| |
| |
| |
Onder den koepel van het Institut de France.
Fier, bijna uitdagend, verheft zich te Parijs, op den linker Seine-oever, de koepel van het ‘Institut de France’ tegenover de breede galerijen van het oude Louvre. Uit het vorstelijk paleis schijnt de luister der koningen voor goed geweken. Hoeveel schatten van kunst en glorie in de rijkversierde vertrekken ook bijeen zijn, de ‘salle des souverains’ is slechts een schoonklinkende naam voor een rariteiten-museum, en in de ‘salle d'Apollon’ staat geen troon meer opgericht voor den ‘Roi-Soleil’.
De koepel van het Institut daarentegen, welft zich somtijds nog boven een tooneel dat aan de klassieke eeuwen van Frankrijks historie herinnert. Wanneer de deuren van dit heiligdom worden opengezet voor de plechtige ontvangst van een nieuw lid der ‘Académie française’; wanneer, klokslag twee uren, de ‘Directeur’ der Academie binnentreedt, uitgedost in zijn ‘habit à palmes’, begeleid door den ‘secretaire perpétuel’ en den kanselier; wanneer deze groep gevolgd wordt door een tweede, eveneens in gala-costuum, den nieuwen onsterfelijke tusschen zijn beide ‘parrains’; wanneer de bloem der aristocratie van den geest, veelal ook die van den adel der geboorte, het halfrond vult en zelfs de amphitheaters slechts gedeeltelijk beschikbaar laat voor het gewone publiek; wanneer de rijkste en keurigste damestoilettes in bevallige plooien, die van gratie en smaak getuigen, zijn nedergevleid tot op de trappen der estrade van het bureau; - dan zou het niemand buitengemeen verbazen zoo de oude kardinaal de Richelieu nog eens binnentrad om over de veertig onsterfelijken en hun hofstoet het oog van den hoogen beschermheer te laten gaan.
Hier heerscht nog vorstelijke traditie, hooghartige hoffelijk- | |
| |
heid; hier rollen nog de lange, kunstige periodes van den ‘discours académique’; hier durft men de middelmatigheid nog minachten en het uitstekende verheerlijken; hier wuiven nog andere vederbossen dan de pluimen van een republikeinschen generaal; hier hebben de politieke reuzen van het Hôtel de Ville nog het voorkomen van dwergen; hier is nog de plaats voor iets koninklijks; hier regeert nog altijd Frankrijks onsterfelijke koningin, haar nooit volprezen taal.
En al is het ook de Bonapartistische princes Mathilde die gij in gindsche loge ontwaart; al is het de poolsche gravin Potocka wier gitzwarte haren, door de purperen rozen van haar hoedje gekroond, uwe aandacht trekken; al speurt gij eene madame Rothschild tusschen de marquise de Grandval en de duchesse de Grammont; al behooren de ‘noms illustres ou charmants’ waarmee de leden dezer uitgelezen vergadering genoemd worden, nog slechts bij uitzondering aan eene comtesse de la Rochefoucauld of aan eene princesse de Léon; al bezit de held van den dag, de dichter Leconte de Lisle, van den graventitel niets dan den klank; al wordt de eereplaats ingenomen door Georges en Jeanne Hugo, die niet, gelijk hun grootvader meende, van een veldoverste der hertogen van Lotharingen afstammen, - toch gevoelt gij dat de adem der democratie hier nog maar zeer bescheiden en zacht gewaaid heeft, dat men in dezen kring de geschiedenis nog iets hooger opvoert dan tot het jubeljaar der Revolutie.
Draagt elke receptie in de Académie française een karakter van voornaamheid, buitengemeen luisterrijk was de plechtigheid van 31 Maart jl. Geen wonder. Aan den ingang van het heiligdom stond, als ‘récipiendaire’, het hoofd der nieuwe fransche dichterschool, Leconte de Lisle; vóór het altaar, gereed den nieuwen onsterfelijke te ontvangen, zetelde Alexandre Dumas; en tusschen die beiden zweefde de geweldige schim van Victor Hugo.
