De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Grondwetsherziening.De groote verandering welke ons regeeringsstelsel in 1848 onderging teekent zich scherp af in het algemeen karakter van de beraadslagingen, die onze Tweede Kamer sedert half Februari bezighouden. Eene algemeene grondwetsherziening kan enkel hare verklaring en rechtvaardiging vinden in het onbevredigende van den bestaanden politieken toestand en natuurlijk dus, dat de grieven tegen het bestaande de hoofdargumenten moeten leveren, welke ter gunste van eene verandering worden aangevoerd. Wie zich de jaren 1840, 1845 en 1848 herinnert of sedert wel eens kennisnam van de beraadslagingen, toen bij de grondwetsherziening gevoerd, herinnert zich ook de felle aanvallen op het regeeringsbeleid sedert 1815 en meer bijzonder sedert 1830 gevolgd. Wat beloofde de grondwet van 1815 en wat heeft zij ons werkelijk gebracht? Deze vragen waren schering en inslag van de toenmalige debatten, en de antwoorden, daarop gegeven, losten zich veelal op in eene vrij scherpe critiek van het bedrijf der mannen aan wie in de laatste twintig jaren het bestuur van het land was toevertrouwd geweest; maar eene critiek, welke feitelijk over de hoofden van die mannen heen opklom tot den vorst, die tot 1840 het staatsgezag gedragen had. En thans? Aan retrospectieve beschouwingen en bij die beschouwingen aan klachten over onbevredigde wenschen is zeker ook nu geen gebrek, maar in 1848 werd het zwaartepunt der regeering van den Koning naar de Tweede Kamer overgebracht, en vandaar dat nu de grieven tegen die Kamer zelve op den voorgrond treden. Van beschuldigingen tegen welk ministerie ook is geen sprake | |
[pagina 289]
| |
en natuurlijk nog veel minder van eene bedekte oppositie, welke verder zoude reiken dan het ministerie zelf. Integendeel, want in geen enkel opzicht is het contrast tusschen voorheen en thans zoo treffend als in de verhouding tusschen vorst en volk, zooals zij eenerzijds in 1840 aan het licht kwam en zich anderzijds openbaart juist in de tegenwoordige dagen. Willem I zag in 1840 zijne meer dan vijf-en-twintigjarige toewijding aan de belangen van zijn volk met koele onverschilligheid beloond, en Willem III oogst, als vrucht van de trouw waarmede hij zich sedert 1848 van elk streven naar eene persoonlijke regeering onthield, eene hulde zoo algemeen en zoo groot als een koning maar zelden deelachtig wordt. Trots alle constitutioneele fictiën omtrent de onschendbaarheid van vorst en volksvertegenwoordiging, valt de verantwoordelijkheid voor de gebreken van de regeering ten slotte terug op wien die regeering voerde: vóór 1840 op Willem I, na 1848 op de Tweede Kamer. De critiek van den tijdgenoot is intusschen zelden volkomen onpartijdig. Wat Willem I vroeger ondervond, ondervindt de Tweede Kamer sedert. Stond zij aanvankelijk te hoog aangeschreven, nu kan zij met reden over miskenning klagen. Het was daarom eene goede gedachte van Mr. Gleichman, toen hij in de zitting van 23 Februari tegenover zoovele aanvallen de verdediging van de Kamer op zich nam, en hare goede eigenschappen in het licht stelde. En volkomen terecht, want in menig opzicht, en in de voornaamste opzichten ook, vooral waar het zijne degelijkheid en onbaatzuchtigheid betreft, kan ons parlement met vertrouwen het eindoordeel van den geschiedschrijver afwachten. Toch waagde de spreker zich op gevaarlijk terrein toen hij, den ijver roemende van onze volksvertegenwoordigers, er aan herinnerde hoe zij met korte tusschenpoozen van September tot Mei of Juni plegen te arbeiden, en daarbij de vraag stelde: ‘Welk parlement werkt als het onze?’ Immers ik ben zeker de eerste niet, die bij het vernemen van die vraag voor zichzelf en in stilte geantwoord heeft: ‘Niet één, en dat is goed ook.’ Er is misschien geen enkele omstandigheid, die er meer toe heeft bijgedragen om het volk van zijne vertegenwoordiging te vervreemden dan de wijze van werken, welke laatstgenoemde goedvindt te volgen. Den prak- | |
[pagina 290]
| |
tischen lieden, den mannen van zaken, zooals zij heeten, en deze zijn Goddank nog velen in Nederland, is zij sinds lang een doorn in het oog om haar nutteloos verspillen van tijd en krachten, om de voorbeeldelooze wanverhouding tusschen aangewenden arbeid en verkregen resultaten; en wat de vrienden van het parlementair steekspel aangaat, deze zijn ten eenenmale afgeschrikt door de ontzettende offers aan hun geduld opgelegd. Zij is er in geslaagd tusschen hare committenten en zichzelve een papieren dam op te werpen, zoo dik en zoo hoog, dat ook den stoutmoedigste en den geduldigste de lust ontzinkt om zich aan het beklimmen van dien dam te wagen. Hoever het met dit euvel reeds gekomen is, kan uit niets zoo duidelijk blijken als uit de nu gevoerde debatten over grondwetsherziening. De gebroeders Belinfante te 's Gravenhage, aan wie wij het bezit verschuldigd zijn van de volledige verzameling stukken op de grondwetsherziening van 1840, 1844-45 en 1848 betrekkelijk, zijn nu bezig alle bescheiden uit te geven, welke de tegenwoordige herziening raken. Vóór nog de algemeene beraadslagingen in de Tweede Kamer een aanvang namen, hadden reeds vier octavo-deelen, op de herziening betrekkelijk, het licht gezien en sedert, dat wil zeggen van Februari II. tot den aanvang van het Paasch-reces, leverde de Tweede Kamer eene massa copij voor dat werk, welke ik zeker niet te hoog schat, wanneer ik die raam op 1500 compres gedrukte octavobladzijden. Of de Kamer toen reeds met de helft van haren arbeid gereed was, is minst genomen twijfelachtig, en er bestaat daarom alle reden om aan te nemen, dat de debatten in die Kamer alleen althans vier octavo-deelen zullen vullen, elk van zeven à achthonderd bladzijden druks. De sobere Eerste Kamer zal voor haar aandeel in de discussiën wel niet meer dan één deel in beslag nemen, maar voor het tweede onderzoek door vernieuwde en versche Kamers zullen twee à drie deelen nauwelijks voldoende zijn. De belangstellende in ons staatsrecht, die zich argeloos liet overhalen op het nieuwe werk in te teekenen, zal ten slotte, misschien niet zonder eenigen schrik, ontwaren, dat zijne boekerij een werk van elf à twaalf octavodeelen rijker is geworden. Ik herinner mij hoe Opzoomer reeds jaren geleden over dien voorbeeldeloozen omslag klaagde, en eene aanmerkelijke beperking van den duur der zittingen als eene dringende behoefte | |
[pagina 291]
| |
aanbeval. En het was waarlijk niet te veel gezegd. Het geldt hier eene van die hervormingen, welke geen grondwetsherziening tot stand brengt, maar van welker al of niet invoering toch op den duur de bruikbaarheid van ons regeeringsstelsel zal afhangen. Het ontbreekt zeker niet aan leden die de behoefte aan zelfbeperking levendig beseffen, maar helaas bij hen aan wie wij zulk een besef het liefst zouden toewenschen, is het in den regel allerminst te vinden. Tot den buitensporigen omvang van de tegenwoordige debatten draagt zeker het meest bij, wat men wel de minst gelukkige eigenaardigheid van de aanhangige grondwetsherziening noemen mag, te weten de heftige partijstrijd waartoe zij telkens aanleiding geeft. Stof voor zulk een strijd schijnt men overal te vinden, ook bij behandeling van de schijnbaar onverschilligste onderwerpen, niet het minst bij de regeling van de orde der beraadslagingen. Het parlement is eene wereld op zichzelve, welke met de tooneelwereld sprekende trekken van overeenkomst heeft, want beiden leven van fictiën. Wie niet beter wist en enkel wilde afgaan op de klanken, die telkens tot zijne ooren doordringen, zou meenen dat men hier te doen had met eene stoute poging van de liberale partij, om, misbruik makende van hare toevallige meerderheid, eene grondwetsherziening door te drijven, welke haar voor langen tijd het ongestoord bezit van de regeeringsmacht verzekeren moet. Immers welken anderen zin te hechten aan de klachten, die onophoudelijk aan de rechterzijde oprijzen: klachten over de wijze waarop de liberale partij hare overmacht van stemmen misbruikt, en klachten over de Regeering omdat zij zich, handen en voeten gebonden, aan de linkerzijde overgeeft. De rechterzijde speelt sedert den dag waarop de beraadslagingen een aanvang namen, de rol van een slachtoffer, het hoofd buigende onder een niet meer af te wenden noodlot en hare laatste krachten inspannende om althans met waardigheid te sterven. En nu de werkelijkheid, de tastbare, onbetwiste en onbetwistbare werkelijkheid, allereerst voor de leden van de Kamer zelven op alle uren van den dag, behalve alleen op de zittingdagen tusschen half elf en half vijf? De werkelijkheid is eenvoudig deze, dat, gezien van het nauwe partijstandpunt, de grondwetsherziening, zooals zij daar ligt, alleen van de liberale partij | |
[pagina 292]
| |
