De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Koloniale literatuur.De controleur op Java en Madoera. Memorandum van ambtelijke voorchriften en bepalingen ten behoeve van de ambtenaren bij het binnenlandsche bestuur, door F. Fokkens Jr., 1e aflevering. Agrarische aangelegenheden. Batavia. 1885. 2e aflevering. Belastingen. 1886.
| |
[pagina 351]
| |
niet berust op den indruk van het oogenblik, en dat ook door een eenigszins latere beoordeeling en aankondiging de aandacht opnieuw op menig werk wordt gevestigd, 't geen blijvende belangstelling verdient. Getrouw aan mijn voornemen zooveel mogelijk gelijksoortige werken in één opstel te behandelen, zal ik ditmaal eenige boeken bespreken, die over de agrarische aangelegenheden van Ned.-Indië handelen, of daarmede in nauw verband staan. Zooals de bovenstaande lijst aantoont, is de oogst ditmaal niet onbelangrijk.
Onder de personen, die, vooral op Java, eenen belangrijken invloed ten goede op den landbouw, en in het algemeen op de landelijke aangelegenheden kunnen uitoefenen, mag de controleur bij het binnenlandsch bestuur wel in de eerste plaats genoemd worden. Toegerust met de noodige landbouwkennis en dagelijks met de inlandsche hoofden verkeerende, kan hij door goede raadgevingen en aansporingen tot rationeelen landbouw der bevolking tot zegen strekken; niet zoozeer door zelf onmiddellijk in te grijpen en door op hoogen toon gegeven bevelen plotselinge hervormingen te willen uitlokken zal hij dit doel bereiken, maar wel door dagelijksche vermaningen, door praktische raadgevingen, door proefnemingen op kleine schaal; in het kort door alles, wat de persoonlijke invloed vermag van eenen man, die de zaken kent, waarover hij oordeelt, en die zich het volle vertrouwen der bevolking waardig maakt. Het spreekt wel van zelf dat, om dergelijke ambtenaren te verkrijgen, gebroken moet worden met een stelsel van opleiding, dat zich niet over de karaktervorming van den aanstaanden ambtenaar bekreunt, het zwaartepunt legt op gebrekkige kennis van vele talen, en er zich niet over bekommert of het den ambtenaar, die later zoo dikwijls met landbouw-aangelegenheden en rechtsbedeeling in aanraking zal komen, zelfs aan de eerste beginselen van rechtskennis en van landbouwkunde ontbreekt. Den jongen ambtenaar, die als adspirant-controleur in eene afdeeling zijne loopbaan begint, wachten dan ook moeielijke leerjaren. Zijn werkkring is zoo veel-omvattend, zijne ervaring zoo gering, dat hem veel meer dan bij de meeste andere aanvangers, de handen geheel verkeerd staan. Gelukkig, indien hij in den hoogeren ambtenaar, aan wien hij is toegevoegd, een belangstellenden leidsman aantreft, die begrijpt, hoeveel er van zijn goede zorgen | |
[pagina 352]
| |
afhangt, om den eerstbeginnende tot een goed en degelijk ambtenaar te vormen. Een niet gering bezwaar, dat de aspirant-controleur reeds dadelijk ontmoet, ligt in het onbepaalde van den hem wachtenden werkkring. En, ofschoon in mindere mate, is dit ook met den controleur zelven het geval. Instructiën, zooals die voor andere ambtenaren bestaan, zijn voor hem niet geschreven. Wel werd, lang geleden, eene instructie voor hem ontworpen en bij wijze van proef in werking gebracht, doch zij werd nimmer definitief vastgesteld, daar het Gouvernement terecht meende, dat het niet goed zou zijn, den omvang van de functiën van den controleur aan vaste regelen te binden. Hij behoort toch werkzaam te zijn zooals zijn resident hem dit voorschrijft, met inachtneming van de bijzondere eischen, die elke afdeeling aan haren bestuurder stelt. Met dat al zijn er toch tal van voorschriften, die den controleur plichten opleggen en die hij dus allen behoort te kennen, maar die, in staatsbladen en bijbladen verstrooid, niet altijd even gemakkelijk te raadplegen zijn. De gemelde proefinstructie bood dit voordeel aan, dat zij die voorschriften bijeenbracht en zoo goed mogelijk ordende, maar reeds spoedig veronderde zij en is nu ook in dit opzicht geheel onbruikbaar geworden. De hoofdinspecteur der cultures, de Heer v. Gorkom, deed een verdienstelijk werk door in zijnen ‘Gids voor den controleur’ den werkkring van den controleur in hoofdtrekken te beschrijven, en naar de bestaande bepalingen te verwijzen. Dat werkje heeft groot nut gesticht; de regeering erkende dit door den Gids aan de controleurs aan te bevelen, ofschoon zij natuurlijk aan dien arbeid geen officieel karakter kon geven, omdat de ambtenaren dan allicht zouden meenen, met eene bepaalde instructie te doen te hebben, 't geen men te recht wilde vermijden. Ofschoon op deze wijze den ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur een veilige leidsman werd medegegeven, waren daarmede toch niet alle, zelfs niet de hoofdbezwaren opgeheven, die hen wachten. Wist de controleur nu in groote trekken wat hij te doen had, zoo moest hij toch in vele gevallen meer weten en den tekst der algemeene verordeningen, regeeringsbesluiten en bevelen en aanschrijvingen kennen, die hem tot richtsnoer moeten strekken. Zij waren verscholen in omvangrijke en kostbare uitgaven, die bovendien veel bevatten, dat niet in onmiddellijk verband tot zijnen | |
[pagina 353]
| |
werkkring stond. Die bezwaren werden telkens gevoeld, vooral in de binnenlanden, waar de bibliotheek van den ambtenaar zich wel tot een minimum moet bepalen. Het was dus eene gelukkige gedachte van den controleur Fokkens om eene verzameling samen te stellen van voorschriften en bepalingen ten behoeve zijner collega's. In zijnen ambtelijken loopbaan had hij menigmaal het gemis van een dergelijk hulpmiddel betreurd, en zoo was hij er toe gekomen, om voor zich zelven eene verzameling aan te leggen, zoodat een gedeelte van het werk reeds gereed was, toen hij het voornemen opvatte, om tot de uitgave van het memorandum over te gaan. Was het plan goed, de uitvoering is het niet minder, althans voor zooverre ik oordeelen kan uit de beide afleveringen welke ik voor mij heb, en die zeker een goeden maatstaf voor het geheele werk vormen, daar zij handelen over zeer voorname deelen van den werkkring van den controleur: agrarische aangelegenheden en belastingen. Zeer gelukkig noem ik het denkbeeld, het werk in afleveringen te splitsen, die afzonderlijk worden uitgegeven en ieder eene afdeeling der werkzaamheden van den controleur omvatten. Komen er belangrijke veranderingen in de wetgeving, die de controleur moet kennen, dan behoeft hij zich slechts op nieuw die aflevering aan te schaffen, welke wijzigingen heeft ondergaan, zonder genoodzaakt te zijn, een geheel nieuw boek te koopen. Dat dit van groot belang is, zal ieder beseffen, die weet, hoe dikwijls instructiën en verordeningen worden gewijzigd, zoodat b.v in de eerste aflevering het op pag. 91 nedergestelde in het jaar van de uitgave reeds verouderd was, tengevolge van de vaststelling der verordening op de conversie van grondbezit van communaal in individueel bezit. Misschien zou het in zulke gevallen overweging verdienen aan de eerstvolgende aflevering een bijvoegsel toe te voegen, inhoudende die wijzigingen, welke sedert het verschijnen van de laatste aflevering in de vorige zijn gebracht. Dit zou te meer noodig zijn wanneer, zooals nu, jammer genoeg, het geval is, de afleveringen zich slechts langzaam opvolgen. Het spreekt van zelf dat de lezing van een werk, dat zich bepaalt tot het systematisch mededeelen van wettelijke voorschriften en ambtelijke aanschrijvingen, geen bijzonder aangename bezigheid is, en dat van het boek getuigd kan worden: droog, maar nuttig. Nuttig in de eerste plaats zeker voor den controleur. Maar ook voor | |
