| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Coniunctis Viribus. Blaadje gewijd aan de belangen der gymnasia en progymnasia. Onder redactie van de Heeren Dren. D. Burger, M.C. Tideman en H.J. Nassau Noordewier. Amsterdam, Ipenbuur & van Seldam.
Dat in den laatsten tijd op het gebied van het voorbereidend Hooger Onderwijs weder vrij levendig gestreden wordt, kan bekend worden geacht; o.a. hebben de lezers van de Gids in het Aprilnummer een voortreffelijk overzicht ontvangen van de voornaamste punten waarover de strijd loopt. Dat deze, evenals bij het Lager Onderwijs, ooit tot een politieke crisis aanleiding zal geven, acht ik vooralsnog onwaarschijnlijk. Pour faire un civet de lièvre, prenez un lièvre. Om ten aanzien van een of ander geschilpunt tot een politieke crisis te geraken, moeten er politai zijn, moet er een publiek van kiezers bestaan, dat in het bedoelde onderwerp genoeg belang stelt om zich bij de uitoefening van het kiesrecht door het voor en tegen ten aanzien van dat onderwerp te laten leiden. Bij het Lager Onderwijs heeft zich zulk een kiezerspubliek laten vinden. Iedereen toch verbeeldt zich daarvan verstand te hebben, omdat hij L.O. heeft genoten, en bovendien doet daar het geschil de gevoeligste snaar trillen van het nederlandsche hart.
De redactie van het tijdschrift, aan het hoofd dezes vermeld, zou zich, - zelfs indien zij het wenschte, hetgeen zij niet doet, - met een soortgelijk succes niet mogen vleien. Het adres der haagsche ouders van gymnasiasten, de adressen der juridische en na- | |
| |
tuurkundige faculteiten aan de verschillende Hoogescholen hebben vele lezers gevonden, maar het zou zelfs Dr. A. Kuijper moeilijk vallen over de in die adressen behandelde vraagstukken eene agitatie in het leven te roepen, die eenig Ministerie in gevaar bracht. Daartoe liggen die vraagstukken nog te ver buiten den gedachtekring der groote meerderheid van ons tegenwoordig en nog veel meer van ons toekomstig kiezerspubliek.
Eer dit in staat is of zich in staat acht er over te oordeelen, is het zeer gewenscht dat de deskundigen, de mannen van het vak de geschilpunten in staat van wijzen brengen. Dit nu kan beter geschieden in een speciaal tijdschrift dan in de dagbladen, wier taak in deze eerst aanvangt, wanneer de uitkomsten van het debat onder de oogen van het groote publiek gebracht moeten worden. Inmiddels behoort hij, die door ambtsplicht of belangstelling genoopt wordt om zich over die punten een eigen oordeel te vormen, in het tijdschrift de noodige bouwstoffen te kunnen vinden. Ik acht het daarom een gelukkig denkbeeld van de redactie van Coniunctis Viribus, zoodanig speciaal tijdschrift te hebben opgericht.
Tot dusver zijn vier afleveringen verschenen. De bovenbedoelde adressen worden er natuurlijk in besproken; enkele daarvan ook in extenso medegedeeld. Met eenige voldoening bespeurde ik, in de laatstverschenen aflevering, dat ik lang niet de eenige ben, die de strekking van het adres der haagsche ouders aldus heeft opgevat, alsof adressanten de grieksche taal van het programma der gymnasia wilden doen verdwijnen. Volstrekt niet, is namens hen geantwoord: wie ons adres zoo opvat, geeft geen hoogen dunk van zijn talent als tekstverklaarder. Jammer dan toch, zou men kunnen opmerken, dat die tekst verklaring behoefde, zelfs voor mannen als de Rector van het dordtsche gymnasium. Maar, wij weten het nu, de haagsche adressanten hebben niet anders gewild dan aan te toonen, dat er op het haagsche gymnasium van de leerlingen te veel werk geëischt wordt. Daar nu het leerplan van dat gymnasium, wat de hoeveelheid werk betreft, vrij wel gelijkt op dat van alle andere gymnasia, en er geen enkele reden is, om aan te nemen dat de haagsche gymnasiasten in werkkracht achterstaan bij die der zuster-instellingen in den lande, wordt hier een belang te sprake gebracht dat met recht nationaal kan heeten. En neemt men dan in aanmerking, dat overlading van den geest in de jaren der ontwikkeling zich door afmatting op lateren leeftijd en vroeg- | |
| |
tijdige uitdooving van werklust wreekt, dan moet men den onderteekenaars van het haagsche adres dankbaar zijn voor het door hen genomen initiatief, - altoos in de veronderstelling, dat hunne grieven gegrond zijn.
