De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Naar aanleiding van ‘het Grieksche vraagstuk.’Een karakterbeeld met een naschrift.Wie op zekeren avond omstreeks het jaar 420 vóór onze jaartelling te Athenae de woning was binnengetreden van den dichter Agathon, zou daar getuige zijn geweest van een onvergetelijk tooneel. Het te beschrijven is reeds een lust. Daar ligt de gastheer met eenige vrienden rondom den disch, van waar de voornaamste gerechten reeds verdwenen zijn. Wel was er reden om dat feestmaal aan te rechten. Want den vorigen dag heeft hij zijn eerste treurspel doen opvoeren voor de verwende Atheners, en de bijval is algemeen geweest. Geen wonder, zoo de opgewekte gasten, bij paren op de zachte rustbanken uitgestrekt, zich niet laten nooden om te genieten van den geurigen wijn, waarmede hunne drinkschalen af en toe door de bedrijvige jonge slaven worden gevuld. Het zijn meerendeels zonen van gegoede familiën, dat kan men de blijkbare zorg, aan geheel hun uiterlijk besteed, wel aanzien. Slechts één, en hij neemt nog wel de eereplaats naast den gastheer in, maakt daarop eene uitzondering. Zoo fijnbesneden de gelaatstrekken der overigen, zoo grof en onbevallig schijnen, bij den eersten aanblik, de zijne. Zijn vale mantel is als een vlek te midden van de frischheid, den glans rondom. En toch, geen twijfel! die man is het middelpunt, de ziel van het gansche gezelschap. Nu gaat van hand tot hand een volle beker, en wien die wordt toegereikt, hij moet een feestelijk woord spreken over een onderwerp, vooraf genoemd. Elk doet het op zijne wijze: de ééne in hoogdravende taal, een ander gekscherend. Hoor, daar wordt, ter afwisseling, een kluchtig, toepasselijk sprookje verteld. Het is Aristophanes, die het voordraagt, de | |
[pagina 240]
| |
nog jonge dichter dier blijspelen, waarom zich het volk verdringt. In 't eind krijgt ook die zonderlinge man naast den gastheer het woord. Hij schijnt zich niet bepaald op kortheid te hebben toegelegd. Tegen allerlei uitweidingen ziet hij niet op. Doch zijne gedachten zijn zoo oorspronkelijk, fijn en diep, de inkleeding is zoo geestig, de toon zoo prettig en ernstig tevens, het is alles, in één woord, zoo boeiend, dat geheel de vriendenkring hangt aan zijne lippen. Eindelijk heeft hij uitgesproken, maar nog is ieder vervuld van het gehoorde. Sommigen zouden gaarne er meer van weten. Één hunner vraagt hem nog om eene nadere verklaring... Op ééns, daar klinkt een verward gestommel, een wild gedruisch van stemmen, begeleid door den schrillen toon eener fluit, in het vóórportaal. Één stem, nog welluidend in hare woestheid, verheft zich boven alles uit. De gasten behoeven niet lang te raden, wien zij mag toebehooren. Na een oogenblik gaat de deur open, en, het weelderig gelokte hoofd met klimop en viooltjes en linten omkranst, verschijnt op den drempel eene rijzige gestalte, ondersteund, en daar is reden voor! rechts door de gehuurde fluitspeelster, links door eenen der overige feestvierders. ‘Aleibiades!’ klinkt het uit aller mond. Hij treedt naar binnen met overveerkrachtigen stap. ‘Zij zullen eenen duchtig opgewonden kameraad nog wel een plaatsje aan tafel gunnen. Hij is gekomen, om het hoofd van den wijsten en besten te sieren met zijnen krans. Maar eerst moeten allen meêdrinken.’ Nu valt hij tusschen Agathon en zijnen buurman neder. Hij wenscht den gastheer geluk, en slaat, in het eerst, op dien ander geen acht. Maar als hij, even later, zich toevallig omkeert, waarom schrikt hij terug? Van waar op ééns die verandering in de trekken van zijn gelaat? ‘O Heracles!’ roept hij uit, ‘wat is dat? Ook hier, Socrates, ligt Gij wêer op mij te loeren, gelijk Gij gewoonlijk plotseling verschijnt, als ik het minst U kon verwachten. Hoe komt Gij nu wêer hier?’ En onder eenen vloed van woorden vraagt hij Agathon eenige linten en viooltjes terug, om ook den ander daarmêe te tooien. ‘En thans, mannen, met nieuwen moed aan het drinken. Ik zal de leiding op mij nemen. Gij, jongen, reik mij dat groote koelvat; dan zal ik het met wijn vullen en rond laten gaan. Deze naast mij kan er wel tegen; hij blijft altijd dezelfde. Maar Gij moet worden als ik ben. Nu? Wat zal het zijn? | |
[pagina 241]
| |
Wien zullen wij huldigen met onzen dronk?’ ‘Drink op hem, op Socrates,’ zoo wordt van de overzijde geroepen. Dat woord behoeft niet te worden herhaald. De groote lichtmis richt zich op, en met echt Attische spraakzaamheid, nog verhoogd door den vurigen wijn, vliegen hem de woorden, de beelden over de tong, tintelend van geest, maar nog meer gloeiende van aanhankelijkheid en bewondering. ‘Socrates te prijzen,’ zoo spreekt hij onder meer, ‘welnu ik zal het beproeven door middel van vergelijkingen. Hij is dan, bij voorbeeld, als de sater Marsyas, even onbevallig, maar ook een even voortreffelijk muzikant. Ja, een kunstenaar is hij van den eersten rang; slechts nog zooveel grooter dan Marsyas, daar hij zonder instrument, door enkel woorden een' ieder betoovert, die hem hoort. Ik voor mij althans, Gij mannen, als ik niet zoo erg beneveld scheen, zou U op eenen eed verzekeren, wat ik zelf onder zijne woorden geleden heb en nog lijd. Want als ik hem hoor, bonst mij het hart veel meer dan één' van die dolle Oostersche priesters, die zooveel misbaar maken, en tranen springen mij in de oogen om hetgeen hij zegt. Luisterde ik vroeger naar Pericles en andere goede redenaars, dan vond ik wel, dat zij treffend wisten te spreken, maar iets dergelijks wedervoer mij nooit. Mijne ziel was niet ontrust, of wrevelig over den toestand, waarin ik mij bevond. Maar door dezen Marsyas ben ik al dikwijls zoo ver gebracht, dat ik meende niet langer te kunnen leven, als ik voortging te zijn die ik was. Met hem alleen onder alle menschen is mij gebeurd wat niemand gelooven zou. Of meendet Gij, dat ik mij ooit zou kunnen schamen? Nu, voor geen' ander zou ik het doen. Maar voor hem schaam ik mij. Ik ontvlucht hem waar ik kan. Ja soms zou ik wenschen, dat hij maar dood ware. En toch, als dat eens gebeurde, zeker zou ik dan nog dieper bedroefd wezen. Zoo staat het tusschen ons. Ik weet niet, wat met hem te beginnen.’ Dat is de treffendste bladzijde van Plato's ‘Symposion’, niet het minste in die galerij van edele gedenkteekenen, waarmede de leerling nauwelijks minder zich zelven dan zijnen meester eerdeGa naar voetnoot1). Wie, die te dezer plaatse de kennismaking met beiden begon, wêerstond de begeerte om voort te lezen, | |
[pagina 242]
| |
totdat het beeld van den hier vereeuwigde ten voeten uit te staan kwam voor zijnen geest, dat beeld, zoo weergaloos oorspronkelijk, en daarom eeuwig frisch? Zoo is het licht geene te stoute verwachting, dat de biecht van Alcibiades aan Agathon's gastmaal eenige belangstelling mag hebben gewekt voor eene proeve, de eerste niet en de laatste evenmin, om Socrates nog eens te doen herleven, omlijst door het Athenae van zijnen tijd.
‘Opstaan, bloeien en verzinken is het lot van ied'ren staat.’ Doch zelden is die opéénvolging van opkomst en verval haastiger afgeloopen dan in de geschiedenis van Athenae. Het tijdperk althans van hare hoogste macht en van haren diepsten val wordt in zijn geheel door het leven van Socrates omspannen. Den morgen en den middag zijns levens bescheen de glans der eeuw van Pericles. Zijn levensavond werd verduisterd door nederlaag op nederlaag, zijner vaderstad toegebracht. ‘De eeuw van Pericles’, welk eenen rijkdom van alle schatten, die het leven eens volks kunnen opluisteren en versieren, tooveren die woorden den hoorder voor den geest! Goud en zilver, macht en wapeneer, roem van beeldende kunst, van wetenschap en letteren, het viel alles der Atheensche burgerij in overvloed ten deel. Ja, wel der Atheensche burgerij. Met het volste recht mochten de gezamenlijke burgers erin roemen: de staat zijn wij. De offervaardigheid, die, tijdens den Perzischen oorlog, de Atheensche vloot had gebouwd, opgetakeld, bewapend en bemand, was waarlijk niet onbeloond gebleven. De oppermacht over de vloten van het meerendeel der Helleensche eilanden en zeeplaatsen verlegde voorgoed den hoofdzetel der Attische bedrijvigheid uit de oude landstad naar de woelige haven. Daardoor werden de verhoudingen van macht en aanzien tusschen de onderscheidene bestanddeelen der Atheensche maatschappij geheel gewijzigd. De landadel zag wat hem nog restte aan invloed en gezag wegsmelten als sneeuw voor de zon, naarmate, van alle kusten der naburige zee, de binnenvallende schepen meer waren voor den koopman, meer grondstoffen voor den fabrikant ontlaadden in de grootsche havenwerken van den Piraeus. Langs geheel de Middellandsche zee, ja, tot in Aethiopië werd voor den smaakvollen arbeid der Attische handwerkers met graagte het beste | |
[pagina 243]
| |
in ruil gegeven, wat elke landstreek te bieden had aan weeldeartikelen of verwerkbare stof. Athenae's haven werd de markt, waar de voortbrengselen der beschaafde wereld te koop kwamen. Wat baatte den landjonker thans nog een jaarlijksch inkomen van even 500 ‘medimnen’ koorn, voorheen de vereischte maat voor het grondbezit der eerste klasse? Wat beteekende zelfs het dubbele dier waarde naast de winsten van nijverheid en zeehandel? De rijke reeder, de groote fabrikant uit de zeestad met haren trotschen aanleg en hare luchtige huizen verleerden al spoedig den eerbied, dien nog hunne vaderen den adel hadden toegedragen. Zij benijdden hem zijne ouderwetsche woningen niet, noch de deftige buurt, waarin die gelegen waren: de kronkelende straten langs den voet der burchtrots. Misschien zelfs spotten zij met zijne vervallen familiegoederen op de hoogvlakte, nog nooit geheel hersteld van de verwoesting, die het Perzische leger er had aangericht. En niet alleen de koningen van den groothandel waren het, die het durfden opnemen tegen de jonkerpartij. Neen, de buitengewone voorspoed verzekerde ook ‘den kleinen man’ eene welvaart, eene onafhankelijkheid, die hem de borst wellicht nog hooger deed dragen. Een zelfgevoel, dat niemand boven zich duldde, doordrong ten slotte zelfs den geringsten vrijen burger. Daar een eigenlijke arbeidersstand ontbrak, immers het handwerk door slaven werd verricht, zocht de vrijgeborene, die geen vermogen had van eenige beteekenis, in den regel zijn geluk als kramer of werkbaas in eene kleine zaak. Doch hoe zou niet ook hem de burgertrots der rijkeren zich hebben meêgedeeld in eenen tijd, toen zijne waar, zijn werk als met den dag meer werden gezocht, en een weinig geluk hem misschien binnen kort kon omhoogtillen in de vermogendste klasse? Natuurlijk, dat het verschil tusschen hoog en laag, uit het bewustzijn der maatschappij zoo goed als verdwenen, in de staatsinrichting op den duur niet kon erkend blijven. ‘Gelijk recht op mederegeeren voor alle burgers’, die gedachte brak, reeds lang vóór Pericles, meer en meer zich baan. Onder zijne leiding werd de zegepraal volkomen. De rechtspraak grootendeels aan volksgerichten opgedragen, de staatslasten haast uitsluitend op de schouders der rijken gestapeld, de volksvergadering, de rechtspleging, de krijgsdienst door vaste bezoldiging ook voor de armsten toegankelijk gemaakt, zoo werd het allemansbewind volle waarheid. | |
