De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Het kind in de letterkunde.Zeker zijn er velen onder ons, die kinderen liefhebben. Wie heeft niet eens een wilden knaap of een bevallig, klein meisje op zijne knie ‘van Amsterdam naar Spanje’ laten rijden, wie niet eens de nederige rol van Hansje den knecht vervuld bij een meester of eene meesteres van drie voet hoog? Wie deed nooit mede, wanneer een aantal kleine handen met opgestoken duimen bezig waren, het vermaarde ‘torentje bussek ruit’ te bouwen, wie vertelde nooit een sprookje aan een kind en voelde den druk eener kleine hand, die de zijne vaster knelde, naarmate het verhaal spande? Ik vrees niet voor een ontmoedigend antwoord, maar wellicht rijst bij anderen eene vraag, die zich ook aan mij voordeed: Vanwaar toch die wonderbare aantrekkingskracht, welke van kinderen uitgaat, ook al zijn zij niet door banden des bloeds aan ons verbonden? Vanwaar die bekoring, aan welke weinig volwassenen weerstand bieden, zoo min zij, die de kinderschoenen pas hebben uitgetrokken, als zij, die reeds met een voet in het graf staan? Naar ik meen, is de oorzaak van dat verschijnsel vooral hierin te zoeken: de volwassene vindt in kinderen zooveel goeds en schoons terug, dat hijzelf gaandeweg geheel of gedeeltelijk verloren heeft. Hij voelt zich getrokken tot die argeloosheid, dien eenvoud, dat goed geloof in de menschen, die onvervalschte natuur, die onbevangenheid, die frischheid van gevoel, die zuiverheid van indrukken. Hij schept behagen in de vrijheid van spreken en handelen, welke het kind zich onbewust eigent als zijn recht; hij geniet bij het zien en hooren dier kleine menschjes, die nog geene wacht voor hunne lippen hebben gezet, die zich nog niet bekommeren om zoovele maatschappelijke banden en verplichtingen, welke | |
[pagina 427]
| |
den ouderen soms hinderlijk of ergerlijk zijn. Het is hem een genot liefde en steun te mogen geven aan hen, die zooveel liefde en steun behoeven, die door geene valsche schaamte weerhouden worden de behoefte daaraan uit te spreken, die zoo openhartig en eerlijk hunne dankbaarheid voor het ontvangene betuigen. Is het wonder, dat zijn hart getrokken wordt tot de kleinen, die zoovele kostelijke eigenschappen bezitten, welke in het maatschappelijk leven niet alle en niet altijd op hunne plaats zouden zijn, maar welker verlies toch veroorzaakt, dat zoo menig oudere van dagen terugziet op zijne kindsheid als op een verloren paradijs? En behalve deze innerlijke oorzaken zijn er andere, uiterlijke, van mindere, echter niet van geringe beteekenis. De aantrekkingskracht op ons geoefend is niet alleen van geestelijken, zij is ook van zinnelijken aard. Getuige het elk, die zich ooit verlustigd heeft in den aanblik van een donkergelokten, stevigen knaap, van een lief, klein meisje, blank en blond. En wie zal het ontkennen, die ooit in stille bewondering staarde naar groote, verwonderde kinderoogen en fraaigevormde, fijne lipjes, die met welbehagen een molligen kinderarm omspande of zijn oor gestreeld voelde door een helderen kinderlach? Worden wij derhalve allen min of meer door kinderen aangetrokken, wie zullen dan in zoo hooge mate dien invloed ondergaan als zij, die, van nature fijner bewerktuigd dan de groote menigte, vatbaarder voor indrukken en fijner van gevoel, door een onweerstaanbaren drang gedreven worden de ontvangen indrukken terug te geven, ze herscheppend in marmer of metaal, in lijnen en kleuren, in tonen of woorden. De kunstenaars - immers hen bedoel ik - hebben dan ook te allen tijde getoond een geopend oog te hebben voor wat er aantrekkelijks en bekoorlijks is in een kind; de letterkundige kunstenaars meer nog dan de andere, tenzij misschien aan de schilders de voorrang in dezen toekome. Hoe het zij, dit te onderzoeken ligt niet op mijn weg; liever wil ik pogen eene schets te ontwerpen van hetgeen door sommige Europeesche prozaïsten en poëten gewrocht werd, als de gedachte aan kinderen hunne ziel vervulde. Dat ik daarbij ten koste der volledigheid den blik voortdurend op ons land gericht houd, zal mij, hoop ik, niemand euvel duiden. | |
[pagina 428]
| |
In de klassieke letterkunde vindt men - voor zoover ik mij kan herinneren - slechts weinig kinderfiguren. Op enkele voorbeelden moge men wijzen, wat beteekenen deze tegenover den steeds aangroeienden rijkdom van latere tijden? Niet tevergeefs echter vragen wij het beeld van een kind aan den veelomvattenden Homerus. Als een vluchtig zonneschijntje uit dreigende wolken vertoont zich het beeld van den kleinen Astuanax tusschen de grimmige gevechten, waarvan de Ilias weergalmt. Hektor ontmoet zijne echtgenoot, blankarmige Andromache, bij de Skaeische poort; achter haar gaat de voedster, Tegen haar boezem het knaapje, den teederen zuigeling dragend, Hektor's eenigen zoon, een heldere sterre gelijkend. Ik zal het geheele tooneel niet in herinnering behoeven te brengen. Onze aandacht wordt vooral getrokken door de regels, welke aan het kind gewijd worden: Zoo sprak d'edele Hektor en strekte naar 't kindje zijn armen, Maar snel drong zich het knaapje terug voor zijn vader beangstigd, Schreiend, tegen den boezem der sierlijk gegordelde voedster, Bang voor 't koper en 't boven den helmkam golvende paardhaar, Dat van de hoogte des helms ontzachelijk wuifde en neerviel. Dit ontlokte een lach aan den vader en d'edele moeder. Hektor, de schittrende held, nam haastig den helm van zijn hoofd af, Zette hem neer op den grond en hij blonk er in stralende vonkling. Toen zijn geliefd kind kussend en wiegelend op zijne handen, Sprak hij, zijn bede tot Zeus en de andere goden verheffend:Ga naar voetnoot1) Het kleine tafereeltje is even treffelijk van waarneming als fraai van uitvoering. Indien echter de aanschouwing in u het verlangen mocht wekken naar andere schilderingen uit het kinderleven in de Oudheid, dan zult ge u, vrees ik, teleurgesteld vinden. Wat baat het ons, of Sophocles de dochtertjes van Oedipus hunnen rampzaligen, blinden vader op het tooneel liet vertroosten? Treffend moge de groep zijn geweest voor het kunstkeurig oog der Grieksche toeschouwers, wij hooren de kinderen niet spreken, noch worden zij ons elders in het stuk voor oogen gebracht. | |
[pagina 429]
| |
Iets minder onbevredigd laat ons Virgilius. Meer dan eens toch toont hij ons den kleinen Ascanius, sluimerend tusschen bloemen en mariolein in de geurige schaduw der Idalische bosschen of op zijn vurig paard den jachtstoet voorbijsnellendGa naar voetnoot1). Hoe schraal is echter ook hier de oogst! Mogen ook anderen, beter dan ik bekend met de klassieke letterkunde in haren vollen omvang, eenige voorbeelden kunnen voegen bij de weinige, die genoemd werden, groot zal hun aantal, meen ik, niet worden. Vanwaar dit verschijnsel? zal men wellicht vragen. Hoe komt het, dat wij in de oude letterkunde slechts zelden kinderen aantreffen? Deze vraag op afdoende wijze te beantwoorden, is zeker niet gemakkelijk en eene gissing ten beste geven, al wat ik vermag: misschien waren de klassieke schrijvers, vooral de Grieksche, te zeer idealist, te weinig realist, hielden zij het oog te zeer gericht op het groote en algemeene, te weinig op het kleine en bijzondere, en was de zin voor het huiselijk leven bij hen te weinig ontwikkeld, dan dat zij in de hen omringende kinderwereld stof konden vinden voor eene dichterlijke schets of schildering. Maar onopgemerkt bleef het kind toch niet. Aan de Grieksche kunst immers danken wij de schepping van Eros, den kleinen, gevleugelden god met fakkel of boog en pijlen, het ideaal van kinderlijke schoonheid en bevalligheid. Een andere tijd kwam. Eros en Aphrodite - beter Cupido en Venus - moesten wijken voor Jezus en Maria; de Romeinen, dragers der klassieke beschaving, voor de Germaansch-Christelijke natiën. Toen de golvingen der reusachtige volkenstroomen gestild waren en zich overal nieuwe maatschappijen hadden gevormd, in welker brandpunten langzamerhand eene letterkunde zich ontwikkelde, toen kwamen ook de kinderen weder ten tooneele. Het is niet te verwonderen, dat wij voornamelijk kinderen van edelen bloede in die letterkunde aantreffen. Immers, de middeleeuwsche dichters vonden hunne stof grootendeels in het leven der hoogere standen. Zelfs in de sprookjes, waarvan vele uit deze tijden afkomstig zijn, kan men daarvan sporen aantreffen. Wat is gewoner dan de aanhef: ‘Er was eens een koning en eene | |
[pagina 430]
| |
koningin’? In de sprookjes komen zeer vele kinderen voor. Groot is zeker het aantal dergenen, die in hunne jeugd van deze verhalen hebben genoten; minder, maar daarom niet gering in getal zijn de volwassenen, die er nog behagen in scheppen, die van tijd tot tijd gaarne weer eens vertoeven in het wonderland, waar Roodkapje met den wolf door het bosch gaat, waar de dwergen treuren om Sneeuwwitje, waar Klein-Duimpje zijne broodkruimels strooit, waar Hans en Grietje watertandend staan voor het suikerhuisje. Bleven de sprookjes gedurende de middeleeuwen voornamelijk door mondelinge overlevering bewaard, ook in de geschreven letterkunde dier tijden is de verschijning van kinderen niet zeldzaam. In de letterkunde, die in het middeleeuwsch Europa den toon aangaf, de Fransche, wordt ons oog allereerst getrokken door den kleinen Roland. Lang nadat de ongelijke strijd bij Roncevaux gestreden was en de roem van Charlemagne's heldhaftigen paladijn zich door Europa had verbreid, wisten trouvères en jongleurs hunne hoorders nog te boeien met verhalen over Roland's jeugd. Een der latere riddergedichten, dat van ‘Charlemagne’, bevat enkele dier verhalen: De dichter verplaatst ons in het keizerlijk paleis te Sutri. De kleine Roland is onbeschroomd de groote zaal binnengetreden en verrukt alle aanwezigen door zijn voorkomen. Hertog Namels van Beieren, de wijze raadsman des keizers, ziet het den knaap aan, dat hij van edel bloed is; nadat het jongske het paleis heeft verlaten, wordt hij door Karel en de zijnen gevolgd. Plotseling staat de Keizer voor een groepje, dat verschrikt terugdeinst. Het is de kleine Roland met zijne ouders. In die jonge, schoone vrouw heeft de Keizer zijne zuster Berthe herkend, aan wie hij niet heeft vergeven, dat zij een smet op zijnen naam wierp door met graaf Milo te ontvluchten. De Keizer slaat de hand aan het zwaard, Joyeuse trilt in de scheede. Maar Roland heeft de beweging gezien, onverschrokken stort de knaap zich op de reusachtige gestalte, die voor hem staat, hij grijpt de dreigende rechterhand en laat niet los, voordat het bloed van onder de nagels te voorschijn komtGa naar voetnoot1). Werd Roland's roem niet bepaald door de Pyrenaeën, in welker sombere dalen hij eens in doodsnood den wonderhoorn | |
[pagina 431]
| |