Dit nu is eene vraag, waarop ik in dit bestek zelfs niet kan trachten een antwoord te geven. De bouwstoffen er voor zijn bovendien nog te zoeken, en de Redactie van Coniunctis Viribus zon m.i. zeer verstandig doen, door die op te sporen en te verzamelen. Mannen van hunne ervaring behoef ik er niet op te wijzen, dat die taak lang geen gemakkelijke is, en dat zij meer betrouwbare gegevens noodig hebben dan de klachten der ouders, wier kinderen onder den druk van het huiswerk heeten gebukt te gaan; ook zullen zij, zelfs indien hun onderzoek hen overtuigt, dat die druk voor sommige leerlingen overmatig is, wel inzien, dat daaruit niet de noodzakelijkheid voortvloeit van eene inkrimping van het leerplan. Eer men hiertoe overgaat, dient nog de vraag beslist, of het voor het algemeen, voor de maatschappij niet veel gelukkiger zou zijn, als alleen zij het gymnasium bezochten, die tegen de hoeveelheid werk van het bestaande leerplan, mits anders ingedeeld dan tot dusver, opgewassen zijn; m.a.w. of niet de ouders thans veel te spoedig tot plaatsing hunner kinderen op een gymnasium besluiten.
In de tot dusver verschenen afleveringen van Coniunctis Viribus zijn deze vragen niet opzettelijk behandeld. De meeste opstellen zijn gewijd aan de van ouds brandende en nog ongebluschte kwestie van de indeeling van het leerplan, en aan de vraag of de Wet van 1878 en het Kon. Besluit van 1884 een voldoende indeeling toelaten. Hierbij komt dan dikwijls de vraag ter sprake, of de studie der klassieke talen voor de aanstaande studenten in de medicijnen en in de wis- en natuurkunde in de twee hoogste klassen moet worden behouden. De meeningen op dit punt zijn zeer verdeeld, - en ik moet bekennen, dat er voor en tegen veel te zeggen valt. Intusschen ben ik allerminst overtuigd, door het betoog, door Dr. A. Kempe in aflevering No. 2 geplaatst. Dat betoog komt vrij wel hierop neder: het gymnasium moet de aanstaande genees- en natuurkundigen voorbereiden voor de universitaire studie, en deze heeft weer ten doel om medische en natuurkundige vakgeleerden te vormen; zulk een vakgeleerde heeft met latijn en grieksch alleen in zooverre van doen, als de kennis
| |
| |
van die talen hem in staat stelt de technische woorden in zijn vak te verstaan; - een en ander onder aanroeping van de hier zoogenaamde glorie onzer eeuw, ‘Arbeidsverdeeling.’ Met andere woorden, de universiteit en het gymnasium tezamen moeten een ambachtsschool worden voor genees- en natuurkundige specialiteiten. Hiertegen nu heb ik groot bezwaar.
Ik ontken niet dat het gebied der exacte wetenschappen, waarvan de kennis beweerd wordt voor den aanstaanden medicus onmisbaar te zijn, zich gestadig uitbreidt; ook vrees ik dat er niet veel kans bestaat, een onpartijdig onderzoek ingesteld te zien naar de al of niet gegrondheid van die beweerde onmisbaarheid. Maar dat uitsluitende africhting voor enkele vakken van wetenschap der wetenschap ook in die vakken kan schaden, is mijne vaste overtuiging; zoo ook, dat het doel van het gymnasiaal en van het universitair onderwijs in hoofdzaak moet blijven den leerling humaan, menschelijk te maken. Hoe het daarmede tegenwoordig gesteld is, omschreef een der grootste physiologen van onzen tijd eens in mijn bijzijn, door te verklaren, dat als men vier nieuwerwetsche natuurkundige specialiteiten van den gewonen slag ineen kon kneden, men nog niet de grondstof voor een kompleet mensch zou krijgen.