[pagina 244]
| |
Er is in den glans van levenslust en zelfvertrouwen, die over dat volksbewind gedurende zijnen kortstondigen bloeitijd lag uitgespreid, veel, wat aantrekt en bekoort. Toch doet reeds de korte duur vermoeden, dat er wel iets aan haperde. En inderdaad bleek die stoffelijke voorspoed, die der volksregeering den weg had gebaand, voor hare onmisbare gezellin: de gestrenge burgerdeugd, eerlang een maar al te gevaarlijke verleider. Rijkdom, licht gewonnen, brengt geenen zegen. Het goud, dat de vader haast van zelf zich ziet toevloeien, glijdt nog spoediger door de weeke, blanke vingers van den zoon weêr heen. De schatten van Oostersche weelde, op de Atheensche markten in zoo rijken voorraad aangevoerd, bedwelmden de hoofden, verslapten de spieren, en wekten den honger eerst naar altijd meer genot, eindelijk, als de oververzadiging was gekomen, nog steeds naar toenemende ruimte dier oude hulpmiddelen, die den verstompten zinnen niets meer boden dan eene flauwe herinnering. En zoo sloop reeds in Pericles' dagen de harten der jeugd die noodlottige levenswijsheid binnen, die, gelijk Socrates zeide, allerlei gebreken opvijzelt, of zij deugden waren; overmoed prijst als het teeken eener goede opvoeding, onmacht tot zelfbedwang verheerlijkt als vrijheidszin, verkwisting aanziet voor edelmoedigheid, ontstentenis van alle schaamte bewondert als zedelijken moed. ‘Alleen de onnoozele is matig en ingetogen’, zoo legde later Plato een pronkstuk van dat jonge Athenae de belijdenis derzelfde levensleer in den mond; ‘wie zijn het, die ons onthouding en matigheid aanpreêken? Het zijn de stumperts, die zelven het goede der aarde niet kunnen genieten. Maar als wij het nu vinden binnen ons bereik, en niemand ons kan weêrhouden, zullen wij zelven dan eenen meester boven ons stellen, de wet misschien, of de afgunstige praatjes der menigte? De waarheid is deze: overdaad en ongebondenheid, voor zoover vol te houden, dat is deugd, dat is geluk. Het andere is mooipraterij, onnatuurlijke stelselzucht, gebeuzel, nietswaardig tuig.’Ga naar voetnoot1) Ontzinking van zedelijke kracht gaat lang onmerkbaar voort. Terwijl nog de verbeten naijver van min voorspoedige buren slechts nu en dan in machtelooze aanvallen zich lucht gaf, overstraalde de glans van het openbare leven elk verschijnsel | |
[pagina 245]
| |
van beginnend verval. Wie kon zwakheid vermoeden achter zooveel krachtsbetoon in elke richting, bederf onder al de pracht dier feesten en vertooningen, waar het volk zich te goed deed aan het schouwspel zijner eigene glorie: de kostbare opvoeringen der tragedie, de uitbundig toegejuichte blijspelen, die nauwelijks één zelfstandige grootheid nog voor zijne oogen lieten bestaan, de indrukwekkende roeiwedstrijden der oorlogsvaartuigen vóór den Piracus, de plechtige inwijdingen, eindelijk, van tempels en zuilengangen, ter duurzame verzekering van het goddelijk gunstbetoon gesticht? Maar anders werd het, toen eerst de offers, allengs ook de slagen van den Peloponnesischen oorlog met geweld den mantel der heerlijkheid wegrukten, die de opkomende ongerechtigheden bedekt hield. De openbare welvaart werd geknakt. Het erediet, zooveel moeilijker te herstellen dan het ernstigst berekenbaar verlies, leed den éénen schok na den anderen. Handel en nijverheid ondervonden toenemende stremming. Weerloos door den vijand platgetreden, werd het akkerland aldra geheel verwaarloosd. Als altijd, drukte de gemeene nood den kleinhandel en het bescheiden grondbezit het zwaarst. De kleine boeren, opgeschrikt uit hun bedrijf, vloden naar Athenae, kampeerden op de open plaatsen en verwilderden met de berooide neringdoenden tot lanterfanters en straatslijpers. En als mocht den fieren staat geene beproeving blijven gespaard, sloop eerlang die geduchte pest de muren binnen, die, jaar in jaar uit rondwarend langs de overbevolkte straten, zijne krachten haast meer nog sloopte door de ontmoediging van wie zij verschoonde, dan door het verlies van wie zij sloeg met den dood. Nu kwam de lang reeds toenemende verslapping in gemis aan zelfvertrouwen droevig uit. Ontzenuwd en radeloos, vluchtte rijk en arm uit den dienst der onmachtig gebleken volksgoden in de geheimzinnige gebruiken van Thracisch of Aziatisch bijgeloof. Ongewasschen bedelpriesters gingen huis aan huis, om geld in te zamelen voor ‘de groote moeder’, van wie niemand recht wist, wie zij was, en beloofden daarvoor aflaat van alle schuld. Buiksprekers verzamelden het rondslenterend volk, onder voorgeven, dat een geest in hen woonde, die door hunnen mond de toekomst onthullen kon. Juist die pogingen om door uitwendige practijken zich te beveiligen voor allerlei kwaad bewezen, hoe weinig aan innerlijke kracht nog werd gehecht. Meer en meer verzwakte | |
[pagina 246]
| |
het besef, dat de gemeenschap slechts kon duren door de gerechtigheid harer leden. In de stilte zijner woning hield nog menig vergeten burger de oude deugden in eere. Maar zij, die den toon aangaven, bleken het eerst en het meest met het gif des tijds besmetGa naar voetnoot1). Geene kunst, die in den Atheenschen, gelijk trouwens in elken volksstaat, haren beoefenaar zoo regelrecht tot eer en aanzien bracht, als die der overreding. Zonder talent om zich te verdedigen tegen eene aanklacht, of zelfs, door het beschuldigen van den verwachten aanklager, een dreigend strafgeding te voorkomen, kon niemand zich handhaven in eene invloedrijke stelling. Voor den staatsman in volksvergaderingen en zelfs in bijzondere gesprekken met partijgenooten onmisbaar, was die gave ook voor den ambteloozen burger niet zonder waarde wegens de openbaarheid der rechtsgedingen, de ontvankelijkheid der gezworenen voor opwellingen en indrukken, en het verbod van andere dan eigen verdediging. Het duurde ook niet lang, of mannen van kennis en talent lieten zich vinden, om die onmisbare kunst als een zelfstandig studievak te beoefenen en naar een vast plan te onderwijzen. Dat waren de sophisten, vreemden meerendeels, die, Altheensche toestanden en behoeften doorziende met eenen frisscheren blik dan den inboorling ten dienste stond, in een beroep, tot dusver onbekend, eenen nieuwen weg uitvonden naar invloed en rijkdom, en, eenmaal door eigen vaardigheid omhoog geklommen, de onvoorzichtigheid begingen de gouden en purperen vruchten hunner vondst voor naijverige oogen ten toon te spreiden. De gewone wraak der jaloerschheid: smaad en laster, bleef niet uit. De geestelijke preutschheid vond geene woorden genoeg voor hare ergernis over die ongehoorde tekoopstelling van de gaven des verstandsGa naar voetnoot2). Maar het onbevangen nageslacht erkent niet enkel de waarde van een beroep, voor het democratisch Athenae even onontbeerlijk als voor het feudale Lacedaemon het onderricht in den wapenhandel, maar ook de diepte en oorspronkelijkheid der gedachten, die den eersten sophisten althans, behalve eene benijde maatschappelijke stelling te hunner tijd, eene nog veel | |
[pagina 247]
| |
meer te benijden plaats hebben verzekerd onder de groote denkers van een volk, aan denkers zoo rijk als het hunneGa naar voetnoot1). Het ontbrak, zoo mocht men meenen, bij al de aanvallen, waaraan zij bloot stonden, den sophisten aan ruime schadeloosstelling niet. De talentvolste jongelieden achtten eerlang hunne opvoeding onvoltooid, zoo zij niet, voor eenen tijd althans, in leerzamen omgang hadden verkeerd met eenen bekenden sophist. De ongewone, vaak vermetele stellingen, door de nieuwe leermeesters der jeugd tot aanprijzing hunner kunst verdedigd met verleidelijke gevatheid, vormden, veel meer dan den gestrengen veteranen van Marathon lief kon zijn, het onderwerp aller gesprekken. En toch, er ontbrak aan die vleiende bewondering altijd iets, wat alleen haar de hoogste waarde kon hebben bijgezet: het was de eigenlijke achting. Het ging den sophisten, gelijk het in sommige kringen ten onzent eenen gevierden opera-zanger zou gaan. De aanzienlijksten zochten hen, bewierookten hen; maar de meerderheid dier vereerders zou toch zeer ongaarne voor huns gelijken zijn gehoudenGa naar voetnoot2). Alle trots, alle praal der sophisten vermochten niets tegen dat vooroordeel, onoverwinnelijk als een instinct,.... dat niet bedroog. Inderdaad was een beroep als het hunne niet zonder gevaren. Voor de vruchtbaarheid eener ernstige overtuiging is, zeker, niets noodiger, maar voor hare reinheid niets gevaarlijker dan de kunst om haar te verdedigen. Eene groote kunstvaardigheid dient niet gaarne. Zij benijdt eener edele zaak de toejuichingen, die deze het eerst, en niet dan middellijk zij zelve inoogst. Om volkomen veilig alle hulde zich te kunnen toeëigenen, zal zij zelfs bij voorkeur verloren zaken zich aantrekken, tegen eigen en anderer beter weten in. Zoo prees reeds Protagoras zijne kunst aan, als het middel om het zwakkere beweren sterker te makenGa naar voetnoot3). Een hellend vlak! Want klaarblijkelijk druischt dat streven tegen het onbevangen zoeken naar waarheid lijnrecht aan. Al, wat de echte dorst naar kennis schuwt als de pest: vooroordeel, dubbelzinnigheid, zelfs onnoodige omhaal, kortom: al, wat de opéénvolging der voorstellingen, den loop der gedachten | |
[pagina 248]
| |