[pagina 354]
| |
anderen heeft de lectuur hare belangrijke zijde. Men ziet daaruit hoe buitengewoon veelzijdig de werkkring van den controleur is, wat er van hem gevergd wordt en hoe noodzakelijk het is, dat hij algemeen ontwikkeld zij en goed worde voorbereid. Men leze b.v. de voorschriften op de belasting op het bedrijf betrekking hebbende en men zal zien welk een werk dat kleine onderdeel zijner betrekking hem verschaft, - welke tact en ervaring hem daarbij eigen moeten wezen. Bij een werk als dat van den Heer Fokkens komt het vooral op nauwkenrigheid en volledigheid aan. Voor zooverre ik dit heb kunnen nagaan, laten beiden niets te wenschen over. Mocht ik mij eene opmerking veroorloven dan zou zij deze zijn, dat de waarde van het boek zou worden verhoogd indien de schrijver de rechterlijke beslissingen over de door hem behandelde onderwerpen, in het ‘Indisch weekblad van het Regt’ en in ‘Regt in Indië’ te vinden, in zijne verzameling had vermeld. Onder anderen ware dit tot recht verstand van sommige voorschriften rakende de particuliere landen zeer wenschelijk. De Heer Fokkens zou zich kunnen bepalen tot de korte opgave van den inhoud der beslissing met verwijzing naar het aangehaalde vonnis. Een enkele maal mochten ook wel mededeelingen uit het koloniaal verslag worden aangetroffen, b.v. bij p. 12 aflevering I, waar blijkens p. 190 van het Kol. verslag van 1876 de schrijver eene meening verkondigt, welke van die der regeering afwijkt. Zou het op pag 159 niet goed geweest zijn, de omschrijving van wat staatsdomein is uit het klk. besluit ter uitvoering der agrarische wet over te nemen: ook bij de lezing van pag. 39 en 81 zou dit te pas zijn gekomen. Dit zijn echter slechts kleine opmerkingen die alleen bewijzen, dat ik van de uitgave met belangstelling kennis neem en van oordeel ben dat de schrijver én aan zijne collega's én aan allen die werk maken van de studie van ons koloniale staatsbestuur een goeden dienst heeft bewezen. Moge hem bij zijn niet altijd even aantrekkelijk werk de noodige volharding niet ontbreken om de uitgave ‘met bekwamen spoed’ voort te zetten en ten einde te brengen.
De Heer S. Gelpke heeft die aansporing niet meer noodig: hem mag een woord van dank en waardeering worden toegebracht voor den ijver bij den hem opgedragen arbeid betoond en voor den spoed, waarmede hij de resultaten van dien arbeid openbaar heeft | |
[pagina 355]
| |
gemaakt. De taak, hem opgedragen, was een zeer moeielijke en voor het welzijn van den inlander op Java en Madoera van overgroot belang. Ieder, die iets van onze koloniale administratie vernomen heeft, weet dat de voornaamste belasting, op den Javaan drukkende, de landrente is, en dat zij bestaat in de betaling van eene zekere som, waarvan het bedrag afhankelijk behoorde te zijn van de opbrengst van zijn oogst. Tot 1872 heerschte in dit opzicht schromelijke willekeur: het aandeel, dat elk dorp in de landrente te dragen had, werd jaarlijks voorloopig door commissiën vastgesteld, die de ruw geschatte productie der dessa tot grondslag van den aanslag moesten nemen, maar tevens op allerlei omstandigheden hadden te letten, zoodat men niet ten onrechte deze handelwijze een admodiatie-systeem of stelsel van loven en bieden noemde, waarbij de overwinning door diegenen der beide partijen - landbouwers en leden der commissie - werd behaald, die het meest vasthoudend bleek te zijn. Eene verordening, in 1872 vastgesteld, zou aan dezen staat van zaken een einde maken, en eene landrente invoeren, die telkens voor 5 jaar werd vastgesteld, en op eene classificatie der velden berustte naar de gemiddelde brutoproductie van den grond over de 3 laatste jaren, aan den aanslag voorafgaande. Men verwachtte goede resultaten van dit stelsel, waarbij de jaarlijksche aanslagen werden vermeden, en uitsluitend de opbrengst van den grond in aanmerking werd genomen. Maar in de praktijk bleek het niet te deugen, hoe mooi het er op het papier uitzag. De nieuwe aanslag leverde, vergeleken met dien van het vorige jaar, zulke groote verschillen op ten voor- of ten nadeele van verscheidene dorpen, dat deze zonder eenige overwegende redenen óf geweldig zouden worden gedrukt óf in hooge mate bevoordeeld, terwijl bovendien het plotseling breken met de gewoonte, om bij-omstandigheden in aanmerking te nemen, groote bezwaren opleverde. Men nam dus zijn toevlucht tot allerlei knoeierijen, om althans tot niet al te zeer afwijkende resultaten te komen, zoodat dan ook de eerste classificatie, die uitsluitend op de productie moest berusten, inderdaad volgens geheel andere gegevens geregeld werd. Geen wonder, dat men in 1877 besloot, geen nieuwe classificatie te verrichten: de aanslag van 1873 werd eenvoudig gehandhaafd met vergunning aan den resident om, zoo noodig, daarin verandering te brengen. Maar dit besluit kon geen blijvende regeling zijn. Waar men voortdurend en van alle kanten op eenen vasten, rationeelen grond- | |
[pagina 356]
| |
slag voor de landrente had aangedrongen, ging het niet aan, een aanslag te bestendigen, die op eene hoogst gebrekkige en door de regeering zelve willekeurig genoemde classificatie rustte, en waarvan het bedrag bovendien in vele gevallen van het goedvinden van éénen man, den resident, afhing. Eene nieuwe regeling werd in het vooruitzicht gesteld en bij besluit van 23 Oct. 1879 werden voorschriften uitgevaardigd voor het verzamelen der noodige gegevens, ter voorbereiding dier regeling. De heer S. Gelpke werd met de leiding van het onderzoek belast: aan die opdracht danken wij de beide geschriften, hierboven in de tweede plaats vermeld. Het eerste bevat het verslag van de resultaten van het onderzoek: het tweede een ontwerp-regeling der landrente, met benuttiging van de gegevens, die dat onderzoek heeft opgeleverd, zoodat de beide werken elkander aanvullen, en één geheel uitmaken. Beiden zijn zeer belangrijke uitgaven: waarschijnlijk zullen zij in niet geringe mate er toe bijdragen, aan het zoo lang hangende vraagstuk eene oplossing te geven. Zij moeten dus gezamenlijk worden aangekondigd, ten einde meer dan anders misschien geschieden zou, de algemeene aandacht er op te vestigen, al staan er aan hunne beoordeeling groote bezwaren in den weg, zoodanige zelfs die het mij onmogelijk maken, voor 's hands een eind-oordeel uit te spreken. Waar men toch de resultaten wil onderzoeken van eene enquête, die van regeeringswege plaats had, daar moet men allereerst volkomen vertrouwen kunnen stellen in de wijze, waarop het onderzoek geleid werd, in de volslagen onpartijdigheid van hem, die daarmede belast was, en in de waarheid der feiten, in het verslag vermeld. Niet altijd is men hiervan zeker geweest, waar het onderzoekingen in Indië gold. Het is daar maar al te gemakkelijk om, door het onderzoek in eene bepaalde richting te leiden, tot een resultaat te komen, dat men vooraf begeerde; ja, met de meest mogelijke goede trouw ondernomen enquêtes kunnen daar zeer licht eenzijdige, en dus valsche voorstellingen ten gevolge hebben, alleen door de omstandigheid dat de onderzoekers, hooge ambtenaren zijnde, de kunst niet verstaan, hunne zienswijze te verbergen, en zoodoende verraden, welke oplossing zij zelven of de regeering begeeren. De kansen zijn dan zeer groot, dat de antwoorden in den verlangden zin zullen uitvallen. Welnu, mag men aan mannen geloof slaan, wier persoonlijkheid borg staat dat zij zich door geene onedele motieven lieten leiden, | |