offers vergt en haar met zeer wezenlijke gevaren bedreigt. De regeling van het kiesrecht is de eenige politieke kwestie, bij de herziening betrokken; alle andere vraagstukken die zij aanvoert: de verduidelijking van de voorschriften omtrent troonopvolging, de invoering van administratieve rechtspraak, het wegnemen van de belemmeringen, welke aan eene goede inrichting van de defensie in den weg staan, hebben met den partijstrijd niets gemeen, omdat zij noch aan de rechter- noch aan de linkerzijde ook maar een zweem van voordeel brengen kunnen. Maar op het nieuwe kiesrecht komt dan ook omgekeerd alles aan, want daarvan zal het afhangen aan welke partij in de naaste toekomst de regeering toebehoort. Hoe diep de Kamer zelve doordrongen was van het gewicht aan dit onderwerp verbonden, bleek genoeg uit het feit, dat negen tienden van de tot nog toe gevoerde debatten daarop rechtstreeks of zijdelings betrekking hadden. De houding van de liberale partij tegenover dit vraagstuk was zoo beslist mogelijk, want zij stemde als één man voor het voorstel van de regeering. De Heer Heldt was de eenige die zich van de zijnen afscheidde, omdat zijne wenschen zoo ver reikten, dat zelfs dit zeer elastieke voorstel die niet konde omsluiten. Waarom nu die groote eenstemmigheid? Toch niet omdat de overtuiging algemeen is, dat uitbreiding van het stemrecht de rangen van de liberale partij zal versterken en haar eene grootere meerderheid geven, dan waarover zij in de laatste jaren te beschikken had. Niemand kan het ernstig meenen. Ik weet wel dat er enkelen zijn die zich daaromtrent illusiën maken, maar hun cijfer is gering; de meerderheid oordeelt geheel anders en ziet zeer wel in, dat zij een maatregel helpt invoeren, die haar misschien voor langen tijd op den achtergrond dringt. De linkerzijde heeft zich aan de uitbreiding van het kiesrecht onderworpen, zooals de Kamer van 1848 zich onderwierp aan de toen voorgestelde hervormingen: 't zij dan omdat zij het betrekkelijk goed recht van de verandering inzag, althans erkende dat het bestaande onhoudbaar was geworden, 't zij omdat zij eenvoudig bukte voor eene kracht waaraan niet langer weerstand kon geboden worden. Er is ruimte genoeg voor groote verscheidenheid van motieven; alleen voor het motief, dat men op deze wijze bijzondere partijbelangen het best zou bevorderen, is geen plaats. | |
[pagina 293]
| |
Het pleit alleszins voor de orde en tucht, welke allengs ook in de gelederen van de liberale partij is doorgedrongen, dat zij zich hier, waar het voor haar toch werkelijk eene levenskwestie geldt, heeft laten brengen tot een eenparig besluit, schijnbaar in strijd met hare voor de hand liggende belangen, en zeker is er in haar eigen boezem vrij wat strijd gevoerd eer dat besluit vaststond. De scherpe rede van Mr. Rutgers van Rozenburg bracht een echo van dien binnenlandschen strijd in de openbare vergadering over, en ongetwijfeld ontbrak het daar niet aan leden, die de meeste van de door hem gesproken woorden, al was het dan ook stilzwijgend, beaamden. De eenige onvoorwaardelijke tegenstanders van grondwetsherziening, die ook in de thans geldende voorschriften omtrent het kiesrecht geen reden konden vinden om dien tegenstand te laten varen, waren een tiental roomsch-katholieke leden onder de talentvolle leiding van den Heer Ruys van Beerenbroek. Aan die fractie mag de eer niet worden ontzegd, dat zij standvastig gestreden heeft voor hare diep gevestigde staatkundige overtuiging. Had een goed deel van de liberale partij, meer lettende op bijzondere belangen dan op de eischen van eene voorzichtige staatkunde, zich bij die leden gevoegd, de stemming over art. 80 zou dan wellicht anders zijn uitgevallen. Een geheel onverdachte, maar dan ook volkomen afdoende getuigenis van de onbaatzuchtigheid waarmede de liberale meerderheid de regeeringsvoorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht ondersteunt, kwam van de zijde harer politieke tegenstanders. Misschien wel omdat zij met de Savornin Lohman oordeelden, dat men niemand voor een geschikten kiezer kan houden, die tot eene andere politieke richting behoort dan men zelf pleegt te volgen, aarzelden zij geloof te slaan aan de oprechtheid van de linkerzijde, toen deze verklaarde dat zij bereid was de regeeringsvoorstellen, op het kiesrecht betrekkelijk, te aanvaarden. Immers het viel moeilijk te loochenen, dat die voorstellen, eenmaal wet geworden, een stroom van stemgerechtigden zouden binnenleiden, die, van dat standpunt gezien, door de linkerzijde onmogelijk als geschikte kiezers konden worden aangemerkt. Het votum over het nieuwe artikel 80 was allerminst voldoende om die oprechtheid te waarborgen, want, werd dit aangenomen, dan zou wel de thans geldende census vervallen, maar nog | |
[pagina 294]
| |
niets beslist zijn omtrent de nieuwe voorwaarden van kiesbevoegdheid, die de wet regelen moest. Op deze wettelijke regeling komt alzoo alles aan en dus hier op de additioneele artikelen, welke onder anderen ook een nieuw voorloopig kiesreglement invoeren. Welken waarborg had men nu dat de linkerzijde niet op het laatste oogenblik dit kiesreglement zou ‘escamoteeren’, zooals de Heer Schimmelpenuinck van Nijenbeek het niet zeer gelukkig uitdrukte, opdat de nieuwe Kamer, nog naar de oude voorschriften gekozen, met hare vermoedelijk liberale meerderheid vrijheid zoude hebben het kiesrecht zoo in te richten als hare bijzondere belangen dit mochten vorderen? Hoe kwam men tot die zonderlinge beschuldiging? In het Bijblad vindt men ter harer rechtvaardiging niets anders vermeld dan de opmerking van een lid der linkerzijde, dat, al kwam het voorloopig kiesreglement niet tot stand, het nieuwe artikel 80 van de grondwet niettemin voor hem groote waarde zoude hebben; maar het is nauwlijks te gelooven dat men op zulk een nietig voorwendsel zulk eene verklaring durfde steunen. Het pleit waarlijk niet voor de gunstige ontwikkeling van onze parlementaire zeden wanneer politieke partijen niet meer schromen elkander zonder eenige bepaalde aanleiding openlijk te verdenken van praktijken, die men buiten het parlement zonder aarzelen als bedriegelijke handelingen zoude brandmerken. En toch was de beschuldiging ernstig gemeend, zooals genoeg bleek uit de aankondiging van een amendement, bestemd om het booze spel, waarvan men de linkerzijde verdacht, te doen mislukken. De voorschriften omtrent het voorloopig kiesreglement moesten uit de additioneele artikelen naar het derde hoofdstuk worden overgebracht, opdat de Kamer in een enkel votum zoude beslissen én over de opheffing van den census in art. 80 én over de regeling van het kiesrecht, welke voor het vroeger bestaande voorloopig in de plaats moest komen. Op die wijze verviel de verplichting om de liberale partij op haar woord te gelooven en haar crediet te geven voor den tijd die tusschen de afdoening van het derde hoofdstuk en de behandeling van het voorloopig kiesreglement verloopen moet. Op het oogenblik dat ik schrijf is over dit beminnelijk voorstel nog niet beslist. De waardigheid van de linkerzijde laat dunkt mij niet toe het te aanvaarden, maar hoe zij ook beslisse, in elk geval blijft het voorstel eene merkwaardige | |
[pagina 295]
| |
getuigenis van de rechterzijde, dat de liberale partij, het voorloopig kiesreglement aannemende, zooals zij ongetwijfeld doen zal, allerminst op de behartiging van hare eigen belangen bedacht is. Immers bestond die overtuiging niet, dan zou het hier bedoelde voorstel elken redelijken zin missen. Niet onwaarschijnlijk zal een deel van de liberale partij nog op andere wijze medewerken tot verzwakking van haren eigen invloed, namelijk bij de indeeling van de kiesdistricten. Hare hoofdkracht ligt in de steden en haar welbegrepen eigenbelang brengt dus onbetwistbaar mede, dat de groote steden één kiesdistrict blijven uitmaken. De Regeering deed daartoe dan ook het voorstel, maar de rechterzijde kwam hiertegen in verzet en verlangde, dat men die groote steden in zoovele zelfstandige districten zoude splitsen als daar leden te verkiezen zijn. Wel belijdt zij gaarne hare voorliefde voor organische ontwikkeling en noemt zij willekeurige verbrokkeling van de historische eenheid een revolutionair bedrijf, maar als bijzondere partijbelangen met hare beginselen in strijd komen zoekt zij nooit te vergeefs naar argumenten om die beginselen tijdelijk buiten dienst te stellen. En aan goede argumenten ontbreekt het hier zeker niet, want het valt niet te loochenen, dat eene splitsing als men nu bedoelt de gelegenheid openstelt om ook de minderheid van de kiezers in groote steden aan een eigen vertegenwoordiger te helpen. Althans ettelijke leden van de liberale partij erkennen de billijkheid van dit argument en zullen dus vermoedelijk de rechterzijde ondersteunen bij het invoeren van een maatregel, die voor hunne partij nooit iets anders dan een nieuw gevaar kan opleveren. Ik noemde de regeling van het kiesrecht de eenige politieke kwestie van beteekenis, in de thans aanhangige voorstellen van grondwetsherziening opgesloten, maar werkelijk is er nog eene tweede, die, ofschoon vreemd aan de Regeeringsvoorstellen, toch feitelijk het geheele debat beheerscht en alleen de verschillende politieke manoeuvres verklaren kan, welke men tegenwoordig dag aan dag in onze Tweede Kamer ziet uitvoeren, ik bedoel de wijziging van art. 194 Grondwet. Dr. Schaepman heeft door zijn daarop betrekkelijk voorstel de Tweede Kamer gelegenheid willen geven zich daarover te verklaren, en geen twijfel dat, wanneer de rechterzijde nu genoegen mocht willen nemen met eene regeling als de Heeren de Geer en Savornin Lohman in | |
[pagina 296]
| |
hun advies aan den Koning voorstelden en Mr. de Beaufort ten vorigen jare in zijn bekend amendement opnam, zij op de ondersteuning van een groot gedeelte der liberale partij rekenen kan; eene ondersteuning in elk geval meer dan voldoende om aan zulk een voorstel zelfs bij tweede lezing de vereischte meerderheid te verzekeren. De rechterzijde, ofschoon minderheid in het parlement, heeft alzoo het middel in handen om de grondwetsherziening aan hare bijzondere belangen dienstbaar te maken. Zij en zij alleen zal daarvan de vermoedelijke baten genieten.