Naar aloud gebruik moest Leconte de Lisle een lofrede houden op den Meester wiens plaats hij innam, terwijl aan Alexandre Dumas de taak was opgedragen, zoowel den overleden als den nieuwen ambtgenoot te verheerlijken. Dezelfde traditie liet aan beide de vrijheid om tusschen hun lofspraak op de personen algemeene theoriën in te vlechten, en zij eischte zelfs van Dumas dat hij, Victor Hugo's opvolger begroetend, een goede dosis
| |
| |
kritiek, en nog wel ‘de la critique à bout portant’, mengen zou in zijne hulde.
De eerste spreker behoefde slechts zijn temperament te volgen om getrouw te blijven aan de strenge academische vormen. Zelf een marmeren beeld gelijk, wil hij de poëzie alleen behandeld zien als beeldhouwwerk. Met vaste, waardige hand moeten de verzen gebeiteld worden in het marmer der taal. De rijke, volle wereld der natuur en van het menschelijk denken moet, in statige, sierlijke lijnen, door den dichter worden teruggegeven. Alle persoonlijke aandoening, alle ontroering, moet de kunstenaar uit zijn werk verbannen. Het gemoedsleven van een mensch, zelfs dat van een dichter, is te intiem of te banaal om, in de kunstige vormen van het vers saamgevat, aan de bewondering van het publiek te worden aangeboden. De waardigheid der kunst mag nooit ten offer worden gebracht aan de weekhartigheid der menigte.
Zoo denkt Leconte de Lisle. Wanneer een dichter die dergelijke denkbeelden voorstaat een enkele maal proza schrijft en dit proza tot het voertuig maakt van zijne bespiegelingen over zijne kunst, dan zal hij, naar volkomen objectiviteit strevend, in breede trekken de geschiedenis der poëzie verhalen, en aan zijne lange perioden zal hij den kunstigen bouw, den metalen klank, den scherpen toon geven die zijne verzen beroemd hebben gemaakt.
Inderdaad heeft Leconte de Lisle, bij gelegenheid van zijne receptie, aldus gesproken. De geschiedenis der poëzie is spoedig door hem verhaald. In ééne enkele lange academische periode wordt elk tijdvak van de geschiedenis saamgevat. Uit den lang vervlogen tijd der droomen en der geweldige hartstochten van jonge, nauw ontwaakte rassen, dagteekenen, zoo zegt hij, de onsterfelijke zangen van Homeros en Valmiki. Met de dichters van Hellas breekt de heerschappij aan der individueele geniën. De donkere Middeleeuwen zijn niets dan een bange droom, de nachtmerrie eener afschuwelijke barbaarschheid, voor de poëzie zonder waarde of beteekeuis. Eerst de Renaissance doet de poëzie herleven: de fransche Pléiade opent het organisch tijdperk der fransche letterkunde. Doch op deze frissche geboorte volgen twee eeuwen van lyrischen doodslaap. Met Victor Hugo echter ontwaakt de dichtkunst tot een nieuw schitterend leven. Zestig jaren lang heeft deze god ‘gouden verzen gesmeed op
| |
| |
een bronzen aambeeld’. En toen die verzen voor het eerst, met name in den bundel der Orientales, het oor der wereld bereikten, waren zij voor een geheel menschengeslacht eene onverwachte openbaring van echte poëzie.
Klinkend en scherp van lijn, ‘précise et sonore’, zooals hij zelf gaarne zegt, is de taal waarin Leconte de Lisle deze gedachten ontwikkelt. Maar andere gedachten dan deze ontwikkelt hij niet. Breed gepenseeld, somtijds aangrijpend door de kracht der uitdrukking, is het overzicht dat hij geeft van Victor Hugo's werken, te beginnen met de eerste Oden tot aan de ‘oeuvres posthumes’, die de bewondering doen omslaan in een soort van ‘effroi sacré’ tegenover een zoo verbazende scheppingskracht. Maar of hij hem in den aanvang noeme ‘un grand et sublime poëte’, of aan het slot ‘le plus éclatant génie lyrique’, hij tracht in het zieleleven van den grooten Meester niet verder door te dringen; en waar hij even de eigenaardige wijsbegeerte van den dichterlijken denker aanroert, daar is het om over zijn godsdienstig geloof, ‘cette foi faite d'éblouissements’, medelijdend, schoon eerbiedig, te glimlachen en de gestalte van zijn held te teekenen zooals zij zich op het sterf bed vertoonde, den lichtglans der laatste en hoogste illusie om de slapen, ‘auréolé de l'Illusion suprême’.
