De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
Het gezin van den schoenmaker Adriaen Cornelisz. Bredero.In den zomer van 1858 was het mijn plicht gedurende acht dagen telken morgen de steile trap te beklimmen, die naar het Amsterdamsche Gemeente-archief brengt. Dr. P. Scheltema, de Archivaris der Gemeente, had de goedheid mij op schriftelijke aanbeveling van Mr. Jacob van Lennep in de lokalen toe te laten voor een bijzonder onderzoek. Onvoldaan, daar ik uit gedrukte bronnen zoo weinig eigenaardigs en teekenachtigs over het leven van onzen genialen Gerbrand Adriaensz. Bredero kon ontdekken, besloot ik mijne nasporingen voort te zetten op het Amsterdamsche Archief. Eene vaste overtuiging bezielde mij. Zoo ergens, dan moest hier velerlei schuilen over zijn persoon en zijne familie. Maar ik gevoelde mij zoo vreemd in deze Amsterdamsche schriftwarande, en hoopte daarom een vriendelijken gids te zullen vinden in Dr. P. Scheltema. Deze was uiterst beleefd en vernam mijne vraag met kalme welwillendheid. Na een oogenblik van overleg, gaf de archivaris mij een zeer wichtigen kwartijn met het opschrift: ‘Rente-brieven’. Van 1580 beginnende en het onderzoek voortzettende tot 1620 zou ik wellicht hier of daar een spoor der familie Bredero ontdekken, en mij op de hoogte kunnen stellen omtent het vraagstuk, of zij tot de welgegoede burgerij binnen het stoffelijk zich zoo krachtig ontwikkelend Amsterdam behoorde. Dag aan dag bleef ik aan den arbeid, des morgens de hooge trap opklimmend en des middags weder afdalend zonder het minste spoor te hebben gevonden. De archivaris bleef mij | |
[pagina 475]
| |
kalm en rustig bijstaan. Ik vond hem des morgens bedaard aan zijn werk in zijne witte stofjas, nadat hij - als bleek uit den kapstok - halsboord, das en vest ieder afzonderlijk aan een der knoppen had opgehangen. Ik ontving telkens nieuwe kwartijnen, 't zij ‘Rente-brieven’, 't zij andere stukken, waarvan mij de titels na dertig jaren niet meer voor den geest staan. Mijn snuffelen en zoeken bleven onbeloond, mijn geduld werd op scherpe proef gesteld. Te midden dezer archief-werkzaamheden greep nog een klein voorval plaats, dat mij der vermelding waardig schijnt. Na uren vergeefs de namen van allerlei brave Amsterdamsche poorters gelezen en nergens iets ontdekt te hebben, dat naar Adriaen Cornelisz. of Gerbrand Adriaensz. Bredero zweemde, zat ik eene poos in gedachten over dezen vruchteloozen arbeid, toen zeker ongemeen geruisch mij deed opzien. Een tred klonk op de trap, maar tevens het eigenaardig frou-frou van satijn en kanten. Ik had geene seconde den tijd, om over dit raadselachtig verschijnsel na te denken, want een vrij luid tikken op de deur met een voorwerp, dat zeker de ivoren knop van een parasol moet geweest zijn, deed zoowel den archivaris als mij het hoofd opheffen. - ‘Binnen!’ klonk de rustige stem van den eerste. En binnen viel als eene bom met een onbeschrijfbaar gerucht van zijde en dameskleeding eene rijzige, vrij gezette vrouw met regelmatige trekken, donkere oogen, lompe handen, forsche stappen en een uiterst schitterend kostuum. Haar grijs zijden kleed, hare zwarte kanten mantille, de prachtige witte veêren op den zwierigen zomerhoed met roomkleurige keellinten - dat alles vormde een zeer in het oog vallend, maar tevens zeer uitheemsch verschijnsel. De binnenvallende dame scheen eene goede hoeveelheid van de lucht der Parijsche boulevards in de plooien van haar zijden japon te hebben meêgebracht; hare fonkelende oogen schoten stralen licht door het stoffige en eerbare archief-vertrek. Beiden bogen wij eerbiedig. En zich tot mij richtend, zeide de vreemdelinge: - ‘C'est vous, qui êtes l' Archiviste?’ - ‘Pardon, Madame; c'est monsieur!’ Hare stem klonk eenigszins rauw; zij richtte zich tot Dr. P. Scheltema. | |
[pagina 476]
| |
- ‘Voici une lettre pour vous!’ De archivaris scheen eenigszins verlegen over zijne stofjas, maar opende onmiddellijk den brief. De dame sprak door: - ‘Madame Louise Colet, oui! Recommandée par S.M. l'Empereur! Je viens ici pour écrire mes impressions de voyage en Hollande. Montrez moi ce que vous avez de plus intéressant.’ De archivaris kwam de overrompeling door deze vragen langzaam te boven, en haastte zich eenige kostbare dokumenten, privilegiën en zegels, oudste handvesten der stad Amsterdam, te voorschijn te brengen.... - Non, non! Pas de parchemins! Je les déteste! Vous n'avez pas autre chose? De archivaris keek naar den zolder en toen naar mij, terwijl hij haastig fluisterde: - ‘Doe me pleizier ... en sta die dame even te woord!’ Ik haastte mij uit mijn hoek te voorschijn te komen. Madame Louise Colet mompelde steelsgewijs: - ‘Est-il drôle avec ses parchemins!’ Gelukkig vielen mij twee oude wapenrustingen in het oog. - ‘Voilà, madame! des armures Espagnoles, conquises par nos Gueux de mer!’ - ‘Voyons! voyons! c'est très fort!’ - ‘Ce casque, madame! fut porté par un officier fort celèbre - Don ... Don ... Estavanillo Gonzalès ... y ... y ...’ - ‘Y Roblédo ... oui! Je comprends! Très bien! Et qu'avez vous encore? Des tableaux?’ - ‘Désolé, madame! Notre musée ...’ - ‘Je sais ... Au Trippenhuis...’ Madame Louise Colet zwaaide met parasol en hoepelrok naar de deur. Wij bogen diep. Een paar woorden van dank, een nieuw geruisch van zijde, een vlugge tred op de trap en alles was voorbij. Indien ik niet reeds vier dagen te vergeefs naar den naam van mijne Bredero's had gezocht, zou wellicht de verschijning van madame Louise Colet mij reeds lang door het hoofd zijn gegaan. Hoe ik aan den naam van Don Estavanillo gekomen was, kon ik niet verklaren. | |
[pagina 477]
| |
In latere jaren mocht ik eerst recht beseffen welke eene letterkundige grootheid wij in Louise Colet hadden begroet. Niet om het boek, ‘Voyage en Hollande’, waarin het bezoek aan het Amsterdamsche Archief beschreven en ‘M. Seltama, le type du savant hollandais’ genoemd werd, maar vooral om de berichten, die Maxime du Camp over deze ‘femme de lettres sans talent’ in zijne ‘Souvenirs littéraires’Ga naar voetnoot1) zou geven. Zoo werd het bekend, dat de rampzalige Alfred de Musset om een glimlach van deze ‘androgyne de lettres’ gebedeld, en dat Gustave Flaubert het onmogelijke gedaan had om haar uit den weg te gaan. Ondanks dit comisch intermezzo begon de arbeid op het Archief mij meer en meer te verdrieten. Ik bladerde in vele groote folio's en dikke kwartijnen, maar alles bleef boter aan de galg. Dat ik ter plaatse zelve de belangrijkste bijzonderheden over de familie Bredero zou kunnen vinden, stond vast bij mij. Ten slotte ontzonk mij de moed langer in dezen vruchteloozen arbeid te volharden en verliet ik het Amsterdamsche Archief met geene andere uitkomst dan met eene zeer levendige herinnering aan de korte verschijning van Madame Louise Colet. | |