En toch in plaats van die baten in te vorderen ziet men een groot deel van de rechterzijde bezig met pogingen in te spannen om de grondwetsherziening te doen schipbreuk lijden. Misschien nooit is in onze Tweede Kamer een zoo lang aanhoudend zuiver politiek spel gespeeld als in de laatste maanden te midden van debatten, waaraan men zoude meenen dat zulk een spel in elk geval vreemd moest blijven. Met onuitputtelijk geduld en taaie volharding worden telkens nieuwe mijnen gegraven en blootgelegd om het werk te vernietigen, dat men sedert vier jaren bezig is op te bouwen: nu eens zijn het motiën, bestemd om het grootste deel van den herzieningsarbeid over boord te werpen, motiën zoo ingericht dat zij althans voor enkele leden van de liberale partij iets aantrekkelijks krijgen; dan weder worden plotseling kwestiën opgeworpen, die wel is waar alle praktische beteekenis missen, maar daarentegen uitnemend geschikt zijn om hartstochten op te wekken, zoo al niet in de Kamer zelve, dan althans onder het kiezersvolk. Enkelen zien er blijkbaar zelfs niet tegen op om partij te trekken van eene tusschen de Regeering en de meerderheid uitgebroken strijd, ten einde eerstgenoemde zoodoende eene nederlaag te berokkenen en haar tot het prijsgeven van haar werk te nopen. Het spel is doorzichtig genoeg, maar wie helpt ons het doel opsporen, dat door middel van dit spel moet worden bereikt? Ligt aan de taktiek van de rechterzijde een bepaald stelsel ten grondslag, waaraan zij onveranderlijk vasthoudt, dan moet erkend worden dat zij het geheim van dat stelsel trouw bewaart, want ik twijfel er aan of iemand in staat zou zijn dit zuiver te verklaren uit de parlementaire feiten, die hij in de laatste maanden onder zijne oogen zag voorvallen. | |
[pagina 297]
| |
Het einddoel staat zeker duidelijk vast en wordt trouwens openlijk beleden: men wil op dit oogenblik geen grondwetsherziening maar deze uitstellen totdat de rechterzijde, meerderheid geworden, in de gelegenheid zijn zal daarop haren eigenaardigen stempel te drukken. Dat deze herziening voordeelen belooft wordt niet ontkend, maar niet zoo vele en zoo groote als men in billijkheid meent te kunnen vorderen. Het blijft een raadsel hoe men met dat doel voor oogen ten vorigen jare konde aarzelen den weg in te slaan, die onmiddellijk daarheen leidde, door namelijk van de toen geboden gelegenheid om een eigen ministerie te vormen, gebruik te maken. De voorwaarde, aan de uitnoodiging verbonden, om met het werk der grondwetsherziening voort te gaan, behoefde zeker geen beletsel te zijn, althans wanneer werd toegelaten, dat het nieuwe ministerie, ter voorbereiding van die herziening, met eene aanvulling van de Kamer en verlaging van den census begon. Was daartoe de vereischte machtiging verkregen, dan lag de weg, die naar het gewenschte doel heenleidt, open; en mocht zij geweigerd zijn, dan zou de rechterzijde tegenover het ministerie eene vrij wat krachtiger houding hebben kunnen aannemen dan thans, nu hare overhaaste en onvoorwaardelijke weigering voedsel gaf aan de veel verbreide meening, dat onze antirevolutionairen voor niets zoo bevreesd zijn als voor eene overwinning, die hen zou dwingen de portefeuilles te aanvaarden en voet bij stuk te houden. Op die eenmaal gepleegde fout kon intusschen niet meer worden teruggekomen; de vraag die nu overbleef was: hoe zich te gedragen tegenover de nieuwe voorstellen van grondwetsherziening, welke na de ontbinding werden voorgelegd. Luidde het parool: zich streng te handhaven op het vroeger ingenomen standpunt, dan moest men, liefst met zoo weinig mogelijken omhaal van woorden, die voorstellen verwerpen; 't zij om het op zich zelf zeker volkomen juiste formeel bezwaar van Keuchenius, dat aan de Kamer een negental leden ontbreekt, 't zij omdat deze grondwetsherziening niet datgene zoude brengen, waaraan de natie naar men zeide behoefte heeft. Dit tweede standpunt was verreweg het verkieslijkste, niet alleen omdat de rechterzijde door hare handelingen van het voorgaande jaar eigenlijk reeds het recht had prijsgegeven, om zich op het bezwaar van Keuchenius te beroepen, maar ook omdat het een even praktisch standpunt | |
[pagina 298]
| |
was als het eerste onpraktisch. Men zou dan tegenover de Regeering dezelfde houding hebben moeten aannemen als Thorbecke tegenover die van 1840, en - op den voorgrond stellende, dat grondwetsherziening zeldzame uitzondering behoort te blijven, maar juist daarom, als zij voorkomt, dan ook zoo moet worden ingericht, dat de behoeften van de gemeenschap op een bepaald oogenblik daardoor volkomen worden bevredigd - de voorstellen verwerpen, omdat deze, naar het oordeel van de rechterzijde, aan dien eisch allerminst beantwoordden. Toch is het verklaarbaar genoeg dat men aarzelde; en dit om meer dan ééne reden. Vooreerst had de leus van het Non possumus vrij wat onheilen gebracht over de partij, die er zich van bediende, en bij het aanvaarden van een zuiver negatief standpunt zou men feitelijk bij die leus volharden, en dus de partij aan nieuwe verliezen blootstellen. Daarenboven verwerping van de grondwetsherziening in tweede instantie door het veto van de minderheid - want alleen daarvan kon sprake wezen - zou er natuurlijk toe leiden, dat de Regeering in handen kwam van de liberale partij, die in dit geval niet anders konde doen dan door verlaging van den census en aanvulling van de Kamer, met wijziging van de kiestabel, te zoeken naar eene meerderheid, groot en sterk genoeg om eene krachtige regeering te vestigen. Was het voorzichtig deze bij uitstek delicate taak aan de tegenpartij over te laten, en lag het gevaar niet voor de hand, dat deze die zou kunnen vervullen op eene wijze, welke voor langen tijd aan de rechterzijde het uitzicht ontnam om meerderheid te worden? Maar meer dan dit alles pleitte tegen het zuiver negatieve standpunt de omstandigheid, dat men, de geheele grondwetsherziening afwijzende, ook de nieuwe regeling van het kiesrecht veroordeelde, eene regeling, welke dan toch aan de rechterzijde vrij wat meer voordeelen belooft dan eene verlaging van den tegenwoordigen census haar brengen kan. Onze antirevolutionaire partij verkeert op dit oogenblik in een toestand, zoo gunstig als in het leven van eene politieke partij maar zelden voorkomt, den toestand namelijk, dat de tegenstanders, door nood gedrongen, hare belangen moeten dienen. Zij kan, zonder zelfs tot dankbetuiging verplicht te zijn, uit hunne hand aanvaarden èn eene regeling van het kiesrecht, die al hare wenschen bevredigt, èn eene redactie van art. 194 der Grondwet, welke aan den | |
[pagina 299]
| |
toekomstigen wetgever de handen vrijlaat. Verschaft het nieuwe kiesrecht haar eene bruikbare meerderheid, zooals toch zeker niet onwaarschijnlijk is, dan wordt haar tevens de gelegenheid geboden om het onderwijs zoo in te richten, als met hare bijzondere inzichten overeenstemt. Het nuchtere gezond verstand gaf dus dunkt mij een vrij duidelijk antwoord op de vraag, welke houding de rechterzijde tegenover de voorstellen van grondwetsherziening behoorde aan te nemen. Behalve die conservatieve fractie, welke om gewichtige staatkundige redenen van geen verandering in de grondwet weten wilde, had zij die voorstellen moeten aanvaarden, zonder groote ingenomenheid, omdat zij niet alles gaven wat verlangd werd, maar toch zeer beslist, omdat zij in elk geval een grooten stap nader brachten tot het gewenschte doel. Welke reden kon er dan bestaan om zulk eene gedragslijn toch niet te aanvaarden? Ik kan mij geen andere voorstellen dan deze, dat men door de thans aanhangige ontwerpen aan te nemen voor geruimen tijd de kans afsnijdt om tot eene andere meer afdoende herziening te geraken. Ongetwijfeld, maar is die kans niet eveneens weggenomen wanneer men, zooals nu de toeleg schijnt te zijn, enkel aan hoofdstuk III en de additioneele artikelen zijn zegel hecht en al het andere afstemt? Immers de grondwet is in dat geval toch feitelijk herzien en het weder opvatten van dat werk in de eerstvolgende jaren juist even moeilijk als het zijn zoude wanneer ook al het andere ware aangenomen. Vergeet daarenboven niet dat, eenmaal het kiesrecht gewijzigd, het eenige groote motief vervallen is dat de liberale partij tot wijziging van de grondwet aanzette en dat de bereidwilligheid van vele harer leden om tot eene andere redactie van art. 194 mede te werken enkel hare verklaring vindt in het besef, dat verbetering van het stemrecht niet langer mag worden uitgesteld. Is door de aanneming van het derde hoofdstuk aan dien eisch voldaan, maar ook alleen aan dezen, welke reden hebt gij dan om te vermoeden dat gij later nogtans met goed gevolg een beroep zult kunnen doen op een deel van de liberale partij om u van de derde zinsnede van art 194 af te helpen? Zie ik goed dan is de kans verbazend groot, dat de rechterzijde, door de taktiek die zij nu schijnt te willen volgen, meer de zaken van de tegenpartij dan de hare bevordert. | |