Ik spreek hier nog niet eens van de aesthetische zijde der kwestie, waarop de Hr. M.B. Mendes da Costa, in dezelfde aflevering van C.V., in een levendig geschreven opstel getiteld: ‘de Heerschende Malaise,’ terecht de aandacht vestigt. Dat inhoud en vorm onafscheidelijk zijn verbonden, acht ik met hem een gulden regel. Mijn wantrouwen in de juistheid van het straks medegedeelde betoog is dan ook niet weggenomen door het lezen van eene zinsnede als deze: ‘Arbeidsverdeeling is een glorie dezer eeuw, dat 't eenige is waarvan een wetenschap, bij haren tegenwoordigen kolossalen omvang, eenigen vooruitgang verwacht.’
Men ziet, dat de in Coniunctis Viribus behandelde punten van groot gewicht zijn. Min of meer direct hangen zij samen met de vraag, of het voor de maatschappij al dan niet wenschelijk is, het besef aan te kweeken, dat er een andere levensbeschouwing denkbaar is dan die welke onze eeuw beheerscht, eene levensbeschouwing die aan het schoone een even gewichtige rol toekent als aan het nuttige. Zij, die met mij van het wenschelijke daarvan doordrongen zijn, zullen niet ligt de studie van het grieksch uit het gymnasiaal leerplan laten wegvallen. Maar zij zullen, evenals
| |
| |
de Hr. Mendes in het straks vermelde opstel, en de Hoogleeraar Spruijt in zijn Gidsartikel van April, die studie aldus wenschen in te richten, dat de leerling werkelijk ook eene voorstelling krijge van de antieke maatschappij, en van de drijfveeren die haar deden handelen; daartoe kan hij volstaan met een veel geringere kennis van de moeilijkheden der grieksche grammatica, dan thans van hem geëischt wordt. Ook is het op zijn minst onnut hem proeven te doen afleggen van zijne belezenheid in schrijvers als Plato en Demosthenes, die, ik geef het den Hr. Spruijt volkomen toe, stellig niet onder het bereik vallen van baardelooze knapen. Dat dit ook met Sophocles het geval zou zijn, gelijk de Hr. Spruijt meent, wordt gelogenstraft door de ervaring, bij de opvoering der Antigone door de leerlingen van het amsterdamsch gymnasium opgedaan; maar aan de voorbereiding daarvan werd buitengewoon veel tijd besteed, en al vrees ik geen tegenspraak wanneer ik meen te mogen stellen, dat het meerendeel dergenen die aan die opvoering hebben deelgenomen, voor goed gewonnen zijn voor de waardeering van de schoonheid der antieke tragedie, - toch is Sophocles te moeilijk en te hoog voor den gewonen gymnasialen leergang. Xenophon, Herodotus, Homerus, ziedaar de schrijvers, die door den leerling met belangstelling gelezen zullen worden, mits men hem niet dwinge bij elk woord stil te staan, elk woord van voren en van achteren, van binnen en van buiten te bekijken. Er moet veel meer gelezen, veel minder partes gemaakt worden dan thans veelal geschiedt. Ziedaar de moraal, die ik opgedaan heb uit de vergelijking van eigen ervaring met die van eenige vrienden, die een vijf-en-twintig of dertig jaar geleden aan een of ander gymnasium in den loop van een geheel jaar drie
pagina's van Homerus uitgeplozen hadden. De boomen benamen hun het gezicht op het bosch; en zij hadden niet het minste besef van de waarheid dat de Ilias en de Odyssee, behalve de schoonste gedichten der oudste grieksche oudheid, ook tevens de meest boeiende boeken zijn die men een jongen te lezen kan geven.
‘Het is een feit,’ zegt de Heer Mendes in het reeds vermelde artikel (blz. 52), ‘betreurenswaardig zoo ge wilt, doch niettemin een feit, dat een jongen, die er in geslaagd is zonder hulp van zijn docent een moeielijken zin uit elkander te halen, wel een gevoel heeft van zelfvoldoening, maar het is een gewaarwording enkel gelijkvormig en niet eens gelijk aan het genot, dat hem het oplos- | |
| |
sen verschaft van een rébus uit een pistache; dan toch heeft hij nog den verderen inhoud der pistache te goed: het stukje chocolaad en den klapper,.... de inhoud van den zin daarentegen laat hem koud.’
