De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsch-indië in de laatste vijftien jaar.The Financial and Economical Progress and Condition of Netherlands India during the last fifteen years and the Effect of the Present Currency System by Mr. N.P. van den Berg. (Printed for private circulation only). Batavia, G. Kolff & Co. 1887.De Britsch-Indische Regeering heeft verleden jaar den Engelschen Consul te Batavia verzocht haar een rapport over te leggen van den financieelen en economischen toestand van Nederlandsch-Indië in de laatst verloopen vijftien jaren. Een bijzonder oogmerk, dat zij hierbij had, was tot eene vergelijking te komen van den stand van zaken in de naburige Nederlandsche kolonie met dien in eigen land, in verband met den zoo geheel verschillenden munttoestand in die twee gewesten. Aan haar verzoek aan gezegden consul, ter verzameling van zooveel mogelijk gegevens betreffende den feitelijken toestand, voegde zij dan ook de vraag toe, aangaande den invloed van den munttoestand op 's lands welvaart de meening te mogen vernemen van bevoegde beoordeelaars in Nederlandsch-Indië zelf en inzonderheid van den heer Mr. N.P. van den Berg, den President der Java-Bank.
De heer van den Berg heeft aan de hem dientengevolge geworden uitnoodiging gereedelijk voldaan. Maar dat niet alleen; hij heeft zelf een aantal staten en tabellen opgemaakt en deze in eene uitvoerige memorie toegelicht, waardoor de Britsche consul in staat is gesteld op inderdaad onverbeterlijke wijze ten volle aan het verlangen der Britsch-Indische regeering te voldoen. Uit den aard der zaak is deze nieuwe arbeid van onzen steeds onvermoeiden en volijverigen landgenoot te Batavia niet in den handel gebracht. Maar de schrijver heeft onder zijne vrienden in Nederland toch een zeker aantal afdrukken ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreid, en - juist omdat deze niet algemeen verkrijgbaar zijn - mag aangenomen worden, dat aan de lezers van dit tijdschrift een dienst wordt bewezen door hun uit de nieuwe studie van den heer van den Berg een en ander mede te deelen en daarop hunne aandacht te vestigen. Ten eerste dan vinde hier eene plaats het volgende overzicht van de uitkomst voor de Indische schatkist van de diensten van 1871-1884:
In aansluiting aan dit overzicht behandelt de schrijver de verschillende onderwerpen, waardoor de loop van zaken wordt verklaard en toegelicht. Zoo bespreekt hij de groote wisselvalligheid van de ontvangsten, waarbij 't ook opmerking verdient, hoe groot verschil de werkelijke ontvangsten voortdurend opleveren met de ramingen. Dit laatste verschijnsel vindt zijn oorzaak in het feit, dat de begrooting, ten einde intijds bij den Raad van State en daarna bij de Staten Generaal in 's Hage te kunnen worden ingediend, in Indië ongeveer een jaar voor de opening van den dienst | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet worden opgemaakt. Inzonderheid ten opzichte van de in Nederland in den loop van het dienstjaar te verkoopen producten, maakt dit iedere eenigszins juiste raming letterlijk onmogelijk. Het gevolg is, dat, ter voorkoming van teleurstellingen, men het stelsel heeft aangenomen van zeer lage ramingen. Vandaar dat in den regel de werkelijke ontvangsten voor een min of meer aanzienlijk bedrag de begrooting overtreffen; doch somtijds, met name in de jaren 1881, 1882 en 1884, bleef de werkelijkheid toch nog beneden de raming. En wat de wisselvalligheid der ontvangsten zelf betreft, zoo vindt deze haren grond in de afhankelijkheid van een deel der gewone middelen van de hoeveelheid der gouvernements-producten, die ieder jaar aan de markt gebracht kunnen worden, en van de daarvoor bedongen wordende prijzen. Ziehier een staatje waaruit blijkt, welk - in de jaren 1871/84 - het voordeel is geweest, dat de Indische schatkist uit de gouvernements-producten getrokken heeft.