[pagina 300]
| |
Zou de rechterzijde daarenboven wel reden hebben om er zich over te verheugen wanneer zij de regeering moest aanvaarden met de opdracht om dadelijk aan eene nieuwe grondwetsherziening hare krachten te wijden? Dat de nationale belangen gebiedend eischen een einde te maken aan het politiek gebeuzel van de laatste jaren, opdat de Staat ten laatste toch eens weder de handen aan het werk kunne slaan, betwist niemand, en toch zou de nieuwe Regeering zich aan bestendiging van dat gebeuzel niet kunnen onttrekken, op het gevaar af, dat zij ook den kalmsten het geduld ontnam. En dan wat eigenlijk te schrijven in de nieuwe voorstellen van zooveel ruimere strekking dan de thans aanhangige, welke als geheel onbeduidend worden terzijde geschoven? Natuurlijk eene nieuwe redactie van art. 194, maar daar naast wat meer? Zou men aan de rechterzijde wel grooter ondienst kunnen bewijzen dan haar te verplichten op deze vraag een catagorisch antwoord te geven? Mr. Lohman heeft in eene van zijne redevoeringen het programma van de toekomst vrij uitvoerig geteekend, maar de rechterzijde en Mr. Lohman - niemand weet het beter dan hij zelf - zijn twee. De rechterzijde kan - dus heette het - geen vrede hebben met de Eerste Kamer zooals zij thans bestaat of in de naaste toekomst bestaan zal. Uitnemend, maar met welke regeling zou zij dan wel vrede hebben? Stel die vraag en gij kunt u verwachten op een tiental volstrekt tegenstrijdige antwoorden. Daarnaast wees de spreker dan nog op tweederlei: vooreerst op de behoefte om de Kerk waarlijk te bevrijden door den finantieelen band, die haar aan den staat verbindt, los te maken, en ten andere op den eisch van persoonlijken dienstplicht. Ongelukkig zijn beide deze ontwerpen contrabande voor een aanzienlijk gedeelte van de rechterzijde, dat hier lijnrecht tegenover Lohman staat, en nooit tot eene grondwetsherziening zal medewerken, welke in dit opzicht zijne wenschen bevredigt. Wat dan? Men zou er door nood gedrongen wel toe moeten komen om de voorstellen weer op te nemen, die eerst als voorstellen van Mr. Heemskerk verworpen waren, en dan verder in de grondwet allerlei nieuwe verbeteringen schrijven van niet minder beteekenis dan deze: dat Willem III ‘bij de gratie Gods’ Koning der Nederlanden is, dat de wetgevende macht wordt uitgeoefend door den Koning, ‘na’ gemeen overleg met de Staten-Generaal, en dat er zal zijn een ‘wetboek van den arbeid’, maar zoo ingericht dat daardoor aan het ouderlijk | |
[pagina 301]
| |
gezag niet worde te kort gedaan, of met andere woorden zoo ingericht, dat het voor een goed deel aan zijne bestemming onmogelijk kunne beantwoorden. Kan men aan de rechterzijde beter dienst bewijzen dan haar te ontheffen van de verplichting om met deze of dergelijke voorstellen hare toekomstige regeeringstaak te aanvaarden? Een verbod om zich in de eerste vijf en twintig jaren met grondwetsherziening in te laten zou dunkt mij vrij wat beter bij hare belangen passen? Toch schijnt men een anderen weg te willen inslaan, althans de geheele rechterzijde stemde tegen het eerste hoofdstuk, ofschoon de wijzigingen daarin gebracht van weinig beteekenis waren en niemand aanstoot konden geven. Het doel schijnt dus te zijn om alle hoofdstukken, die niet het kiesrecht raken, bij tweede lezing door het veto van de minderheid te treffen. Of de meerderheid de verantwoordelijkheid van zulk een veto zal durven dragen moet de ervaring leeren, maar veilig mag men dit voorspellen, dat, komt zij werkelijk tot een besluit, 't welk zoo kennelijk de eischen van het algemeen belang aan partijzucht opoffert, de gevolgen van zulk een votum voor de rechterzijde althans niet heilrijker zullen zijn dan die van het ‘non possumus’ in het voorgaande jaar. En dat zij zelve die gevolgen ducht blijkt duidelijk genoeg uit den toeleg om zich op de eene of andere wijze van de regeeringsvoorstellen te ontdoen zonder verplicht te zijn die in tweede instantie af te stemmen. De motie van orde bij den aanvang der beraadslagingen voorgedragen, om nu enkel het derde hoofdstuk en de additioneele artikelen in behandeling te nemen en al het andere te laten liggen, is de vrucht geweest van dien toeleg. Aan Mr. de Geer van Jutphaas viel als tijdelijken leider van de antirevolutionaire partij de waarlijk niet benijdenswaardige taak te beurt om deze onlogische motie, welke de Kamer dagen lang bezig hield, te verdedigen, en ten aanhoore van het nederlandsche volk de merkwaardige stelling toe te lichten, dat de onvolledigheid van de Kamer en het feit dat zij niet langer door kan gaan voor eene zuivere volksvertegenwoordiging haar zedelijk onbevoegd maken over de voorstellen van grondwetsherziening te besluiten, behalve juist over die voorstellen, welke alleen eene groote politieke beteekenis hebben. Zij kan, trots hare verdorvenheid en zonder gemoedsbezwaar, een besluit nemen, dat de deuren voor het algemeen stemrecht openstelt, - een | |
[pagina 302]
| |
besluit dat in elk geval ten goede of ten kwade op de toekomst van onzen staat een overwegenden invloed zal uitoefenen - maar zij is onbevoegd de voorschriften omtrent de troonopvolging te verduidelijken, de administratieve rechtspraak in te voeren of de belemmeringen weg te nemen, welke aan eene goede regeling van de defensie in den weg staan. Gaat deze leer op, dan zal - heerlijk vooruitzicht inderdaad voor alle vrienden van zuiver politieke debatten - in vervolg van tijd elke grondwetsherziening, waarbij ook het kiesrecht betrokken is, noodzakelijk in twee tempo's moeten worden uitgevoerd. De eerste zal ons dan eene andere vertegenwoordiging brengen en de tweede, met behulp van de nieuwe vertegenwoordiging, de overige hervormingen invoeren waaraan behoefte bestaat. Of wij in onze politieke ontwikkeling ook met reuzenschreden voorwaarts gaan! Verbeeld u dat deze doodeenvoudige waarheid aan de mannen van 1848, waaronder toch schrandere hoofden, ten eenenmale ontsnapt is. De herziening, toen aanhangig, had eene politieke beteekenis tienmaal grooter dan de tegenwoordige, terwijl tusschen de Staten-Generaal, die daarover moesten beslissen, en het volk schier elk verband ontbrak. En toch kwam niemand op den inval om hier het argument van de zedelijke onbevoegdheid te laten gelden, allerminst de Tweede Kamer zelve, die, trots haar vice d'origine, het groote werk in juist zoovele dagen afdeed als haar naamgenoot van 1887 alleen voor de algemeene beschouwingen in pacht nam. Nog piquanter dan de inhoud was de strekking van die motie, wanneer men daarmede in verband brengt de discussiën, welke daarover te gelijk met de algemeene beschouwingen gevoerd werden. Geen enkele grief tegen de liberale partij, welke bij die beschouwingen zoo sterk werd aangedrongen, als haar streven om het monarchaal gezag te verzwakken en alle macht bij het parlement over te brengen. Mr. de Savornin Lohman lichtte die fout breedvoerig toe en trachtte te doen uitkomen hoe zij als een roode draad door de geheele geschiedenis van de liberale partij heenliep. En zoo als hij oordeelde, oordeelden ook anderen. Toen Mr. Gleichman, klagende over de vele aanvallen waaraan de Tweede Kamer blootstond, de opmerking maakte, dat deze noodzakelijk moesten leiden tot verzwakking van het gezag, sprong de afgevaardigde van Delft, de Heer Fabius, van zijn zetel op om tegen deze vermetele | |
[pagina 303]
| |