In het volgend nummer van Coniunctis Viribus (blz. 77) bestrijdt Dr. B.H. Steringa Kuijper, evenals de Hr. Mendes groot voorstander van de studie der klassieke talen op het gymnasium, de door laatstgenoemde verdedigde leermethode; hij paraphraseert diens stelling aldus:
‘Het is een feit, zoo ge wilt zelfs een heugelijk feit, maar in allen gevallen een feit, dat een jongen, die er in geslaagd is, zonder hulp van zijn docent een moeielijken zin uit elkander te halen, een gevoel heeft van zelfvoldoening, waartegen weinig andere gewaarwordingen opwegen, en waarmede vergeleken het genot, dat hem het oplossen verschaft van een rébus in een pistache, zóó onbeduidend wordt, dat hij den verderen inhoud der pistache, het stukje chocolaad en den klapper, er bij cadeau geeft.’
Dit laatste beweren van Dr. Steringa Kuijper komt mij geheel ongeloofelijk voor, tenzij de jongen niet van chocolaad houdt. Maar dit daargelaten, waar twee voorstanders van de studie der klassieke talen op het gymnasium zulke uiteenloopende ervaringen hebben opgedaan, daar voorziet een speciaal tijdschrift voor de behandeling van deze en dergelijke kwestiën in een bestaande leemte. De redactie zal dus eer van hare onderneming beleven; te meer als zij toeziet, dat bij de verzameling en rangschikking der bouwstoffen de natuurwetenschappelijke methode worde toegepast.
J.A.S.
| |
Nieuwe wandelingen door Nederland met pen en potlood, door J. Craandijk en P.A. Schipperus. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1887. Afl. 1.
In het Duitsche tijdschrift Die Horen van 1795 kwam een gedicht voor, dat, naar den versmaat waarin het vervaardigd was, eene afwisseling van hexameters en pentameters, Elegie tot opschrift droeg en Friedrich von Schiller tot auteur had. Of het gedicht toen reeds dadelijk de aandacht heeft getrokken, weten wij niet.
| |
| |
Schiller heeft van Die Horen niet veel genoegen beleefd. Toen hij in 1794, kort na het sluiten van dien vriendschapsbond met Goethe, welke voor de letterkunde van zoo groote beteekenis worden zou, het plan ontwierp van het nieuwe tijdschrift, dat zich niet met politiek of godsdienst zou inlaten, maar alleen aan de hoogste aesthetische belangen gewijd zou zijn, overschatte hij de ontwikkeling van het Duitsche publiek zijner dagen. De Horen konden, ofschoon zij, behalve Schiller, Goethe, Herder, Klopstock, Fichte, Kant onder de medewerkers telden, zich niet staande houden. Zij beleefden slechts drie jaargangen, 1795-1797. Maar hetzij dan al of niet aanstonds op zijn waarde geschat, het gedicht, waarop wij doelen, heeft onder zijn lateren titel, Der Spaziergang, een eerste plaats ingenomen onder Schiller's gedichten. Schiller zelf schreef er van in een brief aan Wilhehn von Humboldt: ‘Mein eigenes Dichtertalent hat zich in diesem Gedichte erweitert; noch in keinem ist der Gedanke so poetisch gewesen und geblieben, in keinem hat das Gemüth so sehr als eine Kraft gewirkt.’ En het nageslacht heeft dat oordeel bevestigd.
De dichter geleidt ons in de vrije natuur,
Frei empfängt mich die Wiese mit weithin verbreitetem Teppich.
Durch ihr freundliches Grün schlingt sich der ländliche Pfad.
Um mich summt die geschäftige Biene, mit zweifelndem Flügel
Wiegt der Schmetterling sich über dem röthlichten Klee.
Glühend trifft mich der Sonne Pfeil, still Iiegen die Weste,
Nur der Lerche Gesang wirbelt in heiterer Luft.
Doch jetzt braust's aus dem nahen Gebüsch; tief neigen der Erlen
Kronen sich, und im Wind wogt das versilberte Gras;
Mich umfängt ambrosische Nacht; in duftende Kühlung
Nimmt ein prächtiges Dach schattender Buchen mich ein.
En wanneer hij uit ‘des Waldes Geheimniss’ in het open veld is getreden, schildert hij het leven van het landvolk, dat nog ‘nachbarlich mit dem Acker zusammen wohnet’, en prijst het gelukkig:
Deine Wünsche beschränkt der Ernten ruhiger Kreislauf,
Wie dein Tagewerk, gleich, windet dein Leben sich ab!
Maar, hoe verandert op eens het liefelijk tooneel!
De dichter nadert de bewoonde en bebouwde wereld:
| |
| |
Regel wird Alles, und Alles wird Wahl, und Alles Bedeutung.