met natuurnoodwendigheid moet, of ook maar kan afbuigen van de banen, door eene juiste redeneerkunde voorgeschreven, der sophistiek is het lichtelijk welkom en zal het te meer dat worden, naarmate deze de voleindiging van eigen kunstigheid gaat najagen als haar eenig doel. En vooral, wanneer de overreding, die wordt beoogd, steeds minder het mededeelen beduidt van leidende gedachten voor het leven, maar veeleer begint op te gaan in oogenblikkelijke verblinding. ‘Wat deert het dan, of de overrompelde achteraan, bij kalm nadenken, den strik ontwart, waarin hij zich liet vangen? In het oogenblik, waarop het aankwam, is het doel bereikt, de vergadering meêgesleept, zoo het ernst, de prijskamp gewonnen, zoo het louter scherts was. Wel was de redeneering niet vlekkeloos, wel hadden de zegevierende toon, het geschater der omstanders over eene goedkoope grap in de uitkomst ruim hun deel. Genoeg: de tegenstander zweeg, scheen overwonnen. En wat is daarnaast de beweerde “zonde tegen de logica” anders dan een woord?’ Zulke luchthartige gedachten lagen in eene waarlijk ontrustende nabijheid, hoe meer alle onderwijs werd gericht op zekere vaardigheid in het redetwisten en deze weder slechts geschat als middel om te vermaken of te verrassen. Te meer ontrustend, omdat de opkomst der sophistiek samenviel met een keerpunt in het peinzen en bouwen der Helleensche wijsgeeren, waarop dergelijke meeningen maar al te aannemelijk, ja onontwijkbaar schenen. Nog nooit, zoover het geschiedkundig onderzoek reikt, was de menschelijke geest zoo vrijmoedig en onbevangen losgegaan op wat hem de werkelijkheid docht, om haar te kennen en te begrijpen op zijne wijze, als in die proeven van wereldverklaring, waarmede het wijsgeerig denken der Hellenen aanving. Het was als een jong en vurig ros van edelen bloede, dat, in eenen spaarzaam verlichten stal geboren en opgegroeid, op éénmaal losbreekt, en voor het eerst de onuitsprekelijk weldadige geuren der vrije lucht opslorpt, indrinkt in de snuivende neusgaten. Het gevoelde zich koning. Altijd majestueus, maar grillig tevens in zijne bewegingen, wendde het zich nu hier dan daarheen, een oogenblik betastend wat het aantrok, alleen om even plotseling zich ervan te verwijderen. Maar gaandeweg werd het onrustiger, de wisselingen in al zijn doen versnelden zich, eindelijk, geheel ongewis, stond | |
[pagina 249]
| |
het op éénmaal stil, maar met die gewelddadige stramheid, waartegen elk lid, elke vezel van elke spier al trillende zich verzet. In die werkelijkheid, die het gemeend had zich te kunnen toeeigenen, was het gestuit op eene oogenschijnlijk verbijsterende tegenstelling. Alle trachten toch naar kennis beweegt zich tusschen twee polen: de verscheidenheid, bont en schijnbaar grillig, der bouwsteenen, die de gewaarwording aanvoert voor den samenvoegenden arbeid van het denkende verstand; en de éénheid, het zichzelf gelijk blijven in alle ruimte en allen tijd, waardoor het ware in zijne helderst blijbare vormen zich kenmerkt. Op den grondslag der onbevangen onderstellingen, vanwaar al dit denken zijnen aanvang nam, lieten die twee tegengestelde termen eene bevredigende verbinding niet toe. Eén diende te worden verworpen als bedrieglijke schijn, en met die keuze scheurde zich nu het bespiegelend Hellas in tweeën, Sommigen, alle onderscheidenheid en wisseling als zinsbedrog ontkennend, stelden zich het werkelijke voor als één, zichzelf alom gelijk, ongeworden en onvergankelijkGa naar voetnoot1). De ‘duistere’ Heraclitus, daarentegen, bestreed die verkondiging van een strak, ééntonig bestaan, en plaatste daartegenover het worden en verdwijnen, als de eenige vormen, die de werkelijkheid kentGa naar voetnoot2), De strijd der meeningen werd, vooral door de eerstgenoemden, gevoerd met eene overmaat van spitsvondigheid, wel geschikt om de algemeene aandacht te trekken, maar allerminst om den nuchteren toeschouwer eenen hoogen dunk te geven van de uitkomsten, door zulke bespiegelingen te verkrijgen. In het afweren van slagen veel minder gelukkig dan in het toebrengen, moesten die kampvechters wel den indruk teweegbrengen, dat beider standpunt onhoudbaar, maar dan ook, - want wie kon in scherpzinnigheid ooit hen overtreffen? - dat alle vermeende wetenschap evenzeer en evenmin rechtmatig heeten mochtGa naar voetnoot3). De onwetendheid verheven tot wetenschappelijk beginsel, dat was de aangewezen slotsom, uit dat spannend steekspel te trekken, en getrokken door de groote sophisten, voornamelijk Protagoras. Voor het eerst ging daarbij der wijsbegeerte een licht op, dat nimmer meer voor goed kon worden gebluscht, al werd het aanvankelijk eene oorzaak van nieuwe | |
[pagina 250]
| |
dwalingen. Het betrof het aandeel, dat den waarnemer, den denker toekomt in het bepalen van den aard der waarnemingen, der gedachten. Tot dusver waren de stelselbouwers met zulk eene onstuimigheid losgegaan op het voorwerp, zooals dat scheen te moeten zijn buiten hen om, dat zij zich nooit bekommerden om hetgeen zij van zichzelven in hunne denkgewrochten konden hebben ingevoegd. Protagoras vóór allen deed de geniale ontdekking, dat 's menschen voorstellingen minstens evenzeer door zijne eigene gesteldheid als door die der waargenomen dingen worden gevormd. En naarmate nu, zoo redeneerde hij verder, de één verschilt van den ander, ja eenzelfde mensch zich wijzigt tusschen twee tijdstippen zijns levens, zullen ook de voorstellingen uitéénloopen. Voor eene schifting van dat mengelmoes in waar en onwaar is een vaste maatstaf ons niet gegegeven. En zoo is waarheid niets minder maar ook niets hoogers, dan wat maar iemand, hoe kort ook, daarvoor houdt. In één woord: iedere mensch, hoofd voor hoofd, is de maatstaf aller dingenGa naar voetnoot1). Van welke ernstige gevolgtrekkingen aangaande goed en kwaad die leer de beginselen in zich droeg, kon niet lang verborgen blijven. Daar stond dan de sophistiek, daar stond de aanzienlijke jeugd, bij haar opgevoed, met eene wijsbegeerte, glimlachend jegens elke karakterloosheid, bloot voor geheel den heilloozen invloed eener omgeving in staat van verval. Het Atheensche volk, dat de leiding was gevolgd van Pericles, had, zoodoende, in vrijheid zich gegeven aan den man, die, het wist dat, den naam zijner vaderstad groot maakte. Het was eene verhouding van onderling vertrouwen, die beiden partijen tot eer strekte, maar dan ook aan weerskanten eene niet geringe mate vorderde van zelfbeheersching en beradenheid. Doch hoe waren weldra, bij de snelle afwisseling van zegepralen en nederlagen, overmoed en wanhoop, van oude geslachten, die eene wapenramp der stad ontroofde, en nieuwe burgers, door overhaaste maatregelen tot herstel haar toegevoerd, die goede tijden veranderd! De aangeboren prikkelbaarheid der volksvergaderingen was zelfs Pericles meer dan eens tot zijne schade geblekenGa naar voetnoot2). Maar sinds de beste krachten der burgerij regelmatig in verre ge- | |
[pagina 251]
| |
westen hadden te strijden voor de eer en het leven der stad, steeg dat euvel te dikwijls tot eene hartstochtelijke overijling, die slechts door uitputting weêr bedaarde. De koninklijke zelfbeheersching van den Olympiër, die zich van zelve had meêgedeeld aan zijne stadgenooten, was geweken, om nog slechts enkele malen in uiterst hachelijke tijdsgewrichten terug te keeren. Onkunde in het noodigste, die vaak zelfs de edelste opwellingen deed uitloopen op nieuwe rampen, afgunst van geringen jegens aanzienlijken, minachting van aanzienlijken voor geringen, wantrouwen van ieder jegens allen, baldadige en ongedurige behoefte aan eigen krachtbetoon, kortzichtige voorliefde, door het schouwtooneel gekweekt, voor gewelddadige uitbarstingen en verrassende ontknoopingen, de geheimzinnige bekoring, die het onverwachte pleegt uit te oefenen op de gemelijke onrust en het versnipperd gevoel van verantwoordelijkheid in groote vergaderingen, de onbeholpenheid in besluiten en handelen, die zulk een log lichaam stelt tot eene prooi voor elke koene overrompeling, wie zal ze alle opsommen, de oorzaken, waardoor het volksbewind werd voortgezweept ten ondergang? Soms scheen het voor een oogenblik den man te hebben gevonden, die wist en vermocht en bereid was te doen, wat gedaan worden moest. En ziet, na één ramp, één teleurstelling, wierp, op den kreet van ‘verraad!’ de wispelturigheid der menigte hem ter aarde. Zij beroofde zich zelve van wie haar 't onmisbaarst waren. Wat moest er worden van de kunst om zulk eene schare te overreden? Moest haar peil niet dalen met dat der vergadering, die het te overreden gold? Of liever: kon hier nog wel van overreding, kon er van veel anders sprake zijn dan begoocheling, opzweeping in de vormen van oogendienst en pluimstrijkerij? Den eigenwijzen argwaan met betoogen te willen voorlichten was een onbegonnen ondernemen. Welnu, dan bleef slechts deze keuze: men keerde hem den rug toe, of men praatte hem naar den mond. ‘De groote meerderheid’, aldus laat Plato zijnen leermeester een verwaand pronkertje onderrichten, ‘de groote meerderheid verheugt zich over al, wat gesproken wordt haar ten gevalle. Maar van wat anders klinkt is zij, met Uw verlof mijn lieve jongen, niet gediendGa naar voetnoot1). Als in de volksvergadering de verzamelde Atheners uitmaken, | |
[pagina 252]
| |
dat eene zaak anders is dan Gij hebt gezegd, dan maakt Gij dadelijk rechtsomkeerd, en spreekt Ge, zooals zij het verlangen’Ga naar voetnoot1). De welsprekendheid, die U en Uwe kameraden beurt ‘om beurt verheft tot staatslieden van één dag, zij is niets dan eene oefening in het voortbrengen van wat sierlijks en aangenaams,Ga naar voetnoot2) louter vleierij, de schaduw van wat slechts een onderdeel uitmaakt der eigenlijke staatsmanskunst’Ga naar voetnoot3). ‘Zij staat even ver beneden deze, als de vaardigheid van den kok beneden de kunst van den artsenijbereider’Ga naar voetnoot4). ‘Een eerlijk man, die tot het volk de waarheid sprak, en dan door eenen Uwer redenaars werd voor het gerecht gesleept, ontging zijn vonnis evenmin, als een geneesheer, dien, voor eenen troep kinderen, een koekbakker had aangeklaagd’Ga naar voetnoot5). Natuurlijk, dat het gehalte van hen, die, onder zulke voorwaarden zich opwierpen tot stuurlieden op het staatsschip, verminderde met den dag. In eene vergadering, die, als Socrates schertste, ‘eenen goeden spreker eerder tot haren lijfarts kiezen zou, dan eenen bekwamen geneesheer’Ga naar voetnoot6), tegenover ‘onkundigen’, wien ‘een aangenaam prater, hoe onkundig ook, toch altijd kundiger scheen dan een deskundige’Ga naar voetnoot7), bewaarden ernstige mannen, uit achting voor zich zelven, zoo niet uit bedachtzaamheid, het stilzwijgen. ‘Gelooft Gij wel’, vroeg Socrates in zijne pleitrede aan de rechters, ‘dat ik zoo oud zou zijn geworden als ik ben, indien ik mij met staatszaken had ingelaten, en daar, gelijk het een' braaf man betaamt, het recht gesteld had boven allesGa naar voetnoot8)?’ Het veld werd vrij voor eerzuchtigen van lager allooi, meesters in het grove werk. Woordenhelden, wien in het leger zelfs geene ondergeschikte plaats kon zijn toevertrouwd, hitsten van het spreekgestoelte de onbekookte hartstochten der tehuisgebleven burgers aan, en beschikten alzoo, middellijk, over het wel en wee der dapperen in den vreemde, over het doen en laten der kundigste aanvoerders. De grondige wetenschappelijke voorbereiding, die | |