uitdrukking protest aan te teekenen. Door de Tweede Kamer voor te stellen als drager van gezag had de redenaar uit Amsterdam kennelijk - waarom werd niet gezegd en zou ik ook niet durven zeggen - de leer van de volkssouvereiniteit gehuldigd en het monarchale staatsrecht miskend, dat aan den Koning en aan hem alleen elk gezag opdraagt. Welnu dezelfde redevoeringen, waarin deze brave afgevaardigden zoo krachtig pal stonden voor de rechten van de Kroon en zoo welsprekend waarschuwden tegen parlementaire aanmatiging, die zelfde redevoeringen behelsden tevens eene warme aanbeveling van de motie, door den Heer de Geer ingediend, eene motie kortaf hierop neerkomende om ten aanzien van een tiental voorstellen van grondwetsherziening, door den Koning aan de Staten-Generaal voorgelegd, als waren het ongezegelde adressen, eenvoudig tot de orde van den dag over te gaan. Welk eene aandoenlijke overeenstemming tusschen leer en leven. Ik herinner mij uit onze parlementaire geschiedenis geen voorbeeld van eenig voorstel, waarin het streven naar parlementaire almacht en de miskenning van de rechten der Kroon zich zoo duidelijk uitspreekt als in deze motie. En toch gaf de geheele antirevolutionaire partij aan die motie hare stem, met inbegrip van Mr. Keuchenius en ettelijke andere leden, die in twee onmiddellijk op elkander volgende stemmingen verklaarden: 1o dat de onvoltallige Kamer de hier besproken grondwettige bevoegdheid miste om zich met grondwetsherziening in te laten; 2o dat zij die bevoegdheid wel bezat als de herziening zich tot het derde hoofdstuk bepaalde. Wel trachtte zij, toen de Minister op dit inconstitutioneel bedrijf de aandacht vestigde, hare handelwijze te verdedigen door op te merken, dat de behandeling van de nu ter zijde geschoven voorstellen later zou kunnen worden hervat, maar het niets afdoende van die verdediging kon evenmin voor haar als voor wie ook een geheim zijn. Immers na aanneming van de twee andere voorstellen moest eene ontbinding volgen en deze tot vernietiging leiden van alle aanhangige ontwerpen. De motie bedoelde blijkbaar de voorstellen van de Regeering, zooals de minister het noemde, naar de prullenmand te verwijzen, en juist dat doel was niet verdedigbaar. De grondwet heeft aan de Staten-Generaal het recht gegeven om de voorstellen des Konings aan te nemen of te verwerpen, maar niet om die eenvoudig ter zijde te leggen. Zeker de Kamer | |
[pagina 304]
| |
heeft het recht en moet ook het recht hebben den gang van hare werkzaamheden te regelen, maar Mr. De Geer heeft er bij de verdediging van zijne motie terecht zelf op gewezen, dat men onderscheid behoort te maken tusschen juridieke en zedelijke onbevoegdheid. Welnu de antirevolutionaire partij had moeten inzien, dat haar voorstel juist de zedelijke bevoegdheid van de Kamer ten eenemale overschreed. Het streven naar parlementair alvermogen openbaart zich zelden of nooit in het nemen van formeel ongrondwettige besluiten, maar in een zoodanig gebruik van het eigen recht, dat aan andere machten de uitoefening van hare grondwettelijke bevoegdheid onmogelijk wordt gemaakt. Niet alleen door openlijke schennis van hare voorschriften maar ook door het kennelijk misbruiken van de rechten, die zij geeft, kunnen de Staten-Generaal hun trouw aan de grondwet verzaken, en van zulk een misbruiken was de hier besproken motie een merkwaardig voorbeeld. Heeft de Kroon ter verdediging van hare rechten behoefte aan woorden, die van heiligen eerbied en van diep ontzag getuigen, dan kan zij op de antirevolutionaire partij rekenen, maar zij verge geen daden, allerminst dan wanneer aan die daden partijbelangen moeten worden opgeofferd. Van dien strijd tusschen zeggen en doen, tusschen leer en leven was in de laatste weken de hier besproken motie wel de voornaamste maar zeker niet de eenige openbaring. Volgens eene verklaring onlangs door de Standaard afgelegd, meenen de antirevolutionairen van de omstandigheid, dat de debatten over de grondwetsherziening de fundamenten van onze staatsinrichting blootleggen, gebruik te moeten maken om hier en daar eenige potloodlijnen te trekken. Potloodlijnen? Stak er eene bedoeling achter die beeldspraak? Wilde hij die ze bezigde daarmede te kennen geven, dat ook naar zijne overtuiging die lijnen zich door niets zoozeer onderscheidden als door hare willekeur, hare zwakheid en onbestemdheid, dan heeft hij in een kort woord het bedrijf van zijne medestanders uitmuntend geteekend. Inderdaad men staat verbaasd, dat waar de Staten-Generaal bezig zijn om eene grondwetsherziening te overwegen, welke niet onwaarschijnlijk voor de rechterzijde den toegang naar de ministerstafel ontsluit, die rechterzijde zoo weinig behoefte gevoelt de grondtrekken te teckenen van hetgeen eenmaal haar praktisch regeeringsbeleid zijn zal. | |
[pagina 305]
| |
Nooit kwam het duidelijker aan het licht dan bij de tegenwoordige debatten, dat wij in onze antirevolutionairen de organen hebben te zien van eene oude staatsrechtelijke school, die door de kwestie van het onderwijs zeer tegen hare bedoeling uit de stille studeerkamer naar het woelige terrein van de praktische politiek is voortgesleurd geworden. Dr. Kuyper heeft zeer terecht tweederlei begrepen: vooreerst, dat om tot eene oplossing van die kwestie in hunnen geest te kunnen geraken, de antirevolutionairen noodzakelijk staatkundige partij moesten worden, en ten andere, dat om als zulk eene partij te bestaan en eenmaal over de meerderheid te kunnen beschikken, wel aan het dogma van de school moest worden vastgehouden maar tevens onvoorwaardelijk gebroken met de praktische conclusiën, in dat dogma opgesloten. Het dogma moet gehandhaafd worden, omdat daarin het verband ligt tusschen de partij en dat gedeelte van het volk van welks steun men afhangt; - maar de conclusiën moeten worden prijsgegeven, omdat de praemissen van het dogma met onverbiddelijke logica leiden tot een theocratisch staatswezen en zulk een in het moderne Nederland feitelijk onmogelijk is geworden. Stoutmoedig en onversaagd heeft hij daarom in zijn program de zenuw van zijn wetenschappelijk stelsel doorgesneden al de praemissen uit de leer van Stahl zorgvuldig bijeengezameld en aan het scheepje dat hij uitrustte als onmisbaren ballast op de woelige zee van het parlementaire leven medegegeven, maar vrijwillig afstand gedaan van het recht om uit zijne leer de gevolgtrekkingen op te maken, die er in zijn neergelegd. Hij heeft zoodoende zijn stelsel tot eeuwige onvruchtbaarheid gedoemd, maar het tevens levensvatbaar gemaakt voor Nederland. Bedrieg ik mij niet dan ligt in dezen bijzonderen oorsprong de verklaring van al de eigenaardigheden, welke onze antirevolutionairen als politieke partij onderscheiden: hunne woordenrijkheid, hunne buitengewone voorliefde voor dogmatiek, hunne onbeholpenheid op practisch terrein, en vóór alles hun aarzelen om de vruchten in te oogsten van den jarenlang gevoerden strijd. Klaag niet over hun treuzelen, hunne afwijkingen en uitweidingen, want zij zijn nu eenmaal gedoemd om geen conclusiën te trekken, althans niet uit de beginselen die zij hebben vooropgesteld. Beschuldig hen niet van onpraktischen zin, wanneer zij zich verdiepen in het leerstuk betreffende den oorsprong van | |
[pagina 306]
| |
het staatsgezag, of telkens en telkens weder, als waren zij Mohammed's volgelingen, de fundamenteele onderscheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen op den voorgrond stellen, want niet alleen naar de zijde van hetStaatsblad, ook naar den kant van de kiezers kunnen afgevaardigden praktisch arbeiden. Verwijt hun vooral geen moedeloosheid wanneer gij hen ziet aarzelen de jarenlang belegerde vesting als overwinnaars binnen te gaan, want de ministerstafel is eene conclusie, en conclusiën passen hun niet. Daar gekomen is de tijd van handelen aangebroken en om te kunnen handelen dient voor ‘Ons program’ een program te worden in de plaats gesteld. Waar vinden zij hun leiddraad voor praktische staatkunde, eene staatkunde met een eigen physionomie, zoodat zij zich niet blootstellen aan het gevaar, dat de oningewijde het òf voor een conservatief òf voor een liberaal programma zal aanzien? Zal het onderscheid uit iets anders en iets meer dan uit woorden kunnen bestaan? Ik twijfel er aan. De enveloppe die zij op de regeeringstafel neerleggen draagt wel het zegel van eene bijzondere staatkundige school, maar die enveloppe is ledig.