Daar verheft zich de stad met haar torens; daar roert zich een nijvere schaar; daar bloeit de handel, en de voortbrengselen uit alle oorden der wereld vloeien te zamen; daar sieren de kunsten het leven; en de wetenschap
Sucht das vertraute Gesetz in des Zufalls grausenden Wundern
Sacht den ruhenden Pol in der Erscheinungen Flucht.
Maar met de vermeerderde beschaving treedt tevens meer verdorvenheid te voorschijn; uit de gesprekken ontvlucht de waarheid, geloof en trouw uit het leven, de reine stem der natuur wordt niet meer gehoord. Het is de leerling van Jean Jacques die van een verloren paradijs droomt, en de natuur plaatst tegenover de beschaving; die verlangt dat de beschaving ons langs den weg van het verstand en van de vrijheid weer terugbrengen zal tot die natuur, die eeuwig jong en eeuwig dezelfde is, tot de bron, waaruit zoowel de enkele mensch als de gansche menschheid steeds nieuwe levenskracht putten kan:
Ewig wechselt der Wille den Zweck und die Regel, in ewig
Wiederholter Gestalt wälzen die Thaten sich um.
Aber jugendlich immer, in immer veränderter Schöne
Ehrst du, fromme Natur, züchtig das alte Gesetz!
Immer dieselbe, bewahrst die in trenen Hände dem Manne,
Was dir das gaukelnde Kind, was dir der Jüngling vertraut,
Näherst an gleicher Brust die vielfach wechselnden Alter;
Unter demselben Plan, über dem nämlichen Grün
Wandeln die nahen und wandlen vereint die fernen Geschlechter,
Und die Sonne Homers, siehel sie lächelt auch uns!
Schiller's Spaziergang, en vooral het in breede trekken geteekende landschap, waarmede het gedicht aanvangt, komt ons telkens weer in de herinnering, wanneer landgenoot of vreemde ons uitnoodigen hen op hunne wandeltochten in beeld of schrift te vergezellen.
Qui a bu boira, en wie eens lust in het wandelen gekregen heeft, zal, zoolang zijne beenen hem kunnen dragen, telkens weêr aan het wandelen tijgen. Vraag het maar eens aan onze reizigers, de Nederlandsche mannen en vrouwen, die het jaar als verloren rekenen, waarin zij niet minstens ééns Tirol of Zwitserland, of, indien hunne
| |
| |
aspiratiën en hun beurs bescheidener van afmeting zijn, de Vogezen of den Harz hebben bezocht en, in het zweet huns aanschijns, in verschillende richtingen hebben doorkruist.
Qui a bu boira, dat hebben ook de heeren Craandijk en Schipperus ondervonden. Na een poos van hunne ‘Wandelingen door Nederland’ te hebben uitgerust en nieuwe krachten te hebben gegaard, zijn zij weer aan het wandelen gegaan, en thans bieden zij ons van de beschrijving hunner Nieuwe Wandelingen de eerste aflevering aan. Wij dolen met hen door de bosschen van de Vuursche, door Maartensdijk en langs het Baarnsche bosch, eerst op een heerlijken Julidag, wanneer alles in vollen dos prijkt, wanneer het koren begint te rijpen en de boekweit gaat bloeien; later op een prachtigen dag in den herfst, wanneer de goudgele en roode en bronzen tinten aan het landschap die wondere bekoorlijkheid geven,
Waarbij geen lentevrengd kan halen,
En die des zomers weelde tart.
Hunne volgende tochten zullen Barneveld, Twello, Valkeveen in het Gooi, de Veluwsche bosschen, en nog veel meer, tot doel hebben. De heer Craandijk is een beproefd en opgewekt gids. Wij vertrouwen ons gaarne aan zijne leiding. Wij zijn overtuigd, dat hij ons op deze nieuwe wandelingen menig plekje en menige streek van ons vaderland zal leeren kennen, waarvan ‘our philosophy’, die het schoone 't liefst veraf zoekt, nooit gedroomd heeft. Des te beter. Al wat kan strekken om ‘de liefde voor zijn land’, die wel ieder ‘aangeboren’ heet, maar bij sommigen wel wat aanwakkering noodig heeft, op te wekken en levendig te houden, verdient aanmoediging; en zoo roepen wij onzen wandelaars van harte een ‘Glück auf!’ toe op hun verdere tochten.