[pagina 253]
| |
men toen onder den naam ‘philosophie’ samenvatte, werd voor eene staatkundige loopbaan meer en meer overbodig geacht. Men hoore, hoe de wijsneus, van wien reeds meer dan eens sprake was, den man schoolmeesterde, die met hoofd en schouders boven hem en zijns gelijken uitstak. ‘De philosophie, mijn goede Socrates, is zeker wel aardig, als iemand in zijne jeugd met mate zich aan haar wijdt. Maar als men meer dan noodig is bij haar zich ophoudt, wordt zij den menschen ten verderve. Een kind, dat stamelt en speelt, vind ik even lief, als een ander, dat duidelijk en afgemeten spreekt, onuitstaanbaar. Maar als een man sprak en speelde gelijk een kind, zou hij eenen dracht slagen verdienen. Hetzelfde dunkt mij van hen, die met studie zich bezighouden. Dat is goed, noodig zelfs voor eenen jongen man. Maar wie nog op rijperen leeftijd daarbij blijft, is niets beters dan eene kastijding waard. Want hij moge zoo begaafd zijn als men wil, het einde zal wezen, dat hij de drukte van de binnenstad en de markt ontloopt, en zijn verder leven met drie of vier jongelieden fluisterend in een hoekje doorbrengt, zonder ooit iets groots en edels van zich te doen hooren. Daarom Socrates, ik meen het goed met U, volg mijnen raad, geef Uwe onderzoekingen op, en laat anderen de opzienbarende, zal ik zeggen potsen of praatjes? over, die Uw huis eenzaam maken. Streef niet hen na, die zulke nesterijen onderzoeken, maar diegenen veeleer, die erin geslaagd zijn zich rijkdom, eer en dergelijke goederen te verwerven’Ga naar voetnoot1). In dien geest spraken er meer. Had niet Socrates van dienzelfden snoever en een groepje vrienden eene levendige gedachtenwisseling afgeluisterd over de vraag: ‘tot hoever het goed was kundig te zijn?’? En was die niet geëindigd met het besluit, ‘dat men niet al te nauwgezet moest studeeren’, en de onderlinge vermaning, ‘bovenal te zorgen, dat zij niet door veelheid van kundigheden ongemerkt zich mochten bederven’Ga naar voetnoot2)? Zoo werden de werklust en de werkkracht, onmisbaar voor den waren staatsman, langzaam maar zeker ondermijnd. Doch des te weliger bloeide en tierde de politieke tinnegieterij. ‘Ik zie’, zeide Socrates, ‘dat, als de Atheners vergaderd zijn, om eene bouwonderneming te | |
[pagina 254]
| |
beginnen, zij eenen bouwmeester raadplegen, en in allerlei andere dingen desgelijks. Maar als het noodig is over het stadsbestuur een besluit te nemen, dan ontvangen zij daarover voorstellen en raadgevingen van den timmerman, den smid, den schoenmaker, den koopman, den reeder, den rijke, den arme, den voorname, den geringe, en niemand merkt dien lieden op, dat zij zich aanmatigen raad te geven in zaken, waarvan zij nooit iets hebben geleerd’Ga naar voetnoot1). Op dat verlokkend gladde ijs wies de toevloed van onbeslagenen steeds aan. Eén dag weelde was toch niet alle dagen armoede; eene enkele week de zaligheid te hebben genoten van de volksgunst woog wel op tegen de vergetelheid van geheel het vroegere, de ongenade gedurende het overige leven. De zenuwachtige voorbarigheid van het volk, den heer en meester, deelde zich mede aan hen, die hunkerden naar zijnen bijval. Het gebeurde, dat een jongman van nog niet 20 jaren, trots het dringend vermaan zijner vrienden en verwanten, reeds als spreker zich opwierp in de volksvergaderingen, en niet eerder tot zwijgen werd gebracht, dan toen hij, onder het hoongelach der menigte, was omlaaggesleurd uit de spreekplaatsGa naar voetnoot2). Een ander, nog ongeduldiger, kon niet ééns den leeftijd afwachten, waarop hij ter vergadering mocht verschijnen, maar stichtte alvast met eenige gelijkgezinde kornuiten in eene zadelmakerij bij de markt eenen staatkundigen clubGa naar voetnoot3). En waren het maar alleen ijdele wildzangen geweest, die dongen om een aandeel in de leiding des volks! Maar erger stond voor de deur. Als wolven, in een schaapsvacht gehuld, kwamen eerlang ook zijne doodvijanden zich mengen onder zijne zoetelijk fluitende raadgevers. De gelegenheid was te uitlokkend. Het opkomend geslacht der oude jonkerpartij had genoeg van de hooghartige afzondering, waarin de ouderen hadden lucht gegeven aan hunnen wrevel over het verloren gezag. Het zag de kans schoon om een deel althans daarvan weêr op te halen uit de troebele wateren van het onredderd allemansbewind. Om beginselen niet, om het heil der stad evenmin, slechts om den wellust der machtsoefening was het dien vermetelsten onder de kweekelingen van den bedorven tijdgeest te doen. Sterk door | |
[pagina 255]
| |
de samengebonden kracht hunner geheime genootschappen, ondernamen zij het de volksregeering te verderven door een gehuicheld vertoon van toewijding aan hare noodlottigste grillen en vooroordeelen. Wie zich laat vleien, is altijd dom, hij heete volk of koning; en de vleierij maakt hem allicht nog dommer dan hij was. Daarop bouwden de jonkers en zij bedrogen zich niet. Hoedanig wel het onderricht moest wezen, dat al die lieden hoopten te vinden bij den sophist hunner keuze, is licht te raden. Op de markt des geestes werd altijd meer het deugdelijk verkeer met volwaardige kennis verdrongen door den windhandel in schijnwetenschap, de wisseling der gedachten door wisseling van woorden. Wat gevraagd werd, het was geen eigenlijk weten, maar smaakvolle en vooral licht hanteerbare veelweterij; een voorraad, minder voor den winkel dan voor de uitstalling bestemd; een keurig bundeltje van overbluffende redeneeringen en sterk sprekende voorbeelden, gemakkelijk meê te dragen, en, zoo noodig, te ontpakken in eenen oogwenk. En de onderwijzers dan? Zouden zij niet de waar, die zij aanboden, hebben toebereid naar de vraag? Verdwenen was eerlang elke zweem van eenen ernstigen betoogtrant, verslapt de tucht over denken en spreken. Maar in eere kwamen de holle zinnen en groote woorden, in omloop geraakten steeds meer uitsluitend, de handigheden, de loopjes, de grappen, de woordspelingen, liefst van eenigszins twijfelachtig allooi, elke ontspanning, elke afleiding, in één woord, het volk te eerder welkom, naarmate het minder tot lachen reden, tot verpoozing gelegenheid vond. In die kunstgrepen lag de kracht, als men dat nog kracht noemen mag, der latere sophisten. Natuurlijk, de middelen, die rechtstreeks op de zenuwen der tegenstanders werkten, werden niet versmaad, de aanmatigende toon, het overrompelend gebaarGa naar voetnoot1) met ijver bestudeerd. Maar daarenboven, welk een rijk arsenaal van zelden falend wapentuig stond dien lieden ten dienste, wien het niet te doen was om overtuigen, maar om overwinnen, niet om zaken uit-, maar om personen dood te maken! Zij waren meesters in het ontwijken van moeilijk weerlegbare bewijsgronden; altijd gereed om op lastige vragen bescheid te geven met listige wedervragenGa naar voetnoot2); nooit uitgeput in | |
[pagina 256]
| |
het bedenken van eene verbloemde dubbelzinnigheid, waarop dan, schaamteloos, een ondubbelzinnig antwoord werd gevergd; niet bevreesd, bij het uittarten tot tegenspraak, te voren de afdoende weêrlegging terug te wijzen als ‘beneden critiek’; ja zelfs alles behalve afkeerig van beweringen, verwarrend, onthutsend juist om hare volslagen ongerijmdheidGa naar voetnoot1). Kortom: van de meesten hunner mocht worden gezegd, wat Socrates, in een gesprek met zijnen beminden Phaedrus, aangaande eenen pronkredenaar opmerkte: ‘hij schijnt mij talrijke voorbeelden te stellen, waaruit men nut kan trekken, mits men slechts in geen geval poge hen na te volgen’Ga naar voetnoot2). Die dingen konden niet geschieden, zonder tegenzin te wekken en zelfs te lokken tot tegenspraak. Reeds sinds hun eerste optreden hadden de vrijmoedige gedragingen der sophistiek, hare aanspraken, hare strekking althans, om de geesten voor te lichten uit alle dwalingen en vooroordeelen van het verleden haar de innige vijandschap op den hals gehaald van hen, voor wie gewichtige belangen betrokken waren bij de handhaving der oude, bedreigd door het veldwinnen der nieuwe denkbeelden. De oude priesterlijke familiën vooral speurden gevaar en verzuimden geene gelegenheid om het te bezweren, zoo noodig zelfs met de hulp van de gedachtelooze dweepzucht der menigte. Naarmate echter de aard van het nieuwe licht meer openbaar werd in tastbare gevolgen, breidde de weerzin ook tot ernstige lieden in onpartijdiger kringen zich uit. Nog lagen de herinneringen aan hetgeen het edel vertrouwen der vaderen op de macht eener heilige zaak eerst gisteren, als het ware, had vermocht tegenover de onafzienbare legers der Aziatische satrapen ettelijken braven burgers versch in het geheugen. Zooveel te pijnlijker trof hen de vergelijking tusschen dien dag van gisteren met zijne grootheid en den dag van heden met zijn verval. Waar scholen zij thans de onbedorven jonge mannen, wier fiere borst éénmaal het vrije gemeenebest ten schild had gestrekt tegen de dwinglandij van den barbaar, helden, maar kinderen tevens, vol ontzag jegens den ouderdom, bescheiden bij het wikken en oordeelen, in redetwisten over het heil des stads nog ganschelijk onervaren, maar des te meer in lichaams- | |
[pagina 257]
| |