I.Mijne voor dertig jaren op het Amsterdamsche Gemeente-Archief gevestigde hoop, is eerst zeer laat in vervulling gegaan. De eerste belangrijke ontdekking omtrent Bredero's ouders werd gedaan in 1872, toen uit het legaat van Mr. A. Bogaers een schat van kostelijke boeken ter Haagsche Koninklijke Bibliotheek werden geborgen. De Bibliothecaris, Dr. M.F.A.G. Campbell bemerkte, dat op een wit schutblad aan 't eind van een prachtigen foliant, behelzende ‘De Roemsche Historie oft Gesten door den alderwelsprekendsten ende vernaempsten historiescriuere Titus Livius bescreven’Ga naar voetnoot2), eenige regelen met de ouderwetsche schrijf hand der zeventiende eeuw stonden aangeteekend. Men las er: | |
[pagina 478]
| |
Gerbrandt Adriaensz. Bredero is ghestorven den 23 Augusti anno 1618 op de ure zijnder gheboorten tusschen 9 ende 10 ueren voor mydnachts; quam ter werelt 1585, den 16 Maert; ligt begraven in der Heyliger Stede; Godt gheeft hem tewighe leven. Amen. Maryghen Gerbrandts dochter, myn huysvrouw, is in den Heere gherust, anno 1619, den 13 December. Ligt begraven in der Heyliger Stede by haer soon. Godt gheeft haer siel rust en de vreede. Amen. Uit deze woorden bleek voor het eerst, dat Bredero's moeder Maryghen Gerbrands heette, en dat deze, zoowel als haar zoon, de blijspeldichter, begraven was in een eigen graf ter Nieuwe-Zijds-Kapel. Eene tweede ontdekking deed Prof. Jos. Alb. Alberdingk Thijm, die in 1873 in den ‘Nederlandsche(n) Spectator’Ga naar voetnoot1) verhaalde, dat hij de volgende inschrijving in het grafboek der Nieuwe Kerk had ontdekt: ‘Anno 1592. 13 Aug. Adriaen Cornelisz., schoonmaker in brerooden, een kindt onder den arm.... f 1.9.’ Zoo kwam het uit, dat Bredero's vader schoenmaker was geweest - een feit, dat der latere nasporing zeer zou baten. Van minder belang bleek de vond van den heer J. ter Gouw, die in 1880 Bredero deed geboren worden in de KalverstraatGa naar voetnoot2). Spoedig bewees men, dat dit feit uit de lucht gegrepen was. Intusschen had de heer J. ter Gouw gewezen op den datum van het huwelijk der ouders van Bredero - 31 October 1581; min of meer waarschijnlijk gemaakt, dat onze dichter een broeder, Cornelis Adriaensz. in Bredero, zou hebben kunnen bezitten; en ten slotte aan 't licht gebracht, dat de familie Bredero omstreeks 1615 moet gewoond hebben op den Oude-Zijds-Voorburgwal tegenover de Varkenssluis. Belangrijker ontdekkingen werden gedaan, toen driehonderd jaren na Bredero's geboorte, in Maart 1885, te Amsterdam ter zijner eere een letterkundig feest werd gevierd. Het ‘Brederoo-Album’Ga naar voetnoot3) vervulde de wenschen door mij in 1858 ge- | |
[pagina 479]
| |
koesterd. Het Amsterdamsche Archief gaf eindelijk de gewenschte inlichting. De tegenwoordige Archivaris, Mr. N. de Roever, bepaalde met volkomen zekerheid, waar de schoenmaker Adriaen Cornelisz. in Bredero gewoond had, in zijne voortreffelijke studie: ‘Brederoo's ouderhuis’Ga naar voetnoot1), terwijl Mr. Ch.M. Dozy door eene gelukkige ontdekking in staat was te bewijzen, dat Bredero in 1617 en 1618 tot stervens toe verliefde op eene Dordtsche schoone, Magdalena StockmansGa naar voetnoot2), die hem bitter te leur stelde door den bruinen Brabander, Isaäk van der Voort, hare hand te reiken. Nog belangrijker bijna was een vrij beknopt artikel: ‘Oud-Amsterdamsche Verscheidenheden - Nog iets over de Brederode's’Ga naar voetnoot3) in Januari 1887 verschenen. In zeer kort bestek deelt de ongenoemde schrijver tal van belangrijke berichten mede over den schoenmaker Adriaen Cornelisz in Bredero, over zijn gezin, zelfs over de schilderijen van Gerbrand, waaromtrent tot nog toe geene enkele bijzonderheid ontdekt was. Dit alles was losweg opgeteekend, zonder eenig bewijs, schoon de auteur duidelijk deed uitkomen, dat het hem weinig moeite zou kosten zijn verhaal als volkomen historisch te handhaven. Met verwondering bemerkend, dat zulke, geheel nieuwe en hoogst gewichtige, feiten voor de geschiedenis der Nederlandsche Letteren in het openbaar door niemand werden besproken; dat geene enkele nieuwsgierige vraag naar de historische juistheid dezer nieuwste onthullingen werd gedaan, achtte ik het mijn plicht den schrijver van het artikel: ‘Nog iets over de Brederode's’ te ontdekken en tevens na te gaan welke historische waarde aan zijne berichten te hechten ware. Alles kwam nogmaals uit, zooals voor dertig jaren door mij werd gehoopt: het Amsterdamsch Archief had gesproken. Mr. N. de Roever had de, door mij hooggewaardeerde, goedheid, mij te overtuigen van de volkomen vertrouwbaarheid zijner jongste mededeelingen. Het eenige wat overblijft, is de ver- | |
[pagina 480]
| |
kregen uitkomsten te groepeeren en te determineeren, opdat de wetenschap onzer nationale Letteren geene schade lijde. Tot deze taak ga ik thans over. | |
II.In de eerste plaats kan nu het vraagstuk uitgemaakt worden: hoe kwam onze schalke blijspeldichter aan den naam Bredero? Hij zelf heeft ons eenigszins den weg gewezen in 1612, toen hij aan het slot zijner ‘Klucht van de Koe’ schreef: ‘Geschreven, gerijmt ende verdeylt door my Gerbrant Adriaensz. In Bredero, 't Kan verkeeren. Den 6 Augustus 1612’Ga naar voetnoot1); en in 1615, toen hij twee lofdichten bij Jan Sievertsen Colm's ‘Battaefsche Vrienden-Spieghel, Treur ende Blijspel’Ga naar voetnoot2) onderteekende: ‘G.A. in Brederode.’ Reeds hieruit volgde, dat het huis zijns vaders prijkte, of met een gevelsteen, waarop het woord Brederode - zooals in de Kalverstraat het geval was met een huis: ‘Van ouds genaemd Brederode’Ga naar voetnoot3) - of met een uithangbord, waarop de beeltenis van den Geuzengraaf Hendrik van Brederode geschilderd stond, daar er vóór en in den tijd van den vader onzes Gerbrands meer poorters van Amsterdam voorkomen, die ‘in Brederoo’ woondenGa naar voetnoot4). De schoenmaker Adriaen Cornelisz. noemde zich steeds: in Bredero; als in een rentebrief van 1601Ga naar voetnoot5): ‘Aeriaen Cornelisz. in Breroo’; in een rentebrief van 15 April 1610 - mijnen ongeoefenden oogen in 1858 waarschijnlijk ontgaan - wederom: ‘Adrian Cornelisz. in Breroo’;Ga naar voetnoot6) in eene acte ten jare 1642, voor den notaris Eggericx verleden, heet hij: ‘Adriaen in Brederoo’Ga naar voetnoot7) en in het begrafenisboek der Nieuwe Kerk wordt zijn naam: ‘Adriaen Cornelisz. schoonmaker in brerooden’ geschrevenGa naar voetnoot8). In officiëele stukken wordt zijne vrouw Mar- | |