Alexandre Dumas, dit wist men van te voren, zou iets geheel anders geven. Wel verstaat de schrijver van Francillon, wanneer het er op aan komt, de kunst om in den stijl der academische volzinnen zijn plooibaar talent te voegen. Maar hij zou niet kunnen nalaten om nu en dan die statige lijnen af te breken door een paar luchtige schetsjes, een paar losse strepen, hier en daar zelfs door een scherp krasje van zijn geestige pen. Met ongeduld had hij uitgezien naar het oogenblik, dat de rede van Leconte de Lisle hem zou worden ter hand gesteld, opdat hij, naar den eisch der acakemische traditie, in zijn antwoord een weerklank op die rede zou kunnen geven. IJverig ging zijn vernuft aan het speuren naar de hoekjes, waaraan hij zijne eigene beschouwingen zou kunnen vasthaken, naar de plekjes, waarin hij, om er de guirlandes zijner hulde aan op te hangen, de fijne nageltjes zijner kritiek zou kunnen inslaan. En toen nu ook zijn werk gereed was, heeft hij den uitgelezen kring zijner toehoorders en de tallooze groepen zijner lezers verrukt en bekoord door een meesterstuk van taal
| |
| |
en gedachte, door eene talentvolle vermenging van dichterlijken gloed en fijnen geest, van breede oratorie en aangenaam gesnap, van scherpe karakterteekening en luchtige satire.
Wat zijn voorganger gedaan had, zou hij hem nadoen. Wat deze verzuimd had, zou hij goedmaken.
Had Leconte de Lisle eene keurige beschrijving gegeven van het oogenblik, waarop hij, omringd door de weelderige natuur van het eiland Réunion, zijn geboortegrond, voor het eerst de Orientales gelezen had, Alexandre Dumas schetst verrukkelijk schoon en aangrijpend het tooneel, dat op de rotsen van het eenzame Guernesey is voorgevallen, toen Victor Hugo, tegenover den onmetelijken oceaan staande, voor het eerst een der jonge dichters, ‘die de eer genoten in de schaduw van den grooten balling zich te bewegen’, eenige strofen van Leconte de Lisle hoorde voordragen. Hij laat u den Meester zien, verrukt en verrast door deze schoone verzen, ‘qu'il ne se rappelait pas avoir faits’, zooals Dumas er geestig tusschenvoegt. En het is alsof die breedgebouwde alexandrijnen, met hun statigen gang, hun zuiveren, forschen klank, hun buitengemeen fraai gekozen woorden, nog meer indruk maken nu de spreker, terwijl hij ze voor het publiek der academie declameert, ze in den mond legt van een jongen man, die op het terras van Guernesey, onder een stralenden hemel, tegenover het schitterend vlak der zee, Victor Hugo inwijdt in de kunst van Leconte de Lisle.
Laat mij enkele dier strofen aanhalen. De laatste zou ik de schoonste van alle willen noemen, omdat, bij een zoo eenvoudig onderwerp, voor een zoo plechtig dichter als Leconte de Lisle, de moeielijkheden, die hier te overwinnen waren, het grootst zijn geweest.
Midi, roi des étés, épandu sur la plaine,
Tombe en nappes d'argent des hauteurs du eiel blen.
Tout se tait. L'air flamboie et brûle sans haleine,
La terre est assoupie en sa robe de feu.