Let men op de sprongen die deze cijfers aantoonen, zoo is alle verdere toelichting van de schommelingen in de algemeene ontvangsten overbodig. Het bezwaar om ongeveer een jaar voor de opening van den dienst met juistheid de begrooting op te maken, doet intusschen zich ook bij de uitgaven gevoelen. In de 14 jaar, waarover de tabellen van den heer van den Berg loopen, hebben de werkelijke uitgaven de raming met een totaal bedrag van 111 millioen, of gemiddeld met 8 millioen per jaar, overschreden. Maar ook uit een ander oogpunt worden de genoemde dienstjaren door den heer van den Berg behandeld. Uit eene vergelijking der uitgaven voor leger en marine in de jaren 1871/72 en de volgenden, komt hij tot de slotsom, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Atjeh-oorlog van 1873 tot 1884 eene uitgave van, in ronde som, 240 millioen heeft vereischt. Daarbij is gekomen in 1879/82 eene andere buitengewone uitgave van ƒ 14.336.000, namelijk ter bestrijding van de veeziekte. En eindelijk is van 1873 tot 1884 uitgegeven voor spoorwega anleg en voor de haven van Tandjong-Priok, te zamen ƒ 79.621.700. Voegt men deze drie posten bijeen, zoo komt men tot een totaal van 334 millioen uitgaven van bijzonderen aard in het tijdsverloop van 1873 tot 1884. Een bedrag, schrijft de heer van den Berg, dat ten volle de verklaring geeft van de vervanging der vroegere batige sloten van den algemeenen dienst door tekorten. Veel aanzienlijker tekorten, vervolgt de schrijver, zouden inderdaad onvermijdbaar zijn geweest, en te meer daar tevens de winsten der gouvernements-producten in de laatste jaren zoo gevoelig verminderden, indien de Regeering niet met nooit rustenden ijver gezorgd had voor vermeerdering van de opbrengst der bestaande belastingen en voor de invoering van nieuwe heffingen. In het exposé van den heer van den Berg volgen op deze opmerking uitvoerige mededeelingen omtrent de verschillende heffingen. Hier moet ik er mij toe bepalen om aan te teekenen, dat uit het uitgewerkt vergelijkend overzicht van alle rechten en belastingen geheven in de jaren 1871 en 1886, door den schrijver opgesteld, het blijkt, dat de totaalsom in die jaren gestegen is van ƒ 48.383.310 op ƒ 79.724.750, zijnde eene vermeerdering van 65 percent, tegenover eene toeneming der bevolking van 22 op 28 millioen of van 28 percent. De totale belastingdruk is dus geklommen van ƒ 2.30 per hoofd der bevolking in 1871 op ongeveer ƒ 3.- in 1886. Door deze opvoering der gewone middelen is voorkomen, dat de loop van zaken in de laatste jaren tot per saldo grooter tekort aanleiding heeft gegeven dan het geval is geweest. Belangrijk, in verband met dit punt, is nog de volgende ontleding, die de heer van den Berg geeft van de regeling der batige sloten en tekorten van de vermelde veertien dienstjaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervan is aangewend tot:
waar tegenover op rekening der Indische schatkist gebracht werd een bedrag van ƒ 45.675.000 als aandeel in de Nederlandsche staatsleening van 1883. En deze schuld, voegt de schrijver hierbij, is ook de eenige schuld der Nederlandsch-Indische schatkist. Immers alle oude schulden zijn sedert lang afbetaald uit de batige sloten van vroegere jaren, die in het tijdsverloop van 1831 tot 1871 tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 725.000.000 ter beschikking zijn gekomen van het moederland. Voorts is die schuld van ongeveer 45 millioen ook nog niet eens zoo aanzienlijk als de som, die laatstelijk alleenlijk maar voor spoorwegaanleg en verbetering van havenwerken is besteed. Zoodat, zouden deze buitengewone werken van openbaar nut uit speciale leeningen bestreden zijn, Indië ook thans nog geheel zonder eigenlijke staatsschuld ware. De heer van den Berg behandelt na de staatsfinanciën de algemeene in- en uitvoeren van Nederlandsch-Indië en komt daarbij in een aantal bijzonderheden omtrent de handelsbeweging in het algemeen en het aandeel van den Staat in deze, voorts omtrent de gouvernementstrekkingen, de specieverzendingen, enz. enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik kan uit een en ander slechts enkele punten opteekenen.