[pagina 357]
| |
dan is het geheele onderzoek niet meer dan komedie-spel geweest, met vooraf opgezette bedoelingen verricht. In eene reeks artikelen, verschenen in het Tijdschrift van nijverheid en landbouw te Batavia heeft de redacteur, de heer v.d. Kemp, - en met hem stemmen ook andere schrijvers in - zich onomwonden in dien geest uitgelaten. Het is natuurlijk onmogelijk, de waarde van de feiten, door hen medegedeeld, te beoordeelen, al hangt de beteekenis van vele gegevens, door den heer S. Gelpke medegedeeld, voor een groot deel van hunne juistheid af. Ik moet dus hier volstaan met het bespreken van enkele voorname punten uit het eerste werk van genoemden schrijver, en met het uitspreken van een oordeel over de regeling, door hem voorgeslagen. En dan aarzel ik geen oogenblik te verklaren dat de ‘Gegevens’, zooals dat werk daar ligt en zelfs aannemende, dat de feitelijke kritiek in menig opzicht juist is, toch eene belangrijke bijdrage tot de kennis van Java's economischen toestand oplevert. Men lette wel op, dat ik niet zeg, dat het eene afdoende bijdrage is voor de eindregeling der landrente: daartoe zal zeker meer noodig zijn, indien men ten minste blijft vasthouden aan het denkbeeld, dat de landrente een bepaald aandeel moet zijn van het werkelijke product, door den landbouwer verkregen. Maar ik spreek hier van het boek als bijdrage tot de kennis van den economischen toestand van Java. Hoogst belangrijk is in dat opzicht menig gegeven, dat voor het doel der enquête van twijfelachtige waarde is. Waar men aan de tot in vrij kleine détails afdalende cijfers over de uitgestrektheid van den bouwgrond op Java geen absoluut gewicht kan hechten, zal men toch zeker hare betrekkelijke waarde moeten erkennen. Voor de beoordeeling van de mate van vertrouwen, die men aan de verrichte opmetingen kan toekennen, zijn de mededeelingen van den heer S. Gelpke belangrijk. Die gronden werden door inlandsche ambtenaren, onder de leiding van Europeesche ambtgenooten opgemeten. De verkregen resultaten werden daarna door Europeesche ambtenaren nagegaan, die een gedeelte van de opgemeten velden nog eens deden nameten en dan, volgens de bewering van den schrijver, niet zelden eene bijna ongelooflijke nauwkeurigheid constateerden. Hierbij merke men echter op, dat de opname van eene geheele landstreek reeds dan als juist werd beschouwd, wanneer bij de nameting de uitgestrektheid van de velden van drie dessas overeenstemde met het resultaat, bij de eerste meting verkregen. Alleen bij afwijkingen van meer dan 10 per- | |
[pagina 358]
| |
cent werd hermeting gelast. Wanneer men nu bedenkt, dat zelfs bij nauwgezette kadastrale opnemingen somtijds vrij belangrijke fouten worden begaan, dan moet men erkennen dat er veel kans op belangrijke verschillen bij deze veel minder nauwkeurige metingen bestond. Weinig bewijst daartegen het, trouwens op zichzelf staande voorbeeld, door den schrijver in zijne beide werken aangehaald, dat bij de topografische opname van velden voor de bevloeiing der Solovallei slechts 3½ pCt. verschil werd gevonden, daar men uit de opname van een betrekkelijk zoo kleine oppervlakte niet tot de waarde van het geheel mag besluiten. Een zeer eigenaardig en wel aan te bevelen stelsel werd aangenomen voor de bepaling van omstandigheden, die op de landrente invloed konden uitoefenen. Dessas of gedeelten van dorpen toch, die in denzelfden toestand verkeerden, werden daartoe tot kringen vereenigd, 1433 in getal, die 29.730 dessas omvatten. Door deze handelwijze behoefde het onderzoek zich niet over al die dessas uit te strekken. Natuurlijk liep men daardoor gevaar, dat de verkregen uitkomsten niet altijd volkomen juist waren, maar badde men anders gehandeld, dan zou het onderzoek veel langer geduurd hebben, en daardoor zouden de resultaten weder niet geheel juist geweest zijn, omdat dan de gemiddelden zich over eene te lange tijdruimte zouden hebben bewogen. Bovendien waren de ambtenaren in vele opzichten, b.v. bij de schatting van den oogst, van de opgaven der bevolking afhankelijk, en moeten de verkregen cijfers dus met voorzichtigheid worden gebruikt. Wel werden ter controle dier opgaven talrijke proefsneden gedaan, maar het behoeft geen betoog dat deze, op kleine schaal verricht, al zeer weinig nut hebben voor de bepaling van den oogst van een geheel dorp. Aan den anderen kant lag hier het gevaar voor de hand, dat men van regeeringswege allicht geneigd was de productie te overschatten, omdat het bedrag der landrente van dien oogst afhangt. Zeer belangrijk zijn de opmerkingen en mededeelingen van den schrijver over de productiekosten van het gewas op Java. Het was noodig, ook dit onderwerp tot een punt van onderzoek te maken, omdat het plan in overweging was om de landrente te heffen van de netto-opbrengst der velden, d.w.z. na aftrek van hetgeen de oogst aan den landbouwer had gekost. Hier, - en trouwens ook elders, zooals bij de mededeelingen over den padie-handel, over huur, verhuur, koop en verkoop van grond, en vooral ook over | |
[pagina 359]
| |
de middelen tot voldoening der landrente en over den omslag dier belasting in de dorpen - geeft de heer S. Gelpke ons menige bijzonderheid ten beste, die hoogst leerrijk is voor de kennis van het Javaansche volksleven. Men heeft hem hiervan, vreemd genoeg, een soort van verwijt gemaakt. Naar mijne meening behooren die mededeelingen juist tot de meest gewiehtige gedeelten van het werk, die het voor de studie van de Javaansche toestanden van groot belang maken. Ik wijs b.v. op hetgeen de schrijver mededeelt over de opbrengst der nevenbedrijven (p. 94); over de groote winsten van den kleinhandel (p. 134), over de wijze van verdeeling der landrente (p. 151); en over het budget van den inlander (p. 130), waarbij men echter wel zal doen de budgetten te raadplegen, door den heer Heijting in de November-aflevering 1885 van het Tijdschrift v. nijv. en landbouw geplaatst. Bij deze zaken - en bij zoovele andere - moge misschien op sommige détails aanmerkingen te maken zijn, maar meestal kan daar van geen parti-pris sprake zijn, en kan men de mededeelingen van den heer S. Gelpke met volkomen vertrouwen als rijke bijdragen voor de kennis van den economischen toestand van Java aannemen. Moet dus in dit opzicht