beide anderen aanspraak maakten. Zoo hadden we door onze toegevendheid aan de ons welgezinde partij der Whigs in de vredesonderhandelingen een tractaat te danken, dat onberekenbaar in de gevolgen ons een overwicht in Europa's vasteland bezorgen kon, waardoor meer dan ooit te voren het lot in Europa door ons partijkiezen zou beslist worden, wanneer slechts de wereldgeschiedenis in haren voortgang kon afgebakend worden door tractaten.
Zien we nog eens terug op het gebeurde van het jaar 1709, dan merken we op, dat de groote alliantie tegen Frankrijk ons in dat jaar opnieuw gebracht had op een standpunt, als we later nooit meer hebben bereikt. De trotsche Fransche koning, wien wij eens den vrede hadden afgesmeekt, had zich diep vernederd; het licht van den Roi-Soleil was nooit erger door donkere wolken onderschept geworden dan in dat jaar. De onderhandelingen waren mislukt, niet volgens onzen wensch, maar in weer- | |
[pagina 536]
| |
wil van onze gezindheid, omdat de alliantie anders had gewild en de bovendrijvende partij in Engeland ons meesleepte. Daarvoor was ons een tractaat verleend, dat onze standvastigheid ruimschoots beloonde, terwijl in een schitterende campagne de rechten en eischen van de alliantie door de wapenen waren bepleit. Maar zoo was slechts de schijn. De veldtocht had weinig voordeelen opgeleverd, want Frankrijk was uitgeput, maar nog niet verpletterd. Twee groote vestingen waren veroverd, maar bij Malplaquet, in den laatsten grooten slag, door ons als groote mogendheid bevochten, was onze infanterie gedeeltelijk te gronde gegaan en Parijs was niet bereikt. Vredesvoorwaarden, als ons in dat jaar mogelijk geweest was te stellen, zouden later zelfs niet eens ter sprake komen, en Frankrijk zou ons eenmaal aansprakelijk maken voor de door haar geleden zedelijke nederlaag. Het Barrièretractaat was een partijzaak geweest, die met een verandering van partijen een andere gedaante zou verkrijgen; de toezeggingen waren te groot om er ooit een uitvoering van te verwachten, zooals reeds in 't begin van 't volgende jaar bleek, toen de partij der Tories steeds meer in aanzien groeide. De inspanning om dat alles te verkrijgen was ver boven onze krachten geweest en werkte verlammend in de gevolgen. Onze financiën waren deerlijk in de waar geraakt en het staatsbankroet van 't jaar 1716 zou het gevolg zijn. In Friesland, waar de schuldbrieven zulk een soliditeit hadden gehad, dat de Brandenburgsche gezant Von Schmettau een deel van 't vermogen van zijn pupil daarin veilig had gewaand, werd de rente al eenigen tijd te voren niet meer uitbetaaldGa naar voetnoot1). Engeland, dat de krijgslasten beter had kunnen dragen, omdat het rijker was aan bestaansmiddelen, zou de voordeelen plukken van den oorlog, toen het haar eigene zelfzuchtige politiek volgende, zich niet meer stoorde aan de belangen van haar mededingster op zee, de Republiek, die door hare uitputting in 1709 om der wille van de alliantie niet meer tot inspanning in staat, sinds dien tijd streeds meer haar aanzien in Europa verloor, terwijl andere staten, machtiger wordende, haar van de plaats als groote mogendheid zouden verdringen.
Gerard M. Slothouwer. |
|