[pagina 481]
| |
ryghen Gerbrants genoemd, zooals blijkt uit eene aanteekening in de Doodboeken van de Nieuwe-Zijds-Kapel, waar men leest: ‘Marretje Gerbrants bij de Varckensluys in Breeroode’Ga naar voetnoot1). Het merkwaardigst is de naam van den schoenmaker opgegeven in zijn testament van 9 Januari 1646, verleden voor den Notaris de Vos, waar hij genoemd wordt: ‘Adriaen Cornelisz, in den Heer van Brederode’Ga naar voetnoot2). Vooral uit deze benaming en de vorigen volgt duidelijk, dat de naam van onzen schoenmaker ontleend is aan een uithangbord, waarop het conterfeitsel van Hendrik van Brederode - beroemd te Amsterdam in het tijdvak van 27 Februari 1567 tot 29 April 1567 - geschilderd was. In den regel werden toenamen meer aan uithangborden dan aan gevelsteenen ontleendGa naar voetnoot3). Waarom Adriaen Cornelisz. den Heer van Brederode op zijn uithangbord had doen schilderen, valt niet te verklaren, zoodat het wellicht veiliger is aan te nemen, dat hij bij den aankoop van zijn huis het aanwezige uithangbord overnamGa naar voetnoot4). Omtrent de afkomst van den schoenmaker is nog weinig met zekerheid te berichten. Er bestaat waarschijnlijkheid, dat hij de zoon is geweest van Cornelis Adriaensz, kuiper, wonende aan de Westzijde van den Nieuwe-Zijds-Achterburgwal. Uit deze kuiperij had de eigenaar het uitzicht op den klokketoren van de Nieuwe-zijds-Kapel, daar de huizen destijds lager waren. Ook mag men aannemen, dat de kuiper zijne kerkelijke plichten waarnam in de Nieuwe-Zijds-Kapel, waarmeê in verband mag gebracht worden, dat enkele leden der familie Bredero in die kerk werden bijgezet, daar de schoenmaker er een eigen graf had, blijkende uit de woorden op het schutblad van den folio-Livius. Het is waarschijnlijk, dat de schoenmaker Adriaen Cornelisz een broeder heeft gehad, den kapitein Heyman Cornelisz, die volgens officiëele stukken zich meermalen voor hem borg steldeGa naar voetnoot5). De naam zijner vrouw - als uit verschillende stukken be- | |
[pagina 482]
| |
kend werd - was Marry Gerbrands. Het staat vast, dat hun huwelijk is gesloten, 31 October 1581. Uit het ‘Kerk-inteckeningboek’ volgt, dat ‘Arian Cornelisz. ende Marry Gerbrants’ op den 14 October 1581 zijn ‘gecompareerd’ voor Commissarissen; de bruidegom vergezeld door zijn vader Cornelis Adriaensz - (die dus nog in leven was, 1581); de bruid door haren broeder Cornelis Gerbrandsz, daar hare ouders overleden waren. Daarna komt in het trouwboek der Nieuwe Kerk de aanteekening van het huwelijk 31 October 1581Ga naar voetnoot1). Wat den zwager van den bruidegom betreft, men vindt zijn naam in het ‘Register van Stads verkochte erven’ van 1581 tot 1594, als Cornelis Gerbrandsz, ‘in d'Oude Cost,’ kooper van door de stad in veiling gebrachte erven der geslechte kloostersGa naar voetnoot2). Reeds uit deze feiten volgt, dat de familie van den schoenmaker en die zijner vrouw tot de zeer gegoede poortersgeslachten van Amsterdam hebben behoord. In de eerste plaats kan dit verder bewezen worden door de huizen, die de ouders van den schilder-dichter hebben bewoond en bezeten. Het eerste spoor van eene eigen woning vonden wij in Decm ber 1586, ruim vijf jaren na hun huwelijk. In het Verhuurboek van de huizen en landen van St. Pietersgasthuis, 1582-1593, bl. 100, leest men: Item een huys ende erve staende aen de Noorderhoek vant Vleyshuys, dat St. Pieterssteeg plach te zijn. ‘Den 15 Decembris 86 dese voorscreven wooninghe in 't openbaer vercocht aen Aeryaen Cornelisz, schoenmaecker, en dat voor de somma van ellf honderd vijf gulden corent, waarvan de cooper een derde paert gereet geven sal en de twee ander paerten sal hij op renten mogen houden tegen de penn. 16’Ga naar voetnoot3). De ligging van dit huis is zeer gemakkelijk te bepalen, daar de Vleeschhal en de St. Pieterssteeg beide in de Nes uitkomen. Vóór 1578, toen Amsterdam Geus werd, stond in de Nes de St. Pieterskapel met het St. Pieterskerkhof. De kapel werd na 1578 tot Vleeschhal hervormd; het kerkhof in een vogel-, warmoes- en wortelmarkt herschapen. Achter | |
[pagina 483]
| |
de Hal werd voor de warmoesverkoopers eene op zuilen overdekte markt gebouwd. Daarbij komt, dat men in de voormalige Sint-Pieters-kapel eene tweede verdieping had getimmerd, de benedenruimte aan de Vleeschhal afstaande, de bovenverdieping bestemmend tot vergaderzaal voor de broeders uit de Oude Kamer, ‘In Liefde Bloeiende.’ Toen de schoenmaker Adriaen Cornelisz het huis aan de noordzijde van de Nes, naast de St. Pieterssteeg en de groote Vleeschhal kocht, was deze plek een der brandpunten van het Amsterdamsche dagelijksche leven geworden. Alle koopwaar, gewoonlijk in centrale hallen vereenigd - met uitzondering van visch, die bij den Middendam en het Damrak gesleten werd - kwam hier elken morgen afnemers zoeken. De bewoners van het huis aan den hoek van de St. Pieterssteeg, waar de Heer van Brederode uithing, hoorden dag aan dag het luid gedruisch, het oorverdoovend getier der koopers en verkoopers. Het is niet zeker, of de dichter van het ‘Moortje’ in dit huis geboren is, daar hij één jaar en negen maanden oud was, toen zijn vader het kochtGa naar voetnoot1). Onwaarschijnlijk is het niet, dat deze laatste het huis in huur betrok bij zijn huwelijk, maar vast bewijs ontbreekt. In ieder geval heeft Gerbrand als kind, knaap en jongeling in hallen en op markten gespeeld, gedwaald en gemijmerd, heeft hij met een schildersoog de dagelijksche drukte van Vleeschhallen, Vogelmarkt en Wortelmarkt bespied, heeft hij kennis gemaakt met slagers en slagersjongens, met vogelboeren en jagers, met groenvrouwen, met pens- en gaarwijven - eene ervaring, waarvan hij met woeker partij trok, toen hij in 1615 de beroemde beschrijving van hallen en markten voor zijn ‘Moortje’ bestemde. Het is dit sprekend schilderij, met de meesterlijke penseelvoering van een Frans Hals behandeld, 't welk het ‘Moortje’ bijna eene eeuw lang tot een lievelingsstuk der Amsterdammers maakte, gelijk Casparus Commelin in 1694 getuigdeGa naar voetnoot2). De ligging van Bredero's ouderlijk huis oefende nog in een ander opzicht invloed op den knaap. Van jongs af zag hij de Amsterdamsche Rederijkers der Oude Kamer naar hunne ver- | |
[pagina 484]
| |