het nut der ‘gegevens’ zeer hoog worden gesteld, in veel mindere mate schijnt mij dit het geval toe, wanneer men ze beoordeelt met het oog op de resultaten, die zij voor de regeling der landrente hebben afgeworpen. De voorstellen toch, die men, naar aanleiding dezer gegevens, van den Heer S. Gelpke mocht ontvangen, kunnen, dunkt mij, niet anders dan teleurstelling baren voor hen die meenen dat er eene vaste, billijke regeling der landrente mogelijk zij, zonder kadastrale opneming van den grond en zonder hervorming dier landrente in eene gewone grondbelasting. Mij komt dat trouwens even onmogelijk voor als b.v. eene billijke regeling van het personeel hier te lande, met behoud van de bestaande grondslagen die, zooals het heet, voldoende kenmerken voor den welstand van den belastingschuldige opleveren! Dat het zelfs den Heer S. Gelpke niet gelukt is, om, behoudens enkele niet zeer gewichtige veranderingen, iets anders dan het bestaande te vinden, pleit wel voor deze zienswijze. Want de ontworpen regeling, die ter vervanging van het bestaande administratiestelsel moet komen, is, voor zooverre het de practische werking betreft, in hoofdzaak niets anders dan eene bestendiging van het bestaande. Volgens de denkbeelden van den Hr. S. Gelpke zal de | |
[pagina 360]
| |
landrente voortaan gesplitst worden in eene vaste belasting en daarenboven in een deel der gemiddelde netto-opbrengst van den grond. Die vaste belasting voor sawahs op ƒ 2 en voor tegals op ƒ 1 per bouw gesteld, zal in ieder geval moeten betaald worden, onverschillig of de grond ruime oogsten oplevert, een mislukt gewas draagt, of zelfs onbeplant blijft. Het praktische resultaat zal eenvoudig zijn, dat, werd de nieuwe regeling ingevoerd, de landbouwer, die thans bij mislukking van den oogst, of bij het onbenut laten der velden geene belasting verschuldigd is, voortaan wel degelijk landrente zal moeten betalen, ten einde zooals het heet: ‘de bevolking te leeren deelen in de kansen van misoogst, en om geen meerderen grond te occupeeren, dan zij noodig heeft.’ Om duidelijk te spreken: voortaan zal de bevolking, die niets van haren grond trekt, toch belasting moeten betalen: de staat verzekert zich bij slechte kansen toch eene zekere opbrengst en behoudt zich bovendien een belangrijk deel voor van alles, wat de inlander door vlijt en verbetering van den grond uit zijn akker weet te halen. Want, en hierop komt het in hooge mate aan, zoodra de grond wel oogsten draagt, betaalt de landbouwer boven de vaste belasting eene som die 8 à 18 procent van de netto-opbrengst van den oogst bedraagt. Binnen deze grens zal het bedrag dier belasting afhankelijk zijn van ‘de gelegenheid tot afzet der producten en van andere omstandigheden waarin de grond en dessa verkeert, alsmede in verband tot de bestaande landrente.’ Daarmede wordt weder het geheele oude admodiatie-stelsel binnengehaald. Op nieuw zullen weder commissies moeten benoemd worden, die dit alles zullen moeten beoordeelen, en daarover met de bevolking aan het loven en bieden gaan, terwijl ten slotte de resident weder in hoogsten aanleg zal beslissen, hoeveel procent de bevolking zal hebben te betalen! De vraag schijnt geoorloofd: waartoe hebben al die onderzoekingen gediend, waartoe zulke inspanning van de ambtenaren gevergd, wanneer ten slotte eene regeling zal worden ingevoerd die, wat de praktische resultaten betreft, in hoofdzaak alles bij het oude laat. Ja het moet zelfs bevreemding wekken, dat de Hr. S. Gelpke ten slotte alles overlaat aan de beslissing van ambtenaren - residenten - van wier willekeur in het vaststellen van de som die elk dorp in de belasting moet dragen, hij de volgende staaltjes geeft: ‘Men heeft immers residenten gehad, die al waren ze ergens | |
[pagina 361]
| |
plaatselijk onbekend, en al hadden zij geen kennis van uitgestrektheid en waarde, beweerden te kunnen “voelen”, hoeveel daar de landrente wezen moest. Men heeft er gehad, die een district zwaar belast vonden, omdat zij uit den reiswagen geen rijksdaalder hadden kunnen gewisseld krijgen. Er waren er die voor het district van de hoofdplaats geen verhooging wilden, omdat de resident er woonde en “hij, resident, altijd als stelsel heeft gehad de menschen bij zijn huis weinig te belasten.” Er waren er nog die de landrente van een geheel individueel aangeslagen residentie in ééns verhoogden met 20 procent, “omdat” zoo luidde de overweging, “na opmeting van 3 desa's daar 20 proc. meer grond was gevonden, er geen tijd bestond meer desa's op te meten, en daarom de geheele uitgestrektheid van den bouwgrond 20 proc. grooter aangenomen en belast werd.” Er waren nog anderen, die verdienstelijk konden adviseeren over landrente, en niet eens wisten, dat er voor de residentie afzonderlijke regelingen bestonden.’ Bevatten deze mededeelingen waarheid, dan is het onbegrijpelijk hoe de Hr. S. Gelpke er aan denkt, de residenten de macht te laten behouden om den eindaanslag vast te stellen; - eene macht welke zich tot zulke misbruiken leent, die ook in zijn stelsel onmogelijk belet kunnen worden. Een hoofdvoordeel der voorgestelde regeling zou zijn, dat de aanslag voor 10 jaren werd vastgesteld, en daarmede een stap zou worden gezet in de goede richting, die tot algeheele vastheid der landrente zou leiden. Ware dit stelsel consequent doorgezet, dan zou reeds daardoor alleen de nieuwe regeling een weldaad voor de bevolking zijn. Maar helaas! een andere bepaling zal veel van het goede, dat de Hr. S. Gelpke zich voorstelt, weder omverwerpen. Binnen die 10 jaren toch kon de aanslag worden gewijzigd ten gevolge van wijzigingen ‘door ontginning, te niet gaan, meer of minder bevinding ten gevolge van betere opmeting, verandering in cultuurstand’. Naar ik vrees wordt, vooral door de laatste woorden, weder de deur opengesteld voor willekenrige verhoogingen, want de Hr. S. Gelpke geeft wel aan, dat die ‘veranderingen in cultuurtoestand’ hoofdzakelijk bedoelt, ‘het brengen van levend water op gronden tijdens den aanleg daarvan verstoken,’ maar het is te duchten, dat men deze bepaling ook anders zal uitleggen, en verhooging toepassen, zoodra de landbouwer, ten gevolge van betere cultuur, meerdere voordeelen uit zijn land gaat trekken. Dat dan | |
[pagina 362]
| |
de groote voordeelen van een aanslag voor langen termijn geheel zouden verloren gaan, spreekt wel van zelf. 't Is hier natuurlijk de plaats niet, om in het bijzonder de verdere détails der ontworpen regeling na te gaan, en b.v. de aandacht te vestigen op het gevaar, dat in haar voor den individueelen aanslag gelegen is, en op de besprekingen in de vrijstellingen, vergeleken met den bestaanden toestand. Ik had slechts de hoofdzaken aan te roeren, en den totaal-indruk weder te geven, dien de lezing der geschriften van den Hr. S. Gelpke mij gaf. Hetgeen ik mededeelde is voldoende om te bewijzen, dat men met zeer belangrijke werken te doen heeft, die eenen beslissende invloed op de regeling van een der gewichtigste onderwerpen van staatszorg in Indië kunnen uitoefenen. Moge zij als zoodanig in de belangstelling van velen worden aanbevolen!