L'étendue est immense et les champs n'ont point d'ombre;
Et la source est tarie, où buvaient les troupeaux;
La lointaine forêt, dont la lisière est sombre,
Dort, là-bas, immobile en un pesant repos.
| |
| |
Seuls, les grands blés mûris, tels qu'une mer dorée,
Se déroulent au loin, dédaigneux du sommeil;
Pacifiques enfans de la terre saerée,
Ils épuisent sans peur la coupe du soleil.
Non loin quelques boeufs blancs, couchés parmi les herbes,
Bavent avec lenteur sur leurs fanons épais,
Et suivent de leurs yeux languissans et superbes
Le songe intérieur qu'ils a'achèvent jamais.
Van dat Guernesey, het eiland der ballingschap, had Leconte de Lisle in zijne oraison funèbre niet gerept. Was het misschien om den dichter der natuurbeschrijvingen te doen gevoelen welk eene dankbare stof hij hier had verwaarloosd, dat Alexandre Dumas, toen hij het eiland Réunion vermeldde, het met een paar losse trekken teekende als een ‘toovereiland, Afrika aan de eene zijde, Azië aan den anderen kant, dat den voorbijvarenden zeeman moet voorkomen als een onmetelijke ruiker bloemen, misschien geboren uit die welke Proserpina bezig was te plukken toen Pluto haar vervolgde, en die zij in de golven heeft geworpen om haar ijdele vlucht lichter te maken’?
Maar er waren geheel andere leemten aan te vullen in de rede van zijn voorganger. Met hooghartige minachting had de ‘Parnassien,’ de ‘tijd- en landgenoot van Hellenen en Hindoes,’ in zijn geschiedenis der poëzie het christendom niet eenmaal genoemd, de middeleeuwen als een tijdperk van barbaarschheid gebrandmerkt, en over de zeventiende en achttiende eeuw als over den ‘lyrischen doodslaap’ der fransche letterkunde de schouders opgehaald.
Neen, het was niet alleen om zekere clericale neigingen van de Académie française te ontzien dat Alexandre Dumas ging uitweiden over de ‘rapsoden uit het kleine land van Judea,’ die de godsdienstige liederen der oudheid, zooal niet uit de herinnering, dan toch uit het gemoedsleven der menschheid hadden uitgewischt. Het was om aan Dante, Klopstock, Corneille, Racine, Milton, Goethe, de eer te geven die hun onthouden was, om te wijzen op Lamartine's Méditations, op Victor Hugo's vrome klaagliederen, op Musset's Espoir en Dieu, door den vorigen spreker ter nauwernood aangeduid als flauwe
| |
| |
nagalmen van ‘Chateaubriand's kunstmatige en zinnelijke religiositeit’; en mij dunkt ik hoor de toejuichingen van het publiek, niet alleen van de ‘dames du monde’ die morgen ter biecht zullen gaan, maar van alle bewonderaars van echte poëzie, toen Dumas, na een goed deel dezer verzen te hebben voorgedragen, met vermetelen tact uitriep: ‘Vive Dieu! c'est le cas de le dire, voilà de beaux vers, Monsieur.’ Inderdaad, die vloek was daar op zijn plaats; want voor de toekomst der poëzie is, naast de onvergankelijkheid der liefde, het voortbestaan van den godsdienst geene onverschillige zaak.
Met de stoutheid van een triumphator volgt Dumas zijnen voorganger op den voet. Ronduit verwijt hij hem zijn zwijgen over Lamartine en de Musset. ‘Ik alleen,’ zegt hij eerst bescheiden, maar vervolgt dan zegevierend ‘en allen die naar ons luisteren, - hebben aan hen gedacht.’ Voor de onaandoenlijkheid van Leconte de Lisle heeft hij eerbied; voor een dichter die alle aandoening, allen hartstocht, alle gevoel met opzet in zijn gemoed gesmoord heeft om zoo eerst recht dichter te kunnen zijn, gevoelt hij ontzag, ook al komt de poging hem ijdel voor om de poëzie met nieuw leven te bezielen door haar te ontnemen wat het leven zelf is van het Heelal, de eeuwige liefde. En geestig, schoon niet volkomen naar waarheid, kenschetste hij dit streven door, op een bekend klassiek woord zinspelend, den nieuwen Académicien toe te voegen: ‘Gij hebt gewild dat, in uw werk, al wat menschelijk is u vreemd zou blijven.’