gaderzaal spoeden, want de bovenverdieping der tot Hal herschapen Sint-Pieterskapel vormde - als gezegd werd - de schouwburgzaal der Amsterdamsche kameristen. Van daar eene zeer vroegtijdige kennismaking met de kunstoefeningen der kamerbroeders, vandaar de ontwikkeling van zijn buitengemeenen aanleg voor het tooneeldicht. Het gezin van vader Adriaen bleef tot 1602 in de Nes wonen. Toen kocht deze een tweede huis, gelegen op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis - 30 Juni 1602 - voor 1829 gulden van den schilder Matthys Adamsz., zooals uit het register der voor Schepenen verleden schuldbekentenissen blijktGa naar voetnoot1). Het is aan te nemen, dat hij in 1602 verhuisde, en dat hij zijn uithangbord naar den Oude-Zijds-Voorburgwal heeft meegenomen, daar hij, zijne vrouw en kinderen, nog voortdurend in Bredero worden genoemd in alle officiëele stukken. Men heeft gemeend, dat de verhuizing eerst op Meidag 1615 had plaats gehad.Ga naar voetnoot2) Als bewijs daarvoor gold, dat in de reeds vermelde beschrijving van hallen en markten, uit het ‘Moortje,’ aan Kackerlack in den mond gegeven, ook gewag gemaakt wordt van de Varkenssluis Het is gelukkig, dat men niet alleen op de bewijskracht van deze plaats behoeft te vertrouwen, en dat het register der voor Schepenen van Amsterdam verleden schuldbekentenissen de zaak afdoende heeft beslist. Onze dichter woonde tot even over zijn zeventiende jaar in de Nes (30 Juni 1602). De verdere levensdagen, hem nog overblijvend, sleet hij in het huis op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis, tusschen de tegenwoordige Damstraat, vroeger Halsteeg, en de Steenhouwerssteeg, het derde huis van de Damstraat af geteldGa naar voetnoot3). Nu er met zekerheid kan gesproken worden van de huizen, waarin Bredero zijn kort leven doorbracht, blijkt het tevens, dat hij voortdurend aan Amsterdam's Oudezijde bleef. Juist daar moest een kunstenaar met zijn aanleg zich te huis gevoelen. Hij bespiedde er het echt Amsterdamsche. In het ‘Moortje’ toont hij, hoe hij dit kwartier heeft bestudeerd. Kackerlack wandelt van het oude woonhuis in de Nes, langs de Hallen, | |
[pagina 485]
| |
over de Vogel-, Gaar- en Wortelmarkt tot aan de nieuwe woning bij de Varkenssluis en vandaar naar de Vischmarkt. In de jaren, toen deze buitengemeen begaafde jonge kunstenaar zijne indrukken verzamelde, en Amsterdam's Oudezijde als zijn studieveld beoefende, drong de Nederlandsche Renaissance met geweld hare Latijnsch-Grieksche beschaving aan alle jonge vrienden van wetenschappen en letteren op. Gerbrand Adriaensz. Bredero stond buiten de richting, die eerlang zou zegevieren, maar hij staafde met schitterende uitkomst, wat een Amsterdamsche jongen vermocht, die alleen door de gratie der natuurlijke genialiteit zijnen kunstwerken het leven gaf. | |
III.Bleek uit den aankoop van beide huizen, dat de schoenmaker Adriaen Cornelisz. in Bredero een vermogend man was, er zijn nog meer bewijzen voorhanden, die hem doen kennen als een rijk man. Uit het Register van QuytscheldingenGa naar voetnoot1) weet men, dat zijne weduwe, geassisteerd door haar zoon Pieter, den 2 Mei 1656 een huis op den Ooster Achter-Burgwal, bij het Rusland, heeft verkocht voor 3100 gulden. In hetzelfde Register wordt verwezen naar een Stadsbrief van 21 Mei 1594, en in dezen naar het Register der stads verkochte ErvenGa naar voetnoot2), waarin vermeld is, dat dit huis door Adriaen in Bredero gekocht was voor 1900 gulden (Mei 1594), terwijl als zijne borgen optraden: zijn zwager Cornelis Gerbrandsz. ‘in de oude Cost’, en Hendrik Loef, Lakenstopper. Het is niet onbelangrijk hieruit af te leiden, dat de schoenmaker een ondernemend man was, die in huizen speculeerde, omdat hij begreep, dat de waarde der onroerende goederen binnen Amsterdam bij den sterken aangroei der bevolking steeds zou stijgen. Dat hij goed gezien heeft, blijkt uit het feit, dat het huis op den Burgwal bij het Rusland in 1594 ƒ 1900 kostte, en in 1656 voor ƒ 3100 werd verkocht. Bij geldbelegging in vaste goederen liet hij het niet. Hij bemoeide zich met de pachterijen van imposten, vooral op wijn | |
[pagina 486]
| |
en brandewijn, in het begin der zeventiende eeuw nog in vollen bloei. Doch niet altijd met den besten uitslag. Hij associëerde zich met een Amsterdamsch burger, zekeren Texel, maar werd door dezen opgelicht, als volgt uit eene acte van 1613, verleden voor Notaris Pieter Mathijsz.Ga naar voetnoot1). Daarin wordt verklaard, dat Adriaen Cornelisz in Bredero menigmaal imposten heeft gepacht met voorzegden Texel, maar dat hij schadeloosstelling heeft moeten betalen, aangezien Texel ‘fugitief’ was. In deze acte wordt opgegeven dat Adriaen Cornelisz in Bredero vier-envijftig jaren oud was. Hieruit volgt terstond, dat hij in 1559 geboren werd, dat hij twee-en-twintig jaren telde, toen hij huwde. Elders treedt hij zelf als borg op voor pachters van imposten, zooals 17 Maart 1602, toen hij met Jan Sybrants, chirurgijn, zich borg stelde voor Simon Jan Vechterszn., die de imposten van wijn, brandewijn en azijn binnen Weesp gepacht hadGa naar voetnoot2). De schoenmaker was rijk, ondernemend en geëerd binnen Amsterdam. Hij behoorde tot de notabelen der stad en werd gekozen tot officier der Handboogschutters. Voor meer dan honderd jaren bestond nog een schutterstuk in de Handboogdoelen, waarop afgebeeld was Adriaen Cornelisz. in Bredero, geheel in ijzeren wapenrusting. De schilderij is spoorloos verdwenen, maar een gelukkig toeval heeft er eene afbeelding van bewaardGa naar voetnoot3). Officier van de Handboogschutters - het behoeft niet meer gezegd - was een eerepost, die niet ieder poorter ten deel viel. Indertijd heeft men gemeend, dat, toen Gerbrand Adriaensz. Bredero in 1610, vijf-en-twintig jaren oud, ‘het vaendragherschap der Borgherij’ verwierf, hij dit te danken had aan ‘syn loffelycke zeden,’ als Van der Plasse berichtGa naar voetnoot4). Nu komt hierbij tevens de invloed van vader Adriaen, zelf officier bij een der burgervendelen, uit de schutters der voormalige St.-Sebastiaansgilde, zich oefenende ten Handboogdoelen. Alleen welgezeten en welgeachte burgers werden tot officieren bevorderd, zoodat de schoenmaker een waren triumf behaalde, toen zijn | |
[pagina 487]
| |
geniale zoon tot vaandrig gekozen werd. Deze zelf zag er niet weinig tegen op voor de eerste reis met het vaandel in het openbaar te verschijnen. Dit volgt uit het vroeger niet geheel begrepen gedicht: ‘Een zekere Hartstocht oft ontroeringhe, waerghenomen uyt myn woelende ghedachten, rechts voor mijn op-trecken met het vaendel’Ga naar voetnoot1). ‘De Eeren-Ampten syn wel wens'lijek by de menschen,
Doch d'opspraeck acht ik meer als 't gheen de and'ren wenschen.