In- en Uitvoeren exclusief specie en edele metalen.
Uit deze tabel blijkt, dat, terwijl de particuliere invoeren van gemiddeld ƒ 112.320.000 per jaar in 1875/79 gestegen zijn op ƒ 139.056.000 in 1880/84, zegge met 23 percent, de particuliere uitvoeren slechts klommen van ƒ 143.111.000 in 1875/79 op ƒ 149.377.000 in 1880/84, zegge met 4 percent. En de gouvernements-uitvoeren daalden zelfs van gemiddeld ƒ 45.086.000 in 1875/79 op ƒ 36.855.000 in 1880/84. De gezamenlijke uitvoeren bedroegen gemiddeld in 1875/79 ƒ 188.197.000, in 1880/84 ƒ 186.232.000. Het buitengewoon hooge bedrag der particuliere invoeren in 1880 vond voor een goed deel zijn oorzaak in den ongunstigen rijst-oogst van dat jaar, die aanzienlijke toevoer van buiten van dit voorname bestanddeel der volksvoeding noodzakelijk maakte. De invoer van Rijst bedroeg in
De waarde der invoeren van Manufacturen bedroeg in
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de gedetailleerde staten, betreffende de particuliere uitvoeren, teeken ik nog de volgende bijzonderheden op:
De statistieke mededeelingen van den heer van den Berg worden nog aangevuld door twee staatjes, die inzonderheid van beteekenis zijn in verband met het vraagstuk van den invloed van den munttoestand op de welvaart in Nederlandsch-Indië. Alvorens van deze melding te maken, wensch ik echter nadrukkelijk te doen uitkomen, dat de aanteekeningen, tot zoover uit den arbeid van den schrijver verricht, slechts een zeer gebrekkig denkbeeld kunnen geven van de waarde van dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
arbeid. Deze munt uit door een zeldzaam gelukkige vereeniging van twee hoedanigheden: volledigheid namelijk van inlichtingen omtrent het besproken onderwerp en beknoptheid in de behandeling. Voor wie zonder veel moeite zich op de hoogte wil stellen van den financieelen en van den economischen toestand van Nederlandsch-Indië, is het geschrift van den heer van den Berg in werkelijkheid een onschatbare bron van kennis. Doch, hoe beknopt het werk ook zij, veel meer dan een tijdschriftartikel ware noodig om er den geheelen inhoud van mede te deelen, daargelaten nog dat daarvan een zoodanig gebruik te maken inderdaad niet aan zou gaan. De twee bedoelde staatjes betreffen, het eene eenige detailprijzen van artikelen van dagelijksche consumtie te Batavia in de jaren 1871, 1874, 1880 en 1886, het andere eenige opgaven van loonen in het tijdsverloop 1874-1885. En wat blijkt nu uit deze? Uit het eerste, dat te Batavia van 1871 tot 1886 voor een aantal artikelen van plaatselijke consumtie de prijzen in doorslag ongeveer 30 percent zijn gerezen. Uit het tweede, dat ook de loonen geen daling hebben ondervonden, integendeel althans die van meer geoefenden arbeid zelfs hooger zijn geworden, ongerekend ook eene tijdelijk zeer aanzienlijke verhooging in sommige streken van Java onder den invloed van de vraag naar arbeiders in verband met den spoorwegaanleg. Alleen sedert 1885 is, in vergelijking met de jaren 1880/84, weder eene daling der loonen ingetreden tengevolge van den druk der tijden in deze allerlaatste jaren. En vooral ook wat de bezoldigingen van de geëmploieerden op handelskantoren en bij de suikerfabrieken aangaat, moeten in deze laatste twee jaar belangrijke verminderingen zijn voorgekomen.