oefeningen en ontberingen tot zijn heil volleerd? Wel menigmaal mochten zij op dien toon de goede dagen verheerlijken van weleer. Nogtans, naast eene gezonde, vereering voor zulk een grootsch verleden is er ook eene ongezonde, oppervlakkiger, meer voor de hand liggend, en dus, toen gelijk later, de minst zeldzame. Het zijn vooral de vormen, de uiterlijke dingen, waaraan zij zich hecht. Er ligt voor zelfzuchtig-teergevoelige naturen een eigenaardig genot in dat zoetelijk dwepen met voorbijgegane manieren en vervlogen gewoonten, die hun lief, ja onontbeerlijk waren geworden, inderdaad alleen door eene jarenlange sleur. Dat de betreurde en teruggewenschte gebruiken slechts de buitenzijde vormden, de uitdrukking waren van eene zekere stemming des gemoeds, komt dergelijken klagers niet in den zin. Veel minder, dat wie thans dien innerlijken grond wil gaan bearbeiden, op straffe van de bitterste teleurstelling te rekenen heeft met al de wijzigingen, die inmiddels daaraan hebben plaatsgegrepen. Wat deze verwende lieden beweren, verlangen, het is ten slotte slechts de streeling van een zwak. De wereld rondom hen mag, wat hun aangaat, inwendig blijven, die zij is. Zij heeft alleen zich anders voor te doen. Liet zij maar, als ware zij hun speelgoed, de oude, geliefde plunje weêr zich aantrekken, tot het vertoonen der vroegere kunstjes op nieuw zich africhten, aan hunnen wensch zou zijn voldaan, hun kniezen en dwingen had dadelijk een einde. Meer dan eens zal het hun dan ook overkomen, midden in hunne lofzangen op het oude, hunne schimpscheuten tegen het nieuwe, door een woord, eenen kwinkslag onwillekeurig te verraden, hoe zij zelven allereerst tot over de schouders steken in de zoo fel gehekelde zwakheden huns tijds. Zoo menigeen, die als een boetgezant zich aanstelt, is in waarheid slechts een volksvleier van eene min gewone en daardoor pikanter soort. Het ‘ridendo dicere verum’ is de vorm, waarin die lieden bij voorkeur hunne bezwaren uiten, omdat daarin, voor henzelven allerlereerst, hun gebrek aan ernst het langst zich verbergt. Maar die spottende aanklacht blijft, tevens, haast altijd zonder vrucht, daar de lach, waarmede de opmerkzaamheid, de bijval der toehoorders wordt gekocht, als eene bede om verontschuldiging klinkt voor de harde waarheden, die voorafgingen. Niet geheel vrij van die oppervlakkige sentimentaliteit was de behoudzucht bij voorbeeld van den gevierden blijspeldichter Aristophanes. | |
[pagina 258]
| |
De zwakheid zijner vrome verontwaardiging liet telkens toe, dat zijne zaak werd bedorven door behaagziek offeren aan den smaak van het gehoor. Met bitteren spot vervolgde hij de nieuwerwetsche wijsheidkramers, die Zeus onttroonden, om wolken en wervelwinden te stellen in Zijne plaatsGa naar voetnoot1). Maar als dan, in een volgend tooneel, de meester praatjesmaker de echtbreuk vergoelijkte met een beroep op den vader van goden en menschen, ‘die toch ook voor vrouwenliefde bezweek’, wie, zoo mocht men vragen, was dan aan het woord: de bestraffer van 's volks gebreken, of de bedelaar om zijne gunstGa naar voetnoot2)? Hoe aantrekkelijk ook was zijne schildering der jonge mannen van voorheen, die, ‘breed van borst, blozend van kleur, groot van schouders, zelfs al viel de sneeuw gelijk meel op de aarde, nog bijna naakt en in voegzame orde op weg togen naar het huis van den leeraar der oud-vaderlandsche zangen,’ ‘die in het worstelperk niet minder zedig zich betoonden dan sterk en vlug, en den lentegeur van iepen en witte populieren in de bosschaadjen van Academus verkozen boven de menschenlucht der openbare vergaderingen;’ hoe blonken zij uit boven het jongere geslacht, ‘van kindsbeen af in dikke kleederen zich vertroetelend, in de oefenplaatsen nooit, maar des te veelvuldiger in de lauwe baden te vinden, zich vergapend aan eene danseres, maar den rug toekeerend aan hunnen vader, bleek, schouderloos en âamborstig, alleen, bij al hunne zonden en gemeenheden, om eene schaamtelooze zelfverdediging nooit verlegen!’Ga naar voetnoot3) Doch dan volgde, weinige oogenblikken later, die tragisch-luchthartige reeks van vragen en antwoorden: ‘Waar vinden wij onze advokaten?’ ‘Onder de brutaalste wellustelingen.’ ‘Waar onze treurspeldichters? Waar de leiders des volks?’ ‘In dienzelfden kring.’ ‘En de toeschouwers hier, zie hen aan; wie hebben daar de meerderheid?’ ‘Die lieden waarlijk alweêr, en verreweg. Dat is er een, en die ook, en deze hier met zijnen dichten pruik eveneens.’Ga naar voetnoot4) Zeker, den vriend, die zoo de feilen toonde, zullen de toejuichingen niet hebben ontbroken. Doch had hij wel op het hart een groot vermogen? | |
[pagina 259]
| |
Sophisten links, behouders rechts; wat wonder, eindelijk, zoo ettelijke kinderen der Atheensche wereld eene plaats zochten in het midden? De sophistiek, onweêrstaanbaar in hare aanvallen op overlevering en gebruik, in hare hoofdstellingen, bovendien, met bloot redekunstige middelen moeilijk aan te tasten, betoonde zich, niettemin, in daden vertolkt, te duidelijk eene macht ten verderve. Terugkeer naar het oude, daarentegen, hoe gewenscht in menig opzicht, was voor allen, die niet moedwillig de oogen des geestes toedrukten, volstrekt onmogelijk. Die overwegingen konden niet missen te dringen tot het innemen van een tusschenstandpunt, dat vergunde te aanvaarden wat in de betoogen aan weerszijden aannemelijk, te verwerpen wat verwerpelijk was. Eene behoefte, echter, eerder gevoeld en erkend dan bevredigd. Want het is duidelijk: de zwevende, schommelende geestestoestand, waaruit zij werd geboren, kon niet zelf de oplossing wezen van het vraagstuk, dat zij aan de orde stelde. Een vast steunpunt werd gevraagd, dat, tegen de bedenkingen van het verlicht oordeel, beter dan de overgeleverde wereldbeschouwing bestand, en tevens veilig voor de bezwaren, waaraan de sophistiek zich bloot gaf, voldoening schonk aan gemoed en denkvermogen beide. Doch zulk een steunsel te vragen en het te bezitten zijn twee. Ongelukkig was de moeilijkheid om dat punt te vinden oorzaak, dat zelfs de besten op het eind tevreden dienden te zijn met een regelloos geven en nemen, eene schijnoplossing dus, die telkens weêr den knoop van het opgegeven raadsel gaf door te houwen, in stede van ééns voor goed dien te hebben ontward. Dat was dan ook het noodlot van al die nauwgezette zielen, even ontvankelijk voor hetgeen blijvend was in het oude gelijk in het nieuwe, die eene pijnlijke zucht om in eigen oordeelvorming vooral recht te doen aan alle partijen, gedurig noopte tot eene denkbeeldige rolverwisseling, een zich verplaatsen, beurt om beurt, op ieder standpunt, in elken gedachtenkring. Werkelijk kan het vermogen tot zoodanig meêdenken en nagevoelen, in sommige naturen vaak niet onbeduidend van der jeugd af, door oefening worden ontwikkeld tot eenen hoogen graad van vaardigheid. En licht maakt, wie deze bezit zich wijs, dat daarmede ten slotte de begeerde stelling ‘boven de partijen’ is bereikt. Toch, hoe verleidelijk ook, zelfbedrog is het en blijft het. Met zoo gemakkelijk overal ‘te kunnen inkomen’ komt men den kring zijner eigene wei- | |
[pagina 260]
| |
felingen niet uit. Eene verspringende partijkeuze en onpartijdigheid, eene beurtwisseling van éénzijdige beschouwingen en onbekrompen alzijdigheid, een zich gevangen geven aan allerlei leeringen achteréén en onbevangenheid, het is altijd twee. Het hoogste, wat, voor eenen tijd, daarmede wordt verkregen, is nog eene losse bloemlezing van practicabele gedragsregelen, een tuiltje, samengevoegd uit bloempjes hier en blaadjes daar, van hunne stelen losgemaakt en op stokjes gebonden, en, zoo goed het gaan wil, bijééngehouden met de hand. Daarbij komt het niet gering gevaar, dat een dergelijk streven naar de grootst mogelijke ruimte van beginselen, te midden van de lokstemmen dezer wereld, zoo licht den zwakken broeder heendrijft naar de beginsellooze levenswijsheid van den fladderaar bij schemerdonker: ‘Je suis oiseau; voyez mes ailes!
Je suis souris; vivents les rats!’
Evenwel, dat dansen heen en weêr tusschen de tegengestelde polen, die het streven van land- en tijdgenooten afstooten of aantrekken, is niet vol te houden een menschenleven lang. Het einde is daarom in den regel, dat het slachtoffer zijner eigene angstvalligheid, slingerensmoede, zich ter ruste legt op het credo, het stelsel, dat hem toeschijnt de zachtste stof te bevatten voor een behaaglijk oorkussen. En wie misgunt hem zijnen welverdienden slaap? Het is, ten deele, die geestesrichting, door den tijdgenoot licht miskend bij het overheerschend rumoer der uitersten, maar meestal winnend op eenen afstand, waaraan de dichter Euripides zooveel teleurstelling had te wijten gedurende zijn leven, doch tevens zijnen ongeëvenaarden invloed dankte na zijnen dood. In waarheid toch was hij het toonbeeld van den denker, levenslang gekweld door den onverzoenden kamp, dien de onderling vijandige stroomingen zijns tijds onophoudelijk voeren in zijne ziel. De verlichte denkwijs der jongeren heeft hem, den rijk belezene, zijns ondanks, machtig aangegrepen. ‘Zijns ondanks’; want hare gevaarlijkheid ontgaat hem niet, zijne vereering blijft den ouden Goden, zijne trouw den geheiligden zeden verpand, en geheel zijn werk is als één pogen om daarvan, met opoffering van het onhoudbare, nog te redden, wat gered kan worden. Doch hoe speelt hem, bij dat zoo pijnlijk overlegd en toch | |
[pagina 261]
| |
zoo willekeurig scheiden en deelen, de denkwijs der sophisten, die plaaggeest! telkens parten. Leest zijnen Hippolytus. Zijn hart is, blijkbaar, met de deerniswaardige Phaedra, standvastig worstelend tegen haren zondigen hartstocht tot den dood. En toch: spreekt niet uit de kunstige schildering van het beeld der voedster, uit den fijnen bouw harer verlokkende drogredenen eene mate van vertrouwdheid met de sophistiek, die zonder eenen zekeren graad van geestverwantschap, van gewillige ontvankelijkheid voor het minst, nooit verkregen wareGa naar voetnoot1)? Eénmaal zelfs legt zijnen deugdzamen held de dichter eene uitvlucht in den mond, den volleerden woordenkunstenaar niet onwaardigGa naar voetnoot2). Bevreemdend is het dus allerminst, dat deze zoeker van het juiste midden, die, al zoekend, zoover kon afdwalen naar de uitersten, waarvan hij niet weten wilde, zoomin bij de vrienden der verlichting als bij de dwepers genade vond. En ten slotte ontbreekt ook de laatste trek van het straks geteekend beeld in den levensloop des dichters allerminst. Of moest niet het aangrijpend verhaal van de ontzettende wraak der Bacchanten op den wrevelmoedigen godenverachter Pentheus den hoorders toeklinken als een plechtig ‘peccavi’, dat de zeventigjarige tot waarschuwing zijner volksgenooten uitsprak, wegens alle beweringen en toespelingen, waarin weleer eenige inschikkelijkheid mocht hebben doorgestraald voor goddeloosheid en vrijgeesterijGa naar voetnoot3)?