Dies ballanst myn ghemoed, dat vast met Reden wickt,
Hetgheen een ander kloeckt, myn moedigh harte schrickt.
De glori daer elekeen met moeyten om son loopen,
Die soeck ick, laes! met schaamt, met anxst-sweet al te koopen.
Wel hoe Garbrande, hoe! waer is u sin? u wit?
Waar is dat stoute hert dat in u boesem sit?
Schroomt ghy met eeren hier de Prince-Vaen te draeghen?
Puft swavels licht gheblick, en 't baldren van de Roers,
't Is sotte flaeuwigheyd; van bloodheyd werd men boers.
Recht op dyn eerlyck hoofd, al mochtet yemand laecken.
Wie kan 't Jan-alleman doch recht te passe maecken?’
Nu het vast staat, dat de oude Bredero officier bij een der burgervendelen is geweest, worden deze regelen van zijn zoon welsprekender. Men schreef de keus van den zoon tot vaandrig aan den invloed van den vader toe, men laakte de hier gebleken familieregeering. En wisten wij het niet reeds van elders, dan zou uit het optreden van vader en zoon, als officier en vaandrig ten Handboogdoelen, andermaal van hun burgerlijk aanzien en hunne welgegoedheid blijken. Wat het karakter van den rijken schoenmaker aangaat, wij weten, dat hij een kunstvriend was en zelfs een aantal boeken en schilderijen bezat. Vroeger toonde ik dit aan door een briefGa naar voetnoot2) Amsterdam bekend als ‘de Italiaansche schilder,’ leermeester van Gerbrand in het schildersvak. Deze verzocht om een schilderijtje van Sebastiaen Vrancx ter leen, ten einde het voor zijn vader te copiëeren. ‘Bij aldien ghy ons dese jonste doet’ - schrijft Bredero - ‘ende laet onse wensch gheschien, soo beloven wy u hier neffens, dat wy de copy niet uyt ons huys sullen laten gaen, | |
[pagina 488]
| |
want het geschiedt alleenlyck om de sinnelickheydt van mijn vader, die 't selfde tot een cieraet op syn plat bewaren wil bij syn juweelen ende schat’Ga naar voetnoot1). Wij weten nu echter daarenboven, dat hij bij zijn dood naliet de som van ƒ 15,000, een zilveren, van binnen vergulde kan met twaalf zilveren lepels - vermaakt met twee beste lakensche mantels aan zijne weduwe - zilveren bekers en lepels, vermaakt aan zijne kleinkinderen en vier schilderijen door wijlen zijn zoon Gerbrand geschilderd. Dit bericht het codicil van 19 Maart 1646, gevoegd bij de testamenten van 9 en 13 Januari 1646, voor den Notaris de Vos verledenGa naar voetnoot2). De erflater schonk deze vier schilderijen, ‘gemaeckt bij Gerbrand Adriaense Brederode, syn overleden soon’ aan zijne weduwe. Als onderwerpen dezer kunstwerken worden genoemd: ‘een stuck van Davidt en (Bathseba?); Merkwaardiger tijding konden wij in dit opzicht niet vernemen. De dichter van den ‘Spaanschen Brabander’ is een figuurschilder geweest in Italiaansch-romantischen trant, naar het voorbeeld van zijn meester Badens. In de voorstelling van zijn atelier op de plaat, die het Aendachtigh Liedboeck (1622) versiert, kwam reeds iets dergelijks om den hoek gluren. Op den terzijde geschoven ezel staat eene schilderij, voorstellende eene boetende Maria Magdalena, aan de wanden hangen schetsen, vermoedelijk mythologische tafereelen voorstellende. Bredero schilderde dus historische en mythologische onderwerpen, gestoffeerd met naakte figuren naar de Italiaansche manier van Badens. Zijn schilderwerk staat in onmiddellijk verband met zijne lectuur der Amadis-romans en zijne tragicomediën. Zijn comisch genie heeft dus met zijn arbeid als schilder niets te maken. Hij oefende dit handwerk uit, om zich eene bron van eigen inkomsten te verschaffen, als hij zegt in zijn rijmbrief aan zijn Schiedamschen vriend Jacob Barthout, lid der Kamer ‘de Roo Rosen’: | |
[pagina 489]
| |
Jacobe goede nacht, myn eigen saeken roepen
Mij tot de schilderkunst, en die tot soet gewinGa naar voetnoot1).
Hadde de dichter van de ‘Kluchten,’ van het ‘Moortje,’ van den ‘Spaanschen Brabander’ een penseel bezeten even geestig als zijne pen, er ware een tweelingbroeder van Frans Hals opgestaan, die Jan Steen en Adriaen de Brouwer weldra over het hoofd zou gewassen zijn. Had zijn vader dus belangstelling voor schoone kunsten, omtrent andere karaktertrekken van dezen kan weinig worden medegedeeld. Hij was werkzaam, ondernemend, kloek. Zijn zoon Gerbrand had eerbied voor zijne ouders, als volgt uit de bekende plaats in zijn minnebrief aan de ‘rustige, blijgeestige en seer verstandige weduwe N.N.’ waarin hij verzekert: ‘En of ick schoon somtijds al koom bij de lieden, soo is nochtans de ontsagh van mijn ouderen soo groot, dat ick mijn gantsch binnens-huys moet mijden van alle lichtvaerdigheyt’Ga naar voetnoot2) - en uit zijn minnebrief aan de ‘bly-geestige ende welverstandige lief Magdalena Stockmans’ op twee-en-dertigjarigen leeftijd geschreven, waarin hij verhaalt, dat zijne ouders zeer ongerust zijn geweest over zijn uitblijven, ‘vermits sy aen my niet en zyn gewent uyt te trecken sonder voorweten van haer lieden’Ga naar voetnoot3). Uit dit alles spreekt zekere stemmigheid, die in het huis van den schoenmaker-schutterofficier schijnt te heerschen, hoewel het vermoeden mag worden geopperd, dat in deze zaak de hoofdinvloed uitging van de in 1619 gestorven vrouw des huizes, Marrygen Gerbrands. Enkele feiten doen aan vastheid van beginselen bij den ouden Bredero twijfelen. Gerbrand neigde zeer tot ‘lichtvaerdigheyt’; weldra zal het uitkomen, dat het met zijne beide zusters misschien niet veel beter gesteld was. Na den dood van zijn beroemden zoon, na het verlies van zijne vrouw, een jaar later, nam de weduwnaar tot zijn bijzit Aeltje Bartels van Tekelenburg, die misschien zijne dienstmeid geweest is, of wel eene vrouw van zeer weinig beschaving. Duidelijk komt dit uit bij zijn huwelijk met deze Aeltje Bar- | |
[pagina 490]
| |