Dat hij met de pessimistische wijsbegeerte van Leconte de Lisle een weinig den spot zou drijven, was te verwachten. Wel heeft Alexandre Dumas wijsgeerigen aanleg; doch gelijk de meeste Franschen, zoo vindt ook hij zijn filosofischen arbeid in de zielkundige ontleding van den mensch, niet in hooge bespiegeling. Een metaphysica die het doel uit de wereld bant en voor persoonlijke onsterfelijkheid geen plaats meer overlaat, weet hij niet te waardeeren. Met een beroep op het gezond verstand en den natuurlijken zucht tot zelfbehoud, en met een paar aardigheden, meent hij zulke denkbeelden voldoende te kunnen weerleggen. Waarschijnlijk ook heeft het Academisch publiek dat naar hem luisterde geen degelijker argumenten verlangd, dan Lafontaine's fabel La mort et le bûcheron, als antwoord op de apologie van den dood, en, wat de leer van het Nirvâna betreft, eene aardigheid als deze: ‘vous
| |
| |
voilà très vivant, et même immortel, immortel comme nous le sommes tous ici; je ne vous garantis pas davantage.’ Het publiek zal zeker gelachen hebben; doch ook Leconte de Lisle zal hebben geglimlacht, en zijn geestigen en sceptischen confrère zal hij dit goedkoope succès gaarne gegund hebben. Maar wat wilt ge? Dumas is niet, als Leconte de Lisle, uit een bretonschen vader en eene gesconjesche moeder op een oostersch eiland geboren. Hij is volbloed Parijzenaar; hij is afkomstig uit het land van het gezond verstand en uit de stad der ‘blague.’
De nieuwe Académicien had zelfs - onverklaarbaar stilzwijgen! - verzuimd te spreken over de eigenaardige eischen der moderne versificatie, door Victor Hugo voor het eerst gesteld en waaraan hij zelf, met nog meer gestrengheid dan de meester, de Muze onderworpen wil zien; over al die technische vraagstukken van caesuur en enjambement, van rijke en arme rijmen, ‘die zooveel drukte veroorzaken op den nieuwen Parnassus.’ Geen wonder dat Alexandre Dumas zich verbaasd had, toen hij al deze prosodische fijnheden, die voor Leconte de Lisle en zijn school, zooal niet het Evangelie, dan toch de Wet en de Profeten der dichtkunst zijn, met geen enkel woord vermeld vond in de rede van den nieuwen confrère. Ook op dit punt zou Dumas, al was het dan ook met al de incompetentie van den prozaschrijver, zijn voorganger aanvullen. Nu al het gras voor zijn voeten is blijven staan, maakt hij van die gunstige gelegenheid gebruik om te verklaren, dat Boileau minder verouderd is dan men gewoonlijk meent, dat het met de taal van Malherbe, Corneille en Molière nog zoo armoedig niet gesteld is, en dat Victor Hugo, toen hij zijn taalschat aan de klassieke magazijnen ontleende, dit ook zeer goed heeft begrepen. Hij wil er zelfs gaarne voor uitkomen, dat hij houdt van verzen ‘qui s'en vont deux à deux, comme les boeufs et les amoureux’, en hij blijft volhouden dat deze, als zij eene schoone gedachte of een schoon beeld bevatten, nog altijd het meest geschikt zijn om in het geheugen der menschen te worden bewaard. Alleen geeft hij toe, dat de nieuwe regels van het rijm, door Victor Hugo gesteld, en die geen dichter meer straffeloos kan overtreden, eene wezenlijke aanwinst zijn voor de techniek der verzen; ook al kan hij niet nalaten in het
voorbijgaan een houw te geven aan de jonge Parnassiens, bij wie
| |
| |
de rijke rijmen in calembours ontaarden en wier Muze door gymnastische toeren hare bevallige wendingen vervangt. En dan volgt bij hem die geestige, losse, en daarbij zoo volkomen juiste waardeering van den poëtischen vorm: ‘men kan gedwongen zijn in proza te spreken, men is nooit gedwongen zich uit te drukken in verzen; zoo het rijm aan het slot van den regel mij niet eene fijne verrassing bezorgt, zoo het mij niet verblindt door zijn lichtstraal, dan is het de moeite niet waard om regels te schrijven die korter zijn dan de andere.’