Een wensch ten slotte. De landschappen, die het werk opluisteren, zijn wel door den heer Schipperus verdienstelijk geteekend, maar de steendruk geeft hun iets kouds en droogs. We zouden onzen wandelaar ook zoo gaarne eens zien ‘flaneeren op 't koper’, om ons die ‘hartsgeheimtjes’ over te brieven,
Vertrouwt, bij 't dwalen op de hei, bij 't staren
In zee, naar 't wolkjen in het zwerk, of waar
In 't biezig meer wat eendjes spelevaren.
| |
| |
| |
Ernest Legouvé, Soixante ans de Souvenirs. 2ième et dernière partie. Paris. Hetzel 1887.
Te Parijs in de met den boulevard Montmartre parallel loopende rue Saint-Marc vindt ge een ouderwetsche woning, die sedert 1786 aan de familie Legouvé toebehoort. Vijf geslachten zijn elkander daar opgevolgd. In het salon, waar het portret van den schrijver der Contes à ma fille, den braven Bouilly, hangt, repeteerde in 1802 Mlle Duchesnois, onder de leiding van Legouvé den vader, de rol van Phèdre, waarmeê zij op het Théâtre Français zou debuteeren, en las, veertig jaar later, Eugène Sue zijn Mystères de Paris en zijn Juif errant voor. In de eetkamer prijkt, reeds tachtig jaar en langer, een beeld in pleister van Houdon, la Frileuse, die als een soort van huisgodin heeft voorgezeten aan al de feesten welke in deze gastvrije woning gegeven zijn; voor haar hebben, gelijk Legouvé ons vertelt, achtereenvolgens de Fontanes en Guizot, Lemercier en Sardou, Picard en Augier, Dickens en Labiche, Mlle Contat en Ristori gedefileerd. Ernest Legouvé's studeerkamer was ook de studeerkamer van zijn vader, den dichter van Le merite des femmes. Een merkwaardigheid zeker in een tijd, waarin het scheiden van elke dierbare plek, het ‘wennen maar aan elk vertrek’, het lot van de overgroote meerderheid is.
Sainte Beuve, die in Ernest Legouvé de eenheid van zijn leven, als het meest kenmerkende prees, had hem, ‘le fils de sa volonté’ genoemd. ‘Neen’ - antwoordde hij - ‘je ne suis pas le fils de ma volonté, je suis l'élève de mes affections; c'est à dire des amis que ma bonne chance m'a fait rencontrer.’
Die vrienden en vriendinnen zou hij niet vergeten en aan hen wijdt hij zijn Soixante ans de Souvenirs, waarvan in den vorigen zomer het eerste, en voor weinige weken het tweede en laatste deel verscheen. Het tachtigjarig leven was welbesteed, en het is een genot om den beminnelijken grijsaard van dat leven te hooren vertellen.
In dit tweede deel leeren wij o.a. Legouvé's braven, maar ongelukkigen vriend Prosper Goubaux kennen, met wien hij zijn Louise de Lignerolles schreef en die ook onder den pseudoniem Dinaux als een der schrijvers van Trente ans ou la vie d'un joueur en Richard Darlington bekend werd; Goubaux, die, hoewel hij de stichter is van het professionneel onderwijs in Frankrijk, en het
| |
| |
door hem gestichtte pension Saint-Victor, later het beroemde stedelijk College Chaptal is geworden, door zijn land- en stadgenooten geheel vergeten werd. Behalve aan dezen medewerker wijdt Legouvé een warm woord van herinnering aan die andere medewerkers aan wie hij inderdaad veel te danken heeft, aan de tooneelspelers van het Théâtre Français, en in het bijzonder aan Mlle Mars, die in de Louise de Lignerolles de titelrol meesterlijk vervulde; Mlle Mars met haar talent om een rol in elkaar te zetten, met haar zekerheid van uitvoering, en vooral met dien goeden smaak, dien Legouvé definiecrt als ‘la mesure dans la force, dans la passion, dans la grâce.’ Zij had tot leermeesteres gehad Mlle Contat, ‘la reine de toutes les élégances.’ In onze dagen - zegt Legouvé - zou eene Mlle Contat geen leerlingen meer vinden, nu de bevalligste tooneelspeelsters succes zoeken in vulgaire gebaren en triviale stembuigingen. ‘Autrefois, pour plaire, une actrice devait avoir du goût, aujourdhui il faut qu'elle ait du ragoût. En hoe kan het ook anders, daar de vrouwen uit de groote wereld haar het voorbeeld geven? “C'est épatant, c'est tordant” behooren tot de dagelijksche taal van onze jonge meisjes. Ik kan er niet aan wennen. Als ik haar dergelijke uitdrukkingen hoor gebruiken, is het me of zij vloeken. Mlle Mars zou het blasphemic noemen’. Een kostelijke bladzijde uit dit hoofdstuk is nog het verhaal van het sterf bed van Mlle Mars, zooals Legouvé het opteekende uit den mond van haar biechtvader, den abt Gallard.