tels te Diemen den 25 Augustus 1639Ga naar voetnoot1) gesloten. Hij was toen bij de tachtig jaren. Men koos Diemen voor de bruiloft, omdat de geheele zaak minder de aandacht der Amsterdamsche vrienden zou trekken, een maatregel, die in dit tijdvak meer voorkomt bij Amsterdamsche huwelijken. In het huwelijksregister teekent alleen Adriaen Cornelisz in Bredero, weduwnaar van Marry Gerbrants, wonende op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis. Aeltje Bartels, wonende ‘als voren,’ teekent niet, zij kan niet schrijven. Dit huwelijk, bijna in extremis, had geen ander doel dan de wettiging der bruid als huisvrouw van den bruidegom, en tevens van hun beider zoon, Pieter, in 1626 geboren. Dat deze de zoon was van den schoenmaker en van Aeltje Bartels, dat den zeven-en-zestigjarigen grijsaard nog een kind in concubinaat geboren werd, volgt uit het testament van Pieter Adriaensz in Bredero, tegelijk met het codicil van zijn vader verleden den 19 Maart 1646 voor den notaris de VosGa naar voetnoot2). In dit testament geeft hij zijn ouderdom op en spreekt van 20 jaren, waardoor bewezen is, dat hij geboren werd 1626, dertien jaren voor het huwelijk zijner ouders. Verder geeft hij te kennen, dat hij schilder is, en dat hij zijne ouders tot zijne erfgenamen benoemt. De laatste levensjaren van den ouden Bredero, die zeven-en-tachtig jaren bereikt, worden aan de zijde van zijn vrouw Aeltje Bartels, in gezelschap van zijn zoon Pieter en van eenige kleinkinderen - waarover weldra - doorgebracht in de woning op den Oude-Zijds-Voorburgwal bij de Varkenssluis. In 1631 - toen hij twee-en-zeventig jaren telde - heeft hij aan de Thesaurieren der stad een verzoek gericht, om zekeren Sander Vrederixcz. aan te bevelen als huurder van een houten schoenlappershuisje aan de Varkenssluis. In het Resolutieboek van Thesaurieren staat opgeteekend: ‘Sander Vredericxz. es vergunt het schoenlappershuysken, dat aen de Varkesluys gemaeckt sal worden, op 't versoecken van Adriaen Corn. Breroo den 12 Nov. 1631’Ga naar voetnoot3). Waarschijnlijk wilde de oude Bredero een voormaligen knecht genoegen doen, daar de houten schoenlappershuisjes eenig | |
[pagina 491]
| |
voordeel aanbrachten voor de bewoners. Zij konden, namelijk, de burgers beboeten, die hun vuilnis niet in de stadsvuilnisbakken, maar op straat of in de gracht wierpenGa naar voetnoot1). Dat de grijze schoenmaker tot aan zijn dood bij de Varkenssluis bleef wonen, blijkt uit het Verpondingsboek van 1647-1649, want daar vindt men vermeld, dat het huis bij de Varkenssluis toebehoort aan ‘Adriaen Cornelisz Brederodens erven.’ De erven zijn er na den dood des eigenaars, 28 Juni 1646, nog blijven wonen, totdat zij het in 1647 verhuurd hadden aan Jan de VosGa naar voetnoot2) - misschien de notaris van den ouden Bredero. Wie waren de erven? Een kort antwoord op deze vraag zal dit onderzoek besluiten. | |
IV.Erfgenamen waren vooreerst de weduwe Aeltje Bartels en haar zoon Pieter, ons reeds bekend. Doch er kwamen zich nog anderen aanmelden. Het was eene dochter uit het eerste huwelijk met Marry Gerbrants in 1581 gesloten, het waren de kinderen dier dochter. Wat is er omtrent deze kinderen bekend? Toen Adriaen Cornelisz in Bredero op zijn twee-en-twintigste jaar gehuwd was, ging hij waarschijnlijk in het huis van de Nes op den hoek der St. Pieterssteeg wonen, 't welk hij vijf jaren later kocht. In de Nes zijn hem vijf, of wellicht zes kinderen geboren. Omtrent het vraagstuk, wie de oudste was, kan men nog geen volkomen bevredigend antwoord geven. Waarschijnlijk is de oudste een zoon geweest: Cornelis Adriaensz, doch geenszins de Cornelis Adriaensz, die in het Staatboek van het Huidekoopers-, Looiers- en Schoenmakersgild vermeld wordt onder de overlieden in 1643, 1644, 1645Ga naar voetnoot3), omdat deze niet in Bredero, maar Maasland genoemd wordtGa naar voetnoot4). | |
[pagina 492]
| |
Waarschijnlijk is dit, omdat deze zoon naar oud Amsterdamsch gebruik genoemd zou zijn naar den vader zijns vaders, terwijl Gerbrand later naar den vader der moeder gedoopt is, waaruit kan volgen, dat hij de tweede zoon was. In zijns vaders testament van 1646 wordt van dezen oudsten zoon geene vermelding gemaakt, waaruit zou kunnen afgeleid wordeu, dat deze in dat jaar of in 1645 zonder kinderen na te laten zou overleden zijn. Immers de oude Bredero maakte een testament kort voor den dood zijner eerste vrouw, 5 December 1619, verleden voor den Notaris CluytGa naar voetnoot1). In dat testament wordt melding gemaakt van vier kinderen, waaronder twee gehuwde dochters. De twee anderen waren dus naar alle waarschijnlijkheid zonen. Van deze is één volkomen bekend, het was de jongste zoon Jan. Voor den tweeden kan geen ander aangewezen worden dan Cornelis Adriaensz, hoewel zijn bestaan nog niet bewezen is. Is mijn vermoeden juist, dan is Cornelis, de oudste zoon, in 1582 geboren, heeft hij de schoenmakerszaak zijns vaders overgenomen, en is hij in 1645 op 63-jarigen leeftijd gestorven. Daarbij sluit zich aan, dat het testament van den ouden Bredero in Januari 1646 den 9den, en den 13den hernieuwd is, terwijl er nog een codicil van 19 Maart wordt bijgevoegd. Juist door het overlijden van den oudsten zoon moesten nieuwe testamentaire beschikkingen worden getroffen. Het tweede kind was een dochter, Hillegond Adriaens. Zij is gedoopt in de Oude Kerk, 29 Januari 1584, daar in het Doopboek dier kerk is opgeteekend: ‘Gedoopt in de Oude Kerk, 29 Januari 1584, Hyllegont, dochter van Aeryaen Cornelisz, copman, die moder Marry Garbrants, dije getuigen Jannetgen Pieters’Ga naar voetnoot2). De titel van ‘copman,’ hier aan den vader gegeven, duidt op de verschillende zaken, die hij in bouwterreinen, huizen en verpachtingen deed, tenzij misschien een handel in huiden en leer bedoeld werd. Hillegond heeft geleefd van Januari 1584 tot Februari 1647, overlijdende op 63-jarigen leeftijd; haar vader overlevende. Van Hillegond is weinig opbeurends bekend. Hoewel de oudste dochter van een betrekkelijk rijk man, heeft zij met | |
[pagina 493]
| |
rampen te worstelen gehad. Op haar een-en-dertigste jaar werd zij in een proces gewikkeld contra den dertigjarigen schilder Pieter Lastman. Immers, Adriaen Cornelisz in Bredero machtigt den 6den Februari 1615 Mr. Adriaen Molenijzer, procureur van den Hove van Holland, voor hem zelven en voor Hillegond, om hun recht waar te nemen tegen Pieter Lastman ...Ga naar voetnoot1) Een onderzoek in de Rijks-archieven zou zeker licht kunnen verspreiden over dit proces, doch schijnt voor deze, in het belang der geschiedenis onzer letteren ondernomen, studie niet gebiedend noodzakelijk. Lastman, een schilder, die in Italië gestudeerd had, en onder de Hollandsche kunstenaars eene eerste plaats innam, die op Rembrandt grooten invloed oefendeGa naar voetnoot2), mag wel een vriend van Gerbrand geweest zijn, kan Hillegond ten huwelijk gevraagd en haar verlaten hebben. Misschien is de zaak nog erger en hebben wij met meer dan een eenvoudigen break of promise te doen. Hillegond trouwde omstreeks 1619 met Jan Adriaensz. van Tongerlo, wijnverlater - wijnhandelaar in het klein. Vijf-en-dertig jaren oud te huwen met een onvermogend man, die zelfs eenigszins beneden haar stand was - dit werd haar deel. Zij is moeder geworden van drie dochters: Judith, Marretje en Hester. De wijnhandel van haar man, die vóór 1646 stierf, ging niet voordeelig, als blijkt uit het testament van den ouden Bredero. Den 9 Januari 1646 bepaalde deze, dat alleen de legitieme portie aan de weduwe Van Tongerlo zou worden uitgekeerd, na aftrek van ƒ 540 ‘voor haar overleden man aan huishuur en gekochte hoepen (vaten) betaald’Ga naar voetnoot3). In het Codicil van 19 Maart 1646 worden aan de kleindochters, Judith, Marretje en Hester, zilveren bekers met zilveren lepels vermaakt. Toen de weduwe Van Tongerlo stierf, woonde zij ‘in de Lange Dijkstraat in de gang achter den tweeden bakker van de Nieuw-Markt komende’Ga naar voetnoot4). Dit alles toont aan, dat de wijnverlater slechte zaken gedaan heeft, dat hij bij zijn schoonvader in het krijt stond, en dat de weduwe in armoedige omstandigheden achterbleef. Het derde kind, de tweede zoon, Gerbrand, is geboren ‘anno | |