Al deze fijne en juiste gedachten vat hij dan ten slotte samen in een beeld dat een Helleen als Leconte de Lisle hem heeft kunnen benijden. De poëtische vorm, zoo zegt hij ongeveer, geeft aan het vers denzelfden voorrang boven het proza dien wij, in sommige gevallen, gaarne aan de vrouw toekennen boven den man. In tegenwoordigheid van eene schoone vrouw ondervindt het oog eene aandoening van welbehagen, gevoelt het hart een eigenaardige streeling, die geen onwederlegbare argumenten zijn, maar waarnaar men toch gaarne luistert zoolang het verstand zwijgen mag. Zoo is het ook met de bekoring die de poëtische vorm op het eerste gehoor en door zijn eigen schoonheid uitoefent. ‘Dezelfde rechters die Socrates veroordeelen kunnen Phryne vrijspreken, zelfs haar huldigen; en toch, minder dan tien of vijftien jaren later, zal het Socrates zijn die gelijk heeft tot aan het einde der eeuwen.’
De voornaamste taak der beide redenaars was echter een andere dan het verdedigen en bestrijden van wijsgeerige of esthetische theoriën. Zij moesten bovenal het beeld schetsen van Victor Hugo. Leconte de Lisle doet dit geheel systematisch. Van de Odes et ballades en Cromwell af, tot aan Torquemado en La fin de Satan, gaat hij dien reuzenarbeid na, en karakteriseert kort maar klaar, schilderachtig, aangrijpend soms, de voornaamste werken van den Meester. Zeer opmerkelijk is het daarbij dat hij van dien grooten, dien geweldigen dichter, ‘die de substantie van alles in poëtische substantie heeft weten om te zetten’, geen enkelen versregel aanhaalt.
Ook deze leemte wordt bij Alexandre Dumas ruimschoots aangevuld. Heerlijke verzen laat hij u hooren, verzen uit de verschillende perioden van Victor Hugo's politiek leven, verzen waarin Bonaparte's ‘cadavre insolent’ gehoond, en verzen waarin Napoleon als een god verheerlijkt wordt, heroïsche muziek ter
| |
| |
eere van den grooten Cesar, en eene lyrische begroeting van het arme vaderland, dat in de dagen der beproeving, terwijl het zijn gevloekten keizer van de Tarpejische rots slingert, den dichter der Châtiments uit de ballingschap toeroept en hem zijn republikeinsch Kapitool binnenvoert. En al deze schoone verzen, ook dat waarschuwende ‘Oh! n'exilons personne! oh! l'exil est impie!’, door Alexandre Dumas in het voorbijgaan aangehaald en, met een handige toespeling waarvoor de orleanistische fractie der Academie hem zeker beloond heeft, ‘ce vers déjà trop oublié’ genoemd, - zij worden tusschen het proza van den lofredenaar ingelascht om een hecht voetstuk te vormen voor het beeld dat de spreker ten slotte van zijn held wil ontwerpen. Niet door eene systematische ontleding zijner werken zal hij de fragmenten van dit beeld bijeenzoeken. Hij, de zielkundige dramaticus, kan niet nalaten den bodem van Victor Hugo's gemoedsbestaan te ontsluieren, om van daar uit het beeld des dichters, als eene machtige synthese, te doen oprijzen. En zoo ziet gij den reuzendichter voor u als ‘een soort van Attila der geestelijke wereld’, als ‘l'implacable génie qui n'a souci que de soi même’, die sinds den leeftijd van vijftien jaren vervolgd wordt door ééne enkele overtuiging, deze, dat hij de grootste dichter van zijn land en van zijn tijd moet wezen, eene gedachte die zich later zelfs omzet in de begeerte om de grootste mensch van alle landen en alle tijden te zijn.