Tusschen al die beelden van gestorven vrienden en vriendinnen plaatst Legouvé het beeld van een nog levend vriend, van Victor Schoelcher. De man, die zijn fortuin en zijn leven in de waagschaal stelde voor een edel doel en wiens naam verbonden blijft aan de afschaffing der slavernij in de Fransche koloniën, herinnert ons, tot in de bijzondere zorg voor zijne kleeding toe, aan Multatuli. Een excentriek, een zonderling noomde men ook dezen idealist van hooge intelligentie, die gloeide voor waarheid en recht; ook hij was - gelijk Legonvé ons meedeelt - democraat in zijn ideeën en aristocraat in zijn vormen, fel tegenstander van het Christendom en toch in het Kruis een der reinste symbolen van deze wereld vereerend. C'est nu athée qui fait croire en Dieu, zeide de Pressensé van hem. De radicaal Victor Schoclcher is thans lid van den Franschen Senaat; - de nationale belooning, welke Nederland den verdediger der rechten van den Javaan waardig keurde, was iets minder schitterend.
| |
| |
Legouvé verhaalt ons verder van Scribe, volgens hem den volmaaktsten vertegen woordiger van de dramatische kunst der 19e eeuw, van zijn vriend Jean Reynaud, den schrijver van Terre et Ciel, van Adolphe Nourrit, van Rachel, van zijn candidatuur voor de Fransche Academie, en zijn merkwaardig bezoek aan den 82jarigen Baour-Lormian, wiens naam, dien men met opgeblazen wangen moet uitspreken, het volkomen heeld geeft van zijn eigenaar, den Zuidelijken, zeer met zich zelven en zijn rollende verzen ingenomen dichter.
De laatste hoofdstukken zijn niet de minst belangrijke. Aan een paar treffende bladzijden over Alfred de Musset, gaat een karakterschets van de Lamartine vooraf, door Legouvé den 18en Januari 1876 uitgesproken bij gelegenheid van eene voorstelling ten bate van het voor den dichter van Jocelyn op te richten standbeeld. Legouvé herinnert er aan, dat de roem van Victor Hugo dien van Lamartine heeft doen verbleeken, en dat in de harten van de jongeren de Musset Lamartine heeft verdrongen. ‘Maar - zegt hij - dat is gelukkig slechts een van die voorbijgaande verduisteringen, que subissent les plus légitimes renommées avant d'entrer dans leur éclat définitif. Men zal weer tot Lamartine terugkeeren; hij zal zijn hem toekomenden rang weêr innemen, daar ben ik zeker van.’
Of Legouvé de vervulling van die profetie nog zal beleven, weten wij niet; maar er schijnt inderdaad een reactie ten gunste van Lamartine in aantocht te zijn. Een jong Fransch criticus, die op weg is om een eersten rang onder de critici van gezag in te nemen, Jules Lemaître, heeft onlangs een welsprekend pleidooi geleverd voor den zanger van Elvire, en Alexandre Dumas heeft den 31en Maart, in zijn antwoord aan Leconte de Lisle, het nieuwe akademielid op hoffelijke wijze verweten, dat hij in zijn rede geen woord over Lamartine noch over de Musset gerept heeft. Om alle misverstand te voorkomen heeft Dumas hem gewaarschuwd, dat men in de Fransche Akademie voortgaat, den een hartstochtelijke te bewonderen en den ander innig lief te hebben. Die woorden hebben weerklank gevonden. Na de marmeren, in marmer gehouwen verzen van Leconte de Lisle en zijn school te hebben bewonderd, is men weêr wat warmte op gaan zoeken bij Lamartine, die, zij het in minder strengen en minder kunstigen vorm, voor al wat er teeders, verhevens en reins in het menschenhart huist steeds de edelste klanken wist te vinden. ‘Lamartine est plus qu'un poète’ zegt Lemaître, ‘e'est la poésie toute pure.’
| |
| |
Legouvé teckent in enkele trekken achtereenvolgens den dichter, den redenaar en den staatsman Lamartine. De ‘poète en action’ vindt in hem een warm bewonderaar.