Het trekken van een paralel tusschen de Germaansche mark en het grondbezit in de Javaansche dessa is zeker een zeer aanlokkelijk onderwerp voor een proefschrift, al zal men thans niet licht meer, zooals men dat vroeger wel deed, daarbij van de stelling uitgaan, dat beiden gemeenschappelijken oorsprong hebben en verklaard moeten worden uit den oorspronkelijken vorm van grondbezit, waarvan in de meeste deelen der aarde nog de sporen worden aangetroffen. Want zoo er iets, te midden van de vele elkander wedersprekende berichten over allerlei zaken op Java, vaststaat, dan is dat wel het feit, dat het nu op dit eiland bestaande communale grondbezit voor verreweg het grootste gedeelte in deze eeuw is ingevoerd en het gevolg is van regelingen, door ons bestuur getroffen. Het is natuurlijk mogelijk, dat er veel vroeger dergelijk bezit heeft bestaan; - enkele mededeelingen wijzen daar zelfs op; - maar het feit valt siet te loochenen, dat men in bijna alle residentiën als het ware op de daad zelve de verandering van het individueele grondbezit in communaal landbezit kan waarnemen. De heer Scheuer erkent dat feit volmondig, zelfs op het gevaar af, dat men oordeelen zal dat het trekken eener paralel tusschen vormen van grondbezit, die geenen gemeenschappelijken historischen oorsprong hebben en die onder geheel andere omstandigheden zich hebben ontwikkeld, veel minder belangrijke resultaten zal opleveren, dan wanneer het tegenovergestelde het geval ware. Want het kan wel niet ontkend worden dat, nu het blijkt dat beiden, mark | |
[pagina 363]
| |
en dessa, niet het product zijn van denzelfden ontwikkelingsgang, de vergelijking tusschen beiden slechts in betrekkelijke mate leerrijk en belangrijk zijn kan. Toch kan het een en ander worden opgemerkt, dat zijn nut hebben kan. Terecht zegt onze schrijver: ‘Uit de opmerkingen, die ik reeds hier en daar omtrent Hindoesche en Javaansche toestanden maakte, blijkt, dat er punten van overeenkomst bestaan tusschen hun dorpswezen en de markgemeenten der Germanen. Ook zij kunnen licht verschaffen omtrent het grondbezit vóór en gedurende de middeleeuwen’ (p. 49). Maar tegelijkertijd (p. 210) erkent hij, dat die overeenkomst, althans wat de vrije mark betreft, al zeer gering is. Grooter zou de overeenkomst zijn, waar het de onvrije mark geldt; ja, zoo zou zelfs volgens het beweren van den Hr. Pierson de Javaan, die plotseling in een onvrije mark verplaatst werd, zich daar volkomen tehuis bevinden. Men vergunne mij op te merken, dat de door dezen schrijver getrokken paralel, hoe waar in vele opzichten, toch weder minder juist is, ten gevolge van de grootere vrijheid van beweging, aan den Javaan boven den bewoner der onvrije markgemeenten gegund. Vergelijkt men nu de punten van verschil, door den Hr. Scheuer tusschen de Germaansche mark - meestal de vrije mark - en de Javaansche dessa opgegeven (p. 108, 116, 155, 167, 175, 188, 211), dan meen ik te mogen zeggen, dat de waarde dezer dissertatie niet zoozeer in de ingestelde vergelijking bestaat, - tenzij wegens de negatieve uitkomst van het onderzoek, - dan wel in de uitstekende wijze, waarop de schrijver van de hem ter beschikking staande bronnen gebruik heeft gemaakt om den aard van het Javaansche grondbezit te bepalen en in de verwerking van de hem ten dienste staande stof, ten einde een oordeel te vellen over de bezitsvormen, op Java bestaande. Allereerst tracht de Heer Scheuer te komen tot eene begripsbepaling van eigendom, en legt hij bij dit onderzoek vooral het gewicht op de onbepaaldheid van den inhoud der eigendomsbetrekking, waaruit volgt, dat men wel kan voorspellen en wettelijk bepalen wat de eigenaar niet met zijne zaak doen kan, maar nooit, ‘wat hij wel met haar doen kan.’ (p. 11). Aan deze denkbeelden toetst hij nu den feitelijken toestand op Java, zooals die hem uit het ‘Resumé van het onderzoek naar de rechten van den inlander op den grond op Java en Madoera’ bekend is, en volgt daarbij de uitmuntende methode om de feiten | |
[pagina 364]
| |
aan te nemen, zooals zij door de bevolking worden opgegeven, doch de juridische constructie niet aan haar over te laten, doch die zelf uit de feiten te trekken. De bepaaldheid nu der rechten, welke het Gouvernement tegenover den inlander op den grond uitoefent, en de onbepaaldheid der rechten van den inlandschen individueelen landbezitter leidt hem van zelf tot de conclusie, die ik gaarne onderschrijf, dat het zoogenaamd erfelijk individueel grondbezit in zijn aard en omvang niets anders is dan eigendom (o.a. p. 272). Immers, ook de zoogenaamde individueele gebruiker heeft het recht, zijn stuk land zoo te benuttigen, als hij verkiest, mits hij zich de beperkingen laat welgevallen, die in het algemeen belang zijn gemaakt. Een onderzoek naar de toestanden op de Buitenbezittingen zal wel tot hetzelfde resultaat voeren: het is jammer, dat de schrijver zijn aandacht niet op die toestanden gevestigd heeft. Meer nog dan Germaansch of Hindoesch recht kan die studie dienen ter verklaring van den aard van het grondbezit op Java: daartoe zijn reeds belangrijke bronuen toegankelijk gesteld. Nu is, wel wat eenzijdig, alleen het genoemde Resumé geraadpleegd, waarvan ik overigens de waarde, evenals de Hr. Scheuer op pag. 146 zijner dissertatie, zeer hoog stel. Doch ook daarbuiten is wel het een en ander gepubliceerd, dat voor de kennis van het volksleven in de dessa belangrijk is, en voor dit proefschrift nut had kunnen opleveren, zooals in de Mededeelingen van het Ned. zendeling-genootschap, in de lezing van den Heer Millard in het Indische Genootschap 10 Nov. 1868, en de brochure van den Heer Hasselman. De belangrijke mededeelingen daar te vinden, o.a. ook over het stichten van eene nieuwe dessa en het daaruit ontstaande individueele grondbezit, zouden den schrijver wel ter stade gekomen zijn. Ook bevreemdt het mij eenigszins, dat de Hr. Scheuer geen gewag gemaakt heeft van de inscriptie, door Kern ontcijferd, en die, ofschoon zeker niet zoo beslissend, als sommigen wel willen doen voorkomen, toch door hem niet stilzwijgend mocht zijn voorbijgegaan. Misschien was ook de tijd te kort, om de een paar maanden voor zijn proefschrift geschreven dissertatie van den Heer Jonker te raadplegen. In het daar uitgegeven oud-Javaansch wetboek wordt van eigendom van den vorst gesproken, ofschoon in zeer vage bewoordingen. (Zie mijne beoordeeling Gids, Maart 1886.) Wanneer hij kennis genomen had van de verhalen van oude arabische reizigers uit de 9de eeuw over | |
[pagina 365]
| |
den uitmuntenden cultuurtoestand van Java, dan zou de Hr. Scheuer misschien wel iets hebben afgedongen op de bewering van de HH. Spaan en Valck, door hem pag. 135 medegedeeld, dat de Bantammers vóór de 15de eeuw blind waren voor de voordeelen der natte rijstcultuur. Minder juist schijnt ook de verzekering van den schrijver (p. 101), dat er bij de komst der Europeanen op Java geen groote uitgestrektheid gronds, voor jacht- of weidevelden geschikt, op dat eiland te vinden was. En volkomen onjuist, en van weinige studie der Buitenbezittingen getuigende, is 't geen wij op pag. 104 lezen, dat demokratie in Indië iets ondenkbaars is. Men denke slechts aan de Bandanezen, bij de komst onzer voorvaderen in Indië, en aan toestanden bij de Batakkers aangetroffen. Zoo zouden nog enkele kleine opmerkingen te maken zijn - o.a. over de verzekering dat de eenige persoon, waarmede de regeering in een dorp rechtstreeks en veelvuldig in aanraking komt, het dorpshoofd is, terwijl men toch weet, dat dit met den dorpsschrijver dikwijls niet minder het geval is, - maar daar zij aan de waarde van het overigens voortreffelijk geschreven proefschrift geen afbreuk doen, behoeven zij niet te worden uitgeplozen. Een korte inhoudsopgave zal bij enkelen, die het werk nog niet hebben gelezen, allicht de begeerte opwekken, het te raadplegen; iets waarover zij zich niet zullen beklagen. Waar de Hr. Scheuer in het eerste hoofdstuk de Germaansche mark beschrijft, levert hij een helder overzicht, met vermelding van de voor zijn doel meest belangrijke literatuur. Het tweede hoofd stuk handelt over de Javaansche dessa: de rijke stof, door het Resumé aangeboden, is door hem met zorg verwerkt. Dit valt reeds in de eerste afdeeling in het oog, die aan de historische ontwikkeling van het Javaansche grondbezit gewijd is. In de tweede afdeeling wordt de tegenwoordige toestand beschreven; als inleiding (§ 1) wordt een overzicht gegeven van den rijstbouw, zooals deze op Java gedreven wordt. Het communale land - Midden-Java - wordt in § 2: Oost- en West-Java in § 3 behandeld. De grondrechten, in elk dezer deelen van het eiland uitgeoefend, worden in deze paragrafen besproken met betrekking tot den staat als zoodanig, de gemeente of Javaansche dessa en de ingezetenen der dessa. Zooals men ziet bevat de dissertatie een rijke verzameling van belangrijke onderwerpen, die grondig bewerkt en gerangschikt, | |
[pagina 366]
| |
zooals de schrijver dit deed, een voor den belangstellende aantrekkelijke lectuur aanbiedt. De Hr. Scheuer is thans in de gelegenheid, om hetgeen hij neerschreef aan de ervaring te toetsen: ik hoop van harte, dat de onmiskenbare talenten, die hij bezit, ons mettertijd in het bezit zullen stellen van werken, waarin studie en ondervinding elkander de hand reiken.