Olifante zou blazen, tot hem de aderen aan de slapen barstten, bezuiden de Pyrenaeën leefde lang daarna een held, wiens faam evenmin door het grensgebergte zou gestuit worden, wiens roem nog in latere tijden een heraut zou vinden in een van Frankrijk's grootste treurspeldichters. In die trotsche riddergestalte vond de middeleeuwsche Spanjaard alle schitterende eigenschappen vereenigd, die een volk zich in een volksheld wenscht en eeuwen lang weerklonk op het Spaansche schiereiland de naam van den Cid, Rodrigo Diaz de Bivar. Een der vele romances, waarin zijne daden bezongen worden, is gewijd aan een tafereel uit zijne kindsheid: Somber peinzend zit de grijze Diego Lainez in zijne ridderzaal. Men heeft hem op de meest grievende wijze beleedigd. De Spaansche trots is gekrenkt, geknakt; luider en luider doet zich de stem der wraakzucht hooren, maar tevergeefs! Krachteloos hangt de rechterhand, die eens het zwaard zwaaide en de lans richtte; verstijfd zijn de forsche knieën, welker knellende druk alleen voldoende was, om het sterke oorlogspaard in den strijd te besturen. Slapeloos ligt hij des nachts, geene spijze raakt hij aan, hij durft de oogen niet opslaan, noch waagt hij zijn kasteel te verlaten. Tot zijne vrienden spreekt hij niet, hij vreest dat zij zullen terugdeinzen voor den adem zijner schande. Maar nog is niet alle hoop verloren. - Eene gedachte schiet hem door het brein, een lichtstraal! Drie zonen bezit hij nog, kinderen wel is waar, doch misschien den vader niet onwaardig. Op zijn last verschijnen de knapen voor hem en zonder een woord te spreken neemt hij de kleine hand van den oudste in de zijne. Krachteloos moge die gerimpelde vuist nog straks hebben terneergehangen, nu geeft het besef zijner schande den grijsaard kracht en doet zijne spieren spannen. Hij knijpt de teere hand van zijnen eerstgeborene, alsof hij haar wilde vermorzelen, knijpt en knelt, totdat de knaap het uitschreeuwt en zijnen vader smeekt hem los te laten. Als ook de tweede zoon de proef niet heeft kunnen doorstaan, grijpt de oude hidalgo, in wiens oog de hoopvolle glans vast begint te verdwijnen, de hand van den jongste, den kleinen Rodrigo. En in dezen vindt hij, wat hij zoekt. Hier geene tranen, grene smeekingen, maar kinderoogen, die fonkelen van woede, maar een stap achteruit en een forsche ruk, die de beknelde hand in vrijheid brengt en eene taal zoo dreigend, | |
[pagina 432]
| |
zoo fier, dat de oude edelman weent van verrukking. Weggevaagd is zijne somberheid, verdwenen zijne moedeloosheid, want de wreker, wien hij zijne wraak kan opdragen, is gevondenGa naar voetnoot1). Staan wij met Roland en den Cid op de grens van werkelijkheid en verbeelding, op zuiver historischen bodem komen wij met eene herinnering uit de jeugd van een machtige naar den geest, van een koning onder de dichters, Dante Alighieri. Wanneer de dichter der Commedia, de Florentijnsche balling met zijn somber, hooghartig gelaat, door Verona's straten ging, dan weken de vrouwen huiverend terug voor den man, die de verschrikkingen der hel had gezien. En echter was er in dat verheven brein, in dat diepe gemoed plaats voor geheel andere beelden. Steeds stond hem in zijne ballingschap zijne geboortestad voor oogen, steeds haakte hij terug naar ‘Firenze la bella’, de schoone stad, waar hij opgroeide en zich ontwikkelde. En meer dan eens zal hij dien lentedag hebben herdacht, waarop hij, een negenjarige knaap, in het huis van den rijken Folco Portinari het Meifeest mocht medevieren. Boccaccio verhaalt het ons in zijn Leven van Dante op zijne eenvoudige, trouwhartige wijze: Vele kinderen waren met de ouders medegekomen; ook de kleine Dante had zijn vader vergezeld en bevond zich weldra onder eene talrijke schare kleine jongens en meisjes. Toen de eerste schotels waren weggenomen werd het hem aan tafel te bang en hij begon naar hartelust mede te spelen met de overige kinderen. Onder hen was ook een dochtertje van Folco, Beatrice of Bice, gelijk men haar liefst noemde. Zij kon hoogstens acht jaren tellen. De kinderlijke schoonheid van haar gelaat, hare bevallige houding en de fijne, regelmatige trekken, waarover een waas van ernst lag, niet geheel passend bij hare jaren, gaven aan hare gansche verschijning eene wonderbare bekoorlijkheid; in veler oogen scheen zij een kleine engel. Zóó, en misschien nog veel schooner, vertoonde zich dit kleine meisje aan de oogen van Dante en hoewel hij nog een kind was, prentte haar beeld zich zoo diep in zijne ziel, dat het er nimmer werd uitgewischt. Of, gelijk hij zelf het in zijne ‘Vita Nuova’ uitdrukt: ‘Op dat oogenblik begon de levensgeest, die | |
[pagina 433]
| |
in het geheimste hoekje van het hart verblijf houdt, zoo hevig te trillen, dat ik het op verschrikkelijke wijze gevoelde tot in de kleinste adertjes’Ga naar voetnoot1). Die zoete heugenis der jeugd heeft hij nimmer te niet gedaan, ook niet toen hij, man geworden, worstelde met de schepping van zijn grootsch kunstwerk. Toen hem aan het eind van zijnen tocht door het Purgatorio uit een wolk van bloemen, door engelenhanden gestrooid, de hemelsche gestalte van Beatrice verscheen in blinkenden sluier en den groenen olijfkrans op de lokken, toen begaf hem het gezicht; maar hij voelde de verborgen kracht, die van haar uitging, de macht dier eerste liefde, welke hem voor het eerst doortrilde, toen hij den drempel van den knapenleeftijd maar pas had overschredenGa naar voetnoot2). Wenden wij na deze omzwerving door zuidelijk Europa den blik naar ons land en onze letterkunde, dan wordt ons oog allereerst getrokken door de verschijning van een kinderpaar, welks geschiedenis in geheel Europa bekend was: van Spanje, Italië en Griekenland tot in Bohemen en het hooge Noorden. Zeker hebben wij derhalve volstrekt geen recht, die geschiedenis als uitsluitend Nederlandsch eigendom te beschouwen; wel mag het ons verheugen, dat ook een Nederlandsch dichter dier dagen zoo beschaafd van geest en gemoed toonde te zijn, dat hij het schoone verhaal van Floris en Blancefloer kon waardeeren. Op een zelfden dag geboren, werden de zoon eener Sarraceensche vorstin en de dochter eener Christenvrouw te zamen opgevoed en - zoo verhaalt de Nederlandsche bewerker - reeds spoedig, nog voordat zij den leeftijd van vijf jaren bereikt hadden, waren hunne hartjes door de minne getroffen. Zij zagen elkander vol liefde aan en kusten elkander, terwijl zij samen in een bedje lagen; schooner kinderen werden nergens ter wereld gevonden. Toen prins Floris nu oud genoeg was, liet zijn vader hem bij zich komen en zeide: ‘Lieve zoon, ik zal u naar school zenden, bij Meester Gaydoen, een vroed man’. Op dat bericht springen den kleinen prins de tranen in de oogen. ‘Lieve Heer’, zegt hij, ‘dat kan niet geschieden; nimmer zal ik leeren lezen of schrijven, tenzij Blancefloer mij vergezelle.’ De vader is wel genoodzaakt dien wensch in te | |
[pagina 434]
| |
willigen. Nu breekt een heerlijke tijd voor de beide kinderen aan. Gezamenlijk gaan zij elken morgen naar school; weldra kunnen zij elkanders gezelschap niet meer ontberen. Als zij niet bij elkander zijn, dan vergeten zij alles, wat zij lezen of hooren; de nachten zijn hun veel te lang, de dagen al te kortGa naar voetnoot1). - De hedendaagsche lezer, op wien dit verliefde paartje misschien reeds een eenigszins kluchtigen indruk maakte, zal kwalijk een glimlach kunnen weerhouden, wanneer hij verneemt, dat deze jeugdige verloofden, die samen nog geen twintig jaren tellen, reeds Ovidius' bekende ‘Kunst der Minne’ lezen. Een stout stuk, waarin voorzeker weinig hedendaagsche verloofden hen zullen navolgen. Men bedenke echter, dat zij het in hunne onschuld lazen en vooral - dat zij er Latijn uit moesten leeren, zoodat ik bijna zou durven beweren, dat de beroemde en beruchte ‘Ars Amandi’ Floris en Blancefloer van tijd tot tijd zelfs heeft verveeld. Het valt niet te ontkennen, dat er in de schildering dezer kinderen iets weeks, iets overgevoeligs is, dat de voorstelling dier kinderlijke liefde niet geheel is vrij te pleiten van overdrevenheid. Toch zij men voorzichtig met deze beschuldiging, toch spreke men eene dergelijke opmerking niet uit, zonder het ideale verleden van den roman te hebben getoetst aan de hedendaagsche werkelijkheid. Want wie nog nooit in eigen omgeving eene kleine Floris en Blancefloer opmerkte, die ook zonder Ovidius zoo goed weten, wat hun te doen staat, die heeft de kinderwereld nooit zijne aandacht waardig gekeurd. In onze middeleeuwsche romances komen niet zelden kinderen voor. Zoo wordt ons in het lied ‘van twee koningskinderen’ het kleine meisje geschetst, dat maar steeds roosjes plukt langs den weg; zoo lezen wij elders van de drie kleinen, wien het door eene booze stiefmoeder zoo bang wordt gemaakt, dat zij het huis ontvluchten en in kinderlijke wanhoop neerknielen bij de grafzerk der gestorven moeder, alsof die hun helpen kon. Zoo verhaalt een ander lied van het knaapje, dat wegens een onschuldig jachtvergrijp door den Hertog van Brunswijk tot de galg wordt veroordeeldGa naar voetnoot2). Ook in middeleeuwsche ridderromans, die nog lang daarna als volksboeken de leesgrage menigte boeiden, in de geschiedenis van den | |
[pagina 435]
| |
Zwaanridder en van Valentijn en Ourson, komen kinderen voor, al spelen zij daar eene ondergeschikte rol. Aantrekkelijk is vooral in den eersten roman de schildering der zeven kleine, met zilveren halsketenen getooide prinsen, die door een ouden kluizenaar in een bosch worden grootgebracht en, zoodra men hun die ketenen ontneemt, plotseling als eene blanke zwanenvlucht omhoog stijgen en verdwijnen. Grootscher schouwspel nochtans dan dat der opstijgende zwanen kwam den middeleeuwschen dichter voor den geest, als hij dacht aan de engelenscharen neerzwevend op schitterende vleugelen, toen zij in den Kerstnacht het ‘Hosanna in excelsis’ zongen. Geene kindergestalte, die in de middeleeuwen zoozeer om strijd bezongen en verheerlijkt werd als die van het Christuskind, het ideaal van kinderlijke onschuld en schoonheid met den hemelschen lichtkrans gekroond. Jezus' kindsheid was voor de middeleeuwsche schrijvers een nimmer opdrogende bron van bezieling. Nooit werden zij moede uit zijne geschiedenis de stoffe hunner gedichten te kiezen, noch hunne hoorders daarnaar te luisteren. Telkens en telkens hooren wij weer dien jubelenden aanhef: Ons is gheboren een kindekijn,
Noch claerder dan die sonne.
Telkens verhalen zij ons weer van dien kouden Kerstnacht, van den armoedigen stal te Bethlehem, van den os en den ezel, die zoo eerbiedig ophielden met eten, van de vermoeienissen op den tocht naar Egypte, die Maria dwongen onder een dadelboom te gaan rusten en hoe de boom zich over de Moeder Gods heenboog, zoodat zij zijne vruchten kon plukken. Met echt middeleeuwsche naïeveteit schilderen zij ons het goddelijke kind in zijne eerste levensjaren en volgen het van stap ot stap. Zij hooren Maria het wiegelied zingen: ‘susa ninna, susa noe’, zij zien, hoe de moeder het kind uit de wieg neemt om zich in zijn aanblik te verlustigen: Sy sette dat kint op haren schoot
Sy custet voor syn mondekyn root.
Sy sette dat kint op hare enien,
Sy sprae: groot eer moet u gheschien.
| |
[pagina 436]
| |
De moeder maecte den kinde een bat,
Hoe lieflije dattet daer inne sat.
Dat kindekijn pleterde metter hant
Dattet water uten becken sprane.
En elders lezen wij: Sy lechdet in een cribbekijn
Met haren sneeuwitten handen,
Sy custet voor syn mondelijn,
Des had haer seer verlanghen.
Dat kindekijn speelde der moeder toe
Met sinen cleinen armkens,
Het lachte haer also soetelike toe
Met bliden blenkenden oogskensGa naar voetnoot1).