De arbeid van den heer van den Berg is in twee afdeelingen gesplitst. De eerste omvat het statistisch overzicht en de daarbij behoorende toelichtingen. De tweede bevat algemeene beschouwingen betreffende de welvaart op Java, en wordt daarbij inzonderheid bij den invloed van den munttoestand stilgestaan. De schrijver vangt dit tweede deel van zijn geschrift aan, met te wijzen op het groote verschil van den economischen toestand in Nederlandsch-Indië en dien in Britsch-Indië. In de Engelsche kolonie is het de landbouw en de nijverheid der inlandsche bevolking zelf, buiten eenige medewerking van Euro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
peesch kapitaal of Europeesche werkkrachten, die in hoofdzaak - voor ongeveer vier vijfde deel - de producten levert, welke het onderwerp uitmaken van den uitvoer naar het buitenland. In de Nederlandsche kolonie draagt de soortgelijke arbeid slechts in zeer geringe mate - voor een bedrag van niet meer dan 5 à 6 millioen gulden per jaar - tot den uitvoerhandel bij. De arbeid voor eigen rekening van den Nederlandsch-Indischen inlander bepaalt zich tot de teelt van voedingsmiddelen voor eigen gebruik en in het algemeen voor de binnenlandsche consumtie, voorts tot eenigen aanplant van katoen, die de vrouwen tot eigen huishoudelijk gebruik verwerken. De voortbrenging der voornaamste uitvoerartikelen van Java is, voor zooveel deze niet de vrucht zijn der gouvernementscultures, geheel in hadden van Europeesche ondernemers, bij welke de inlanders in loondienst arbeiden. Evenals dit op Ceylon het geval is, staat dan ook de welvaart des lands in Nederlandsch-Indië in nauw verband met den bloei der voor Europeesche rekening ondernomen cultures. Ten opzichte nu van deze teekent de heer van den Berg het volgende aan. De suiker-industrie heeft tot en met 1883 in zeer bloeienden toestand verkeerd. Van daar hare groote uitbreiding, tengevolge van welke het product gestegen is van 2.725.000 pikols in 1871 op 6.495.000 pikols in 1884. Van 1871 tot 1884 zijn 50 geheel nieuwe suikerfabrieken gebouwd. Te meer was deze loop van zaken verblijdend, daar, als bekend, de suikerteelt op Java hoegenaamd geen kunstmatige aanmoediging ondervond, gelijk in Europa de beetwortel-suikerteelt. Maar de groote daling der suikerprijzen in 1884 heeft den stand van zaken ten eenenmale veranderd. De positie waarin toen de groote meerderheid der eigenaars van suikerfabrieken gekomen is, wordt door den heer van den Berg hoogst critiek genoemd. Gelukkig bracht de verbetering der prijzen in 1885 verademing. Doch de vernieuwde daling in 1886 maakte hieraan een einde. De omstandigheden, waaronder toen deze industrie verkeerde, waren zoo ongunstig, dat men beducht moest wezen voor algemeenen ondergang. Door eenige verlichting aan te brengen in de zware lasten die op de industrie drukten, heeft echter laatstelijk de Regeering hierin, althans voor de naaste toekomst, weder eenige wijziging ten goede gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vooruitzichten voor dezen voor Java zoo hoogstbelangrijken tak van nijverheid blijven inmiddels - dus besluit de heer van den Berg zijne mededeelingen dienaangaande - hoogst onzeker. Ook voor de koffieplanters zijn de tijden ver van gunstig. De schitterende vooruitzichten, waarmede deze een twaalftal jaren geleden meenden zich te mogen vleien, zijn geheel verdwenen, eerst door de aanzienlijke daling der koffieprijzen sedert 1879, later door de bladziekte, die ten minste op een deel van Java ernstige verwoestingen in de aanplantingen heeft aangericht. De aanplant van Indigo heeft in de laatste jaren, tot 