Er zijn sommige onderwerpen, met ons koloniaal beleid in verband staande, die plotseling de algemeene belangstelling ook in het moederland wekken; algemeen besproken worden; schijnbaar bewijzen, dat men in Nederland nog niet geheel onverschillig voor Indië is; een oogenblik zelfs doen gelooven, dat men hier te lande warm voor de belangen onzer Indische medeburgers voelt; en zelfs de illusie doen ontstaan, dat er kans is op krachtigen strijd tegen dwalingen en verkeerdheden, die ons bestuur maar al te zeer ontsieren. Maar die hoop duurt slechts kort: de belangstelling verdwijnt, zonder sporen achter te laten, bijna even spoedig als zij ontstaan is, en langzamerhand komt men tot de overtuiging, dat de belangen van Indië ons ongeveer evenzeer ter harte liggen, als die van Bulgarije en Rumenië. Trouwens, de onderwerpen die de gemoederen een oogenblik in beweging brengen en het stroovuur doen opvlammen, zijn dikwijls van persoonlijk belang en meestal van dien aard, dat men zich er over zou verbazen, dat juist zij zoozeer de algemeene aandacht trekken, ware het niet, dat men dit kon verklaren uit de omstandigheid, dat feiten, waarbij bepaalde personen betrokken zijn, zich scherper in den geest van den toeschouwer afdrukken, dan beschouwingen over zaken van algemeen belang, wanneer deze zich niet in een concreet geval laten samentrekken, of wanneer zij niet met den naam van een persoon kunnen worden samengekoppeld. Veel gemakkelijker valt het, de belangstelling op te wekken voor de zaak van A. of B. dan voor eene kwestie van wetgeving, zelfs dan, wanneer deze eene geheele klasse van personen geldt. Bovendien ontzien zij, wier persoonlijke belangen bij eene regeeringshandeling betrokken is, in den regel tijd noch moeite, om de algemeene aandacht op te wekken, terwijl dit, waar het de belangen b.v. der inlanders geldt, eigenlijk de taak van niemand schijnt te zijn. Zoo heeft, een paar jaar geleden, de kwestie of een opiumkit op een particulier landgoed mocht worden opgericht, vele gemoederen in rep en roer | |
[pagina 367]
| |
gebracht, terwijl de zoo oneindig belangrijker tariefshervorming, waarbij de inlander zoozeer betrokken is, tegelijkertijd bijna onopmerkt voorbijging. Een van de onderwerpen, die thans zeer de aandacht trekken, is de toestand der particuliere landerijen op Java. Wanneer ik dit zeg, haast ik mij, er bij te voegen dat, al is de opgewekte belangstelling grootendeels het gevolg van het feit der uitzetting der Heeren de Sturler en Sol, èn dat persoonlijke feit, ter wille van de algemeene belangen, daarbij betrokken, èn de toestand dier landen zeker alleszins verdienen, dat men zich daarmede bezighoudt. Men kent de eigenaardige verhoudingen, die op die landen bestaan: het Gouvernement heeft daar zijne rechten van belastingheffer in natura, in geld en in persoonlijke diensten, aan den eigenaar overgedragen, die daar eene buitengewoon groote macht uitoefent, welke in 1836 door een reglement werd beperkt, maar toch nog zeer beduidend is, zoodat het grootendeels van den persoon des eigenaars of van den administrateur afhangt, of de honderdduizende inlanders, daar gevestigd, in goeden of slechten toestand zullen verkeeren. Het is dan ook geen wonder, dat de eigenaardige rechtsbetrekkingen, die op die particuliere landerijen bestaan, de beoefenaren van het Ned. Indische recht aantrekken, en dat een doctorandus, die voornemens was eene dissertatie over een ‘Indisch onderwerp’ te schrijven, zijn aandacht op die betrekkingen vallen liet. Uit verschillende onderwerpen, die naar mijne meening voor een proefschrift geschikt waren, koos hij de behandeling van dat reglement, en van de verschillende rechterlijke uitspraken, die rechtsvragen behandelden, naar aanleiding van het reglement opgerezen. Voor die keuze ben ik dus in de eerste plaats aansprakelijk: ik geloofde dat dit onderwerp, binnen die grenzen bevat, zich uitmuntend leende voor het proefschrift van iemand, die zich als een goed student had doen kennen. Maar geheel anders luidde het oordeel van een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar in Indië, den heer Mr. Sibenius Trip, president van het Hoog Gerechtshof te Batavia, die in eene recensie van de dissertatie, afgedrukt in ‘Het recht in Ned. Indië’ 46e deel, verklaart, dat het hem bevreemdt, dat ‘juist het boven omschreven reglement tot materie voor een academisch proefschrift is gekozen, omdat tot eene juiste behandeling er van meer kennis van Indische toestanden en wetgeving gevorderd wordt, dan redelijkerwijze van | |
[pagina 368]
| |
een eerstbeginnende op dat gebied te verwachten is.’ En verder: ‘Aan de verdiensten van den S. niets wenschende te kort te doen, betreuren wij de keuze van het onderwerp, omdat het, naar onze overtuiging, voor eene dissertatie geheel ongeschikt is.’ Waarop berust nu dat ongunstig oordeel? Voor zooverre dit uit de beoordeeling kan worden opgemaakt, alleen op het eenvoudige feit, dat de meening, die de heer Pennink in twee belangrijke rechtsvragen uitspreekt, verschilt van die welke de heer S. Trip is toegedaan. Volgens den heer Pennink toch worden onder ‘opgezetenen en effpachters’, op de particuliere landerijen steeds dezelfde personen verstaan, terwijl de heer Trip van oordeel is, dat wel degelijk elders gevestigden het erfpachtsrecht op een particulier landgoed kunnen uitoefenen. Nu zal het wel geen betoog behoeven, dat bij de beoordeeling van deze vraag, die eenvoudig een kwestie van wetsinterpretatie is, volstrekt geene kennis van feitelijke toestanden noodig is. Want er wordt daarbij niet gevraagd, of feitelijk door vele personen, elders gevestigd, dit erfpachtsrecht wordt uitgeoefend, zooals in een vonnis van den landraad te Buitenzorg van 30 Oct. 1886 (Indisch Weekblad van het Recht no. 1243) is aangenomen, maar of dit door de bepalingen van het reglement wordt toegestaan. Ik wensch mij hier geen partij te stellen, maar merk alleen op dat de heer Pennink bepaalde argumenten bezigt, uit het reglement ontleend, terwijl de heer S. Trip daarentegen eene redeneering aanwendde, die volgens hem ook uit een artikel van het reglement zou kunnen worden getrokken, maar die ik met den besten wil daarin niet lezen kan. Maar dit is hier eene nevenzaak: niemand kan, dunkt mij, beweren, dat het hier eene kwestie geldt waarbij men bijzondere ondervinding van Indische toestanden moet bezitten. De tweede en meest belangrijke stelling, door den heer Pennink rechtstreeks tegen eene vroeger geuite meening van den heer Trip uitgesproken, is deze, dat het reglement van 1836 onder erfpachters alleen inlanders begrijpt, en oostersche vreemdelingen van dat recht uitsluit. Onze schrijver kwam tot dat oordeel door de overweging van eenige vonnissen, indertijd door den heer S. Trip in ongunstigen zin besproken. Hier volgde de heer Pennink weder de goede methode, om eenvoudig de besproken argumenten aan de algemeene verordeningen te toetsen, en ze op zich zelven te beoordeelen. Niemand heeft het recht te verwachten dat men, bij het | |