De dichters zijn er bij tegenwoordig, als de kleine Jezus hout sprokkelt in een korfje, als hij de kruik neemt om water te halen en zijne moeder te helpen bij de toebereidselen tot het middagmaal, als hij garen haspelt en het rondbrengt langs de huizen van rijk en arm. Gaarne voegden dichters en schilders den kleinen Johannes bij Jezus en verlustigden zich in de voorstelling van dat bevallige tweetal, zelfs brachten zij Jezus in gezelschap van kleine monnikjes en lieten hem met dezen spelen, als ware hij een hunner geweest. Van de wijze, waarop zij dat deden, geeft eene naïeve kloosterlegende ons een sprekend voorbeeld. - Het geschiedde op een tijd (zoo verhaalt de schrijver, wiens woorden ik hier grootendeels wedergeef), dat een klein jongetje in een klooster werd gebracht, om daar God devotelijk te dienen. Op het altaar in het koor stond een beeld van Maria met Jezus op haren schoot. Het kleine monnikje dwaalde dikwijls het geheele klooster door, maar vond niemand van zijn leeftijd, met wien hij zou kunnen spelen. Ten laatste kwam hij in de kerk, waar het beeld van Maria stond en wilde gaan spelen met den kleinen Jezus, die op zijn moeders schoot zat. Hoort nu hoe goedertieren Maria was! Maria, Onze Lieve Vrouwe, zette haar kind van haren schoot en het monnikje speelde met Jezus. En Maria gaf hun | |
[pagina 437]
| |
den appel van Jezus, om zich daarmede te vermaken. Dit duurde zoo verscheidene dagen. Eens vermiste de prior het kleine monnikje; hij was bezorgd, dat het uit het klooster zou zijn geloopen en zocht het overal. Ten laatste kwam hij in de kerk en zag, dat het voor het beeld van Maria stond en met den appel van Jezus speelde. Onverwachts maakte de prior gerucht door te hoesten en toen het monnikje dat hoorde, werd het bang en liep weg van het altaar met Jezus' appel in de hand. Toen de prior dat zag, beknorde hij het monnikje en beval hem, Jezus zijn appeltje weder te geven. Daarop ging het knaapje droevig naar het altaar en zeide: ‘Jezus, daar is uw appeltje, gij zijt een nare klikspaan, (“een quaet clapperkijn”) hoort ge?’ Maar Onze Lieve Vrouwe verontschuldigde Jezus en verzoende de twee weder. En Jezus en het monnikje bleven verder met elkander spelen, totdat Maria, de Hemelkoningin, het monnikje tot de eeuwige vreugde riepGa naar voetnoot1). Wil men deze legende op hare rechte waarde schatten, dan moet men haar lezen in de eenvoudige, min of meer onbeholpen taal, waarin zij werd geschreven; de hedendaagsche wijze van zich uit te drukken is voor zulk een verhaal, ik zou bijna zeggen: te ‘wijs’. Dat het beeld van het Christuskind eene groote bekoorlijkheid had voor de volwassen kinderen van het middeleeuwsch geslacht, is te begrijpen. Zij, die gewend waren vooral door tusschenkomst der priesters gemeenschap te houden met hunnen God, moesten er meerendeels wel toe komen, die Godheid te beschouwen als een ongenaakbaar wezen. Dien God kon men vreezen en dienen, maar van liefde, van vertrouwelijkheid jegens Hem kon bezwaarlijk sprake zijn. Om die onafwijsbare behoeften des harten te kunnen bevredigen, wendde de geloovige Katholiek zich tot Maria en Jezus. De schoone Moedermaagd kon hij liefhebben met eene dwepende liefde, ook al trad zij soms op als Hemelkoningin, met majesteit bekleed; het bevallige kind durfde hij naderen en bewonderen, met het kind dorst hij vertrouwelijk zijn, al hield de schitterende aureool hem vanzelf binnen de grenzen van den eerbied. Maar andere tijden brachten andere behoeften met zich. Behoeften, voor een deel der Europeesche volken zoo onweer- | |
[pagina 438]
| |
staanbaar, dat zij goed en bloed op het spel zetten om ze te kunnen bevredigen - behoeften, voor een ander deel dier volken een gruwel in de oogen des Heeren en dien zij moesten te keer gaan, het kostte, wat het wilde. Lang bleef het vuur der tegenstrijdige hartstochten smeulen, al vlamde het bij wijlen op in brandstapels. Toen kwam de storm, die welhaast alles in lichterlaaie zette, niet het minst in ons land. In de donkere jaren, die daarop volgden, hooren wij te onzent weinig van kinderen. Hoe zou het ook anders? De tijden waren te forsch voor hen. Slechts hier en daar duiken zij op. Zoo klaagt de Katholieke dichteres Anna Bijns, dat de kinderen priesters en monniken op straat naroepen, dat zij de heiligen verachten en spotten met de biecht. Vroeger - zegt zij - leerden ouders hunnen kinderen den kaproen te lichten voor een priester. Maar nu, het is verre van daar. De ouders zelven bekommeren er zich niet om, noch leeren zij het den kinderen. ‘O Christen Religie, waer sydy bleven?’ roept zij droevig uitGa naar voetnoot1). Treurde zij over dit teeken des tijds, hoe zal dan de droefheid in verontwaardiging zijn verkeerd, toen haar een ander feit ter oore kwam! Als Hooft ons in zijne ‘Nederlandsche Historiën’ den beeldenstorm beschrijft, dan verhaalt hij o.a. ook, dat eenige knapen in de heerlijke kathedraal van Antwerpen den preekstoel beklommen; een hunner bootste spottend den priester na, anderen trachtten hem van het gestoelte te trekken, een algemeen gevecht ontstond, waarin zich van weerszijden mannen mengden en waaraan eerst de dienaars van den schout een eind konden makenGa naar voetnoot2). Anna Bijns mocht klagen over de verdorvenheid der tijden, de groote staatkundige en godsdienstige beweging der 16de eeuw ging niettemin haren gang. Toen in het laatst dier eeuw de jonge republiek der Vereenigde Nederlanden gevestigd en de rust in het voornaamste deel van ons land hersteld was, begon men zijne aandacht ook weer aan de kinderen te wijden. Dat men de opvoeding niet verzuimde, blijkt uit een merkwaardig werkje, dat in het laatst der 16de eeuw het licht zag. Het is eene berijmde handleiding voor schoolmeesters, geschreven door Dirc Adriaansz. Valcoogh, schoolmeester te Barsigher- | |
[pagina 439]
| |
horn. In dat werkje worden ook de heerschende begrippen omtrent de opvoeding van kinderen uiteengezet en uit al hetgeen de eerzame Dirc Adriaansz. voorschrijft, nog meer uit hetgeen hij verbiedt, kan men zich ten minste eenige voorstelling vormen van de kinderen dier dagen, al blijven de omtrekken van het beeld schaduwachtig en onzeker. In vele opzichten vertoonen deze kinderen, gelijk te verwachten was, trekken van overeenkomst met de hedendaagsche. Ook het jonge volk, in wier mond de onheilspellende naam van meester Valcoogh leefde, loopt ‘wilt en onzedich’ langs straten en pleinen, blijft thuis ‘buiten meesters of ouders raet,’ geeft elkander bijnamen, jaagt achter eenden en kippen, gedraagt zich niet betamelijk in de kerk, plukhaart en scheldt. Maar dat jonge volk laat het daarbij niet en nu moge men met Hildebrand een hevigen afkeer hebben van nuffige, bleekneuzige en o! zoo welopgevoede jongetjes, men zou al een verstokt bewonderaar van het verleden moeten zijn, om ook in dit opzicht den vroegeren tijd terug te wenschen. Dankbaar zal men erkennen, dat er toch eenige vooruitgang te bespeuren valt, indien men denkt aan de tijden, toen meester Valcoogh zijnen scholieren moest verbieden met messen te vechten, in elkanders drinken te spuwen en elkander te bestrijden met werptuigen, zóó vies maar tevens zoo onverwacht potsierlijk, dat men niet weet of men den neus optrekken of in een lach schieten zal. Werpt men mij tegen, dat ik geen recht heb de geheele Nederlandsche jeugd dier dagen op eene lijn te stellen met die van Barsigherhorn - ik antwoord, dat er bewijzen te over zijn, die recht geven die ruwheid als algemeen heerschend voor te stellen. Maar ondanks deze keerzijde van den penning is er misschien in de gansche geschiedenis der nieuwere tijden geen geslacht van kinderen aan te wijzen, dat in hooger mate recht had op den eerbied, waarvan de Latijnsche dichter spreekt, dan dit opwassende geslacht van het laatst der 16de en den aanvang der 17de eeuw, het geslacht waaronder knapen en meisjes schuilden of schitterden, die eens de namen van Rembrand, Vondel, De Groot en De Ruyter, van Tesschelschade en Maria van Reigersbergen beroemd zouden maken in ons land of ook ver over de grenzen. Konden wij ons van de 16de eeuwsche kinderen slechts eene | |
[pagina 440]
| |
nevelachtige voorstelling vormen, anders is het met die der 17de eeuw. De schilders hebben er voor gezorgd, dat wij ons hunne kleine tijdgenooten bijna even goed voor den geest kunnen stellen als onze eigene. En geen enkele stand werd hier uitgesloten. Schilderden Moreelse en Van Dijck ons de hooggeboren kinderen van vorsten en edelen, Ostade en Frans Hals brachten hunne straatjongens met niet minder meesterschap op het doek en wie heeft de kinderen uit den middelstand met treffender waarheid en grooter verscheidenheid afgebeeld dan de lustige, de geniale Jan Steen? Dat de letterkunde der 17de eeuw zich niet met de gelijktijdige schilderkunst kan meten, blijkt ook in het ondergeschikte punt, waarop wij onze aandacht hebben gevestigd. Eene beeldengalerij van kinderen, zoo voortreffelijk en vol afwisseling, als de schilders ons hebben geschonken, kunnen de schrijvers ons niet aanbieden. Toch hebben zij getoond hunne kunstbroeders niet onwaardig te zijn. Toen Frans Hals een paar zingende knapen uit de volksklasse zoo meesterlijk weergaf, rustte Gerbrand Adriaenz. Bredero reeds eenige jaren ‘ter Heyligher stede.’ Maar nog kort voor zijn dood had hij ons in zijn ‘Spaenschen Brabander’ een paar tafereeltjes uit het jongensleven geschetst, zoo frisch van opvatting, zoo levendig en zoo waar, dat men niet weet of de zege hier aan het penseel dan wel aan de pen toekomt. Wilde men billijk zijn jegens Breêro, men zou het stukje op het tooneel moeten hooren; ik kan niet meer doen dan trachten er een denkbeeld van te geven. De Amsterdamsche straatjeugd dier dagen telde onder hare kennissen, met wie zij min of meer op voet van oorlog leefde, ook zekeren Floris Harmensz., in de wandeling ‘Aeuwen’ genaamd. Deze, een kreupel oud man, bekleedt den post van ‘hondeslager’ en moet in die hoedanigheid honden en straatjongens uit de kerk weren. Vandaar dat hij met de laatsten steeds overhoop ligt en, waar hij zich vertoont, voortdurend wordt gesard en geplaagd door de snelvoetige vlegels, die zich gewoonlijk op eerbiedigen afstand van hem houden. Breêro vertoont ons den armen Aeuwen, terwijl hij zich met de lijkbaar naar een sterfhuis spoedt. Onmiddellijk hebben Aert en Krelis hem in 't oog gekregen en weldra klinkt het: | |
[pagina 441]
| |
aert.
Aeuwe, wille wij t' samen klaeuwen?
Ick ra stoof, Aeuwe schijt,
Aenwen is sijn klaeuwen quijt.
aeuwen.
Y get gallich-venghels, gallich-venghels, laetmen gaen.
Of ick selje, ick sweert met de swiep om d' ooren slaen.
Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten:
Krijgh ickje in de kerck, ick selderje warachtich in sluyten.
krelis.
Aeuwe lampoot, krombien!
Ick hebje an de gallich esien.
aeuwen.
Hoe ryen mijn dese verbraneste scherluynen! gantsch lichters koom ickje by,
Ick selje de bullepees soo sackereels leggen in je sy,
Dattet jou henghen sel: ick selje byget soo ongenadig oftouwen,
Datje by gansch ackrementen op een aer tijdt je mongt wel selt houwen.
aert.
Aeuwen lampoot, Aeuwen lampoot, hebje dat hert een reys,
Soo sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys.
aeuwen.
Ick sal de baer neersetten, dat loof ick je, o jy Godsgauwe dieven.
krelis.
Dats voor jou lampoot.
aeuwen.
Houtme die jonghens vast. Ey lieven,
Keertse om Gods-wil. Och soo hontse vast: loopt schelmen, dat ghy jou beschijt
Hoe quellen mijn die weersoordighe overgheven jonghens altijt,
| |
[pagina 442]
| |
Sy ribsacken my, wel machet helpen: ick arme kreupele ouwe man!
Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen kan.
Pas zijn de jongens verdwenen en heeft Aeuwen zijn leed een weinig verzet door een praatje met eenige oude vrienden, of een paar andere jongens, Joosje en Contant, verschijnen ten tooneele. Eerst bemerken zij hunnen vijand niet en wijden zich vol ijver aan knikkerhandel en knikkerspel. Joosje zoekt een koopman:
joosje.
Wie wil knickeren koopen? wie? ses om een duytje.
contant.
Schiet op om een paer, hebjet hert, of ik stuytje.
joosje.
Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier,
Komt jongen, langtme je hoedt, komt as en man hier.
contant.
Wat raje, jij kammeraetje, even of oneven?
joosje.
Even.
contant.
Een uyt Joosje, siet daer leggender seven.
joosje.
Wel an, kom, ick ben te vreen, om die hiele acht,
Houwt daer dan, Contant, stuyt recht uyt, hebje de macht.
Siet! daer isser uyt, laet sien.... en daer isser vier in.
O lieve neskebol, scheyter uyt, eer ick mier win.
Ten laatste krijgen zij twist en een gevecht volgt, waarbij Joosje ondervindt, hoe scherp de tanden van zijn kameraad zijn. ‘Gans lijden is dat bijten!’ hooren wij hem roepen. Nu acht Floris de kans schoon, om met dit paar vijanden eene zeker reeds lang uitstaande rekening te vereffenen; hij stormt op hen af en slaat er op los.
aeuwen.
Komt hier jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten,
Jy schelmen, hout dat en dat!
contant.
O, jy slaet myn doot,
| |
[pagina 443]
| |
joosje.
Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aeuwe lampoot!
aeuwen.
Keertme die bengels! houtme de jonges! houtme de fielen!
contant.
Hey Joosje, mijn beste maet, komt, laten wy gaen soeken ouwe zielen,
Wy sellense die wraggel-gat, die lampoot werpen op zyn sack. enz.Ga naar voetnoot1)
Maar niet alleen buitenshuis, ook in de binnenhuizen hadden Breêro's guitige oogen rondgedwaald en menig tooneeltje gadegeslagen, waarop hij later de schouwburgbezoekers vergastte. Alleraardigst is de schildering van den St. Nikolaas-avond en andere huiselijke feesten, die wij voor ons zien, wanneer oude Geertruy in ‘het Moortje’ vroegere dagen herdenkt. Frederik, een jongmensch, wiens ouders de grijze minnemoêr reeds in hare jeugd gekend heeft, tracht Geertruy te vergeefs tot spoed aan te manen, als zij geroepen is, om raad te geven in eene gewichtige zaak. Het gezicht van den jonkman roept haar de dagen van weleer gedurig voor den geest en dan staat zij weer even stil en zoo hooren wij: Wat sal ik mier seggen? Ik heb jou Ouwers seer te bedancken:
Asset Sinter Klaes was, so setten myn suen tot jouwent de schoen;
Wat pleger jou moer Griet Jans daer en hielle hoope goet in te doen;
Hielle peperhuysjes met suyker-erreten, met kabbeljaus ooghen en kapittel-stocken,
Dat pleech onse Arent voor klockspijs met huydt en met haer in te schocken.
Noch kreegh hy een kolf van Klaasje Buytenaer songder kwast en songder schuer,
Met een walbarcken warptol, met een stale pen en een plaetje daer vuer,
Mit een groot Embder en een Evangely, met een schrijfboeck van fyn kapitoorye,
Mit een nuwt schoolbort, met een kategismus en met de moye stoorien
Van Fortunates buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen;
| |
[pagina 444]
| |
Wat, onse jongen en kont niet uytstameren, so vuel had hij te wauwelen
An sen vygen, an sen nueten, an sen bockende flensjes en sulck gebras,
Seker het kind sag er uyt so begrobbelt dattet mier als wongder was.