De ontzegeling kan intusschen voorshands veilig achterwege blijven, want aan de ministertafel troont nog altijd Mr. Heemskerk, als eene levende waarschuwing tegen het gevaar om zich in de politieke wereld aan voorspellingen te wagen. Toen hij in de lente van 1883 de regeering aanvaardde was het gevoelen algemeen, dat voor dit zijn derde ministerie geen grootere kracht en geen langere levensduur zou zijn weggelegd dan waarmede de natuur de schoonste van de bloemen heeft toegerust, en na verloop van vier jaren staat dat ministerie nog altijd overeind, krachtiger en sterker dan eenig ander sedert de dagen van Kappeijne. Conservatief minister aan wien ook het laatste spoor van eene conservatieve partij ontvallen is, regeert hij toch vrij oppermachtig over eene meerderheid, beter aaneengesloten dan wij die sedert de zoo even genoemde dagen gekend hebben. En waarom dit alles? Omdat hij is de man van het oogenblik, de onmisbare, en omdat de natuur hare eischen heeft, eischen waaraan zij van oudsher den voorrang weet te verzekeren, zelfs boven die van het parlementaire stelsel. Om tot grondwetsherziening te geraken is voor alles een minister noodig, in staat | |
[pagina 307]
| |
om die voor te dragen en te verdedigen, en in eene Kamer als de onze, waar twee partijen van ongeveer gelijke sterkte scherp geteekend tegenover elkander staan, zal de minst scherp geteekende staatsman allicht de persoon zijn meest berekend voor de aangewezen taak. Juist in zijne zwakheid ligt de eerste oorzaak van zijne kracht. Maar meer nog dan politieke geschiktheid is hier om de man van het oogenblik te kunnen zijn eene zeldzame vereeniging van intellectueele en physieke eigenschappen noodig: grondige kennis van de veelomvattende onderwerpen waarover de discussiën loopen en van hun verband met de geheele wetgeving en administratie; groote meesterschap in het parlementair debat, en eindelijk een ijzersterk gestel. Het laatste niet het minst, want om in onze dagen hier te lande het hoofd te bieden aan groote parlementaire discussiën, om dag aan dag en week aan week uren achtereen zich te onderwerpen aan een stortbad van lauw water, zonder gevaar te loopen 't zij dan van in te sluimeren en den draad van het debat los te laten, 't zij van het geduld en met het geduld ook het goed humeur te verliezen, zijn lichaamskracht en eene volmaakt goede gezondheid, zooals aan weinige bejaarden geschonken wordt, stellige vereischten. Dat Mr. Heemskerk deze eigenschappen bezit en in dit langgerekt debat allengs ruimer ontwikkelt, bewijst zijn klimmende invloed. De verplichting om eene overstelpende menigte van redevoeringen te beantwoorden, schijnt hem nimmer te drukken; veelal zeer sober waar anderen uitvoerig zijn, verwaarloost hij toch zelden ernstige argumenten. Theoretische beschouwingen trekken hem niet aan, maar op het gebied van de praktijk is hij meester. Zijne nauwkeurige kennis van wetgeving en administratie; zijn stalen geheugen, dat hem telkens de argumenten voor den geest brengt, die hij op een gegeven oogenblik behoeft; zijne onaandoenlijkheid voor persoonlijke aanvallen, welke hem zelden of nooit zijne kalmte doet verliezen, eindelijk zijne ruime ervaring van het parlementair debat verschaffen hem èn rijkdom van argumenten, èn een groot vermogen om daarvan tegenover zijne tegenstanders het beste gebruik te maken. Aan zijne replieken weet hij nu en dan een zekeren humor te verbinden, welke hem dikwijls nog betere diensten heeft bewezen dan de deugdelijkste van zijne argumenten. Wijzende op den goeden uitslag waarmede hij zijne voorstellen verdedigt, heeft men in de Tweede Kamer gezegd, dat | |
[pagina 308]
| |
Mr. Heemskerk nu reeds aan de grondwetsherziening zijn naam verbonden heeft. De opmerking is zeker juist, ook om die reden, maar toch niet om die reden alleen of zelfs het meest. Op den inhoud van de aanhangige voorstellen heeft de minister in menig opzicht zijn bijzonderen stempel gedrukt. Het zou de moeite loonen eene nauwkeurige studie te maken van de veranderingen, door Mr. Heemskerk in de voorstellen van de staatscommissie gebracht, en de motieven te overwegen, welke hem meer in het bijzonder allerlei kleine wijzigingen in de pen gaven. De conservatieve neigingen van den steller spreken duidelijk uit het zorgvuldig bewaren van veel wat de staatscommissie, naar men meende met vrij algemeene instemming, als geheel nutteloos verworpen had; bijv., en om mij te bepalen tot het hoofdstuk thans in behandeling, het verplichte onderzoek in de afdeelingen van alle wetsontwerpen, en dit ofschoon niemand beter dan de Minister weet dat het in toenemende mate aan eene deugdelijke voorbereiding van het openbaar debat in den weg staat. Even ongemotiveerd als op sommige plaatsen het behoud, is elders de verandering van het bestaande: uitvloeisel van eene buitengewone mate van voorzichtigheid, waarvan anderen niet licht de noodzakelijkheid zouden hebben ingezien. Komt de grondwetsherziening tot stand zooals zij daar ligt, dan zullen dus meerdere van hare voorschriften, hoewel naar mijne meening niet altijd de beste, aan den redacteur van de nieuwe voorstellen herinneren. Ook dit feit verbindt zijn naam aan het belangrijke werk, dat thans de Kamer bezighoudt, maar nog meer dan dit het zeldzaam groote overwicht, dat hij bij de discussiën uitoefent. Door zich in zake van het kiesrecht te voegen naar de inzichten van de liberale partij en dus bij deze de levendige begeerte op te wekken om het werk van de grondwetsherziening te doen slagen, werd den minister de sleutel van den toestand in handen gegeven. Immers van de aaneensluiting tusschen Regeering en meerderheid zou het nu afhangen of men er in konde slagen het brooze scheepje langs alle klippen heen in veilige haven te brengen. De liberale partij kwam er rond voor uit, dat aan de duurzame medewerking van de Regeering voor haar alles gelegen was, en dat dus het ja of neen van deze een bijna beslissenden invloed uitoefende. Nooit heeft de meerderheid met zooveel ijver gearbeid om een ministerie ten | |
[pagina 309]
| |
val te brengen als zij zich nu inspant om deze Regeering staande te houden en haar te dekken tegen het booze spel van een deel der rechterzijde. Wordt harerzijds eene wijziging voorgedragen, welke niet onmiddellijk bij de Regeering ondersteuning vindt, daar luistert men scherp toe of de minister haar bestrijdt, en zoo ja, hoe. Met de hand boven de oogen bespiedt men naar alle zijden den horizont, of zich hier of daar naar aanleiding van het voorstel ook een enkel stipje voordoet, dat de bode zou kunnen zijn van een naderenden storm, want in dergelijk geval zou het roekeloos zijn van het voor de hand liggend middel om zulk een storm te bezweren geen gebruik te maken. Hoeveel ervaring Mr. Heemskerk ook van het ministerieele leven hebbe opgedaan, deze ervaring is meen ik voor hem geheel nieuw, en wie zal het wraken, dat hij winst tracht te doen met de macht, die het toeval hem in den schoot wierp, en dit te eer omdat niemand beter weet dan hij zelf hoe tijdelijk die macht zijn zal Eene der zijden van het parlementaire stelsel, waarop tot nog toe hier te lande misschien nimmer het licht viel, openbaart zich dezer dagen in hare volle beteekenis. Een ministerie dat geen steun vindt bij de meerderheid, dus heette het altijd, is zwakker dan eenig ander, want niemand bekreunt zich om zijn voortbestaan. Volkomen juist, maar wanneer het toeval wil, dat de meerderheid de hulp van zulk een ministerie niet ontberen kan, dan zal het omgekeerd veel sterker zijn dan een parlementair bewind, omdat het zich over het voortbestaan van die meerderheid niet heeft te bekommeren. Wordt haar kracht gebroken, de zijne blijft ongedeerd. Maar als aan elke buitengewone macht, zoo is ook aan deze een groot gevaar verbonden. De Regeering kan den boog ook te sterk spannen en de meerderheid in dien toestand brengen, dat zij, en mij dunkt zeer te recht, in het welbegrepen belang van het land, aan de handhaving van hare eigen onafhankelijkheid grooter waarde gaat hechten dan aan het welslagen van de grondwetsherziening. De crisis, uitgelokt door de aanneming van het amendement, de samenstelling van de Eerste Kamer rakende, heeft dit gevaar duidelijk aan het licht gebracht. Naar mijne bescheiden meening was het ongelijk hier geheel aan de zijde van de Regeering. Immers tusschen haar en de meerderheid bestond op dit stuk geen strijd van beginsel hoe ook genaamd. Allen wilden volkomen hetzelfde, namelijk de kracht | |
[pagina 310]
| |
van de Eerste Kamer zoeken in hare zoo deugdelijk mogelijke samenstelling. Dat de regeling in de thans geldende grondwet opgenomen - eene regeling vermoedelijk veel meer de vrucht van het toeval dan van rijp overlegGa naar voetnoot1) - eene deugdelijke is, beweert niemand, beweerde ook de minister niet en was werkelijk niet vol te houden. Het amendement meende - en mij dunkt zeer te recht - den door allen verlangden waarborg te vinden in de volkomen vrijheid van het kiescollegie. De Regeering behoefde zeker die meening niet te deelen, maar in dat geval had zij dadelijk blijk moeten geven van hare bereidwilligheid om des noods de transactie te aanvaarden, tot welke het ten slotte gekomen is en die haar reeds vóór de stemming werd aangeboden, omdat deze tittel noch jota te kort deed aan het beginsel dat zij verdedigde. Ter wille van den minister heeft de meerderheid zich nu met een halven en in elk geval vrij gebrekkigen maatregel tevreden gesteld. Toch had het gebeurde deze lichtzijde, dat het duidelijk deed uitkomen hoe voor een deel van de rechterzijde de geheele grondwetsherziening een zuiver politiek spel is geworden. Ongelukkig heeft de waarschuwing echter niet gebaat, want reeds daags nadat de crisis tot een goed einde was gebracht, dreigde zij op nieuw uit te breken en nu om eene reden zoo onbeduidend als zich nauwlijks denken laat. Art. 91 Grondwet laat toe, dat de leden van de Staten-Generaal ministers zijn, mits zij bij de aanvaarding van dit even als van elk ander bezoldigd staatsambt zich aan eene nieuwe verkiezing onderwerpen. Bij de behandeling nu van dat grondwetsartikel werd een amendement voorgedragen, bestemd om laatstgenoemde | |
[pagina 311]
| |
voorwaarde juist voor den tot minister gekozen afgevaardigde op te heffen, en dit met het blijkbare doel om de samensmelting van beide functiën meer gemakkelijk te maken. De minister bestreed het voorstel, en mij dunkt te recht, want het zondigde tegen de eenvoudigste regelen van de logica. Een van beiden zou men zeggen: òf de voorwaarde moest algemeen worden opgeheven òf vóór alles hier gehandhaafd, omdat de aanvaarding van dit staatsambt de onafhankelijkheid van den afgevaardigde toch zeer zeker meer bedreigt dan eenig ander ambt ooit zou kunnen doen. De opmerking van Dr. Schaepman, dat men door hier aan de voorwaarde vast te houden den kiezers van een enkel district het middel in handen geeft, om de kracht van een nieuw ministerie te ondermijnen, was een argument tegen de vereeniging van beide functiën, maar kon nooit als motief gelden om den kiezers een afgevaardigde op te dringen van wien zij niet gediend zijn. Eenmaal op den weg door de voorstellers ingeslagen, zou men er toe moeten komen om den afgevaardigde die minister is permanent aan zijn district te binden zoolang hij in het bezit blijft van zijn portefeuille. Al deze bezwaren vallen zoo duidelijk in het oog, dat eene bondige weerlegging hier ruimschoots voldoende was om de verwerping van het amendement te verzekeren. Ongelukkig nam de Regeering echter de zaak te hoog op en liet zij nog eens de kabinetskwestie doorschemeren. Door zoo te doen maakte zij niet alleen haar gelijk tot ongelijk, omdat dan toch het lot van zulk een amendement niet over het lot der grondwetsherziening mocht beslissen, maar verhoogde zij de kansen, dat de meerderheid het bestreden voorstel zoude aanvaarden. Het eigenaardige toch van den toestand is, dat naarmate de bezwaren van de Regeering toenemen die van anderen verzwakken; hoe donkerder de minister de gevolgen van een amendement voorstelt, hoe schooner vergezicht het ontplooit voor de geestelijke oogen van enkele leden der rechterzijde, en hoe aantrekkelijker de verboden vrucht zich voordoet. Mr. Lohman was dadelijk gereed zijne voorliefde voor het amendement te motiveeren en zoodoende het dreigende gevaar van een nieuw conflict aan te kondigen. Het wijs beleid van de Kamer hield het nemen van een overijld besluit tegen en de stemming van den volgenden dag kwam bewijzen hoe te onpas de Regeering haar grof geschut gebruikt had. | |
[pagina 312]
| |
Waar dergelijke incidenten zich elk oogenblik voordoen, zou het niet weinig gewaagd zijn de uitkomst ook maar van de eerste lezing te willen voorspellen. Eer de vergadering de additioneele artikelen in het gezicht krijgt - gesteld altijd dat deze tot het einde bewaard worden - is er nog menige gevaarlijke klip te ontzeilen, bijv., en om van geen andere te gewagen, de administratieve rechtspraak en de subsidiën aan de kerkgenootschappen. Het zou zeker niet aangaan dat de Regeering van de Kamer eischte zich bij deze en andere gewichtige onderwerpen onvoorwaardelijk aan hare inzichten te onderwerpen. Eene grondwet is allerminst bestemd om uitdrukking te geven aan de denkbeelden van een enkele staatkundige richting; zij moet de meest uiteenloopende belangen bevredigen en waarborgen en, waar een scherpe strijd de leden verdeelt, voor geen van beiden onvoorwaardelijk partijkiezen. Wederzijdsche toegevendheid is daarom onvermijdelijk om tot een goed einde te geraken en op menig gebied transactie tusschen strijdige beginselen een gebod. Hoe vele en hoe belangrijke offers van eigen meening heeft de Regeering van 1848 zich niet moeten getroosten, eer zij er in konde slagen hare voorstellen aannemelijk te maken voor de meerderheid. Is haar voorbeeld altijd navolgenswaard, hoeveel te meer dan thans nu de houding van een deel der rechterzijde tot verdubbelde behoedzaamheid aanspoort.