[pagina 494]
| |
1585, den 16 Maert, voormiddagh tusschen 9 en 10 ueren’, zooals onder zijn gelauwerd portret te lezen staat. Dat hij, waarschijnlijk als tweede zoon, naar den vader zijner moeder genoemd wordt, is geheel volgens oud-Amsterdamsch gebruik. Al de leden van het gezin des schoenmakers zijn vergeten; zijn naam alleen blijft leven in de geschiedenis. Het vierde kind is jong gestorven en werd geboren omstreeks 1587. Het werd begraven 13 Augustus 1592 in de Nieuwe Kerk, als blijkt uit het begrafenisboek dier kerk, waar men leest: ‘Anno 1592, 13 Aug. Adriaen Cornelisz. schoonmaker in brerooden, een kindt onder den arm .... ƒ 1.9.’Ga naar voetnoot1) Dit kind kan niet ouder dan vijf of zes jaar geweest zijn; oudere kinderen werden ‘op de kleine baer’ gedragen. Het was dus 1587 of 1588 geboren. Het vijfde kind is de tweede dochter, Stijntje, aangewezen in het testament van 5 December 1619, daar er van twee gehuwde dochters wordt gesproken, genoemd in het testament van 9 Januari 1646. Daar de vier eerste kinderen in de jaren 1582, 1584, 1585 en 1587 geboren worden, ontstaat de mogelijkheid, dat Stijntje omstreeks 1590 ter wereld komt. In 1619 wordt zij als gehuwd vermeld. In 1646 blijkt uit haars vaders testament, dat zij reeds overleden was. Er komen daarin nog andere, minder stichtelijke, dingen uit. De oude Bredero legateert de som van ƒ 200 ‘tot alimentatie’ aan zijne kleindochter Jannetje Pieters, eene ‘overwonnen bastaard’ zijner dochter Stijntje, ‘geteeld bij een getrouwd man’Ga naar voetnoot2). De dochters van dit gezin brengen den ouders weinig geluk aan. Stijntje maakt het nog bonter dan Hillegond; beiden evenwel zijn ten slotte gehuwd. Het zesde kind, waarschijnlijk de derde zoon, Jan genaamd, is gedoopt in de Oude Kerk. Men leest in het Doopboek die kerk: ‘Aeriaen Cornelissen, scoemaker, dye moeder Martyntgen Garbrants, dye getuigen Nelletgen Franssen, 11 November 1596, het kynt Jan.’Ga naar voetnoot3) Van dezen is alleen bekend, dat hij in 1619 nog leefde, doch reeds vóór 1646 stierf. Het eerste testament van den ouden Bredero, verleden voor Notaris Cluyt, 5 December 1619, spreekt van vier | |
[pagina 495]
| |
kinderen. Dit feit stemt geheel overeen met de hier gegeven voorstelling. Van de zes kinderen waren er twee gestorven, het vierde in 1592, de geniale Gerbrand in 1618. Overgebleven zijn dus vier kinderen: Cornelis(?), Hillegond, Stijntje en Jan. Eenigszins verwarrend is het bericht in de ter Weeskamer berustende Doodboeken van de Nieuwe-Zijds-Kapel, waar de begrafenis van de moeder dezer kinderen aldus staat opgeteekend: ‘Marretje Gerbrants by de Varckensluys in Breeroode.’ ‘den 16 Decemb. (1619)’ ‘3 K(inderen)’. Op den rand werd daar bijgevoegd: ‘de Kynderen syn alle mondigh, over de vijff en twintich jaeren, ergo geroyeert’Ga naar voetnoot1). Het testament van 5 December 1619 noemt vier kinderen, waarvan twee getrouwde dochtersGa naar voetnoot2). Hier kan geene fout gemaakt zijn. De fout is alleen bij de - dikwijls zeer slordige - opgaven van het Doodboek der Nieuwe-Zijds-Kapel. Daarenboven de fout kon met opzet gemaakt zijn. De jongste zoon Jan was niet meerderjarig en de oude Bredero kon, om de oproeping van Weesmeesteren te ontduiken, met hem de hand hebben gelicht. De Amsterdamsche poorters waren zoo vijandig gezind tegen den fiscalen dwang der Weeskamer, dat kleine bedriegerijen niet zeldzaam voorkomen. Ten slotte is de geheele opteekening in het Doodboek der Weeskamer een abuis. Er worden daar alleen dooden geboekt, die minderjarige kinderen nalaten - de woorden ‘ergo geroyeert’ duiden aan, dat er in het geheel niets had moeten geboekt zijn. In het testament van Januari 1646 wordt alleen melding gemaakt van Hillegond en hare kinderen, van Stijntje, die overleden was - ter wille van haar natuurlijk kind, Jannetje Pieters - en van Pieter, den door later huwelijk gelegitimeerden zoon van Aeltje Bartels. Cornelis, zoo hij werkelijk bestaan heeft, overleed waarschijnlijk in dat jaar; de jongste zoon Jan moet evenzoo vóór 1646 gestorven zijn, daar er in de latere testamenten niet van hem gewaagd wordt. Wanneer ik de verschillende feiten omtrent het gezin van den schoenmaker Adriaen Cornelisz in (den Heer van) Brederode thans genealogisch groepeer, kom ik tot de volgende uitkomst: | |
[pagina 496]
| |
[pagina 497]
| |
De huiselijke kring, waarin de dichter Gerbrand Adriaensz. Bredero drie-en-dertig jaren leefde, is ons nu, dank zij het Amsterdamsche Gemeente-archief, dank zij vooral den tegenwoordigen Archivaris, niet meer onbekend. Ons oordeel over het leven en het karakter van den kunstenaar wijzigt zich thans. In de Nes te zijn geboren, anno 1585, naast de hallen en markten, die het bedrijvig middenpunt vormen van de bedrijvige koopstad, kan niet als een privilegie beschouwd worden. De stroom van het openbare leven golfde juist daar, waar de baren het onstuimigst omhoogstegen, voorbij de deur zijns vaders. Het schuim dier fel bewogen golven spatte dagelijks tegen den dorpel. Gerbrand heeft als kind en knaap niet veel stichtelijks bij zijne omzwervingen in de buurt van het ouderlijke huis vernomen. Dat echter aan de andere zijde zijn gelukkige aanleg voor de kunst door deze studie van het leven gebaat werd, kan niet ontkend worden. De eigenaardige ligging van het ouderlijke huis bracht meê, dat tal van poorters er dagelijks voorbij moesten gaan, dat menigeen ongezocht van de gelegenheid gebruik kon maken den welvarenden Mr. Schoenmaker de hand te drukken. Adriaen Cornelisz. moet een gezellig, goedgehumeurde gastheer geweest zijn. Vooreerst komt hij als Officier der Schutters op den Handboog-Doelen in aanraking met de beste poorters, geen ‘Wevers noch Snijers’, als zijn zoon zong in het lustig drinkliedeke van de ‘Haarlemsche drooge harten.’ Dat er op den Doelen gedronken werd, blijkt juist uit dit gezang. Misschien spreekt Gerbrand van zijn vader als hij zegt: ‘De Capiteyn, een stouter Man,
Die oock geweldigh veeght;
Die dese kunst soo louter kan,
De kan schier stadigh leeght.