In die begeerte, in dien ijzeren wil, die onwrikbaar streeft naar dat ééne doel, de bijna bovenmenschelijke glorie, zoekt Dumas de eenheid van dit dichterleven, de verklaring van het wisselen der politieke overtuigingen van zijn held, het geheim zelfs van zijn persoonlijk gemoedsbestaan. In dit hart dat dorstte naar roem, is geen plaats geweest voor de liefde. Het ‘ewig weibliche’, dat het leven van een Musset vervult, laat Victor Hugo onverschillig, ‘du moins du côté de l'âme’, zooals Dumas er met een fijnen glimlach, door de intimi zeker begrepen, bijvoegt. Eigenlijk heeft hij slechts ééne vrouw bemind, de eenige die dezen ‘mâle prodigieux’ bevredigen kon, de Glorie. Pas is hij vijftien jaren oud of hij schrijft op zijn schoolschrift: ‘Chateaubriand zal ik zijn, of niets’. Later begint hij den roem van Chateaubriand vrij mat en bleek te vinden, en hij denkt aan Shakespeare als aan zijn evenknie. ‘Waarom’, zoo vraagt hij, ‘zou er geen dichter opstaan die
| |
| |
ten opzichte van Shakespeare zou wezen wat Napoleon is ten opzichte van Charlemagne?’ Zoo hij de vrijheid hartstochtelijk lief heeft, het is omdat alleen onder hare heerschappij, alleen in de wereld der democratie, een dichter de hoogste eereplaats zou kunnen innemen.
Dumas twijfelt geen oogenblik aan de juistheid zijner diagnose. Dat streven naar ongemeene, ongehoorde, nooit bereikte glorie is de grondtrek, het alles beheerschend levensbeginsel van dezen heros. Hij durft zijne stelling zelfs uitspreken in den vorm van een paradox: ‘Victor Hugo zou de monarchie aanvaard hebben zoo hij de koningskroon had kunnen dragen; hij zou katholiek gebleven zijn, zoo hij kans gezien had Paus te worden.’ Napoleon heeft hij verheerlijkt, omdat Napoleon de belichaming is der hoogste glorie waarnaar een mensch streven kan. Guernesey heeft hij zonder morren aanvaard, omdat het zijn Elba, of, desnoods, zijn Sint Helena kon wezen. De rotsen van dit eiland worden zelfs meer voor hem dan het ballingsoord van een vorst; hij meent op den berg te staan, als Jezus; hij heeft zijn pathmos, als Johannes; hij zal het geheim van het oneindige verklaren. ‘Er zijn twee openbaringen van de godheid,’ zegt hij, ‘de Natuur en de Kunst. Vandaar deze werkelijkheid: de poëet is priester. Er is hier beneden een opperpriester: het genie!’ Na deze sprekende aanhaling vervolgt Dumas: ‘Hij heeft er nog slechts bij te voegen: het genie ben ik! Hij zegt het niet, maar hij begint vast te gelooven dat de wereld het zeggen zal.’
Wat Victor Hugo gedroomd heeft is geschied; wat hij begeerd heeft is hem geworden. Na zijn terugkeer in het Republikeinsche Frankrijk is hij de afgod van het volk; hij wordt toegejuicht als een vorst, geëerd als een heilige, aangehoord als een godspraak. Men noemt hem niet anders dan Meester en Vader. Zijn geboortefeest is een nationale jubeldag. Zijn dood is de rouw van gansch een volk, zijn uitvaart eene apotheose, en de lijkkoets der armen, ‘dernière antithèse du poëte’, door eene onafzienbare volksmenigte omstuwd, gevolgd door wagenlasten van bloemkransen, voert zijn stoffelijk overschot naar de gewelven van het Pantheon.