Eindelijk bij de additioneele artikelen aangekomen staat nieuwe strijd voor de deur, wel niet over de hoofdgedachte van het daar ontwikkelde kiesrecht, want geen twijfel of de meerderheid zal daaraan hare goedkeuring hechten, maar over de redactie van de bijzondere bepalingen en misschien ook over de grenzen van het kiesrecht. Het onderwerp is voor de geheele Kamer van overwegend belang en natuurlijk dat de verschillende inzichten, welke omtrent dat belang bestaan kunnen, zich ook bij deze gelegenheid krachtig zullen doen gelden. En niet alleen tusschen rechter- en linkerzijde maar ook in den eigen boezem van de liberale partij bestaat vrij wat verscheidenheid van denkbeelden omtrent den aard van het kiesrecht, zooals bij de uitvoerige discussiën over het nieuwe artikel 80 duidelijk genoeg gebleken is. Onderscheiden toongevende leden van de linkerzijde hebben terecht begrepen, dat zij deze | |
[pagina 313]
| |
gelegenheid niet mochten laten voorbijgaan zonder openlijk te verklaren in welke verhouding zij stonden tot het vraagstuk van het algemeene stemrecht, en aan dat besef danken wij eenige van de beste redevoeringen welke bij de grondwetsherziening werden uitgesproken. Mr. van Houten nam den 17den Maart, zooals vroeger meermalen, het beginsel van algemeen stemrecht in bescherming, maar ik herinner mij niet dat hij ooit te voren zijne denkbeelden daaromtrent zoo klaar, zoo bondig en zoo krachtig uiteenzette als deze keer. ‘Het algemeen stemrecht - dus zeide hij o.a. - eischt, dat het kiesrecht overal toegekend worde waar geen reden tot uitsluiting bestaat, dat is de eenvoudige theorie van het thans zoo aangevallen algemeen stemrecht. Daartegenover staat de theorie van hen, die het kiesrecht eene functie noemen, welke door den wetgever moet worden opgedragen. De geheele quaestie lost zich daarin op, of men aanneemt dat aan een burger het kiesrecht behoort, mits er geen reden tot uitsluiting is, dan wel dat men van nature is uitgesloten, tenzij het door den wetgever als een functie opgedragen wordt. Die theoriën staan scherp tegenover elkander.’ ‘De leer van het algemeen stemrecht’ - alzoo besloot de spreker dit gedeelte van zijn betoog - ‘is dus eenvoudig de theorie van de rechtsgelijkheid, zoo lang er geen reden voor rechtsongelijkheid bestaat.’ Bedrieg ik mij wanneer ik zeg, dat juist het glasheldere van dit betoog de kracht van de verdediging verzwakt. De leer van het algemeen stemrecht is met eenige nevelen wel gediend; door deze onbarmhartig te verscheuren wordt misschien meer aan de eischen van de oprechtheid dan aan die van de voorzichtigheid gehoor gegeven. Ik laat nu daar, dat in de opdracht door den wetgever het ware onderscheid tusschen de twee opvattingen niet kan gelegen zijn, omdat, 't zij men het algemeene of wel het beperkte stemrecht aanvaarde, uitdrukkelijke of stilzwijgende opdracht door den wetgever in elk geval onvermijdelijk is. De bedoeling is intusschen volkomen duidelijk: volgens Mr. van Houten komt het kiesrecht van nature aan den burger toe; volgens zijne tegenstanders behoort het aan den Staat, die het toekent aan hen van wie hij onderstelt dat zij het ten voordeele van de gemeenschap zullen gebruiken. Ik begrijp het eerste standpunt volkomen, maar ik | |
[pagina 314]
| |
begrijp niet hoe gij daar aan uwe uitzonderingen komt. Private rechten zijn algemeene rechten en waarom dan hier met die algemeenheid gebroken? Wat is het motief dat u tot uitzonderingen drijft? Het bijzonder belang van den uitgeslotene? Het is nauwelijks denkbaar, want welk persoonlijk nadeel zou deze kunnen ondervinden van de wijze waarop hij een hem uitgereikt stembillet invult of doet invullen? Beroept gij u op het zeer verwijderd nadeel dat uit een onberaden keus kan voortvloeien, dan vraag ik: wat beteekent dit nadeel vergeleken bij dat, 't welk bijv. een onberaden huwelijk hem brengen zal, en toch denkt gij er niet aan de gelegenheid om zulk een onberaden stap te doen voor hem af te sluiten. Waarom dan hier over de private personen eene voogdij uitgeoefend, die gij overal elders volstrekt verwerpelijk acht? Ik weet maar één antwoord. De maatstaf, dien gij in handen neemt als gij uwe uitsluitingen gaat regelen, is niet ontleend aan het belang van de bijzondere personen maar aan het belang van den Staat. Gij weert van de stembus wie geen belasting opbrengen, zeker niet om hunnentwille maar omdat gij van hunne deelneming aan het kiezersrecht slechte gevolgen ducht voor de gemeenschap; maar is dit zoo, betwist dan ook niet langer dat voor u als voor ons redenen van staat over de grenzen van het kiesrecht beslissen, dat gij feitelijk niet minder dan wij dat kiesrecht als een functie aanmerkt, die de Staat opdraagt, en in één woord, dat de scherpe scheiding, die gij tusschen uwe opvatting en de onze meent op te merken, inderdaad slechts in uwe verbeelding bestaat. Immers of gij zegt: ‘allen zijn toegelaten die ik niet uitsluit,’ of wij: ‘allen zijn uitgesloten aan wie ik niet uitdrukkelijk toegang geef,’ maakt hoegenaamd geen verschil; want het zijn slechts twee methoden om een zelfde gedachte uit de drukken. Niets belet zelfs dat wij met onze methode de grenzen van het kiesrecht nog ruimer uitzetten dan in uwe bedoeling ligt. Is de voorgaande opmerking juist, dan bestaat er ook eene gemeenschappelijke basis waarop alle leden van de liberale partij zich bij de beoordeeling van vragen, het kiesrecht rakende, stellen kunnen, en staat dus de gelegenheid voor eene vruchtbare discussie open, al blijft er ook ruimte over voor de meest verschillende opvattingen van wat het staatsbelang eischt. En werkelijk ligt daar en daar alleen het verschil tusschen Mr. | |
[pagina 315]
| |
van Houten en zijne tegenstanders. Voor hem is het arbeiden aan de uitbreiding van het stemrecht tegelijk arbeiden aan de verbetering van het staatsbestuur. Voor hem is elke nieuwe vloed van kiezers eene nieuwe bate voor den Staat, een nieuwe waarborg, dat de Regeering overeenkomstig hare natuurlijke bestemming werkelijk als het orgaan van aller belang zal optreden. Bij de toelichting van die meening heeft hij uit den aard der zaak schoon spel, want terwijl wij al de ellende en gebreken van het bestaande kennen en deze dus veilig als getuigen kunnen worden opgeroepen waar men de behoefte aan verandering bepleit, staat het natuurlijk vrij het groote onbekende dat wij te gemoet gaan naar den rijkdom van onze verbeelding met de schoonste kleuren te tooien. Wel erkent de afgevaardigde uit Groningen, dat zeer groote uitbreiding van het kiesrecht hier en daar aan politieke kwakzalvers den weg baant naar het parlement, maar ook dit kwaad acht hij weinig, omdat de Kamer - van oudsher het graf voor allerlei geusurpeerde reputatiën - ook aan de zoodanigen wel de plaats zal weten aan te wijzen, die hun toekomt. De vraag is intusschen geoorloofd of men met eene dergelijke opmerking kan volstaan om zoovele andersdenkenden gerust te stellen. Het zou zeker reeds een verbazend groot kwaad zijn wanneer belangrijke uitbreiding van het kiesrecht werkelijk mocht leiden tot eene in het oog vallende verlaging van het intellectueele peil der volksvertegenwoordiging. Maar me er nog dan dit kwaad weegt het gevaar, dat zulk eene uitbreiding van het kiezerspersoneel op onrustbarende wijze het cijfer komt vermeerderen van die geheel onzelfstandige elementen, die aan de stembus het werktuig worden van dezen of genen bijzonderen maatschappelijken invloed, omdat de overheersching van zulk een invloed den staat zoo licht van zijne natuurlijke bestemming aftrekt. Liever dan naar Mr. van Houten luister ik hier naar Dr. Schaepman, als hij diegenen onder zijne geloofsgenooten die van geen uitbreiding van stemrecht weten willen, met de woorden van den kardinaal-aartsbisschop van Westminster herinnert, hoe de Kerk door haren invloed op het volk nog wel zoo goed als door haren vroegeren invloed op de vorsten voor hare belangen waken kan. ‘But the Church is the same, and can renew its relations with whatsoever forms of civil life the world is pleased to fashion for itself. If, as political foresight has | |