Zoo was de staat der gemoederen in Socrates' geboortestad: veel berispelijks in verschillende uitingen van den volksgeest; veel ijver voor verbetering daarnaast. Losbandigheid in het bijzondere-, verslapte tucht in het openbare leven; armoede aan ernst in het denken en redeneeren, in het willen en handelen, het één werkte het ander, het laatste werkte weêr op het eerste terug, als moest zich alles blijven bewegen in eenen noodlottigen cirkel, waar het gevolg telkens oorzaak werd van versterking der eigene oorzaak, die het had voortgebracht. En ten overvloede stonden de geneesmeesters, behouders en halven, machteloos, trots allen goeden wil, tegenover een kwaad, dat, | |
[pagina 262]
| |
veel meer dan zij konden bevroeden, ook reeds hen had aangetast. En nu Socrates. Gelijk hij daar aanlag aan Agathon's disch, volkomen tehuis in die omgeving, en toch zoo anders dan de overigen, door ieder gezocht, gevierd, maar tevens van allen, zij gevoelden het, gescheiden door de breede kloof tusschen het talent en het genie, zoo wandelde hij ook rond langs de straten van Athenae: ten deele een onverdachte zoon dier begaafde maar ijdele moeder, en niettemin in zoo velerlei door haar geërgerd, haar weêrstrevend. Alle schilderingen, waarin zijn beeld tot ons is gebracht, geven eenen man te aanschouwen van groote sterkte naar lichaam en geest; een ijzeren gestel, door stipte ingetogenheid welbewaard, en in vrijwillige onthouding gehard; een karakter, slaaf van niet één overbodige behoefte, tevreden bij de soberste leefwijze; maar daarom geene kluizenaarsinborst, integendeel; minder dan iemand vervaard voor eenen slapeloozen nacht bij eenen stouten beker wijn, en vooral in begaafdheid en in lust tot de geestesoefening van slagvaardigen tafelkout niets toegevend den besten prater uit zijne overgezellige stad; kortom: een man vol zelfbeheersching, allerminst in den zin eener effene zielsrust, die geenen strijd kent, en dus inderdaad niets te beheerschen heeft; neen, van het overwicht veeleer, dat over eene krachtige zinnelijkheid en eenen hartstochtelijken aanleg een in waarheid zeldzaam sterke geest zich heeft verzekerdGa naar voetnoot1). Dat mocht wel een mensch heeten van echt Griekschen stempel, in wien geene drift was gedood, geene levensuiting verstikt, maar die ze alle in toom hield met kloeke handen, de teugels beurtelings vierend en inkortend, naar zijne wijsheid. Niets gemeens is er tusschen hem en die schimachtige persoonsverbeeldingen van handleidingenmoraal en boekendeugd, zonder merg en zonder bloed, waarin de echte Helleen slechts voor barbaren een voorwerp van vereering kon hebben aanschouwd. In al, wat hij goeds sprak en groots deed, klopte en tintelde het bruisend leven van eenen man, die, zonder eenigen dwang van aangeleerde kunsten en manieren, eenvoudig zich gaf, gelijk hij was. Wat hij deed, kon slechts hij zoo doen, zoo indrukwekkend kunsteloos en sober. Wat hij sprak, kon geen ander hem nazeggen, met dien ongeëvenaarden humor, en dan wêer met die | |
[pagina 263]
| |
diepte van gevoel. Hij was, onder de menschen, het toonbeeld van wat op elk gebied het Helleensche volk zich als volkomenheid dacht: natuur, niet onderdrukt ter wille van eene gekunstelde regelmaat, maar door eene kunstvolle evenmatigheid in het vrij gebruik harer gaven gelouterd, veredeld. Doch tegelijk, hoeveel, waarin deze man met zijne medeburgers de scherpste tegenstelling vormde! Reeds zijne uitwendige verschijning stak in het oog vallend af bij al, wat hem omringde. Wien kon, te midden van de Atheensche jongelingschap dier dagen, haast zonder uitzondering rijzig gebouwd en bevallig in hare manieren, die gedrongen Silenus-gestalte ontgaan, het kale hoofd met den opgewipten neus en de dikke lippen bij elke schrede van den ietwat dansenden gang schalks heen en wêer neigend op den uitgezakten romp? Blijkbaar zocht hij met bedoelde opzichtigheid dat verschil nog te onderstrepen, door, uit vijandschap tegen de zalfkruikjes, de bloemkransen, de rijkversierde sandalen, in het kort: tegen al de hulpmiddelen tot den weelderigen lichaamstooi der ontzenuwde jeugd, zijnerzijds steeds ongezalfd en ongeschoeid, in zomerhitte en winterkoude zich te omwikkelen met denzelfden kalen, valen mantel. Dit toch was wel de springbron van alles, wat Socrates onderscheidde in het midden zijns volks: hem was niets zoozeer eene oorzaak van geërgerde verbazing, als de voorliefde voor den schijn boven het wezen, de toenemende neiging om steeds minder naar binnen, steeds meer naar buiten zich te keeren, waarop hij het leven zijner stadgenooten, in alle richtingen, naar welke het uiting zocht, dag aan dag betrapte. Het scheen, als hadden de Atheners geen innerlijk zielsbestaan, hunne woningen geene binnenkamer meer, zoo was alles berekend op den indruk, dien het bij anderen, dien het naar buiten teweeg bracht. In bijzondere verhoudingen uiterlijke glans vooral beoogd, openbare schande het meest geducht; op het staatstooneel de eischen en vermaningen van het eigen geweten reeds door het verwachte handgeklap, of den gevreesden toorn der menigte overstemd; in alle geesteswerkzaamheid, niet de richtende regelen tot verwerving van onbedrieglijke kennis, maar enkel de kansen op winst of verlies aan geld, aan macht, of aan eer in het oog gevat; die dingen moesten eenen man tegen de borst stuiten, in alles getrouw aan den aard zijns volks, behalve juist in dit ééne: eene zucht om steeds bij vernieuwing in te | |
[pagina 264]
| |
keeren tot zich zelven, zoo overheerschend, als anders slechts bij Oosterlingen placht te worden aangetroffen. Niet, alsof de omgang met zijne medeburgers, het leven buiten 's huis voor hem geene bekoring hadden. Integendeel. Geen verwijt was ooit min verdiend, dan dat hem vereenzelvigde met die menschenschuwe wijsgeeren, die ‘de binnenstad en het marktplein ontliepen, om, fluisterend met een paar jongelieden, in een hoekje hunne dagen te slijten.’ Veeleer mocht, reeds spoedig na hun trouwen, de brave maar bekrompene Xanthippe zich over den man beklagen, die zijn eerlijk handwerk eerst verwaarloosde, daarna opgaf, en, nooit vragend, hoe zij zou rondkomen, den ganschen langen dag ging slent'ren langs de straat, om daar op te vangen, af te luisteren wat maar zijn ooren konden machtig worden. In brandend verlangen om alles en allerlei te weten had hij zijnen meerdere niet. En, de zeden volgend eener burgerij, wier geestelijke ontwikkeling hoofdzakelijk hare kracht putte uit samenpraken op de straat, of redetwisten op pleinen en wandelplaatsen, zocht ook hij de begeerde kennis langs den eenigen weg, waar zij te vinden was. Slechts hierin werd de geheel bijzondere ernst van dat zoeken openbaar, dat hij het gehoorde niet enkel opnam, maar alles daarna verwerkte op zijne wijze. In het stroovuur van eenen kout, die, hoe flikkerend vaak, werd vergeten een oogenblik nadat hij was gevoerd, beoogden de meesten louter tijdkorting. Socrates stelde geheel zijne zeldzame kracht om alle geestesbeweging te richten op één punt in den dienst van zijn streven naar duurzame kennis. Urenlang kon hij daar staan, roerloos, doof en blind en ongevoelig voor wat er voorviel om hem heen, enkel bezig met zijne gedachtenGa naar voetnoot1). Dan overwoog hij de dingen, die hij zag gebeuren, de stellingen, die hij hoorde verkondigen. Hij vergeleek, hij proefde, hij toetste, of hij soms iets mocht vinden, waardig om te worden behouden. De uitkomst was aanvankelijk niet bemoedigend. Hoe zorgvuldiger hij den opgedanen voorraad onderzocht van beweringen, toelichtingen en verhalen, des te meer scheen van dag tot dag het batig overschot te slinken. Daar rees een flauw vermoeden, maar toenemend, allengs, in kracht en bepaaldheid, of wellicht geheel die schat van wijsklinkende spreukjes en gekruide ver- | |
[pagina 265]
| |
tellingen, de goudglanzende stof van zoovele boeiende gesprekken, ja, of al, wat hij zelf tot dusver had gemeend en te pas gebracht op zijnen tijd, ten slotte niets anders was dan louter vooze schijn. Als kenschetsing van den bestaanden toestand, scheen hem het ‘wij weten niets’ der sophisten steeds minder betwistbaar. Maar wie ook getroost zich mocht hebben neêrgevleid bij die hopelooze slotsom, niet Socrates. Hij hongerde naar eene vaste overtuiging van wat waar mocht heeten en goed, die niet, als de eerste de beste aangewaaide meening, vervloog op het naaste zuchtje, blazend uit eenen anderen hoek, maar veeleer, geworteld in het klaar besef harer onbedrieglijkheid, stand hield tegen strijdige aanvallen en vooroordeelen. Zulk weten moest bereikbaar zijn, de sophisten mochten beweren wat zij wilden. Ja, zij zelven gaven die bereikbaarheid stilzwijgend toe, zoolang zij nog maar iets, al ware het dan hare ontkentenis, volhielden, en vooral, zoo zij zich vleiden dat beweren, met betrekking tot de gangbare meeningen, waar te maken op eene wijze, die behoorde te overtuigen, die niet betwist worden mocht. In al dat pogen ging de daad van het stellen, van het bewijsvoeren, uit van de onwaarheid der gestelde, der betoogde gedachte. Was alle hoop op kennis ijdel, die ijdelheid kon niet worden bewezen. Werd dit nogtans beproefd, het kon slechts geschieden in de onderstelling, dat het beweerde alvast niet opging aangaande dit ééne punt. Hoe dan te komen tot het beoogde doel, het te naderen voor het minst? Die vraag liet Socrates geene rust, en zoo was hij het vóór alle andere Helleensche denkers, die niet enkel, zelfs niet in de eerste plaats, peinsde over dingen en gebeurtenissen, maar over zijn peinzen zelf, en de voorwaarden, waaronder alleen het vruchtbaar wezen kon, zoo voor hem als voor anderen. Een onbekende streek, met honderd verlokkende doolwegen tegen één vertrouwbaar pad. Geen wonder, zoo de eerste onderzoeker niet aanstonds de rechte keuze deed, maar bovenal bekoord werd door één voetweg, die, voor het minst, beloofde hem uit te leiden uit het ergste der euvelen in zijne omgeving. Zoo dikwijls hij het ondernam in het eigenwijs gebabbel zoo van straatslijpers als van volksredenaars den oorsprong te ontdekken, waaruit alle verdere drogredenen waren voortgevloeid, was het bijna altijd eene begripsverwarring, opzettelijk of onwillekeurig, wat ten slotte zijne gravende spade bracht aan den dag. Twee | |
[pagina 266]
| |