1885, goede uitkomsten opgeleverd. De hooge prijzen, welke in de jaren 1879-1884 betaald werden, kwamen deze cultuur en hare uitbreiding ten goede. Van 1875 tot 1885 steeg de productie dientengevolge van 248.000 op 657.000 K.G., maar de jongste daling van het artikel heeft aan dezen gunstigen loop van zaken weder een einde gemaakt en aan menige blijde verwachting den bodem ingeslagen. Zeer ontmoedigend was laatstelijk ook de gang van zaken voor de theeplanters. Deze lijden gevoelige schade onder de sterke concurrentie der theeplanters in Britsch Indië en vooral van die op Ceylon, waar deze cultuur in enkele jaren zoo groote vlucht heeft genomen, dat nu reeds de productie van dit eiland die van Java overtreft, ofschoon die aldaar slechts van zes jaar herwaarts dagteekent en op Java daarmeê reeds vijftig jaar geleden een aanvang werd gemaakt. Alleen de aanplant van tabak is thans zoowel in enkele streken van Java als vooral op Sumatra eene zeer voordeelige onderneming. Vroegere aanplantingen in andere streken van Java zijn evenwel te gronde gegaan. Dan, daar voornamelijk de onderlinge naijver der planters daarvan de oorzaak is geweest, zal men mogen verwachten, dat de tegenwoordige planters, door de schade van anderen wijs geworden, die klip zullen weten te omzeilen. Trouwens men volgt nu bij dezen aanplant niet meer de vroegere wijze van benuttiging van den arbeid der inlanders, die juist tot zoovele misrekeningen aanleiding heeft gegeven. Naast de zoover genoemde aanplantingen der Europeesche ondernemers is in de laatste jaren er nog eene gekomen, namelijk die van kina-bast. Toen hiermede een aanvang werd gemaakt, waren de prijzen van het product aanzienlijk hooger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan tegenwoordig. Op die vroegere prijzen beloofden de ondernemingen buitengewoon groote winsten. Daarop valt thans niet meer te rekenen. Toch mag - zegt de heer van den Berg - van een zeker aantal aanplantingen (die waar de goede bastsoorten zijn gekozen) een goede financiëele uitkomst verwacht worden, maar zeker zijn in deze cultuur ook kapitalen verbonden, die tegenwoordig door de concurrentie van Ceylon en Zuid-Amerika ernstig bedreigd worden. De slotsom waartoe deze beschouwingen leiden - dus vervolgt de schrijver - is, dat in de laatste jaren de stand van zaken, wat betreft de Europeesche cultuur-ondernemingen, het tegendeel geweest is van voorspoedig. En bedenkt men, van hoe groote beteekenis deze Europeesche ondernemingen zijn voor de economische ontwikkeling der kolonie, dan zal het niet bevreemden, dat tevens ten opzichte der algemeene welvaart des lands hetzelfde getuigd moet worden. Wel is in de laatste twee of drie jaar de oogst van de rijst en andere volksvoedingsstoffen zeer overvloedig geweest, en een deel der inlandsche bevolking heeft ongetwijfeld veel voordeel getrokken van de daardoor veroorzaakte lage prijzen van die artikelen; doch lage rijstprijzen zijn ook niet enkel winst voor den inlander, daar hij zijn landrente en andere directe belastingen in geld moet opbrengen. Wanneer hij dan zijn rijst moeielijk kan verkoopen, wordt hij genoodzaakt zich te ontdoen van zijn vee of van zijn huisraad, enz., ten einde zijne belastingen te kunnen voldoen, en daardoor is voor velen een overvloedige rijstoogst dikwijls een oorzaak van achteruitgang veeleer dan van voorspoed. Dat echter nog daargelaten, hebben in ieder geval de groote verliezen, die door de Europeesche planters geleden zijn, en de onzekere vooruitzichten, die voor hen blijven bestaan, dezen genoodzaakt op alle mogelijke bezuinigingen op de door hen betaald wordende