Alexandre Dumas misgunt den grooten dichter die glorie niet, ook al kan hij de opmerking niet terughouden, dat Victor Hugo in l' Art d'étre grand-père vergeten heeft te zeggen dat
| |
| |
hij rusten wilde naast hen die hem hadden liefgehad. Zelfs heeft hij tot dien roem bijgedragen, en ook thans wil hij zijn straal in den gloriekrans mengen. Als jong mensch heeft hij den Meester eens een brief geschreven met geen ander opschrift dan dit: Victor Hugo, Océan; de brief is aan haar adres aangekomen, en de symbolische hulde in deze twee woorden vervat, is begrepen geworden. Thans, aan het slot zijner rede, terwijl hij terugdenkt aan het verlichte venster van het dakkamertje der rue du Dragon, waar Victor Hugo zijn eerste verzen schreef, verklaart Dumas, dat hij dit lichtje wil overbrengen naar den hemel en het wil vasthechten aan het sterrengewelf. ‘Waarom,’ zoo vraagt hij in den laatsten volzin, ‘waarom zou de eerste onzer fransche geleerden die een nieuwe ster ontdekken zal, aan die ster niet den naam geven van Victor Hugo?’
Met deze vraag zond de Directeur der Académie française zijn opgetogen toehoorders naar hunne salons, hunne kerken, hunne dagbladbureaux terug. Sommigen glimlachten: eerst eene avenue te Parijs, met zijn naam gedoopt, daarna misschien een nieuw eiland, eindelijk een ster! Het is veel. Anderen morden. Moest dan alleen grenzenlooze roemzucht het streven en den arbeid van Victor Hugo verklaren? De zenuwachtige Albert Delpit greep naar zijn pen en, op een kinderachtige wraak peinzend, schreef hij den volgenden dag, dat de Meester eenmaal, aan een déjeuner, van den jongen Dumas verklaard had: ‘zooveel talent als gij wilt, maar niets dan talent; zijn vader had genie.’ De gevoeligheid door dit woord bij den tooneeldichter gewekt, had, zoo meende hij, den ‘Discours de réception’ aan Dumas gedicteerd.
Kleingeestige onderstelling! Wat Dumas hier gedaan heeft, dat deed hij als dramaticus, als naneef van Racine en Molière. Hij zocht naar den alles beheerschenden trek in het karakter van zijn held. En toen hij nu, de aanwijzingen van den dichter zelven volgend, met fijnen tact, in tal van daden, uitspraken en gedichten die grenzenlooze eerzucht van het genie had aangetroffen, - was het toen wonder dat hij de ontleding niet verder voortzette en Hugo's beeld eenvoudig liet schitteren in den geweldigen stralenkrans waarvan zijne kindsheid had gedroomd en die, met altijd klimmenden luister, den man, den grijsaard, den doode heeft omschenen? Kon er voor eene
| |
| |
rede tintelend van poëzie en vernuft ook een waardiger sloteffect gevonden worden dan die stralenkrans boven een graf en die ster aan den hemel?
Met dienzelfden indruk van licht, onuitbluschbaar licht, waardig om aan het uitspansel te stralen, verliet ik, bij het nederleggen der beide ‘discours académiques’, in gedachten den koepel van het Institut de France.
Een land dat zijn Victor Hugo heeft bezeten, dat over een Leconte de Lisle beschikt om hem te vervangen en over een Alexandre Dumas om hem te verheerlijken, zulk een land kan veel duisternis verdragen voordat het zich het verwijt behoeft te laten welgevallen dat de nacht van zijn leven in aantocht is. Welke glorie andere natiën aan Frankrijk misgunnen of betwisten mogen, de glorie van zijn taal en de glorie zijner letteren zijn nog helder genoeg om op eigen bodem vele schaduwen te doen verdwijnen en in den vreemde vele sterren te doen verbleeken.
A.G. van Hamel. |
|