oordeelen waren dan, schijnbaar terecht, aan elkander geknoopt door de bindende macht van een woord, dat in beide voorkwam, maar met verschillende beteekenissenGa naar voetnoot1). Aan die dubbelzinnigheid der woorden, aan de verwarrende onbepaaldheid der begrippen, die erdoor werden aangeduid, moest een einde komen, zou zuivere kennis nog mogelijk zijn. Socrates erkende dat, hij het eerst; jammer slechts, dat hij, evenals zoo menig ontdekker, de beteekenis zijner vondst overdreef, immers in scherper omlijnde begrippen niet enkel een onontbeerlijk hulpmiddel onder meer andere, maar het ééne noodige gevonden waande. Niet in de waarnemingen der zinnen, noch in de doezelige herinneringsbeelden, als een nêerslag daaruit gevormd, slechts in de reine begrippen, zoo overtuigde hij zich, ligt het weten. Wie tot waarheid wil opklimmen, onderwerpe dus geheel den begrippenvoorraad, dien hij uit de slordige waarneming der dagelijksche dingen zich heeft vergaderd, aan eene doortastende zuiveringskuur; hij beginne telkens met, naar zijn beste weten, van ieder begrip eene voorloopige inhoudsbepaling te geven, maar stelle die dan verder in de meest uitéénloopende aanwendingen zoolang op de proef, totdat eindelijk al het noodige erin zij opgenomen, al het overtollige eruit weggesnoeid. Op die wijze treedt voor de benaderende aanduiding der dingen, waarmede de wereld zich pleegt te vergenoegen, het juiste en volledige beeld van hun wezen in de plaats. Dat werd dus voortaan zijne gedragslijn, zoo vaak hij stond voor de vraag: wat voor waar te houden? maar tevens, als zich hem de practische keuze opdeed: hoe te handelen? Want hier alweder verzuimde hij, bij het zoeken naar den weg tot herstel, uitéén te houden wat hij verbonden aantrof in het kwaad, dat om herstel vroeg. Het verwarrend woordenspel der sophistiek deed, hij gevoelde het, zelfs hem somtijds het spoor der richtige daden bijster worden. Het moest dan wel in nauw verband staan met de radeloosheid en de bandeloosheid van overleggingen en gedragingen. Het was daarvan mede oorzaak. Maar Socrates, hier niet minder voorbarig, dan waar het de keuze gold van den weg tot waarachtige kennis, zocht naar andere oorzaken naast die ééne niet. Begripsverwarring was ook bij de practische ontreddering in het spel; welnu, dan moest de nauwkeuriger | |
[pagina 267]
| |
begripsbepaling, die aan al dat werk der duisternis een einde maken zou, tevens de wederkomst bewerken van het zelfbewuste plichtenleven. ‘Onberispelijk denken’ werd zijne éénige leuze; het juiste weten niet alleen, ook het richtig doen, volgde daaruit, zoo verwachtte hij, van zelf. ‘Onberispelijk denken’, althans voor zoover bereikbaar. Want Socrates heeft, zooal aanvankelijk, stellig niet op den duur de verwachting gekoesterd ooit den ganschen rijkdom zijner plichtenwereld te kunnen afleiden uit zijn begrippenvormend denken. Een gemoedsbestaan, zoo veelzijdig als het zijne, moest te veel verschijnselen kennen, die, sinds hun eerste opdoemen, als eene profetie in zich droegen van hunne eeuwige ondoorgrondelijkheid. In iedere menschenziel vloeit, diep beneden den helderen waterspiegel van het bewustzijn, de nooit stilstaande stroom van haar onbewust leven zwijgend en duister voort. Toch: af en toe, bij sommigen veelvuldig, rijst uit die diepte een golf omhoog, die, de oppervlakte rimpelend, beroerend soms, voor eenen tijd de effen gelijkmatigheid der bewuste overleggingen verstoort. Die raadselachtige ervaringen, in eene hartstochtelijke natuur, als van Socrates, talrijk en machtig, grepen hem te meer aan, daar hij zoo nauwlettend acht gaf op al, wat in hem omging. Zoo regelloos, zoo onbeduidend schijnbaar, konden zij niet wezen, of zijn diepgaande ernst meende in haar de geheimzinnige, maar onvoorwaardelijk bindende wenken te vernemen van eenen bovenaardschen schutsgeest: zijn ‘Daemonion’Ga naar voetnoot1). En aan geen rijp besluit van wikkend en wegend overleggen bleef hij met eerbiediger schroom getrouw, dan aan de duidelijk vernomen inblazingen, hoe nuchter menigmaal, van dien goddelijken raadsmanGa naar voetnoot2). Zoomin als de trek tot bespiegeling aan zijne gezelligheid, deed de wrevel over veel, wat zijne stad hem te ervaren gaf, aan zijne warme liefde jegens haar te kort. Onmogelijk was het hem, de uitkomsten, waartoe zijne gepeinzen hadden geleid, in zijn eigen gemoed te begraven. Wat hem op het hart lag, moest hij mededeelen. Vooreerst nog mocht daarbij de behoefte zich doen gelden, om de slotsommen, tot dusver slechts uit één- | |
[pagina 268]
| |
zaam zelfonderzoek verkregen, te toetsen, te beproeven in gedachtenwisseling. Hoe meer hij bij anderen eene soortgelijke zelfbeproeving zag neerkomen op een tekort als het zijne, des te stelliger mocht zijn vertrouwen worden in het slot der eigene rekening. Maar toen de wensch naar zulk eene proef op de som door zijne standvastige vervulling ten slotte was verzadigd, ontwaakte daarnaast tot steeds krachtiger zelfbewustzijn de begeerte om het verbreiden der gevonden waarheid te doen strekken tot eene geestelijke wedergeboorte zijner stad. Zonder het nog te willen of te weten, werd Socrates profeet: de verkondiger, waar en wanneer hij kans zag op gehoor, van het groote beginsel, door hem ontdekt: de zelfwetgeving des geestes. De menschelijke rede geen bloot lijdelijk werktuig, met dezelfde gewilligheid zich leenend tot alle soorten van gebruik, zich buigend naar elke verlangde uitkomst, neen, eene gezaghebbend wetgeefster veeleer, die den denker gehoorzaamheid afvergt, op straffe van al den jammer der beuzelarij, dat was het kort begrip van het Socratisch profetisme. Wie verkoren is tot eenen leidsman der menschen, niet slechts voor eene korte spanne tijds en een hoekje der bewoonde aarde, maar voor vele geslachten in alle eeuwen, hij zal, onveranderlijk, juist het omgekeerde doen van den bloemblezenden arbeid der welmeenende middenmannen: allerminst, in het duister en op den tast vergaren wat rechts en links aannemelijk schijnt, om daaruit dan enkele, zoogenaamd ‘leidende beginselen’ samen te lappen, slechts wegens hunne onbepaaldheid bruikbaar en dan nog gesnoeid door allerlei voorbehoud; integendeel, eene richtinggevende gedachte vooropstellen, die, als eene lichtende toorts, de omloopende oordeelen beschijnend, het blijvende daarin doet onderkennen van het vergankelijke, en aldus voor de te vormen levensovertuiging reeds de keuze der bouwsteenen boven toeval en willekeur verheft. Op die wijze werd ook de stelling van Socrates ten opzichte der verschillende stroomingen, die het leven zijns volks beroerden, scherp omlijnd. Geheel de strijd rondom hem kwam voort uit eene in alle kringen even oppervlakkige voorstelling aangaande de eigenlijke beteekenis van het ontluiken der vrije Helleensche gedachte, allereerst voor het volk van Hellas, maar dan ook voor het gansche geslacht der menschen. Voor de eerste maal had in die aanvankelijke proeven van eene wijsgeerige verklaring der dingen het men- | |
[pagina 269]
| |
schelijk denken den ban verbroken van opvattingen, instellingen, geëerbiedigd enkel uit onberedeneerde vrees voor de geheimzinnige machten, die, naar het heette, haar hadden geleerd, verordend. Geboren werd tegelijk de nimmermeer te stuiten drang om voortaan slechts dat te erkennen als waar, slechts dat te betrachten als recht, wat, voor den richtig nadenkenden mensch, althans als mogelijk, als oorbaar zich zou rechtvaardigen. Maar in den roes, dien het eerste genot dier vrijheid teweegbracht, ging spoedig alle tucht, elk besef van gezaghebbende regelen te loor. De blinde luim in meenen en handelen, eenmaal getuige van het wegslinken eener overlevering, die zich onaantastbaar noemde, alleen omdat zij onverdedigbaar was, liet voortaan geenen enkelen band meer zich welgevallen, ook die der rede niet, en vermeide zich in dolle pogingen om haar, die heerschen moest, te verlagen tot eene dienaresse zijner nietigste nukken. Vandaar die laffe pronkerij met opgeprikte snippers van halve wetenschap en kwart-beschaving. Vandaar ook dat spelen met vuur in het openlijk verdedigen en dan weêr verzaken der meest uitéénloopende gedragsregelen. Vooruitziende lieden, daarentegen, wien het gevaar dier teugelloosheid niet ontging, zochten de bron des kwaads in wat slechts mede-gevolg was derzelfde oorzaken, en poogden de uitvloeiselen uit het misbruik der bevrijde gedachte te keeren, door haar nog eens weêr die ketenen aan te doen, welke ééns verbroken, niet meer konden worden geheeld. Vandaar dat terug verlangen naar oude vormen en eerediensten, dat belasten van de wijsheid der menschen met al de zonden en dwaasheden der waanwijzen. Welnu, in dien strijd heerschte, Socrates doorzag het, misvatting aan weêrszijden. Oprechter dan hij kon niemand den zegen waardeeren, den denkenden mensch in zijne geestelijke bevrijding geschonken. Die weldaad mocht nimmermeer worden ongedaan gemaakt, en trouwens, al mocht dat, wie, die het kon? Het onnadenkend opzien zoo tegen de onsterfelijken, als tegen indrukwekkende en vertrouwen inboezemende stervelingen mocht te zijner tijd nog zooveel bekoorlijks hebben bezeten, het had zijnen tijd gehad. Hoe groot was niet de afstand tusschen de godvruchtige schaar, die Aeschylus deed beven voor 't onontwijkbaar raadsbesluit van ZeusGa naar voetnoot1), en het vrijdenkend | |
[pagina 270]
| |
nageslacht, dat met welgevallen door eenen van Euripides' tooneelhelden zich liet voorrekenen, hoe de goedige goden, als maar niet rijkaards en gepeupel hunne beste bedoelingen verijdelden, ten slotte het gansche menschdom wilden zegenen met het alleenzaligmakend bewind der verlichte middelklasse!Ga naar voetnoot1) De Atheners hadden eenmaal geproefd van den boom der kennis, zich gewend om, in stede van te prijzen al wat de heeren mochten wijzen, aan redeneering elk oordeel te toetsen. Die ommekeer kon evenmin worden te niet gedaan als geheel de machtsverschuiving in het maatschappelijk leven, die ermede was gepaard geweest. Socrates aanvaardde dat alles, stelde het hoog. Hij snakte niet terug naar voorstellingen en zeden, even onherroepelijk voorbij, als de melktandjes in eenen mond, waarom sinds kort het eerste dons zichtbaar werd. Hij nam zijne medeburgers, zooals zij waren, ontgroeid aan allen eerbied voor welk gezag ook, behalve dat van het richtig nadenken. Doch dat ééne behoorden zij dan ook te eeren en hoog te houden. Want van den anderen kant ontveinsde hij zich al weder geen der veege teekenen, die de vergelijking deed in het oog springen tusschen vooorheen en thans. Voorheen: de karaktervolle beslistheid der keuze tusschen goed en kwaad, zoo in het oordeelen als in het handelen; thans: het karakterloos twijfelen, erger: het spottend meesmuilen, zoo vaak nog een van de achterhoede die woorden dorst noemen. Zelfs al ware zijne liefde tot kennis en deugd daardoor minder geërgerd, de liefde tot zijne stad hadde nog zich erover verontrust. Gelijk de zuiverste evenredigheid zijner vormen geen lichaam bewaren kan voor verval, als niet de stoffen, waaruit elk bestanddeel is geweven, in allen toevoer van buiten met juistheid weten te kiezen wat noodig is tot onderhoud, af te wijzen wat schade doet, verwachtte Socrates ook voor de gezondheid zijner vaderstad geen herstel, zoolang niet in eenen iegelijk harer burgers terugkeerde de vastberaden afkeer van wat hare kracht verlammen, de kloeke ijver voor wat haar leven verrijken kon. Dat oordeel des onderscheids was, hij erkende het, verstompt; waarlijk niet, gelijk het heette, onder de heerschappij van het onbevangen nadenken; integendeel, tengevolge van het onzalig bedrijf dergenen, die, voor het eigen gezag des geestes blind, zijne | |