Wat stacker een gelt in d'appelen! een plat-beck, een stooter, een ryer,
Een klimmer, vyf staate stuyvers, dat stack hy in zyn spaerpot as een vryerGa naar voetnoot1)
Het beeld der oude min, die zich hare voedsterkinderen zoo levendig herinnert, die nog zoo goed weet, hoe zij voor kleine Katrijntje ‘trararetjes’ maakte bij de kaars, werd ook door hare tijdgenooten bewonderd en prikkelde zelfs den deftigen Drost van Muyden tot navolging. In het blijspel Warenar hooren wij de loftuitingen der oude meid Reym over hare jonge meesteres Klaartje, die zij als kind op den arm gedragen, die zij aan de hand geleid heeft en wier deugden zij nu verkondigt aan de moeder van een vrijer in hope. ‘Het was zoo'n lief diertje, toen zij aan stoelen en banken leerde loopen; hoe aardig kon zij allerlei liedjes zingen en de straatkreten nabootsen; hoe spoedig wist zij den suikerpot te vinden en er achter te komen, waar de rozijnen geborgen waren. En hoe wist zij van zich af te spreken, als men haar te na kwam! Zij is nu opgegroeid tot een toonbeeld van bevalligheid en deugd.’ - ‘'t Is de tweede Rebecca’ zegt de oude meid ten slotte en - moest men haar gelooven - men zou meenen, dat het schaap met vijf pooten hier ten laatste gevonden was. Breêro en Hooft waren niet de eenige vaderlandsche dichters, die toonden een geopend oog te hebben voor het aantrekkelijke der kinderwereld. Ook Coster schetste in een zijner kluchtenGa naar voetnoot2) een paar straatjongens, wier gekibbel aan Breêro doet denken, wier voornaamste indruk van eene terechtstelling: ‘Kijck, wat een fatsoentje van een beul!’ Breêroo waardig is. Cats bedierf eene uitvoerige en niet onaardige beschrijving der kinderspelen met langgerekte moralizatiesGa naar voetnoot3). Maar geen van hen, die zoo diep gevoeld, zoo schoon gezegd heeft, wat er liefelijks en bekoorlijks is in een kind, als Vondel. | |
[pagina 445]
| |
Dat het verhaal van den kindermoord te Bethlehem een diepen indruk moest maken op een teergevoelig, dichterlijk gemoed als het zijne, kan men verwachten; en er is weinig reden om te veronderstellen, dat het ijzingwekkend realistische schilderstuk van Cornelis van Haarlem hem aanleiding gaf tot het dichten van den schoonen reizang in ‘Gijsbrecht van Amstel.’ Als de nonnen van Sinte Clara den Kerstnacht verheerlijken, komt ook het wreede bevel van Herodes haar voor den geest; zij hooren het jammergeschrei, dat de lucht vervult en den geest van Rachel wekt. En deze ziet den dood rondwaren, ziet de zwaarden rood van kinderbloed, en de bestorven kindergezichtjes, waarop de tranen nog parelen. Maar men hoore den dichter zelf: Zij ziet de mellek op de tippen
Van die bestorve en bleeke lippen,
Gerukt nog versch van moeders borst;
Zij ziet de teêre traentjes hangen,
Als dauw, aen druppels op de wangen,
Zij ziet ze vuil, van bloed hemorst.
De wimbrauw dekt nu met zijn boogjes,
Gelokene en geen lachende oogjes,
Die straalden tot in 's moeders hert,
Als starren, die met haar gewemel
Het aanschijn schiepen tot een hemel,
Eer 't met een mist betrocken werd.
Wie kan d'ellende en jammer noemen
En tellen zooveel jonge bloemen,
Die vroeg verwelkten, eer ze nog
Haar frissche bladeren ontloken
En liefelijk voor ieder roken
En 's morgens dronken 't eerste zog?
Zoo velt de zicht de korenaren,
Zoo schudt een buit de groene blâren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wat kan de blinde staatzucht brouwen,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen!
Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 446]
| |
Toen Vondel dit eenvoudig schoone gedicht schreef, had hij ook zelf reeds ondervonden, welke bittere rampen het verlies maar ook het bezit van kinderen over de ouders kan brengen. Zijn Constantijntje was hem ontnomen, zijne kleine Sara was weggerukt uit den kring, die haar zoo lief had en nog leefde de zoon, die des vaders naam droeg - maar niet met eere, de loszinnige, aan wien de dichter misschien heeft gedacht, toen hij zijnen ‘Jozef in Dothan’ besloot met de fraaie regels: Och! d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart:
Het kleene treedt op 't kleet; de groote treên op 't hart.
Het verlies van zijn dochtertje gaf Vondel die treffelijke schildering in de pen van het onbezorgde kind, dat te midden van hare vroolijke spelen getroffen wordt door den pijl der wreede dood, die de ouden van dagen ditmaal spaart en zich een offer kiest in de kinderwereld: Zij zag er een, dat, wuft en onbestuurd,
De vreugd was van de buurt,
En, vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong,
Of zoet ‘Fiane’ zong,
En huppelde in het reitje
Om 't lieve loddereitje.
Of dreef, gevolgd van eenen wakk'ren troep,
Den rinkelenden hoep
De straten door, of schaterde op een schop,
Of speelde met de pop:
Het voorspel van de dagen,
Die d' eerste vreugd verjagen.
Of onderhiel met bikkel en bonket
De kinderlijke wet,
En rolde en greep op 't springend elpenbeen,
De beentjens van den steen,
En had dat zoete leven
Om geld noch goed gegeven.
| |
[pagina 447]
| |
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaakt,
Zoo wordt het hart geraakt -
Dat speclziek hart! - van eenen scherpen flits,
Te doodlijk en te bits!
De dood kwam op de lippen
En 't zieltje zelf ging glippenGa naar voetnoot1).
Wie als Vondel reeds tweemaal bij een kinderlijk stond en als hij het onwankelbaar geloof aan een liefhebbend God in zich droeg, die moest behoefte gevoelen den blik om hoog te slaan en zich uit het slijk dezer wereld te verheffen naar de paleizen des hemels, waar de kleine Constantijn hem tegenzweefde, een zalig kind in blinkend gewaad. De dichter, die Rafaël kende en bewonderde, die de heerlijke kinderkopjes van Rubens licht kan hebben gezien, gevoelde zich altijd machtig aangetrokken door de beelden dier bevallige, gevleugelde kinderen, hetzij ze als Cupidootjes de schoone Amalia van Solms betooverden of als Cherubijntjes op blanke vleugels in het blauw des hemels dreven, beschenen door de zon der eeuwigheid. Dat Vondel ondanks zijne liefde voor kinderen ze slechts zelden in zijne treurspelen ten tooneele brengt, is licht te verklaren. Meer dan in eenige andere dichtsoort betoonde hij zich in het drama een dikwijls angstvallig navolger der Ouden en in hunne stukken vond hij geene kinderen. Slechts in ‘Gijsbrecht van Amstel’ komen er een paar voor: de dochter en het zoontje van den Heer en de Vrouwe van Aemstel. Van die twee is de kleine Veenerik in het spel gebracht, omdat de Trojaansche Ascanius in hem moest herleven; uit de weinige woorden, die zijne zuster Adelgunt spreekt, zou men opmaken, dat zij de grens van den jonkvrouwelijken leeftijd heeft bereikt en dus eigenlijk niet meer tot de kinderen kan worden gerekend. In ‘David in Ballingschap’ en ‘David Herstelt’ verschijnt de kleine Salomo aan de hand van Bathseba ten tooneele, doch wij hooren hem niet; slechts eene enkele maal brengt zijne moeder hemter sprake, als David ongevoelig blijft voor hare overredingskunst. Een kind, dat in een tooneelstuk voorkomt, behoeft echter niet veel te spreken, om de harten der toeschouwers voor zich te winnen; reeds zijne verschijning neemt hen voor zich in en | |
[pagina 448]
| |
versterkt den indruk van het geheel. Ook andere Europeesche dichters, welke de zeventiende eeuw zag geboren worden of sterven, hebben dat beseft. In Frankrijk bracht Racine in zijne ‘Athalie’ den kleinen prins Joas ten tooneele. Op den hedendaagschen lezer of toeschouwer maakt dit vorstenkind echter geen aangenamen indruk. De knaap is wijs boven zijne jaren, spreekt als een groot mensch, geeft de meest gepaste antwoorden op de vragen zijner grootmoeder en heeft daarbij iets over zich, dat wij bij de zoogenaamde ‘zoete jongetjes’ plegen op te merken. Racine was een te fijngevoelig dichter, om geheel onbewust te kunnen blijven van dit onnatuurlijke in zijn prinsje. Hij heeft de aanmerking voorzien en er zich bij voorbaat tegen verdedigd in zijn ‘Préface.’ Hij meent, dat hij het kind niets heeft doen zeggen, dat boven de bevatting zou gaan van een negenjarigen knaap, die geest en een goed geheugen bezit. Ook al ware hij eenigszins verder gegaan, dan moge men - dit wenscht hij - bedenken, dat hier sprake is van een buitengewoon kind, in den tempel door een hoogepriester opgevoed en van jongs af vertrouwd gemaakt met alle plichten door den godsdienst en het koningschap voorgeschreven. Het woord ‘koningschap’ wekt vermoedens bij ons op, welke door den dichter zelf tot waarheid gemaakt worden. Immers, iets verder lezen wij: ‘Ik mag zeggen, dat Frankrijk op dit oogenblik in een achtijarigen prins, den oogappel van zijn volk, een luisterrijk voorbeeld heeft van hetgeen een gelukkige aanleg en eene uitstekende opvoeding in een kind vermogen. Had ik den kleinen Joas zooveel geest en oordeel geschonken, als schitteren in de antwoorden van dien jongen prins, men zou mij terecht mogen verwijten, dat ik der waarschijnlijkheid geweld had aangedaan.’ Hier zit de knoop. Toen de dichter Racine besloten had de geschiedenis van Athalie tot een drama te verwerken, bood zich den hoveling eene welkome gelegenheid aan, om den kleinen Due de Bourgogne, Lodewijks kleinzoon, te verheerlijken. Dat Racine het bij dit enkele geval liet blijven, verwondert ons minder, dan dat wij ook in de werken van den grooten Molière slechts eene enkele kindergestalte aantreffen. Het is in dat uitnemende tooneeltje, waarin wij Argan, den ‘Malade Imaginaire’ bezig vinden met het ondervragen van zijn dochtertje Louison. Het kind is zóó goed geteekend, zóó | |
[pagina 449]
| |
echt kinderlijk en toch reeds zóó Fransch, het is zulk een frissche, vroolijke verschijning, dat wij ons bijna zouden beklagen over de karigheid van den dichter, die ons slechts een enkel dergelijk beeld schonk. Wie er echter karig mocht zijn, wie zich te zeer door de klassieken mocht laten beheerschen, niet het rijke dichtergenie, dat waard is de kroon te dragen nevens die klassieken - niet Shakespeare. Dat men in zijne scheppingen kinderen aantreft, spreekt bijna van zelf. Men verwacht niets anders en zou zich er over verbazen, dat alleen de gestalten van kinderen ontbraken in schilderingen van het menschelijk leven, zoo volledig, zoo schoon en zoo waar als misschien nooit uit het brein van één man zijn voortgekomen. Slechts op enkele dier gestalten kan ik hier wijzen. Ik herinner aan het beeld der kleine Juliet, zooals het ons door hare praatzieke min wordt voor oogen gebracht, aan den kleinen William Page in de ‘Merry Wives of Windsor,’ aan den kleinen York, die zijnen Oom Richard zoo snedig weet te antwoorden, aan de kinderen van Clarence, bovenal aan het allerliefste tafereeltje tusschen Lady Macduff en haar zoontje, waaraan ruwe moordenaars een bloedig einde maken. Slechts aan enkele voortreffelijke dichters der zeventiende eeuw was het gelukt, het wezen van het kind te begrijpen en in beeld te brengen. Of liever slechts enkelen onder hen hadden een zoo ruimen blik, dat zij zingensstof vonden ook in de kinderwereld, al lag deze buiten den gezichtskring der meesten. De 18de eeuw, zwanger van hervormingen in bijna ieder deel van het menschelijk denken en gevoelen, bracht ook hierin verandering. Overal openbaart zich het streven naar vernieuwing van oude en afgeleefde toestanden, naar terugkeer tot het oorspronkelijke wezen der dingen, tot de natuur. Wat wonder, dat het jongere geslacht, vol geestdrift voor die nieuwe denkbeelden, trachtte dezen overal ingang te verschaffen! Wat wonder, dat zij, die het heden beheerschten, het oog richtten op hen, wien de toekomst behoort - op de kinderen! Vandaar dan ook die hervorming der begrippen omtrent opvoeding, welke in de achttiende eeuw plaats greep; eene hervorming, die Locke tot wegbereider, Rousseau tot profeet had en die door mannen als Basedow, Campe, Pestalozzi en anderen tot stand en in praktijk gebracht werd. | |
[pagina 450]
| |