[pagina 369]
| |
beoordeelen van de juridische argumenten, door rechters in hunne vonnissen aangevoerd, eene bijzondere kennis van Indische toestanden aan den dag zal leggen. Dit zal te pas komen, wanneer men over de juistheid van de wet ‘de jure constituendo’ een oordeel zou willen vellen; niet als het geldt het beoordeelen van rechterlijke uitspraken op rechtsgeleerde gronden. En dat er bij kenners van Indische toestanden dikwijls maar al te zeer verschil van gevoelen bestaat, wordt juist in dit geval weder bewezen: immers, de argumenten, door den heer S. Trip tegen de bewering van den Heer Pennink aangevoerd, worden weder in een volgend deel van het Tijdschrift van het Recht door den heer RieszGa naar voetnoot1) wedersproken, aan wien men zeker niet zal verwijten, dat hij de plaatselijke toestanden en de betrekkelijke wetgeving niet kent. Uitingen, zooals die van den heer Trip, worden maar al te dikwijls gedaan, om zich van lastige tegenstanders af te maken: ‘hoe goed uwe redeneering is,’ zegt men dan, ‘toch weet gij er niets | |
[pagina 370]
| |
van, omdat u kennis van Indische toestanden ontbreekt.’ Met evenveel recht zou men soms kunnen zeggen: ‘uw oordeel is niet vrij, juist omdat gij in Indische toestanden betrokken zijt: daardoor laat gij u verleiden, om eene zaak slechts van één kant te beschouwen, en mist gij de noodige onpartijdigheid, om die van het juiste standpunt te beoordeelen.’ Men begrijpe mij wel. Ik stel mij niet borg voor de meeningen, uitgesproken door hen, die onder mijne leiding eene dissertatie schrijven, maar ik kom op tegen eene beoordeeling, die, werd zij bij volgende recensiën als maatstaf gebruikt, het schrijven van Indische dissertaties onmogelijk zou maken. Geen onderwerp, of er kan hetzelfde bezwaar worden geopperd, dat hij, die het behandelt, kennis van Indische wetgeving en Indische toestanden moet bezitten. Men schijnt in Indië zeer prikkelbaar ten opzichte van Indische proefschriften te zijn. Het is mij bekend, dat studenten, die een onderwerp voor een dissertatie hadden gekozen, den raad kregen, dat te laten varen, omdat men zóó licht iets zou zeggen, dat aanstoot kon geven, 't geen dan op de volgende loopbaan van invloed zou kunnen zijn. Hier te lande zou men dat voor een sprookje houden: toch is dit een feit, waarmede gerekend moet worden bij het kiezen der Indische onderwerpen, die men den studenten voorlegt. Vat ik nu mijn oordeel over de dissertatie van den Heer Pennink samen, en toets ik haar aan de eischen, die men aan eenen dergelijken arbeid mag stellen, dan aarzel ik niet, haar onder de goede te rangschikken. In zijne zóó nuttige opgave over academische verhandelingen over koloniale onderwerpen (Bijdragen v. Ind. taal-, land- en volkenkunde, IVe volgr., 4, p. 483), zegt de Hr. Quarles, dat een van de voornaamste verdiensten dier proefschriften in de literatuur en opgaven bestaat. In dit opzicht zal men den schrijver zeker niet vele tekortkomingen verwijten. Zijn overzicht van de geschiedenis der particuliere landerijen is helder en goed geschreven: de uiteenzetting van de betrokken vraagstukken is zeer begrijpelijk en in alle opzichten weet hij reden te geven, waarom hij bij de beoordeeling van de hem ten dienste staande stukken, vonnissen en geschriften tot eene bepaalde conclusie gekomen is. Meer mag men niet eischen: die dit wel doet, begaat, en dit niet alleen ten opzichte van Indische dissertaties, een onrecht, waartoe zelfs niet het miskennen van de waarde van eigen argumenten een beoordeelaar verleiden mag. | |
[pagina 371]
| |
‘Wanneer het getijde verloopt, moet men de bakens verzetten’ is eene spreuk, welke op het gebied van wetgeving, ook in Indië, maar al te weinig betracht wordt. Trouwens, dit verwondert ons niet: de moeilijkheden, die zich voordoen, waar men regelen wil, zijn vaak zoo groot: de moeite, om zich uit den ouden sleur los te rukken zóó beduidend; de verzoeking, alles bij het oude te laten zóó verlokkend, dat er al een zeer krachtige aandrang op den, dikwijls zoo goed als onverantwoordelijken wetgever moet worden aangewend, om hem te nopen een stap vooruit te doen. En wordt eindelijk de stap gezet, dan blijkt het nog menigmaal, dat de wetgever slechts aarzelend voortgaat, en zooveel mogelijk den ouden afgetreden weg betreedt, zonder het te wagen, nieuwe bijpaden in te slaan. Want wanneer men er toe komt om voor nieuwe maatschappelijke behoeften regelen te stellen, blijkt het zóó dikwijls, dat de zucht, zich aan het oude vast te klemmen, den wetgever te sterk was; in stede van er naar te streven, die regelen geheel zelfstandig te stellen, met het oog op den nieuwen toestand, die geboren werd, geeft hij er vaak de voorkeur aan, nieuwe rechtsverhoudingen in het oude keurslijf te steken, en ter wille van het bestaande systeem het te regelen onderwerp zóó lang te wringen en te plooien, tot het in dat systeem schijnt te passen. Maar wanneer de wet moet worden uitgevoerd, dan blijkt het allicht, dat men door zoo te handelen, slechts ten halve geregeld heeft, en doen zich allerlei moeielijkheden voor, zoodat de gehoopte vruchten of slechts ten deele, of soms in het geheel niet geplukt worden. Een dergelijk onderwerp wordt door den heer Moltzer in zijn geschrift over het oogstverband behandeld. Men weet, hoe in de verloopen jaren op nieuw de voosheid bleek van de wijze, waarop in Indië vele landbouwondernemingen gedreven werden, toen onverwachts een der voornaamste Indische stapelproducten ontzettend in prijs daalde. Tal dier ondernemingen waren in handen van personen, die zelf geen voldoende kapitaal hadden, maar dit van anderen kregen, en nu van de winsten hunner ondernemingen kapitaal en renten moesten aflossen. Zoolang de producten, die zij teelden, hoog in prijs stonden, en de winsten dus groot waren, ging dit goed; maar zoodra die winsten verminderden of geheel ophielden, liepen de geldschieters groot gevaar, hun kapitaal te verliezen, en met name bij die ondernemingen, waar geen zakelijke zekerheid voor de schuld kon genomen worden. | |
[pagina 372]
| |