loonen alsmede op hunne verteringen bedacht te zijn, en het gevolg daarvan is aanmerkelijke vermindering van de bestaansmiddelen der inlanders. Zoodoende zijn èn de inlanders èn de Europeesche bevolking de laatste jaren moeilijke tijden doorgegaan, en is de schier algemeene achteruitgang van welvaart dan ook maar al te zeer een onmiskenbaar feit. Er kan omtrent de hoofdoorzaak van deze vermindering der welvaart, zegt de heer van den Berg verder, geen verschil van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meening bestaan. Onder de kwijning van handel en nijverheid, welke zich over schier de geheele wereld heeft doen gevoelen, heeft Nederlandsch-Indië zwaar geleden, en dit te meer omdat voor Java daarbij zijn gekomen de gevolgen der crisis, waartoe de daling der suiker in 1884 aldaar aanleiding heeft gegeven. Dat alzoo - vervolgt de schrijver - men hier te doen heeft met een kwaad, dat door bestuursmaatregelen niet te voorkomen was, is boven twijfel verheven. Toch mag de vraag gesteld worden, in hoever de tegenwoordige muntregeling in Nederlandsch-Indië het land tot voordeel is geweest, dan wel de overgang tot den gouden standaard de nadeelen, die uit den algemeenen loop van zaken voor de kolonie zijn voortgevloeid, heeft vermeerderd? Op die vraag nu, is het antwoord van den heer van den Berg zeer beslist, dat de overgang tot den gouden standaard voorshands voor Nederlandsch-Indië gebleken is in belangrijke mate een nadeel geweest te zijn. Wederom kan ik den schrijver hier niet volgen in al de bijzonderheden der behandeling van dit onderwerp, hoe belangrijk ook deze zijn, te meer omdat hij zijne beschouwingen telkens ook vastknoopt aan zijne vroegere geschriften over de muntquaestie. Ik dien wel mij tot de resumtie van enkele hoofddenkbeelden te bepalen. In de eerste plaats herinnert de schrijver er aan, dat hij persoonlijk in der tijd een warm voorstander is geweest van den overgang van Nederlandsch-Indië tot den gouden standaard. Trouwens, al moet hij erkennen, dat de loop van zaken in de laatste jaren, inzonderheid in de zilverlanden, anders is geweest dan hij en anderen dien verwacht hebben, ook nu nog zou hij niet een terugkomen op de voorgevallene muntregeling verlangen. Hij is steeds geweest en blijft meer dan ooit een beslist voorstander van het bimetallisme, en verwacht alleen van het in toepassing brengen van dit stelsel de algemeen bevredigende en in het bijzonder ook voor Nederlandsch-Indië hoogst wenschelijke oplossing der muntquaestie. Maar bij gebreke van deze ontknooping der bestaande moeilijkheden, voor Indië terug te keeren tot den zilveren standaard, hieraan acht hij, dat zeer groote en schier onoverkomelijke bezwaren verbonden zouden zijn. In het bijzonder vestigt hij de aandacht op het beletsel, dat daartoe bestaat in de éénheid van muntwezen van moederland en ko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lonie. Voorts bespreekt hij uitdrukkelijk de wenschelijkheid der meest mogelijke vastheid van waarde van de standaardmunt; vooral met het oog op dit desideratum heeft hij vroeger geijverd voor den overgang van den zilveren tot den gouden standaard, en nog altijd acht hij uit dien hoofde de zilveren standaard niet wenschelijk. Maar ten andere komt hij er voor op, dat wel degelijk het behoud van den zilveren standaard voor Britsch-Indië tot heden een bron van groote voordeelen is geweest, de overgang tot den gouden standaard voor Nederlandsch-Indië daarentegen groote nadeelen heeft opgeleverd. En de oorzaak hiervan ligt, naar zijne meening, voor de hand. Ze is deze: dat, hoe juist ook de theorie zij, dat, bij