Ook in ons land deed die hervorming zich gevoelen. Ook hier trachtte men meer dan vroeger het wezen der kinderen te leeren kennen en begrijpen en schonk men aan de kinderwereld eene aandacht, die men haar vroeger niet waardig zou hebben gekeurd. Reeds in 1733 schreef Justus van Effen in zijnen ‘Hollandschen Spectator’ een stukje over het bederven van kinderen, waaruit duidelijk blijkt, dat hij, ook zonder door Rousseau te zijn opgewekt, de kinderen in zijne omgeving met een scherp oog had waargenomen. Hij brengt ons in het gemelde stukje op eene avondbijeenkomst van ‘mans en vrouwen, die des middags op een kopje thee en des avonds op een kreeftje genodigd waren’Ga naar voetnoot1). Eerst vertoont hij ons het bedrijf van het verwende zoontje van den huize en schetst daarna het oogenblik, waarop ‘het kindje binnenkomt.’ Dat schetsje laat ik hier gedeeltelijk volgen: ‘Kaatje, de Minne van het jongste kind, kwam met hetzelve in de zaal, en zette het op de Moeders schoot, zeggende: Kom lievert, vat nou jou maatje eens in je boutjes, dan zelje naar bedje gaan. Dat is een zoet hartje! Och Mevrouw, ze is zo stil geweest. Wij hebben 'er niet eens hooren kikken. Heden ze het zo lief met 'er broêrtjes gespeult! Ik had de grootste moeite der wereld om my van misselyk worden te onthouden, toen Mevrou haar aannam. 't Was niets als: Saartje! Saartje! Wat de klok sloeg. Zy drukte en zoende het wigt, dat ik wel duizendmaal dogt, dat zy den aap zou slachten, die uit een overmaat van tedere genegenheid de jongen doodfoolde. En schoon het stoute ding, in plaats van kussen, haar Moeder met de handen in het aangezicht krabde, en alle weer deedt om los te raaken en by Min te weezen, het wierdt voor suiker opgenomen....’ Bewees Van Effen in dit schetsje, dat hij niet vreemd was gebleven aan de denkbeelden, die in zijn' tijd nog slechts gistende waren, eene halve eeuw later toonde de geestige Betje Wolff, dat het zaad, door Rousseau en anderen gezaaid, ook hier te lande was ontkiemd en opgewassen. In hare ‘Proeve over de Opvoeding’ opgedragen ‘aan de Nederlandsche moeders’ geeft zij menigen raad, waarvan de deugdelijkheid later is gebleken, spreekt zij menig beginsel uit, dat thans door de meesten is aangenomen, maar toen menigen aanval te verduren had. | |
[pagina 451]
| |
Zij wekt de moeders op, zich veel met hunne kinderen te onderhouden, met hen te praten en te spelen; zij waarschuwt tegen het bangmaken als dwangmiddel en dringt er op aan, acht te geven op het verschil in de opvoeding van knapen en meisjes. Van een juisten blik getuigt b.v. eene opmerking als deze: ‘Een gezond, een weltevreden kind is druk, woelig, wil altoos spelen, ravotten, lopen, kortom, het wil nooit stil zijn; dit noemt gij stout zijn. Is dit wel zo? geeft gy dit wel zynen rechten naam? Ik denk neen! en hierom denk ik dus: De wyze natuur gaf aan uw kind die onoverwinnelyke trek tot beweging. Verbiedt gy het te lopen? het zal met zyn handen kloppen. Wilt gy dat het dit laat? het zal met de kleine voetjes slingeren. Gy besluit daaruit, dat het kind stout is en 't kan alleen niet stil zitten.’ Verder waarschuwt zij de moeders hunne kinderen niet al te veel te laten denken en peinzen. ‘Een peinzend kind’ zegt zij terecht ‘is iets oneigens, maar een nieuwsgierig kind is zo als het zijn moet.’ In verband daarmede wil zij een kind ook zooveel mogelijk droevige indrukken besparen en zij voegt er bij: ‘Al de indrukken, al de denkbeelden die men kinderen geeft, moeten vriendelijk, aangenaam, zacht, edel en verheven zijn.’ De ‘Versjes voor Kinderen’ van Van Alphen zijn haar dan ook als uit het hart geschreven en zij stelt ze hoog boven de ziekelijke, dwaze gedichtjes, die men de kinderen vroeger liet opdreunen. Geen beter advocaat voorwaar! kon Van Alphen zich wenschen dan deze vrouw, die in geestontwikkeling en gemoedsbeschaving zoovelen overtrof en wier oordeel in dezen te meer waarde heeft, omdat spotzucht en geestigheid in haar gelijken tred hielden, omdat zij een scherp oog had voor alles, wat eenigszins lachwekkend was. Het is duidelijk, dat men de gevolgen van den omkeer in de begrippen over opvoeding niet onmiddellijk zal kunnen waarnemen in de letterkunde. Daartoe werd tijd vereischt. Eerst het geslacht, onder dit nieuwe stelsel geboren en opgevoed, zou doen zien, dat ook nu de letterkunde een spiegel der maatschappij mocht heeten. Toch zijn er in de dicht- en prozawerken, welke kort vóór of nà het midden der 18de eeuw ontstonden, reeds eenige kindergestalten aan te wijzen, die toonen, dat de tijdgeest ook schrijvers en dichters met zijn staf had aangeraakt. In ons land, waar de kunst tot haar laagste peil | |
[pagina 452]
| |
was gezonken, zouden wij zulke mannen te vergeefs zoeken; Poot's lijkdicht op zijn dochtertje Jacoba, hoewel niet zonder verdienste, is slechts een nagalm van Vondels ‘Kinderlijck’ en behoort eigenlijk tot een vroegeren tijd. Maar niet te vergeefs zoeken wij ze in de buitenlandsche letterkunde. Engelsche romanschrijvers als Smollett en Fielding vingen de levensgeschiedenis hunner helden bij het begin aan en zoo leeren wij Roderick Random, Humphrey Clinker en Tom Jones ook als kinderen kennen, al verwijlen de vertellers niet lang bij deze herinneringen der jeugd. Twee zelfstandige, oorspronkelijke kindergestalten treffen wij aan in de Duitsche letterkunde der 18de eeuw. Nog onder den machtigen invloed van Shakespeare schiep Goethe zijnen ‘Götz von Berlichingen’ en daarin de meesterlijke tooneeltjes tusschen den kleinen Carl, zijne tante en zijn vader. Was de Duitsche dichter misschien eerst door Shakespeare op de gedachte gekomen, een kind in zijn tooneelstuk te brengen - hij voerde die gedachte uit op zijne eigene, den meester waardige, wijze. Het sprookje van het brave kind, door den kleinen Carl aan zijne tante verhaald, is een toonbeeld van natuurlijkheid en waarheid. Natuurlijk en waar is trouwens ook de knaap zelf, al komen juist daardoor eigenschappen aan het licht, die hem niet aantrekkelijker maken. Hij is bang in het bosch, hij leert vlijtig en is steeds zoet. Hij weet, dat het slot Jaxthausen aan de Jaxt ligt, maar niet dat het aan Götz von Berlichingen toebehoort, hij weet ook, wat er 's middags gegeten zal worden, al moge zijn ridderlijke vader zich over den keukenpiet ergeren. Blijkbaar heeft Goethe, wars van conventioneele voorstelling in dezen ridderknaap een gewoon kind willen teekenen, zooals er zonder twijfel ook in de middeleeuwen gevonden werden. In scherpe, hoewel niet bedoelde, tegenstelling met den min of meer verweekelijkten edelknaap staat het fiere kind der bergen, de zoon van den Zwitserschen volksheld, in wiens geschiedenis de vrijheidlievende Schiller de stof vond voor zijn drama Wilhelm Tell. Natuurlijk en kinderlijk is de kleine Walther Tell evenals Carl von Berlichtingen, maar hoe zeer wint hij het van dezen in aantrekkelijkheid! Wie eens het tooneel zag, waarin de knaap aan de hand zijns vaders over de weide bij Altorf gaat, die vergeet het nimmer. Hij hoort nog de heldere kinderstem en de zware bas elkander afwisselen in | |
[pagina 453]
| |
levendige vraag en rustig antwoord; hij ziet, hoe de knaap op den keizerlijken hoed wijst, hoe de vader het gelaat afwendt, maar het hoofd niet ontbloot en voorbijgaat. En dan, de van alle zijden toesnellende Zwitsers en dreigende landsknechten, weldra aangegroeid tot een dichten drom, zich samendringend om vader en zoon. Heftiger wordt de woordenwisseling, dreigender de toestand, totdat de kreten van: ‘muiterij!’ en ‘oproer!’ het oor van den landvoogd treffen. Trotsch, somber, hoog in den zadel te midden van zijn gevolg, nadert hij de plek en snel is zijn besluit genomen. Vooral hier toont de kleine Walther zich een waardig zoon van zulk een vader. Waar zoovele mannenharten sneller kloppen van angst, weet deze knaap van wijken noch wanken, houdt hij zijnen voor den landvoogd knielenden grootvader terug, weigert hij zich te laten binden; onwrikbaar blijft zijn kinderlijk vertrouwen op de vaste hand en het scherpe oog van den man, wiens schot nimmer pleegt te falen, maar wiens forsche gestalte nu trilt, wiens valkenoog beneveld wordt bij de gedachte aan het gruwzame wit, dat de landvoogd hem stelde. Het oog van den toeschouwer kan zich niet afwenden van den moedigen knaap onder de linde, die niet beeft, als zijn vader den boog opheft en laat zinken en weer opheft en ten laatste den pijl afzendt, die den appel van het hoofd zijns zoons doet wegstuiven. Vinden wij in deze twee Duitsche knapen sporen van dien waarheidszin, die vrijheidsliefde, welke zich gedurende de 18de eeuw zoo krachtig in West-Europa ontwikkelden, nog duidelijker toont zich de geest des tijds in een paar gelieven, wier kindsheid aan een Fransch schrijver stof leverde voor zoo menig bevallig tafereel. Na vijf eeuwen werden Floris en Blancefloer herboren in Paul en Virginie. Zoowel in den middeleeuwschen roman als in de liefelijke idylle van Bernardin de St. Pierre treffen wij die twee moeders aan, uit verschillende klassen der maatschappij afkomstig maar welhaast door innige vriendschap verbonden; hier als daar die schier gelijktijdige geboorte der beide kinderen, welke sedert dien tijd onafscheidelijk zijn, wier handjes plassen in hetzelfde bad, wier kopjes rusten op hetzelfde kussen. Maar naast vele punten van overeenkomst meer punten van verschil. | |
[pagina 454]
| |
Floris en Blancefloer groeien op in een koningspaleis, leven te midden van Oostersche weelde en pracht, worden opgevoed volgens de heerschende begrippen van dien tijd en reeds vroeg krijgen zij deel aan de gansche hoofsche beschaving dier dagen, aan alle voorrechten, welke hooge geboorte of gunstige omstandigheden in dien tijd geven konden. Paul en Virginie daarentegen brengen hunne gelukkige jeugd door op een bloeiend eiland in den Indischen Oceaan, waar zij overal de golven hooren ruischen, waar zij in schaduw van palmen en bananen leven in een zaligen natuurstaat. Dat eiland is hunne wereld; eene wereld, die geene weelde en beschaving kent, maar ook geene armoede noch overbeschaving noch zedenbederf. De twee bevallige kinderen, die te midden eener heerlijke natuur rein en schoon opgroeien, worden niet gekweld door moeielijke lessen, hunne dartele jonkheid wordt niet aan banden gelegd, noch hun levenslust voortdurend bedwongen en besnoeid; hunne gansche opvoeding is een welsprekend protest tegen de samenleving dier dagen, zooals zij zich vooral in het Frankrijk der 18de eeuw vertoonde. In het middeleeuwsch gedicht is de knaap een Sarraceensch prins, het meisje de dochter eener verachte Christenvrouw; deze verhouding past in een tijd, toen de mannen zooveel meer golden dan de vrouwen. In de idylle van Bernardin de St. Pierre zijn de rollen omgekeerd: Virginie is van edel bloed, Paul de zoon eener Normandische boerin; men kan ook bezwaarlijk iets anders verwachten van een schrijver, wiens dwepende verheerlijking der vrouwen toont, dat in dit opzicht de dageraad van betere tijden aanlichtte. Beide dichterlijke werken vertoonen ons een dier schaarsche gevallen, waarin eene ziel eene zusterziel vindt; eene dier zeldzame verhoudingen tusschen twee jonge menschen van verschillende sekse, waarin zooveel is vereenigd: al de gemeenzaamheid, de vertrouwelijkheid, de zuivere genegenheid, welke ontstaan uit het naast en met elkander opgroeien van broeder en zuster, vereenigd met dat ingewikkeld samenstel van geestelijke en lichamelijke aandoeningen, dat de menschen aanduiden - niet uitdrukken - door het woord: liefde. Maar terwijl de middeleeuwsche dichter deze verhouding slechts met eenige trekken schetst en aan den lezer overlaat, zich daaruit eene voorstelling te vormen, geeft Bernardin de St. Pierre ons | |
[pagina 455]
| |
eene even uitvoerige als fraaie schildering van de wijze, waarop die verhouding langzamerhand in het leven wordt geroepen, daalt hij dieper af in het gemoedsleven, wijst hij de zichtbare of verborgen krachten aan, welke samenwerkten tot één doel. Uit de beschouwing van deze kinderbeeldjes kan reeds gebleken zijn, dat sommige schrijvers en dichters nieuwe wegen hadden ingeslagen. Nog duidelijker wordt ons in dit opzicht het streven van den nieuweren tijd, indien wij letten op de beschouwing van kinderen in het algemeen, zooals die zich openbaart in de letterkunde van de laatste helft der 18de en den aanvang der 19de eeuw. Overal kan men waarnemen, hoe de verandering in de opvoedingsbegrippen zich ook in de letterkunde doet gevoelen. Meer dan vroeger denkt men na over het wezen van het kind; slapende of spelende kinderen worden door de dichters bespied en afgebeeld, vooral de tegenstelling tusschen kindsheid en rijperen leeftijd of ouderdom is een onderwerp, dat in de poëzie van dien tijd dikwijls wordt aangetroffen. Uit vele voorbeelden, waaruit dat zou kunnen blijken, kies ik slechts een tweetal, een uit de Nederlandsche, een uit de Engelsche letterkunde: Toen de Friesche dichter Willem van Haren, somber gestemd na zware rampen, behoefte gevoelde zijn beklemd hart lucht te geven, schreef hij de fraaie bespiegeling over ‘Het Menschelijk Leven.’ Gedachten en gevoelens, die ik zoo even met een enkel woord trachtte aan te duiden, vindt men b.v. in regels als deze, waarin het kinderleven geschetst wordt: O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt;
Och, of ze zonder einde waren,
Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u dees dagen,
Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaartenhuis geschiedt.
Haast zal men u door strenge meesters leeren,
Wat táal Demosthenes verkondde in Pallas' stad,
En Cicero voor 's werelds Heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
| |
[pagina 456]
| |
O moeilijk werk! benauwde en pijnlijke uren!
Ze is maar een schets, dees roê, waarmeê men u kastijdt,
Der slagen die ge eens zult verduren,
Van 't stuursche lot, in later tijdGa naar voetnoot1).