[pagina 316]
| |
predicted, all nations are on their way to democracy, the Church will know how to meet this new and strange aspect of the world.’ Deze woorden zijn sinds lang geen voorspelling meer; zij verkondigen eene waarheid waarvan het moderne Europa de volle beteekenis allengs duidelijker leert kennen. Het behoort tot de bedenkelijkste teekenen des tijds, dat men meer en meer in onze maatschappelijke nooden het eigenlijk motief gaat zoeken om tot algemeen stemrecht te geraken. Niet alleen dat men zoodoende door eene verkeerde deur het groote vraagstuk nadert en wat slechts naar redenen van staat mag worden beslist aan geheel andere redenen gaat toetsen, maar het is dunkt mij volkomen duidelijk, dat op deze wijze den volken eene onuitputtelijke bron van teleurstellingen wordt geopend. Mr. Mees heeft dit op dienzelfden 17den Maart, waar hij èn Heldt èn Van Houten bestreed, voortreffelijk in het licht gesteld. De wetenschappelijke voorstanders (van het algemeen stemrecht) zijn meestal wijsgeerige realisten. Met donkere kleuren - en in den regel helaas te recht - wijzen zij op de donkere zijden van onze samenleving; zij zijn het, die er niet weinig toe hebben bijgedragen om de oogen te openen voor de ellende die in de minst gegoede klasse der maatschappij heerscht; zij hebben het gedaan door hunne wetenschap, door hunne literatuur, door hunne kunst, op het gevaar dat hunne kunst haar aesthetisch karakter verloor. Ik zal de laatste zijn om het betrekkelijk recht van die richting te wraken en niet het nut te erkennen, dat zij ten aanzien van sociale toestanden heeft gesticht. ‘Vreemd echter is het dat de voorstanders dier richting, terwijl zij op dat realistisch standpunt staan, meenen aan het geheele volk, waarvan een deel zoo laag wordt gesteld, het stemrecht te kunnen geven. Als menschen wordt een niet onaanzienlijk gedeelte van de burgers in donkere kleuren geschilderd, als kiezers worden diezelfde menschen met een ideaal waas overtogen. Ik voor mij kan daarin niets anders zien dan een zeker democratisch mysticisme, dat men bij de voorstanders van die realistische richting allerminst zou verwachten.’ Wie geneigd zijn zich van het algemeene stemrecht illusiën te maken, zullen weldoen deze waarschuwingen te gedenken, te gedenken ook de ervaringen welke de wereld van dat stemrecht heeft | |
[pagina 317]
| |
opgedaan en waaraan nog onlangs Mr. de Beaufort de Kamer herinnerde. Deze ervaringen hebben voor ons te meer gewicht omdat het parlement, dat hier door het algemeen stemrecht zou worden geschapen, feitelijk de regeering in handen heeft. Indien een rijk als Duitschland de nadeelige gevolgen van het daar bestaande kiesstelsel betrekkelijk weinig ondervindt, dan is het omdat eene geheel zelfstandige regeering daar èn het uitgestrekte land èn den Rijksdag beheerscht. Maar denk u nu die sterke regeering weg en den Rijksdag met zijne tien of twaalf politieke partijen als ons parlement uitsluitend leider van het gezag, en het gevaar is groot dat het nu zoo machtige Duitschland allengs tot zijne vroegere machteloosheid zou terugkeeren. Mr. van Houten besprak in het laatste gedeelte van zijne hierboven aangehaalde rede het complex van groote vraagstukken, dat wij de sociale kwestie plegen te noemen, en gaf als zijne meening te kennen, dat de oplossing van die vraagstukken in hoofdzaak het werk van den wetgever zijn moet. Ik zou deze stelling slechts ten deele durven beamen, maar aangenomen dat zij juist is, welk een tact, welk eene kennis, welk eene gematigdheid vooral, zal de wetgever van de toekomst dan niet behoeven, om opgewassen te zijn tegen zulk eene taak. Het fijnste werktuig is nauwelijks fijn genoeg voor dergelijken arbeid. En de man die zulk een taak stelt wil toch zooveel mogelijk allen hebben opgeroepen om tot de samenstelling van het werktuig bij te dragen. Inderdaad ik heb eerbied voor het taaie, het onverstoorbaar geloof van den afgevaardigde uit Groningen. Welk is nu het verband tusschen de bovenstaande opmerkingen en de taak die de Tweede Kamer welhaast bij het vaststellen van de additioneele artikelen zal te vervullen hebben? Bedrieg ik mij niet dan ligt dat verband in het karakter van de grondwettige bepaling, welker voorloopige uitvoering de genoemde artikelen regelen. De nieuwe gorondwet geeft ter regeling van het kiesrecht aan den gewonen wetgever eene schier volkomen vrijheid van handelen. Wel stelt zij grenzen maar ook aan het meest algemeene stemrecht ontbreken zulke grenzen niet. Trouwens die welke men hier aannam hebben te minder waarde omdat hare beteekenis schier geheel van subjectieve opvattingen afhangt. Ik denk er niet aan van deze | |
[pagina 318]
| |
eigenaardigheid van het nieuwe grondwetsartikel eene grief te maken, want, hoe men dat ook inrichte, òf naar de zienswijze van de Regeering, òf overeenkomstig het voorstel-van Houten, òf naar het advies van de Staatscommissie, machtiging gevende om het kiesrecht toe te kennen aan allen die wekelijks 70 centen huur betalen, voor eene vergadering welke het algemeene stemrecht wil - en alleen op zulk eene hebben wij te letten, - werd in elk geval feitelijk de gelegenheid opengesteld om het in te voeren. In vervolg van tijd zullen de grenzen van het kiesrecht schier geheel afhangen van de conscientie en het verlicht oordeel van den wetgever, en van daar dat in deze dagen - men heeft het terecht ingezien - aan eene zuivere waardeering van het algemeen stemrecht zoo groote beteekenis toekomt. Zooals de additioneele artikelen daar liggen geven zij het kiesrecht aan allen, die in het laatste jaar hun vollen aanslag in het personeel, onverschillig zijn bedrag, voldaan hebben. Er bestaat alle reden om te vermoeden, dat deze grensregeling, krachtig door de Regeering gesteund, ook door de meerderheid zal worden aanvaard, maar aan ernstig verzet zal het toch niet ontbreken. Sedert de leus van den gezeten werkman in omloop kwam, is er ook van vele voortreffelijke en invloedrijke mannen eene beweging uitgegaan om het kiesrecht reeds dadelijk verder uit te breiden door het ook toe te kennen aan die minder gegoeden, die naar de wet met de betaling van den gedeeltelijken aanslag kunnen volstaan. Bij invloedrijke organen van de periodieke pers vindt deze beweging krachtige ondersteuning en ook in de Kamer zelve zal die ondersteuning zeker niet ontbreken. Moest het voorschrift in de grondwet zelve worden opgenomen, ik zou erkennen dat er dan reden bestond om aarzelend te vragen of de getrokken grenslijn ook nog te nauw kan zijn? Maar nu de grens zal worden opgenomen in de gewone wet, in een wet dus, die elken dag van het jaar voor wijziging vatbaar is, nu moet ik ronduit verklaren, dat het drijven naar nog ruimer grenzen mij op dit oogenblik volkomen ongemotiveerd toeschijnt. Zooals de Regeering opgeeft zal, naar de regelen der additioneele artikelen, het getal kiezers voor de Tweede Kamer van 136.000 tot 300.000 aangroeien en dus meer dan verdubbelen, en nu zou ik meenen dat de meest alledaagsche voorzichtigheid vordert de vruchten van die groote uit- | |
[pagina 319]
| |
breiding af te wachten eer men een stap verder doet op een weg, welke geen gelegenheid openlaat om op zijne schreden terug te komen. Staan wij in vele opzichten bij andere volken achter, toch bezitten wij eene kostelijke nationale eigenschap in ons nuchter gezond verstand, dat ons vroeger en later menige teleurstelling bespaarde. Mocht tegen alle verwachting het drijven naar dadelijke invoering van een ruimer kiesrecht dan nu wordt voorgedragen, toch zegevieren, dan zou ik de uitkomst hartelijk betreuren, ook om het besluit op zich zelf, maar toch het meest, omdat het mij een voorteeken zijn zou, dat nu ook die kostelijke nationale eigenschap, welke ik zoo even noemde, in de wieling van den politieken maalstroom dreigt onder te gaan.
Leiden, 24 April 1887.
J.T. Buijs. |
|