verandering in de waarde van de standaardmunt in een land, alle prijzen zich naar die gewijzigde waarde moeten schikken, de ervaring overal geleerd heeft, dat dit proces van prijzen-verandering zeer ongelijkmatig in zijn werk gaat. Zoo is het dan ook een onbetwijfelbaar feit, dat thans nog in Britsch-Indië tegenover het voordeel voor den planter van producten voor den uitvoer bestemd, gelegen in de rijzing van den wisselkoers op de goudlanden, geen evenredige daling staat in de plaatselijke koopkracht van de ropij. En omgekeerd heeft in Nederlandsch-Indië de planter wel de schade geleden van de daling van den goudprijs van de producten zijner cultures, maar heeft geen evenredige vermeerdering in de plaatselijke koopkracht van den gulden plaats gevonden wat betreft de loonen en de artikelen van dagelijksche consumtie. Voorts zijn in Britsch-Indië de vaste geldelijk lasten van den planter met de wijziging in waarde der munt niet vermeerderd, in Nederlandsch Indië deze niet verminderd.
Tot zoover het geschrift van den heer van den Berg, en slechts enkele opmerkingen wensch ik daaraan toe te voegen. Hoogst gewichtig acht ik de mededeelingen van den schrijver omtrent de feiten, waarin zich de uitwerking in Nederlandsch-Indië van den bestaanden munttoestand openbaart. Ik vind daarin eene belangrijke bevestiging van de meening omtrent dit vraagstuk, welke in Engeland en alhier door velen met den heer van den Berg wordt gedeeld, doch die ook niet zonder tegenspraak is gebleven. En juist door die mededeelingen werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker gereede aanleiding gegeven om opzettelijk stil te staan bij dat belangrijk onderwerp van de prijsveranderingen, die uit eene wijziging in de waarde van de standaardmunt ontstaan. Gaarne ook deed ik eene poging ter wederlegging van eenige van de meening van den heer van den Berg omtrent dit vraagstuk afwijkende gevoelens. Het onderwerp is echter te veel omvattend, om er hier thans op in te kunnen gaan. Maar op een ander punt mag ik niet nalaten nu de aandacht te vestigen. Het betreft een vraagstuk, dat door den heer van den Berg niet uitdrukkelijk is aangeroerd, waarvoor, in aanmerking nemende de bestemming van zijn geschrift, ook geen gelegenheid bestond. Maar toch wordt onwillekeurig dat vraagstuk van zelf gesteld door de aaneenschakeling van het exposé van den financieelen toestand van Nederlandsch-Indië en van den economischen toestand aldaar. Let men op het feit, dat de zelfstandige werkzaamheid der inlandsche bevolking hoofdzakelijk de teelt van enkele gewassen betreft, die schier uitsluitend dienen ter voorziening in de meest eenvoudige behoeften van volksvoeding en kleeding, en dat daarnevens de voortbrenging der kolonie zich bepaalt tot die, welk de vrucht is der gouvernements-cultures en van de cultures der Europeesche landbouwondernemers en suikerfabrikanten, waarvan men de volledige opbrengst terugvindt in de uitvoeren naar het buitenland, zoo blijkt het, dat er eene zeer sterke wanverhouding bestaat tusschen de totaalsom van het Indische budget en die van gezegde uitvoerenGa naar voetnoot1). De druk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welke dientengevolge tegenwoordig op de voortbrenging in Nederlandsch-Indië rust, moge draagbaar zijn geweest in thans vervlogen jaren, toen de nijverheid daar te lande in buitengewoon gunstige omstandigheden verkeerde, die toestand bestaat niet meer. Zal die immer terugkeeren? Niemand kan het antwoord op die vraag geven, maar zeker is er reden genoeg om althans niet op dergelijke verwachting te steunen. En in ieder geval, thans dient met