Ook bij Schiller vindt men zulke gedachten, ook bij Coleridge, maar door niemand werden zij, mijns wetens, fijner ontleed, fraaier uitgedrukt dan door Wordsworth. Eene geheele reeks zijner gedichten heeft betrekking op kinderen of de kindsheid. Enkele bevatten herinneringen aan zijne eigene jeugd. Zoo b.v. dat, waarin hij verhaalt, hoe een regenboog hem als kind placht te verrukken, of hoe hij met zijn zusje Emmeline de fladderende vlinders placht te vervolgen. Weer ziet hij zich zelf in wilde vaart van struik tot struik springen en hollen als de jager achter het wild, terwijl zijne kleine speelnoot den vlinder met schroom volgt, bevreesd het stof van zijne wiekjes te doen verstuiven. Uitnemend is ook deze schildering van een driejarig kind: een lief hebbend hartje, een kleine wildebras, maar toch niet onhandelbaar, met vroolijke, schalke oogen; een slim, klein ding, dat allerlei streekjes heeft en allerlei stoutigheden begaat, maar er slechts op uit is een koopman te vinden. Evenals een takkebos op den haard vroolijk vlamt en knettert, hetzij oud en jong er om heen geschaard zitten of niet, zoo is ook dit gelukkige schepseltje zich zelf genoeg, zoo zijn eenzaamheid en vroolijk gezelschap gelijk voor haar, die de lucht vervult met hare vroolijkheid en de liedjes, die zij zachtkens neuriet zonder het te weten of te willen. Nog menig ander kinderbeeld werd door dezen fijngevoeligen dichter, die zelf steeds iets kinderlijks behield, in dichterlijke schets of vertelling geteekend. Ik wijs op de drie kleine, roodwangige schooljongens, die op een heuveltop een steenen gevaarte oprichten; op het kleine dorpsmeisje, dat in gedachten nog steeds voortleeft met hare zes broeders en zusters, ook nadat deze het ouderlijk huis verwisselden voor een eigen huis of een graf onder de groene zoden, op dichterlijke verhalen als Alice Fell, Lucy Gray, de blinde knaap uit de Hooglanden. Overal toont Wordsworth te beseffen, hoeveel poëzie er schuilt in kleine, slanke gestalten, in de afdruksels, door kleine voetjes in de | |
[pagina 457]
| |
sneeuw achtergelaten, in kinderlijken eenvoud en het ontwakend zieleleven van een kind. Met Wordsworth en Coleridge hebben wij den drempel der 19de eeuw reeds overschreden. De kinderen, waaraan hun dichterlijk genie het aanzijn schonk, vormen als het ware de voorhoede van het kinderlegioen, dat wij in de letterkunde dezer eeuw aantreffen. Misschien zal men vragen: hoe komt het, dat juist in onzen tijd het kind zulk eene groote plaats in de letterkunde bekleedt? De oorzaak van dat verschijnsel is, naar het mij voorkomt, gedeeltelijk hierin te zoeken: steeds ruimer wordt de kring, waarbinnen zich het menschelijk denken en gevoelen beweegt, steeds grooter de belangstelling, beter de hulpmiddelen, waarmede de mensch er naar streeft zijn verleden, zijn heden en zijne toekomst, in één woord: zich zelf - te leeren kennen. Ook in de letterkunde kan men dat streven waarnemen. Het leven van ‘het volk’ in den beperkten zin des woords beslaat in de letterkunde dezer eeuw eene veel grootere plaats dan te voren. De assende democratie heeft ook in de letterkunde eene plaats verkregen voor zich en voor hare kinderen. En hiermede is de beweging nog slechts ten halve geschetst. De stroom werd niet alleen breeder, hij werd ook dieper. De meerdere belangstelling van de menschen in zich zelf leidde hen er toe, het menschelijk leven in elk tijdperk gade te slaan, te onderzoeken, te bestudeeren. Het psychologisch onderzoek begon zich nu ook uit te strekken over het tijdperk der kindsheid, dat vroeger de aandacht der meesten ontging. Diegenen der onderzoekers, welke scheppend vermogen bezaten, gevoelden behoefte, hunne waarnemingen van het kinderleven te vertolken door de kunst en dat wij onder die kunstenaars voornamelijk schrijvers en dichters aantreffen, is licht verklaarbaar. Geene kunst toch is beter geschikt, om het gansche innerlijk leven van den mensch in zinnelijk waarneembaren vorm voor te stellen, dan zij, die zich van de taal als grondstof bedient, de kunst van het gesproken of geschreven woord. De Engelsche kinderen verdienen niet alleen eene plaats in de voorhoede van het legertje, waarover ik hiertevoren sprak, zij vormen daarvan ook de meerderheid. Geene hedendaagsche letterkunde is zoo rijk aan kindergestalten als de Engelsche en geen Engelsch schrijver, die ze zoo geestig of zoo aangrijpend heeft geschetst of geschilderd als Dickens. | |
[pagina 458]
| |
Over sommige dier kinderen ligt een droevig waas. Zoo b.v. over de arme, kleine Nelly, de trouwe schutsengel van haren ongelukkigen grootvader, over den kleinen Paul Dombey met zijn peinzend, bleek gezichtje, over den ongelukkigen Olivier Twist, opgroeiend te midden van misdaad en ellende, over de weemoedige gestalte van den kleinen straatveger in ‘Bleak House.’ Daarentegen zijn er andere, aan wie men niet kan denken zonder een lach om de lippen. Ik herinner aan den onbewegelijken ‘fat boy,’ aan den vroolijken Traddles met zijne nauwe mouwen en broekspijpen, aan de kleine Micawber's, aan den jongen van Quilp, die om zijn meester te plagen steeds op het hoofd staat. Maar het is vooral in een zijner meesterwerken, de geschiedenis van David Copperfield, dat Dickens ons het gansche innerlijk en uiterlijk leven van een kind met zeldzame plasticiteit voor oogen stelt. Eerst zijn het zounige dagen voor den kleinen Davy, als hij nog met zijne slanke, jonge moeder en de vormlooze, roodwangige, roodarmige Peggotty alleen is in het oude huis met den grooten tuin, als hij nog zoo rustig mag soezen in de hooge kerkbank en Peggotty voorlezen uit het krokodillenboek. Hoe geniet hij in de gastvrije schuit van Mr. Peggotty, waar hij met kleine Emily bij het vuur zit; aan het strand, waar hij met zijn bevallig speelnootje schelpen zoekt en in hare betooverende blauwe oogen staart, tot het hem niet meer verbaasd zou hebben, indien zij plotseling een paar kleine vleugels hadde uitgeslagen en opgestegen ware ten hoogen. Maar dan gaat de zon schuil, dan breken donkere dagen voor den kleinen David aan. Zijne moeder hertrouwt en de beerschappij van den somberen Murdstone neemt een aanvang. Het gezellige, oude huis heeft een strengen meester gekregen, wien de genegenheid tusschen moeder en zoon weldra een doorn in het oog is. De ongelijke strijd tusschen den somberen onbuigzamen man en het beschroomde, teergevoelige kind is spoedig beslist en zoo zien wij den knaap gescheiden van zijne zachte moeder, straks op de kar van Barkis naar zijn verbanningsoord gevoerd en niet lang daarna op het sombere Salem-House, schreiend op zijn bed in de holle slaapzaal, hunkerend naar een woord van troost. Ik deed slechts een enkelen greep uit de kinderwereld, welke door het genie van Dickens in het leven werd geroepen, al zouden de door hem geschetste kinderen eene afzonderlijke studie ten volle waard zijn. | |
[pagina 459]
| |
Heeft Dickens de herinneringen aan zijne eigene jeugd in waarheid en verdichting verwerkt tot de geschiedenis van David Copperfield, George Eliot bleef niet bij hem achter, toen zij bij de schildering der kleine Maggie Tulliver zich de heugenissen van hare kindsheid weer voor den geest riep; toen zij eene zoo voortreffelijke schildering gaf van het wilde, onhandige kind met de donkere oogen en de woeste haren, met den onverzadelijken leeslust, met het kinderlijk ontzag voor den ouderen broeder, met haar onstuimig karakter en haar warm hart. Niet te verwonderen is het, dat deze schildering van een kinderleven, die in waarheid en frischheid hare wedergade niet vindt, haar ontstaan dankt aan de hand eener vrouw. Beter toch dan de man is de vrouw in staat, kinderen te leeren kennen en, bij genoegzaam talent, ook af te beelden. Wie zal het niet toegeven, die genoten heeft van die voortreffelijke schetsen uit de kinderwereld, welke Florence Montgomery schreef onder den titel: ‘Misunderstood.’ Geen man, tenzij hij Dickens of Hawthorne heette, zou in staat zijn ons een beeld te geven als dat van den kleinen Humphrey, het kind, dat door zijne omgeving niet begrepen wordt; zou gesprekken kunnen afluisteren, als die, welke tusschen Humphrey en zijn broertje gevoerd worden. Eene derde vrouw mag aan dit tweetal worden toegevoegd: de Amerikaansche schrijfster Harriet Beecher-Stowe. In het vruig protest tegen de salvernij, dat onder den naam ‘Uncle Tom's Cabin’ beroemd is geworden, doet zij de tegenstelling tusschen het blanke en het zwarte ras op nieuw uitkomen, als zij Evangeline schildert in hare ontmoeting met Topsy. Ter eene zijde het aristocratische kind, bijna aetherisch schoon, met golvend, goudbruin haar en diepe, droomerige, violetblauwe oogen, bevallig in hare bewegingen en vorstelijk van houding - ter andere het kleine gitzwarte negermeisje, een type van haar ras, met wollig in staartjes gevlochten haar, met ronde, glinsterende, rustelooze oogen, eene armezondaarstrek op het sluwe, zonderlinge gelaat, gekleed in lompen en met deemoedig gevouwen handen. Zoo staan zij tegenover elkander, de eene: vertegenwoordigster van eeuwen van beschaving, heerschappij, lichamelijke en geestelijke meerderheid - de andere geboren uit eeuwen van onderdrukking en slavernij, van harden arbeid, van onzedelijkheid en onkunde. | |
[pagina 460]
| |
Moge er al iets overdrevens zijn in de wijze, waarop Evangeline de kleine slavin voor zich weet te winnen en haar tracht te ontwikkelen en te verbeteren, - niemand zal Topsy van overdrevenheid beschuldigen, waar zij na den dood harer kleine meesteres met een pas ontloken rozeknop in de hand het doodbed nadert en de bloem aan het voeteneind legt en wil heengaan, maar dan plotseling zich naast het bed op den grond werpt, in woeste smart weeklagend en snikkend om het verlies der eenige, die haar liefhad. Dat er behalve deze twee kindergestalten nog verscheidene andere in de Amerikaansche letterkunde voorkomen, mag zeker wel als een kenteeken van hare Engelsche afkomst gelden - te meer, daar zij in vergelijking met de Europeesche letterkunde jong kan worden genoemd. Reeds noemde ik een der schrijvers, die toonden een open oog te hebben voor het kinderleven, een prozaschrijver met een fijn schoonheidsgevoel, met eene bijna vrouwelijke teederheid en eene wonderbare fantasie- Nathaniel Hawthorne. Wie las en genoot zijne ‘Scarlet Letter’ en herinnert zich niet het beeld der kleine Pearl, het bekoorlijke, wilde kind, dat in haar ondoorgrondelijke luimigheid zelfs voor hare moeder een raadsel blijft, dat zich thuis voelt in de eenzaamheid van het groote bosch en babbelt met de beek en lacht tegen den zonnestraal en zingt met de vogels en voortsnelt met den wind; eene kleine dryade, verwant met den Faun uit ‘Transformation’, karakters gelijk slechts Hawthorne kon uitdenken en in beeld brengen. Onvoltooid bleef helaas! de fraaie roman, waarvan een groot deel onder den titel ‘Dr. Grimstone's Secret’ in het licht verscheen, maar toch kan men ruimschoots genieten van de schildering der twee kinderen, die met hunnen geheimzinnigen beschermer in het groote, eenzame huis leven, die spelen op het kerkhof of door de sombere studeerkamer rondzwerven als een paar zonnestralen, terwijl de zwijgende, oude doctor voor zijne schrijftafel zit, dikke rookwolken uit zijne Duitsche pijp blazend of in gedachten verzonken starend naar de reusachtige spin, die steeds boven zijn hoofd zweeft. Voorvallen uit het kinderleven, welke een dichter vroeger al te onbeteekenend zouden zijn voorgekomen, om er langer dan een oogenblik bij stil te staan, leverden in onzen tijd stof voor menig fraai gedicht. | |
[pagina 461]
| |
Welk dichter der 17de of zelfs der 18de eeuw zou er aan gedacht hebben, eene uitvoerige beschrijving te geven van de wijze, waarop drie kleine meisjes hem in zijne studeerkamer overvallen, zooals het Longfellow gebeurde in ‘The Children's Hour?’ In het schemeruur hoort hij in de kamer boven zich kleine voetjes trippelen, hij hoort het opengaan eener deur en zachte, zoete stemmen. Uit zijne kamer ziet hij ze nu bij het licht der lamp langs de breede trap afdalen: ernstige Alice, lachende Allegra en Edith met het gouden haar. Zij fluisteren samen, een oogenblik van stilte volgt - daar stormen zij van drie kanten tegelijk de kamer binnen en op hunne willige prooi af, beklimmen zijnen leuningstoel, slaan hunne armen om hem heen en smoren hem bijna onder hunne omhelzingen. Hier Longfellow Allegro, elders Pensieroso. Het oude huis ligt in schaduw der linden stil en zwijgend vóór hem; de ramen der kinderkamer zijn geopend, maar geene blonde kopjes vertoonen zich als weleer. Bij de deur staat de groote Newfoundlander met vorschend oog, als zocht hij zijne kleine speelmakkers, die gegaan zijn, vanwaar zij nimmer zullen keeren; zij trippelen niet onder de linde en het voorhuis weergalmt niet van hun gejuich, maar droevig stilzwijgen heerscht alom. Dat is wel ‘la cage sans oiseaux, la ruche sans abeilles,’ waarvan een groot Fransch dichter heeft gezongen. Victor Hugo, die met George Sand er het meest toe heeft bijgedragen, Frankrijk's schrijvers en dichters nieuwe wegen te doen inslaan, heeft hun ook getoond, hoeveel dichterlijks er schuilt in het kinderleven. Hij zelf gaf in dezen een voorbeeld, dat velen navolgden, dat niemand overtrof. Door al de bundels, die achtereenvolgens onder namen als: Orientales, Feuilles d'Automne, Chants du Crépuscule verschenen, slingert zich als een gouden draad het lied der kinderen. Gedurig vinden wij daar stemmingen, beelden, gedachten, beschouwingen, welke wij gedeeltelijk ook reeds elders in de Europeesche letterkunde aantroffen. Ook hier gedichten op een gestorven kind, ook hier de tegenstelling van jeugd en rijperen leeftijd, ook hier die opwekking om de lente van het leven te genieten. Of wel - de dichter staart op een frisch kindergezichtje met zachte trekken, met eene uitdrukking in de duivenoogen, alsof het nog terugzag naar | |
[pagina 462]
| |