Al deze herinneringen zijn geschreven met zooveel opgeruimdheid, met zooveel geest en met zooveel hart; zij zijn zoo geheel vrij van bitterheid; al wat te scherp of te schel zou kunnen klinken is, door een geestige anecdote of een guitigen uitval, met zooveel tact getemperd, dat men met grooten eerbied vervuld wordt voor den tachtigjarige, die zoo, beminnelijk en bemind, door het leven ging, en wiens levensavond de avond is van een schoonen dag.
| |
Haagsche omtrekken door Damas (No. 4-34). 't Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon, 1886/1887.
Pleurez, doux aleyons! ô vous, oiseaux sacrés,
Oiseaux chers à Thétis, doux aleyons, pleurez.
Het heeft zoo moeten zijn. Als de ‘jeune Tarentine’, wier dood André Chénier bezong, die, op den voorsteven staande van het schip, dat verheugd was haar te dragen, door den woesten wind wordt opgenomen en den dood in de golven vindt, zoo zien wij den letterkundige Damas, weggeslingerd van het vaartuig dat hem droeg, wegdrijven op de hooge golven der politiek. Het heeft zoo moeten zijn, en het was te voorzien. Den wind, die hem zou opnemen, had men reeds lang zien aankomen, en Damas heeft niets gedaan om hem te ontwijken. Integendeel. Sinds hij ‘een eigen huis, een eigen kluis’ vond voor zijn Haagsche omtrekken, mocht hij vrij spreken van zijn ‘persoonlijke afkeer van politiek’ en er op laten volgen: ‘sedert een ieder er zich mee bemoeit, is voor mij de helft van het genoegen er reeds af’, dat belette niet dat hij telkens weer terugkeerde tot wat hij heette te verafschuwen en geen gelegenheid voorbij liet gaan om op het politiek concert een solo ten beste te geven. Aan politiek deed Damas derhalve reeds lang. Thans zal hij, als hoofdredacteur van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, in politiek gaan doen.
Entre les deux - tusschen de letteren en de politiek - mon
| |
| |
cocur balance, heette het nog in October, toen wij hem voor de politiek waarschuwden, en hem met een beroep op de Musset, gelijk hij het erkende, in zijn zwakke zijde tastten. Maar het slingeren heeft opgehouden. Damas heeft zijn keuze gedaan, zijne lezeressen en vriendinnen, Rosalinde en Suzon, Ninette en Ninon moeten maar zien hoe zij het voortaan zonder hem stellen - en de Nederlandsche letterkunde desgelijks.
‘Liefelijk te zijn in de voorstelling, dichterlijk in de opvatting, teeder in de schakeeringen’ dat wilde hij, als schrijver van de Haagsche omtrekken, van den talentvollen Rochussen leeren, die het frontespice voor zijn weekblaadje teekende, en op menige bladzijde van de 34 nummers die voor ons liggen, heeft hij inderdaad al die eigenschappen van den kunstenaar ontwikkeld. Doch nu hij geen fantasiën meer schrijvend, maar zich dagelijks in de hooge politiek bewegend, als een ‘verlicht despoot’ een groot dagblad besturen zal, nu zal het uit zijn met zijn letterkundige kunst. Zelf heeft hij het (in No. 14) herinnerd, dat over het algemeen politiek dood en verderf spreidt in de rangen der fraaie letteren, en dat, volgens de beste Fransche schrijvers, zij het is, die de schuld draagt van onzen verbasterden stijl.
En was het nog maar enkel de stijl, die in zijn dagelijksche aanraking met de politiek, aan verbastering bloot staat! Maar wat die politiek van de karakters vergt, hoe vaak de edelsten en de onafhankelijksten in den strijd der partijen meer dan één veêr van hun adel en van hun geestkracht moeten laten, de debatten van den jongsten tijd in binnen- en buitenlandsche parlementen hebben er ons van kunnen overtuigen.
En daarom, al heeft de dagbladpers, van hare zijde volkomen terecht, den nieuwen journalist welkom geheeten in haar midden, en hem op de hoffelijkste wijze het eere-saluut gebracht, wij zien met groot leedwezen den talentvollen kroniekschrijver, den fijnen geest, de toch reeds niet dicht gevulde rangen der letteren verlaten, en brengen hem met een bloedend hart onzen groet tot afscheid. |
|