het heden gerekend te worden. Voorts kan ook zulk een stand van zaken nooit op zichzelf bevredigend geacht worden. Het vraagstuk dat thans onze koloniale aangelegenheden be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heerschen moet, komt mij dan ook voor dit te zijn: eene betere verhouding te verkrijgen tusschen de staatslasten en de algemeene voortbrenging. Maar langs welken weg moet men tot die uitkomst geraken? Door bezuiniging? Niet onwaarschijnlijk zijn aldus eenige resultaten te verkrijgen, of althans is door decentralisatie in het bestuur tot verbetering in bestaande heffingen en tot doelmatiger aanwending der middelen te komen. Dan, afdoende uitkomst is, zoo men zich hiertoe bepaalt, zeker niet waarschijnlijk. En bovendien, dit middel tot verkrijging van een behoorlijk evenwicht tusschen de staatsuitgaven en de voortbrenging des lands, ware wel het minst wenschelijke. In bevordering der algemeene voortbrenging, in ontwikkeling en vermeerdering van deze, daarin alleen kan de ware oplossing van het vraagstuk gelegen zijn, daarin vóór alles moet deze gezocht worden. Maar heeft men het beste oogenblik daartoe niet ongebruikt voorbij laten gaan? Inderdaad, toen jaar in, jaar uit, de Indische financiën aanzienlijke batige sloten voor het moederland afwierpen, ware het gemakkelijker geweest de noodige kapitaalsuitgaven ter bereiking van dat doel te verrichten dan dit thans zal zijn; toen ook ware het lichter gevallen zich desnoods een tijd lang werkelijke opofferingen te getroosten ter verzekering van den duurzamen bloei der kolonie. Doch, destijds heeft men zoo niet gehandeld; nu moet dan wel voorzien worden in wat toen is verzuimd. Of zou geheel Nederland niet eenstemmig zijn met het gevoelen van het tegenwoordige hoofd van het ministerie, toen deze voor enkele jaren het uitsprak, dat het schoon is koloniën te verkrijgen, maar vooral ze te behouden! Daarnaar worde dan in werkelijkheid gestreefd; gestreefd naar het behoud van Nederlandsch-Indië, wat alleen mogelijk zal zijn, als wij inderdaad die kolonie tot een nieuw tijdperk van bloei en ontwikkeling weten te brengen, de welvaart verzekerende èn van hare inlandsche bevolking, èn van hare Europeesche bewoners, die wegens hun werkkracht en hun kapitaal daar een onmisbaar element zijn. En daartoe worde dan ook volledig gebroken met eene fiskale politiek, bij welke het gevaar groot is, dat integendeel de toekomst aan den dag van heden wordt opgeofferd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook niet allereerst in bezuinigingen zoeke men de redding, zeide ik reeds. Welke daarom thans de politiek moet wezen welke in Atjeh dient gevolgd te worden, is een vraagstuk, waarin ik niet treed. Maar ten opzichte der uitgaven voor Atjeh, welke die dan ook zijn, dient aan het geschrevene toch een enkel woord te worden toegevoegd. Deze vraag namelijk moet m.i. gesteld worden: is het billijk, is het juist, dat die uitgaven, althans uitsluitend, komen ten laste der belasting-plichtigen in Nederlandsch-Indië? Mij dunkt, zoo handelende gaat men eigenlijk steeds voort op den weg, die gevolgd werd toen het batig-slot-stelsel in volle kracht heerschte, welke ook de gevolgen daarvan waren voor de blijvende welvaart van Nederlandsch-Indië. Men overwege het dan wel, of het een goede koloniale politiek is, zelfs onder de tegenwoordige omstandigheden, een last als de genoemde te leggen op de voortbrenging van Nederlandsch-Indië. Ook wat dit punt aangaat herinner ik ten slotte nog eens aan het woord van den heer Heemskerk: schoon is het koloniën te verkrijgen, maar vooral ze te behouden.
G.M. Boissevain. |
|