Vele ondernemers toch werkten op gronden, waarop zij slechts persoonlijke rechten uitoefenden, en die dus niet voor hypotheek ten hunnen behoeve vatbaar waren. De geldschieter geraakte daardoor in zeer ongunstigen toestand: hij deelde ten volle in de kwade kansen der onderneming, maar genoot van de winsten niet meer, dan de renten die hij van het geleende kapitaal had bedongen, en die, hoewel soms zeer drukkend voor den ondernemer, toch niet tegen de gevaren opwogen, welke zijn geld liep. Toen nu de risico te groot werd, trok het kapitaal, dat geen voldoende zekerheid vond, zich terug, en menige ondernemer, die zich bij verstrekking van de noodige gelden had kunnen staande houden, zag zich met den ondergang bedreigd. Daar het nu onmogelijk was, om zekerheid op den grond te verschaffen, tenzij men de geheele agrarische wetgeving in Indië omverwierp - en daartegen verzetten zich gewichtige redenen - was er maar een middel, om den ondernemer te helpen: het verschaffen van de gelegenheid, den oogst zelven voor de geleende sommen te verbinden. Het middel was eenvoudig genoeg, maar de formule, die gevonden moest worden om dat middel aan te wenden, en het praktisch te doen werken, lag niet zoo voor de hand. Men kon, op het voorbeeld, door België gegeven, een zoogenaamd conventioneel landbouwvoorrecht op den oogst vestigen, en den geldschieter daarop dezelfde rechten geven als den verhuurder toekomt voor het bedrag der huurpenningen, en zoodoende zich aan het bestaande recht aansluiten, zonder een speciaal recht te scheppen. En ook een ander voorbeeld, in sommige Fransche koloniën aangetroffen, had men kunnen navolgen, en ook dan zoude men zich binnen den kring van het bestaande recht hebben bewogen. Inderdaad betrad men ook in Indië dien weg, toen bij den plotselingen nood der ondernemingen onmiddellijk hulp moest worden verschaft, zij het dan ook tijdelijk. Eene koloniale ordonnantie van 4 Dec. 1884 vergunde het vestigen van een soort van privilegie op den te veld staanden oogst, grootendeels op den voet van het pandrecht. Maar spoedig bleken de moeielijkheden, die het gevolg waren van de poging om een, uit haren aard geheel nieuwe maatschappelijke betrekking binnen de palen van het bestaande recht te regelen. Toen eenigen tijd later een wetgeving van blijvenden aard in de plaats der tijdelijke maatregelen moest treden, werd de vraag ernstig overwogen, of het niet de voorkeur zou verdienen, een | |
[pagina 373]
| |
zelfstandig recht te scheppen en de rechtsgevolgen, daaraan verbonden, op zich zelven te regelen, zonder zich angstvallig af te vragen of dat recht nu wel geheel in het kader van de bestaande bepalingen zou passen. De laatste zienswijze zegevierde, en een nieuw recht: ‘het oogstverband’, trad in het leven. De Heer Moltzer had het voorrecht, geroepen te worden om de regeering bij de nieuwe regeling voor te lichten, en aan die omstandigheid danken wij - ik zeg dit in de volle beteekenis van het woord - het geschrift, dat voor mij ligt. Want het voortreffelijk geschreven werk is niet alleen eene kostbare bijdrage voor de kennis en uitlegging der bepalingen van het Kon. besluit van 24 Jan. 1886 (St. 57), maar tevens een uitstekend pleidooi voor de wenschelijkheid, nieuw opkomende maatschappelijke behoeften te regelen, met het oog op de eischen der zich ontwikkelende samenleving, zonder zich te zeer te bekreunen of het in het aangenomen dogma past. Men leze zelf de heldere uiteenzetting van de wijze, waarop men in België, in de Fransche en Nederlandsche koloniën de bestaande moeielijkheden heeft trachten op te lossen, door zich binnen den kring van het dogma te houden, en van de scheve verhoudingen, daaruit voortgesproten; van de gebreken, daaraan eigen, of de redenen, die deze regelingen slechts in bepaalde omstandigheden geschikt maken. Met groot genoegen heb ik althans de redeneeringen van den schrijver gevolgd over de hoofdvraag, die het hier gold: de keuze tusschen eene regeling ter wille van de artikelen van het burgerlijk wetboek, of ter wille van de zaak zelve, die het gold, - en prijs ik de oplossing, die ook door hem wordt voorgestaan. In eene zich steeds sneller ontwikkelende maatschappij wordt gezonde vooruitgang maar al te zeer tegengegaan door het zetten van nieuwe lappen in oude kleeden, en dwingt men zoodoende den betrokkene, de wet te ontduiken, of buiten de wet om zaken te drijven. Het is niet alleen op godsdienstig gebied dat starre dogmatici hinderpalen voor frissche ontwikkeling der maatschappij zijn. Wanneer ik het boek van den Heer Moltzer ten volle durf aanbevelen aan alle juristen, en dus ook aan hen, die geen groot belang stellen in de Indische aangelegenheden, die er in besproken worden, dan is dit hoofdzakelijk om de algemeene beginselen, die de schrijver daar behandelt. Maar voor hen, die de Indische wetgeving bestudeeren en moeten toepassen is het onontbeerlijk. Deze | |
[pagina 374]
| |
vinden er in, wat zoo dikwijls aan de producten der Indische wetgeving ontbreekt: eene memorie van toelichting, die wel is waar geen officieel karakter draagt, maar toch van het uiterste belang geacht mag worden, omdat zij van de hand van een schrijver is, die een groot aandeel in de wetgeving gehad heeft. Door de helderheid, waarmede zij gesteld is, maakt zij menig officieel stuk beschaamd. Het nu ingevoerd rechtsinstituut is iets geheel nieuws en zelfstandigs. De uiteenzetting van de redenen, die de regeering er toe geleid hebben, om voorkomende vragen zóó en niet anders op te lossen, is dus voor hen, die de verordening moet toepassen van het hoogste gewicht. Het betoog, door den Hr. Moltzer gevoerd, schijnt mij steeds zeer klemmend, en gaf mij de overtuiging, dat eene betere regeling moeielijk zou kunnen worden getroffen. Men vergunne mij echter eene opmerking. Is de bewering van onzen schrijver juist, dat het hier niet alleen geldt een zakelijk verband op den oogst, maar wel degelijk een zakelijken last op den grond (p. 49), dan rijst bij mij de vraag op, of het dan wel geoorloofd is, dien last op de gronden van den Inlander te leggen, waarop deze agrarischen eigendom uitoefent? Want het zoogenaamd conversiebesluit (Ind. Stbl. 1872, 117) zegt uitdrukkelijk, dat op die gronden geen ander zakelijk recht mag worden verleend, dan dat van hypotheek. Nu weet ik wel, dat men mij, met beroep op art. 2 van de besproken verordening van 1886, zal tegenwerpen. dat deze niet onderscheidt, en oogstverband op iederen oogst toelaat. Maar de vraag is geoorloofd of een zoodanige algemeene regeling wel bestaande verbodsbepalingen opheft, tenzij die regeling zulks uitdrukkelijk bepaalt, 't geen hier het geval niet is geweest? Beantwoordt men die vraag bevestigend, dan moet men aannemen, dat het Kon. besluit van 1872 stilzwijgend gewijzigd is, en voortaan gelezen moet worden: geen andere zakelijke rechten, dan die van hypotheek en oogstverband. Het bevreemdt mij wel eenigszins, dat over deze kwestie in de overigens zoo grondige toelichting geheel gezwegen wordt, en dit doet mij vermoeden, dat de door mij geopperde vraag in het geheel niet besproken is. Alle twijfel zou echter zijn weggenomen, wanneer men in het Kon. besluit van 1886 eene bepaling had opgenomen, waardoor dat van 1872 in de aangegeven zin ware aangevuld.
P.A. van der Lith. |
|