het paradijs vanwaar het kwam, nog luisterde naar de hemelsche koren, welker tonen het omruischen. Het was Victor Hugo, die de voortreffelijke schildering gaf van den huiselijken kring, waar ‘'t kindje binnenkomt’ en ras het middenpunt van dien kring wordt; hij teekende ons ook het kind, als het bidt of sluimert of glimlacht in zijne droomen. Hij heeft het Jezus nagezegd: ‘Laat de kinderkens tot mij komen;’ meer nog, hij heeft er henzelven om gesmeekt, als hij ze in een aanval van knorrigheid uit zijne kamer had gezonden en dan, terwijl hunne vroolijke stemmen buiten weerklinken, somber en peinzend achterlijft, omdat hij nu eerst gevoelt, hoe met hen ook de vreugd uit zijn hart is geweken. Ook in sommige zijner romans, epische dichtstukken in proza, komen kinderen voor. Slechts een enkel dergelijk tooneeltje zal ik hier in herinnering brengen. Het is ontleend aan den roman ‘Quatrevingt-Treize,’ eene schildering van den strijd tusschen royalisten en republikeinen, die toen in het Westen van Frankrijk - vooral in de Vendée - gevoerd werd. Een oude romaansche toren aan den zoom van een ontzaglijk woud, bezet door een twintigtal royalisten, omsingeld door eenige duizenden republikeinen, een dier reusachtige worstelingen, waarin de titanische geest van Victor Hugo behagen schept - ziedaar het tooneel, ziedaar den toestand! De zon komt op; hare stralen glijden over de republikeinsche bataillons, die met de sabel op zijde, de bajonet op het geweer, de gevulde patroontasch op den rug, gereed staan tot den aanval. En verder glijden die stralen - verder, naar het dreigende, oude fort, zij klimmen op langs de dikke, verweerde muren en dringen door de vensters en beschijnen in een ruim vertrek drie kinderen, die naast elkander in hunne kribjes liggen te sluimeren. De kinderen werden wakker. Het jongste het eerst. Een ontwakend kind is als een ontluikende bloem; een geur schijnt uit die frissche zieltjes op te stijgen. Georgette, die nauwlijks twee jaren telde, beurde het hoofdje op, ging overeind zitten, bekeek hare voetjes en begon te babbelen. Het licht van de opkomende zon was op haar wiegje. De twee andere kinderen sliepen nog; het waren jongens van drie en vier jaar, het mannelijk geslacht is trager. Georgette babbelde, tevreden en opgewekt. René Jean was lichtbruin, Gros-Alain donkerbruin, Georgette blond. Nog altijd babbelde zij voort. | |
[pagina 463]
| |
Wat een vogel kweelt, dat babbelt, dat neuriet een kind: beiden zingen dezelfde hymne, onduidelijk, stamelend, diepzinnig. Het zijn geene tonen, maar toch een gezang; geene lettergrepen, maar toch eene taal. Dat stamelen vangt aan in den hemel en zal geen einde hebben hier op aarde. Het bestaat uit hetgeen een kind zeide, toen het een engel was en uit hetgeen het zeggen zal, als het mensch zal zijn geworden. De wieg heeft een verleden, gelijk het graf eene toekomst en hetgeen men in dat stamelen hoort, is het onopgeloste raadsel van die toekomst en dat verleden. Het liefelijke kindergezichtje was één glimlach. Haar mondje lachte, hare oogen lachten, de kuiltjes in hare wangen lachten. - Ik heb slechts hier en daar een trek overgenomen uit dat schoone tafereel, maar ook dat weinige dunkt mij voldoende, om iets weer te geven van den indruk, dien het geheel maakt. Het nieuwe streven, de nieuwe richting, de nieuwe geest, die in de Fransche letterkunde dezer eeuw zijn waar te nemen, hebben zich vooral belichaamd in Victor Hugo, den dichter, die nog in 't laatst zijns levens zijnen tijdgenooten ‘l'Art d'être Grand-père’ heeft geleerd. Die nieuwe geest vertoont zich echter ook na en gedeeltelijk door hem in verschillende zijner jongere tijdgenooten. Dichtte Victor de Laprade ‘le Livre des Pères’ - voor allen, die kinderen liefhebben zong Jean Aicard, die ook Wordsworth en Longfellow kent, ‘la Chanson des Enfants’, die verzameling van fijngevoelde, gelukkig uitgevoerde schetsjes uit het kinderleven, waarin Hugo's invloed zoo duidelijk te bespeuren valt. En wie eene bloemlezing uit de hedendaagsche letterkunde doorbladert, die zal overal ‘Berceuses’ en ‘Enfantines’ vinden, welke getuigen, dat voortaan ook in de Fransche letterkunde eene plaats aan de kinderen is verzekerd, dat het kinderleven, zoo lang een braakliggend veld, door de Fransche schrijvers en dichters met liefde wordt bewerkt. En waarlijk, wie ooit de bevallige, kleine gestalten in den ‘Jardin d'Acclimatation’ of in het ‘Parc Monceaux’ zag, die allerliefste, kleine meisjes vooral, met hun levendig gebarenspel en vlugge bewegingen, dien zal het niet verwonderen, dat een Eugène Manuel, eene Louisa Siefert naar de pen grepen, wanneer zij een krans van blonde en bruine kopjes om een pretenboek geschaard zagen of een eenzaam kind bespiedden peinzend over onbegrijpelijke vraagstukken. | |
[pagina 464]
| |
Dat dergelijke tafereeltjes ook in andere landen van Europa het oog van schrijvers en dichters zouden trekken, kan men met eenig recht verwachten; ook ontbreken de feiten niet, die deze verwachting tot zekerheid maken. Echter is er, voor zoover mijne kennis reikt, geene Europeesche letterkunde aan te wijzen, waarin de kinderen eene zoo ruime plaats innemen als in die van Engeland en Frankrijk. In de meeste landen zal men schrijvers en dichters aantreffen, die in overeenstemming met den geest onzer retrospectieve eeuw gaarne op hunne kindsheid terugzien, die zich daarin verdiepen en hunne herinneringen aan dien tijd als het ware onder een psychologisch vergrootglas brengen. Ook wel behandelen zij de kindsheid of kinderen in het algemeen in den geest, dien ik vroeger trachtte aan te duiden. Zoo schildert de door lichaams- en zielesmarten gekwelde Leopardi ons zijne jeugd in zijne schoone, sombere ‘Ricordanze’, zoo schonk Heinrich Heine ons dat geestige schetsje zijner kinderjaren, waarmede hij eene vriendin aan de dagen van olim herinnert: Mein Kind, wir waren Kinder,
Zwei Kinder, klein und froh:
de dagen, toen zij van de groote kisten in den tuin een huisje voor zich hadden gemaakt en daar de bezoeken van buurmans oude kat ontvingen. ‘Met buigingen en complimenten werd zij ontvangen, vriendelijk en deelnemend vroegen wij naar den staat harer gezondheid.’ En met eene echt Heiniaansche wending laat de dichter daarop volgen: ‘Sedert hebben wij tot menige oude kat dezelfde vraag gericht!’ Zoo schetste Geibel op sobere, meesterlijke wijze een stervend kind en gaf Klaus Groth menige aardige teekening van het kinderleven in het ‘Ländeken deep’ dat hij zoo hartelijk lief heeft; ik herinner aan ‘Prinzessin’, ‘Still min Hanne’ en andere gedichten. Ook in de Zweedsche letterkunde, bij Tegnèr, Runeberg en anderen zal men beschouwingen over kinderen of de kindsheid kunnen aantreffen. Zoekt men naar min of meer uitvoerig geschilderde kinderportretten, dan zal men die, naar ik meen, slechts in geringen getale vinden. Echter kan eene bekoorlijke idylle als Auerbach's ‘Barfussele’ opwegen tegen vele verhalen van minderen | |
[pagina 465]
| |
rang. Hoe fraai is reeds de aanvang, waar ons Barfüssele en haar broertje verschijnen, terwijl zij op weg zijn naar het huis hunner gestorven ouders, wier heengaan hen kalm heeft gelaten, wier terugkomst zij nog altijd verwachten met kinderlijk vertrouwen. Wij zien hen 's morgens in den herfstnevel op den straatweg buiten het dorp; slechts één stap hoort men, het meisje loopt barrevoets. Om hen heen spelen en zingen de vogels, schitteren de vochtige takken. Zij kloppen aan het leege huis, wachten in gespannen aandacht en kijken door de spleten, altijd nog hopend, dat de ouders zullen zijn teruggekeerd. Zoo staan zij voor het gesloten huis, als voor het groote mysterie: de dood. In Fritz Reuter's ‘Olle Kamellen’ ontbreken de kinderen niet. Ik herinner aan het aardige dochtertje van Hawermann en de beide vlasharige, kleine meisjes van Jochen Nüssler, vooral aan het tooneeltje, waar het dartele tweetal zich heeft meester gemaakt van grootvaders pruik en grootmoeders muts. Ook in Frederika Bremer's roman nemen de kinderen eene vrij aanzienlijke plaats in. Meer dan eenig ander beeld bleef mij steeds dat van Petrea bij, het kleine meisje, dat zoo lijdt onder den grooten, rooden neus, waarmede Moeder Natuur haar bedeelde. Ieder, die weet, hoeveel verdriet een groote neus, vooral een roode neus aan een lid der schoone sekse kan berokkenen, zal mij toegeven, dat de Zweedsche schrijfster hier een typisch trekje in haar beeld opnam. In den historischen roman, die in het geleerde Duitschland tot ongekenden bloei is gekomen, hebben de schrijvers terecht ook kinderen ten tooneele gebracht. Het ligt echter in den aard der zaak, dat men het met de historische waarheid dezer figuurtjes niet te nauw moet nemen. Is het reeds ontzaglijk moeilijk ook slechts één volwassene uit vroegeren tijd in handel en wandel voor te stellen, hoeveel zwaarder wordt dan die taak, waar het kinderen geldt, omtrent welke men zoo bitter weinig of volstrekt geene gegevens bezit! Gewoonlijk zijn die kinderen dan ook niet anders dan tijdgenootjes van den schrijver, in andere omgeving en andere tijden verplaatst. Een wezenlijk onderscheid tusschen hen en gewone kinderen bestaat niet en toch mag het de vraag heeten, of niet in menig opzicht een belangrijk verschil valt op te merken tusschen de kinderen van voorheen en die van | |
[pagina 466]
| |
thans. Dat alles neemt niet weg, dat het b.v. aan Victor von Scheffel gelukte, in zijnen bekenden roman ‘Ekkehard’ een paar kinderen af te beelden, die ons - om zoo te zeggen - inpakken, vóórdat wij tijd hebben gehad aan de eischen der historische waarheid te denken. In nog hoogere mate geldt deze uitspraak de heerlijke schildering van het verleden, die Esaias Tegnèr ons te genieten gaf in zijne ‘Frithiofs Saga,’ met name den eersten zang, waar hij ons in weinige regels schetst, hoe Frithiof en Ingeborg samen opgroeiden, in het hooge Noorden even gelukkig als Paul en Virginie onder den tropischen hemel. Elk der korte, vierregelige coupletjes is een beeldje op zich zelf: Zaagt gij het tweetal dansen, waar door dicht loover het maanlicht valt, gij zoudt gewaand hebben den kleinen Elfenkoning en zijne gemalin te zien. Heeft Frithiof zijne eerste rune geleerd, hoe gelukkig is hij dan aan Ingeborg zijne pasverworven kennis te mogen mededeelen. Vroolijk dobberen zij in Frithiof's boot op de donkerblauwe diepte en - geeft hij blijken van zeilkunst, dan klapt zij in de kleine, witte handjes. Geen vogelnest zoo hoog al huisde er de arend, dat hij niet voor haar zou hebben uitgehaald. Geen beek zoo onstuimig, haar draagt hij er over; het is zoo zalig bij het bruisen van den waterval door kleine, blanke armen zich omkneld te voelen! De eerste bloem, die de lente doet ontluiken, de eerste aardbei, die rijp, de eerste korenaar, die goudgeel is - haar biedt hij ze aan. Zóó vlogen de dagen der jeugd voorbij. Slechts den inhoud der bedoelde regels wilde ik weergeven, niet een hopeloozen wedstrijd aanvangen met het melodieuze Italiaansch van het Noorden onder de handen van een kunstenaar als Tegnèr. Ver genoeg zijn wij van honk geweest, om eens aan het vaderland te gaan denken; lang genoeg hebben wij onder vreemde kinderen verkeerd, om weer eens in het midden onzer kleine landgenooten te willen zijn. Dat ook hun eene plaats in de letterkunde gegeven werd, is niet te verwonderen. Men kan dat verwachten bij een volk, dat de huiselijkheid zoo hoog in eere houdt, dat zoovele dichters en schrijvers telt, die vooral in het huiselijk leven hunne stof zochten en vonden. Men zal dan ook in de Nederlandsche letterkunde dezer | |
[pagina 467]
| |
eeuw een aantal gedichten aantreffen, welke over kinderen handelen. Niet zelden zijn de kinderen, welke bezongen worden, die van den dichter zelf. Deze nauwe bloedverwantschap is menig dichter tot eene klip geworden, welke hij niet wist te ontzeilen. Dat het geheele huiselijk leven, dat derhalve ook de huiselijke kinderwereld aan een dichter zingensstof kan en mag opleveren - slechts bekrompenheid of dogmatisme zullen het wraken. Echter, er zijn grenzen en men verwarre huiselijk niet met huisbakken. Alles komt er op aan of men weet, waar in dezen de grens ligt en het gevoel van een dichter behoort hem te waarschuwen, wanneer hij deze nadert. In het huiselijk leven van een dichter zijn tal van onderwerpen, welke voor hem hoogst belangrijk zijn, welke zijn gemoed kunnen ontroeren, schokken zelfs, maar waarvoor hij van het groote publiek geene belangstelling mag vergen. Soms zijn dergelijke onderwerpen reeds op zich zelf te onbeteekenend, om belangstelling te kunnen wekken; een andermaal zou de dichter ondanks de betrekkelijk geringe belangrijkheid der stof er toch in kunnen slagen zijne lezers - ook die het hoogst staan - voor zich te winnen, indien hij bij genoegzaam talent zich hooger eischen hadde gesteld ten opzichte van den vorm. Indien een dichter belangstelling vraagt voor ‘Den eersten tand van (z)ijn jongste zoontje’, waarom dan ook niet voor den laatsten tand van zijn grootvader? Indien hij ‘de oogen van (z)ijn jongste zoontje’ bezingt, waarom ook niet de ooren van zijn jongste dochtertje? Tollens, die zulke gedichten schreef, was ontegenzeggelijk een dichter, die eene aanzienlijke plaats inneemt in de geschiedenis onzer letterkunde, een dichter bovendien, die ‘Bij het lijkje van een kind’ een fraai gedicht schreef. Doch in stukken, als die welke ik zoo even noemde en in andere op dergelijke onderwerpen, heeft hij getoond niet te weten, waar de grens ligt, welke men bij het behandelen van zulke stof niet kan overschrijden. Niemand verdenke mij van dogmatisme, als ik zeg: niet kan. Ik bedoel hiermede slechts, dat een dichter m.i. die grens niet kan overschrijden zonder de waarde van zijn gedicht aanmerkelijk te verminderen. Dat een deel, zelfs de meerderheid der tijdgenooten van een dichter behagen zal scheppen in dergelijke gedichten, ze misschien wel schoon zal achten, is zeer wel mogelijk. Ik vermoed | |
[pagina 468]
| |
dat ook Tollens' tijdgenooten de genoemde stukjes niet laag gesteld hebben. En hetzelfde geval heeft zich ook na Tollens herhaald. Ook in de laatste helft dezer eeuw is er te onzent meer dan een dichter, die ons voortdurend met zijne kinderen achtervolgt in vriendelijke, goedmoedige versjes, die door de ooms en tantes zeker allerliefst worden gevonden. Het mag echter voor het minst betwijfeld worden en ik voor mij aarzel niet het te ontkennen, dat zulke gedichten blijvende waarde hebben. Gewoonlijk keert reeds een volgend geslacht er zich van af. Daar zijn echter ook dichters, die hunnen huiselijken kring met al zijn lief en leed te hoog stellen, te heilig achten, om Jan Alleman te vergunnen daarbinnen te treden. Ook zou ik niet gaarne beweren, dat alle gedichten over kinderen van geringe waarde zijn. De Génestet's ‘Jong-Hollandsch Binnenhuisje’ is m.i. geenszins een meesterstuk evenmin als zijn ‘Benjamin-af’, maar toch wil ik niet ontkennen, dat deze stukjes groote aantrekkelijkheid en ook dichterlijke waarde hebben. Dat men eene dergelijke stof wel tot een fraai gedicht kan verwerken, bewees Soera Rana, toen hij ‘Noch eens het oude Lied’ zong en het schoone stukje ‘Voor Samuël’ schreef. Dezelfde dichters gaven ons ook schetsjes uit het kinderleven in het algemeen. Wie herinnert zich niet het fraaie gedicht van De Génestet: U heb ik lief, mijn blauwgekielde,
Mijn Hollands frisch ontloken jeugd,
Die Hildebrands penseel bezielde;
zijne schildering der kinderen op den St. Nikolaas-avond en die der schooljeugd, stoeiend en spelend waar ‘een graf gedolven is op 't kerkhof te Bloemendaal?’ In het gedicht, dat Soera Rana ‘met een meeuwepluim’ schreef, schetst hij in een paar trekken een blijden kinderkring, op oudejaarsavond gezellig om de lamp geschaard en verdiept in de spelen, die wij allen ons nog zoo goed herinneren. Wien komen de dagen van voorheen niet voor den geest bij regels als deze: | |
[pagina 469]
| |
‘'k Heb kien! En weêr kien! Mijn de winst!’