Een halfvat kan hij stuwen, hoort,
En wetet het soo te duwen voort!
Wie weet hoe menigh nuwe woort
Hij daer wel onder pleeght.’
Dat Gerbrand's vader een ondernemend, levenslustig man is geweest, blijkt uit alles - zijne speculatiën, zijn handel, zijn bedrijf worden met vaste hand gedreven. Schoon hij met rampen te worstelen heeft, hij geeft den moed niet op. Hij blijft | |
[pagina 498]
| |
ijverig aan den arbeid, wordt 87 jaar oud, en laat zijner tweede vrouw, zijnen kinderen en kleinkinderen een aardig vermogen na. Geheel anders treedt de moeder, Marryghen Gerbrands, voor onze verbeelding. Zij sterft in 1619, een jaar na haar zoon, ongeveer vijf-en-vijftig of zes-en-vijftig jaar oud. Haar man boekt haar dood in zijn folio-Livius en voegt er de verzuchting bij: ‘Godt gheeft haer siel rust ende vrede’. Rust had ze niet genoten in het woelige huis naast de Hallen, waarin ze twee-en-twintig, zeker zeventien jaren, na haar huwelijk had geleefd. Rust was er voor haar misschien te smaken op den Oude-Zijds-Voorburgwal, waar het luide marktgerucht niet dagelijks in hare ooren zou klinken. Toen zij derwaarts verhuisde, telde Cornelis(?) 20, Hillegond 18, Gerbrand 17, Stijntje 12 en Jan 6 jaren. Een kind was uit de Nes begraven, het moederhart zal dien droeven dag nimmer vergeten. Rust mogen we haar gunnen de eerste jaren na hare komst in hare nieuwe woning. De oudste zoon(?) is in de zaak zijns vaders, de tweede leert het schildersvak bij Sinjeur Francisco Badens en steekt door zijne natuurlijke vroolijkheid het geheele huisgezin aan. Hij brengt soms vrienden meê, schilders of kennissen van het atelier. Een daarvan, de beroemde schilder Pieter Lastman, schijnt het bijzonder gemunt te hebben op Hillegond. Er is een drok en woelig verkeer in haar huis, dat haar man wel behaagt, maar haar somtijds doet zuchten. In 1610 worden er schitterende feesten door haar bereid. Gerbrand is vaandrig geworden bij het vendel van zijn vader. Het blijkt haar duidelijk, dat de schilder Lastman het hart van hare dochter Hillegond heeft gewonnen. Gerbrand's faam als dichter groeit dagelijks even als zijn onverwoestelijke levenslust. Het moederhart kan somtijds angstig kloppen. Gerbrand erfde de natuur zijns vaders, maar geenszins diens kalm overleg, vastberadenheid en gezond verstand. Met het jaar 1615 komen donkere dagen. De tranen van Hillegond overtuigen haar, dat haar kind ongelukkig is. Men doet den schilder Pieter Lastman een proces aan. De vroolijkheid wijkt uit haar huis. De geniale tooneelwerken van Gerbrand maakten hem beroemd door geheel Amsterdam en toch is zijn maatschappelijk aanzien sedert 1610 niet gestegen. De deftige familie Roemer Visscher heeft hem doen verstaan, dat hij niet op de hand der schoone Tesselschade te hopen heeft. Er is | |
[pagina 499]
| |
verscheidenheid van geloof en dan .... de luidruchtige lichtzinnigheid van den kunstenaar. Het moederhart wordt gestaag ongeruster. Hare kinderen missen levensernst. Gerbrand is verliefd op alle knappe Amsterdamsche meisjes, die hij in de groote stad ontmoet. Hij klaagt, dat hij telkens blauwtjes loopt, maar hij maakt het er ook naar. Hare dochters weten van niets dan van feesten, bruiloften, waardschappen. Er is geen eind aan het vermaak, geen maat in het genieten. Eindelijk stort een hagelbui van ellende over het hoofd der ouders. De jongste dochter Stijntje liet zich verleiden door een getrouwd man, zij zal het leven schenken aan ‘een overwonnen bastaard’. Geen rust noch vrede voor de moeder, wier hairen door de smart worden verzilverd, die God dankt, dat beide dochters, Hillegond en Stijntje, eindelijk door een huwelijk, zij het dan ook niet met bruigoms uit de hoogste rangen der burgerij, haar huis verlaten. In den winter van 1618 komt sedert 1 Januari de hevige ziekte van Gerbrand. Hij is met de arreslede door het ijs gezakt op een tocht naar Haarlem, en na dien tijd niet weder recht gezond geworden. Zij vreest, dat zijn sterk gestel, reeds zoo vaak geschokt door al te woeste vermaken, met het merry old Amsterdam van zijne dagen gevierd, hem niet meer zal redden. Daarbij kwam, dat hij tot den dood toe verliefd is geworden op eene aanzienlijke Dortsche jonkvrouw, Madalena Stockmans, dat zijne hoop, reeds zoo dikwijls teleurgesteld, ten slotte in wanhoop moest verkeeren. Madalena huwt in Juni 1618 zijn medeminaar, den ‘bruinen Brabander,’ Isaäc Willemsz. van der Voort. Toen begreep Gerbrand, dat zijne lijfspreuk: ‘Het kan verkeeren!’ geen troost meer inhield. De arme moeder zag den eertijds zoo kloeken zoon aan hare zijde sterven, en weende op zijn graf in der Heiliger Stede. Rust en vrede zou zij niet vinden, dan onder de koude zerken van datzelfde graf. Hare beide dochters hadden oneer, hadden schande over haar huis gebracht. Een harer kinderen was jong gestorven, haar beroemde zoon in den bloei des levens heengegaan. Het valt waarlijk niet te bevreemden, dat Adriaen Cornelisz. een jaar na den dood van Gerbrand het lijk zijner vrouw in de Nieuwe-Zijds-Kapel bijzet. Bij hem zelf valt geene veran- | |
[pagina 500]
| |
dering waar te nemen. Het leed gaat hem over het hoofd, het raakt hem zelfs niet aan zijne koude kleêren. Hij troost zich met eene bijzit, hij wordt nog vader op zijn 67ste jaar, hij hertrouwt op zijn 80ste. Wie ziet niet, dat de levenswijze en de levenswijsheid in het huisgezin van dezen man te wenschen overlieten. Welgemanierdheid, beschaving, zelf beheersching, als de meer aristocratische kringen tentoonspreidden, als bij de Spieghels, de Roemer Visschers, de Baecken, de Hooft's gevonden werden, zouden bij deze ouderwetsche Amsterdamsche poortersfamilie te vergeefs gezocht worden. Gerbrand Adriaensz Bredero holde in zijne wilde kunstenaars-losbandigheid voort tot het einde, omdat in zijns vaders huis ingetogenheid noch fatsoenlijke manieren geëerd werden. Zijne moeder moge medegewerkt hebben tot zijne bekeering in de laatste maanden zijns levens, zij heeft niet kunnen verhinderen, dat haar zoon, door gebrek aan leiding en zwakheid van karakter, op drie-en-dertigjarigen leeftijd den dood als een verlosser in de armen snelde.
Dr. Jan ten Brink. |
|