Legglaasjes ramm'len op 't karton; nu tikt
Bij ingehouden aâm een poes'le hand
Het gansbord rond, totdat een droeve zucht
Gesmoord wordt ‘in den put;’
Bij een onzer dichters, naar mijne meening den voortreffelijkste dien wij in deze eeuw gehad hebben, bij Potgieter zoek ik tevergeefs naar schilderingen uit het kinderleven, naar beelden of portretten van kinderen. Het fraaie gedicht: ‘'t Was maar een weesje’ staat, voor zoover ik weet, bijna alleen. Moet men de oorzaak van dit feit misschien hierin zoeken, dat de dichter ongehuwd bleef? Zou Potgieter's scherp oog zich niet meer dan anders op de kinderwereld gericht hebben, indien hij zelf vader ware geweest? En zou hij met zijn teêrgevoeligheid, zijn mannelijk, krachtig talent, zijne forsche plastiek er niet in geslaagd zijn, ons beelden te geven, welke ons zouden zijn tot eene vreugd voor immer? Potgieter - men vergete het niet - had Hawthorne lief als weinigen, had genoten van al de kinderfiguurtjes door den Amerikaanschen schrijver geschilderd en toonde, welk een diepen indruk kleine Pansie op hem had gemaakt, in een zijner schoonste proza-stukjes getiteld: ‘Onder weg in den regen.’ Maar - zal weer een ander zeggen - ook Hawthorne bleef ongehuwd. Zoo moge de zaak dan voorloopig onbeslist blijven; wij spoeden ons verder. Toen ik hiertevoren een der gedichten van De Génestet vermeldde, zal menigeen aan Beets of liever aan Hildebrand gedacht hebben. Immers, het gedicht is gewijd aan de Hollandsche jongens, welke deze zoo geestig, zoo juist heeft geteekend. De waarde van dat kleine stukje ligt niet alleen in de scherpte van waarneming, niet alleen in de geestige uitvoering, maar ligt ook, ligt misschien vooral in den grooten invloed, dien het heeft geoefend. Door dat stukje waait een frissche wind, die veel dufheid, veel kaf uit de toenmalige opvoedingsbegrippen heeft doen verstuiven. De gansche opvatting van het vrije, vroolijke jongensleven, welke in dat stukje staat uitgedrukt, eene opvatting, aanvankelijk slechts gehuldigd door het jong-Holland dier dagen, heeft langzamerhand ingang gevonden bij een groot deel van het volk, is ons in het bloed getrokken. | |
[pagina 470]
| |
Aan zijn volk in zulk een opzicht een maatstaf te hebben gegeven, is in een schrijver geene geringe verdienste. Behalve eene groepschildering als die der Hollandsche jongens komt in de Camera Obscura nog menig aardig schetsje uit de kinderwereld voor: ik herinner aan den kleinen Deluw, die zoo goed weet, dat er eene turfkast is, aan de boerenkinderen uit de familie Stastok en het voortreffelijke: ‘Onze zeug het ebigd’, aan de kleine Kegge's en de uitnemend geschetste straatjongens, die den koekebakker en zijne gezellen in hunne werkzaamheid bespieden. Van den straatjongen als type gaf Jonathan in ‘Waarheid en Droomen’ eene verdienstelijke, schoon ietwat conventioneele schildering. Bij deze kinderen uit het volk sluiten zich de boerenkinderen aan, welke Cremer in zijne ‘Overbetuwsche Novellen’ schetste. Dikwijls zijn de portretten der kinderen beter gelukt dan die der ouderen, welke wel eens iets onnatuurlijks en conventioneels vertoonen. Allerliefst is het schetsje van de kleine Paul en Anneke, spelend en stoeiend op den deel van Deine-Meu; ook Kruizemuntje is eene aardige figuur, evenals Dolfke uit de novelle ‘Oan 't kleine Revierke.’ Niemand heeft nog, voor zoover ik weet, in bijzonderheden aangewezen, welken invloed het bezit van koloniën op onze letterkunde geoefend heeft. Toch zou het der moeite waard zijn, dit te beproeven. En zeker zal hij, die het onderneemt, rekening moeten houden met den genialen schrijver van ‘Max Havelaar.’ Multatuli's geest, machtig en ontvankelijk, schiep ook de idylle van Saïdjah en Adinda: een kunstwerk, al was de kunst hier slechts middel, geen doel; een verhaal schoon en aangrijpend als weinige andere, maar eindigend in bloed en vuur. Tal van fraaie tafereeltjes zou Raden Saleh kunnen schetsen uit het leven dier Javaansche boerenkinderen, al gaf Multatuli slechts hier en daar een trek aan; de kleine Saïdjah met zijnen karbouw de sawah ploegend, de aanval van den tijger, Adinda sarongs wevend en droefheid teekenend op haar weefsel. Behalve deze kinderbeeldjes schiep de man, die veel geleden heeft, nog een ander: het beeld van een gevoelig, dichterlijk kind, hooggeboren naar den geest, strijdend maar meer nog lijdend te midden zijner bekrompene, platburgerlijke, kleinzielige omgeving. De kleine Wouter is een type waarvan elk, die oogen heeft | |
[pagina 471]
| |
om te zien, hier en daar voorbeelden kan opmerken. Er zijn vrij wat kleine Woutertjes, al zijn zij niet allen zóó dichterlijk en fijngevoelig, al is hunne omgeving niet altijd zóó bekrompen en prozaïsch, al is de tegenstelling zelden zóó scherp. Uit de verte met Woutertje verwant is de kleine Frederik - niet: ‘de snoeper en de bordelik’ gelijk menigeen onwillekeurig uit het bekende kindergedicht zal aanvullen - maar een zijner naamgenootjes, ons door Kneppelhout geteekend in het schetsje ‘Dageraad.’ Frederik is een in zich zelf gekeerd, wonderlijk kind, dat voor zijne geheele omgeving, ook voor zijn vader een raadsel blijft. Maar eindelijk laat de knaap die houding varen, als hij met zijn vader getuige is van een zonsopgang in de Alpen, als zijn kindergemoed, overweldigd door de macht der schoonheid, niet langer weerstand biedt aan den drang om zich te uiten en zich gewonnen geeft aan de liefde en vertrouwelijkheid, die het sinds lang tevergeefs zochten te winnen. Als derde in dien bond mag ‘de kleine Johannes’ worden genoemd, wiens geschiedenis ons door Van Eeden verhaald werd. Waarheid en verdichting zijn in deze vertelling niet zonder kunst dooreengeweven. ‘Het heeft veel van een sprookje, maar is toch alles werkelijk zoo gebeurd’ zegt de schrijver en het zal hem worden toegestemd door allen, voor wie nog eene andere werkelijkheid bestaat dan de zinnelijk waarneembare. Voor mij - mocht ik hierin een onder velen zijn of worden - is er iets ongemeen aantrekkelijks in de schildering van den gevoeligen, peinzenden knaap in het oude huis met den grooten tuin, het donkere slaapkamertje met de kleine ruitjes, Simon de voorname, wijze poes, de wandelingen door bosch en duin, het grasveldje bij den vijver en de wolkengrot met haar zachtrood licht. Fraai is ook de ontwikkeling van het innerlijk leven van den knaap, van den eeuwigen ‘Wissensdrang,’ die zich reeds in menig jong gemoed openbaart, de pantheïstische natuurliefde in den kleinen Johannes, wiens handje de forsche eiken streelt, zijne vriendschap met den elf Windekind, zijn omgang met de kabouters en zooveel meer, dat tuigt van fantasie, van een verfijnd natuurgevoel, van zin voor hoogere schoonheid. | |
[pagina 472]
| |
Zoo bevinden wij ons na een langen tocht door het verleden weder in onzen tijd. Misschien rijst in sommigen als in mij het verlangen om hier aan dezen eindpaal een blik in de toekomst te werpen, al wordt de mensch nooit meer doordrongen van het gevoel zijner onmacht, dan juist bij de poging zulke verlangens te bevredigen. Niet om haar te beslissen, slechts om haar te uiten, stel ik de vraag: welke plaats zal het kind in de letterkunde eener volgende eeuw innemen? Men zou deze vraag kunnen verdeelen in andere als: zullen de kinderen zelve veranderen? zal de beschouwing der dichters en schrijvers veranderen? Woutertje, Frederik, de kleine Johannes - is dat het type, dat ons wacht? Ik zal niet ontkennen, dat er eenige reden is tot het stellen dier vraag. Echter houde men in het oog, dat zulke kinderen ‘meer mijmerziek dan speelsgezind’, zooals Bilderdijk van zich getuigde, waarschijnlijk ook vroeger wel bestaan hebben, al werden zij eerst door de analyse van onzen tijd ontdekt en door dichters en schrijvers afgebeeld. Ook waakt juist het tegenwoordige geslacht er voor, dat het evenwicht tusschen de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind bewaard blijve. Er is, dunkt mij, geen reden om te verwachten, dat men dien weg zal verlaten; wel, dat men op dien weg zal voortgaan. Zal er echter geen verandering komen in de opvoedingsbegrippen, naarmate eene nieuwere wereldbeschouwing veld wint? Reeds nu staan vele ernstige ouders, die tot het jongere geslacht behooren, voor godsdienstige en andere vraagstukken, die door hunne ouders niet behoefden opgelost te worden. En naar alle waarschijnlijkheid leven wij te dien opzichte slechts in een overgangstijdperk. Nog denken vele jongeren over voorname vraagstukken des levens eenstemmig met de ouderen of staan zij ten minste niet lijnrecht tegenover hen. Nog worden vele mannen door de gewoonlijk meer conservatieve vrouwen tegengehouden. Hoe zal het echter gaan, indien eene andere wereldbeschouwing, die nu overal woelt en gist, de vroegere geheel of gedeeltelijk heeft verdrongen? Zal die verandering van wereldbeschouwing volstrekt geenen invloed oefenen op de levensbeschouwing en de begrippen over opvoeding? | |
[pagina 473]
| |
Aan een antwoord op die vraag zal ik mij niet wagen. Dit echter mag men veilig aannemen: zoolang het onderscheid tusschen kinderen en volwassenen bestaat, zullen de volwassenen zich steeds getrokken voelen tot de kinderen, zullen dichters en schrijvers in den handel en wandel dier kleine menschjes stof vinden om te verwerken. Want het kinderleven met zijn lief en leed is de ware ‘Joochtborren’, de bron der jeugd, waarvan de middeleeuwsche sage verhaalt. Wie zich in die altijd frissche bron heeft gebaad, wordt jong - ten minste van hart; wie in die bron nederdaalt, kan er kostelijke schatten vinden, kleinooden, die het oog bekoren, het hart verrukken. Rondom die bron ruischen de boomen en zingen de vogels; daar verkwikt zich menig reiziger na eene moeilijke dagreize; daar mogen ook komende geslachten zich nog menigmaal neervlijen, om voor een oogenblik te vergeten en te genieten, om als krachtiger en beter menschen hunnen weg voort te zetten.
G. Kalff. |
|