[pagina 271]
| |
losmaking uit de gevangenschap der vooroordeelen slechts hadden toegejuicht en benuttigd, om hem te slaan in de boeien hunner grillen en belangen. Het inzicht in den aard der kwaal bepaalde de keuze van het geneesmiddel. Gestuit niet, voltooid diende het werk der bevrijding te worden. Uitwendige middelen, dit sprak vanzelf, waren onmachtig tegen een bederf, dat in de gemoederen der burgers zijnen zetel had; herstel of vermeerdering van openbare godsdienstplechtigheden baatte juist evenveel als tornen en knutselen aan de inzettingen der stad. Niets minder onverantwoordelijk echter, gesteld al: zij ware denkbaar geweest, was de verzaking van een beginsel, welks ontwrichting veeleer aan het dreigend euvel schuldig stond. Noodig was de erkentenis, dat de klare gedachte heerschen moet, om waarlijk vrij te zijn, en derhalve de ontketening van den menschelijken geest, wel verre van ruim baan te maken voor alle invallen en hartstochten, integendeel slechts dan volkomen was, indien zij hen deed buigen voor die nieuwe meesteresse, minder nukkig en hardhandig dan de oude, het is waar, maar minstens even veeleischend en gestreng. Niet langer bleef de rede gekneveld ter wille van verouderde godenlegenden; dat was een groot gewin, nooit genoeg te loven en te waardeeren. Doch veel minder mocht zij dan nu worden vernederd, als de eerste de beste schaamtelooze deern, tot de volgzame medeplichtige van iederen lust of luim des oogenbliks. Noch kon zij immer gediend zijn van den arbeid dier welgezinde lieden, die uit brokstukken der oude en der nieuwe wijsheid, te hooi en te gras bijééngezocht, een wankelend steunsel bouwden voor hun geslingerd gemoed. Zij mocht niet dulden iets anders te wezen dan vorstin; zij moest gehoorzaamheid eischen, stipt en onvoorwaardelijk, aan de wetten die zij gaf; de wetten, wier korten inhoud Socrates meende te kunnen samenvatten, als het gebod der onberispelijke begripsvorming. In het opvolgen van dien éénen eisch, altijd en overal, had, zoo oordeelde hij, de kunst te bestaan, die haren bezitter uitleidde uit den doolhof der sophistiek, of die kunst was onvindbaar. En hij, die het Atheensche volk verlossen zou van den twijfel in denken en willen beide, vond, mitsdien, niets anders te doen, dan het te brengen tot zich zelf: tot het redelijk inzicht, allereerst, in de armzaligheid van wat het weten noemde; tot het redelijk streven, dientengevolge, naar een weten, dien naam waard. | |
[pagina 272]
| |
Zoo plaatste zich Socrates gelijkelijk tegenover de twee machtige partijen, wier tegenstelling zijn volk beroerde, zonder dat daarom zijn wensçhen en werken op eenige instemming kon rekenen van de zijde dier schuchtere gematigden, die huiverden voor doortastendheid in elken vorm. Als banierdrager van wetenschappelijken en zedelijken ernst, tegenover de luchthartigheid in redeneeren en handelen der nieuwere sophistiek. Als strijder voor vrije vroomheid en verlichte deugd, tegenover de godsdienstigheid uit sleur en de deugdzaamheid krachtens overlevering der oppervlakkige dwepers met den goeden ouden tijd. Door beide partijen den tegenstanders toegeteld. Den sophisten een schroomvallig achterblijver, zich vastklemmend aan vermolmde vooroordeelen, hij, wien de zelfgenoegzaamheid van het menschelijk denken de hoeksteen was van geheel eenen rijken levensarbeid. Den godvreezenden lieden naar het hart van Aristophanes een verachter der Goden, een bederver der jeugd, de ergste der sophisten in één woord, hij, die, bij al zijne neiging tot schertsen, geen enkele maal spotte met de onsterfelijken, wiens godsdienst, dieper geworteld en hooger strevend dan van één zijner mysterie-zieke tijdgenooten, de macht van het vrijmoedigst denken geen oogenblik had te duchten. Den middenmannen, eindelijk, onwelkom, ja verdacht, gelijk de man, die weet wat hij wil, het dengenen pleegt te zijn, die dat niet weten. Kortom: zoolang hij leefde, miskend én rechts én links, omdat hij een hoofd grooter was dan allen in het ronde. En zelfs in de straks 23 eeuwen na zijnen dood, wie weet door hoevelen geprezen, enkel onder het stil beding, dat zij, of wel zich niet behoefden te verdiepen in wat hij zeide en deed, of althans het recht behielden, om, met den mond zich scharend onder zijne vereerders, met de daad trouw te blijven aan hen, die hem doemden tot den giftbeker. ‘Keer tot Uzelven in en Gij zult weten, hoe kaal het daar gemeubeld is’: die vermaning, in den vorm, door Persius haar gegeven, schreef de groote denker, die onder de nieuweren het meest herinnert aan den wijze van Athenae, in de voorrede tot zijn hoofdwerk. Met dezelfde gedachte begaf zich ook Socrates tot zijne medeburgers. Vrijen tijd daartoe bezat hij in overvloed. Want voor zijne sobere leefwijze was zijn bescheiden deel toereikend. En zijn gezin; o zeker, de moeder nam wel vaak met reden den schijnbaar nietsdoenden echtgenoot duchtig onder- | |
[pagina 273]
| |
handen. Maar zoo een man als Socrates al ooit ter wille van den huiselijken vrede zich had laten terughouden van den weg, dien plicht en roeping hem wezen, zeker zou daartoe meer macht ter overreding noodig zijn geweest, dan in die dagen eener eerzame Atheensche burgeresse, gelijk der brave maar bekrompen Xanthippe ten dienste stond. Aan het eigenlijk staatsleven bovendien bleef hij, die fijner druiven slechts van veredelde ranken wachtte, zooveel hij kon, steeds vreemd. ‘Geen mensch’, zoo sprak hij in het aangezicht des doods zijne rechters toe, ‘geen mensch zal zijn leven kunnen bewaren, indien hij hetzij U of eene andere volksmenigte openlijk weêrstaat en veel onrechtvaardigs en veel onwettigs in de regeering der stad hoopt te verhinderen. Maar volstrekt noodzakelijk is het, dat hij, die althans eene korten tijd het leven behouden wil voor den strijd om het recht, als ambteloos burger optrede en buiten den staatsdienst blijve’Ga naar voetnoot1). Zoo waren de zeventig jaren van zijn bestaan in de stad zijner geboorte arm aan treffende lotgevallen. Slechts éénmaal in geheel dien langen tijd, het geschiedde ter wille van een bondsfeest op den Isthmus, begaf hij zich, onverplicht, buiten de enge palen van het landschap, waarin zijne vaderstad gelegen was. Overigens verliet hij Attica slechts als soldaat, ingedeeld in de gelederen zijner medeburgers; maar de muren van Potidea en Amphipolis, de vlakten van Delion konden dan ook getuigen van zijne heldhaftige plichtsbetrachtingGa naar voetnoot2). Ook eene wezenlijke rol in openbare aangelegenheden speelde hij maar ééns. Na den slag bij de Arginusen, Athenae's laatste overwinning in den noodlottigen Peloponnesischen oorlog, ontzag de partijzucht zich niet de veldheeren, wien dat voordeel was te danken, aan te klagen van eene halsmidaad, enkel wegens een onvermijdelijk verzuim. De gemoederen waren opgehitst; men verwachtte van het volksgericht met zekerheid eene veroordeeling. Het lot besliste, dat, op den dag, waarop zij vallen zou, Socrates het voorzitterschap bekleedde in den raad der ‘prytanen’. Toen was hij het alleen, met rechtmatige zelfvoldoening bracht hij voor zijne eigene rechters het zich te binnenGa naar voetnoot3), die tegen zulk eene rechtschennis zijn opschortend ‘veto’ dorst | |
[pagina 274]
| |
uitbrengen. En schoon de aanklagers dreigden ook hem te sleepen naar den kerker, en het gepeupel die bedreiging toejuichte met luid misbaar, hij deed zijnen plicht, zoolang hij konGa naar voetnoot1). Niet veel later betoonde hij zich tegenover het schrikbewind der tijdelijk oppermachtige jonkerpartij even onverschrokken, als te voren onder de kreten der verwoede menigteGa naar voetnoot2). Nog enkele jaren, en zijn eigen gedenkwaardig proces sloot het boek zijns levens dicht. Dat was alles, wat het bestaan van dezen man opleverde aan gebeurtenissen, der vermelding waardig. Inderdaad: de geschiedverhalen kennen maar zeer weinigen van die uitverkoren geesten, wier leven, bij haast algeheele ontstentenis van afwisselende ondervindingen, niettemin boeiend blijft, enkel om hetgeen zij waren, wikten, werkten. Er lagen in verschillende voorsteden van Athenae zoogenaamde ‘gymnasiën’, inrichtingen voor de lichaamsoefeningen der jeugd. Zij mochten met hare zalen, worstelperken en renbanen, hare fonteinen en bosschaadjen sieraden heeten der stad. Ofschoon minder getrouw bezocht, dan voorheen, bleven zij een gelief koosd verblijf van mannen en grijsaards, die genoten van hunnen vrijen tijd, en daarenboven nog voor vele jongeren de aangewezen vereenigingspunten. Men telde er drie groote: één, de Academie, aan de Westzijde, in het schaduwrijke Cephissus-dal, nabij de ‘Steenbakkerswijk’; één, meer naar het Noorden, aan Heracles toegewijd; en het grootste, door Pericles gebouwd, aan den Oostkant. In één van die gymnasiën kon men elken morgen zeker zijn den ongewonen wandelaar in zijne versleten plunje te zullen ontmoetenGa naar voetnoot3). Niet, dat hij nog op zijnen rijperen leeftijd dacht deel te nemen aan worsteling of wedloop. Zelfs op deze plaatsen moest de spieroefening allengs voor scherping der geestvermogens in gezellig onderhoud of twistgesprekken wijken. Maar juist dit bood Socrates de gelegenheid, die hij zocht. Onuitwischbaar staat die geheel eenige gestalte in het boek der historie afgebeeld, zooals zij daar ronddwaalt, in schijn slechts van eigen gedachten vervuld, in waarheid alles en allen bespiedend. Waar die man een groepje zich ziet vormen, pratend over het nieuws van den dag, daar zet ook hij, bescheidenlijk, zich neêr. Aanvankelijk zwijgt hij, | |
[pagina 275]
| |
met schijnbaren eerbied luisterend, stil. Doch het lijdt niet lang, of één uit den kring neemt de vrijheid, hetzij een moeilijk vraagstuk door te houwen met eene machtspreuk, hetzij de daden van eenen afwezigen veldheer te gispen op hoogen toon. Beschroomd mengt thans de stille droomer zich in het gesprek. ‘Het is maar een onnoozel verzoek, dat hij wil doen. Hij heeft dat laatste niet geheel gevat. Hij vraagt wat meer licht.’ Eene oppervlakkige uitvlucht, een kwinkslag, eene zinledige algemeenheid moet dienst doen als antwoord. De vrager evenwel is daarmede niet voldaan. Hij bekent zijne onkunde, zijne traagheid van begrip, maar ‘zoo gaarne zou hij even wijs worden als de spreker van daareven het scheen te zijn.’ Zoo gaat hij dan voort met vragen, vragen, totdat hij eerst den omstanders, eindelijk, tegen wil en dank, ook den aangesprokene de erkentenis ontlokt, dat het stoutmoedig gevelde oordeel toch eigenlijk verre was van gerechtvaardigd door voldoende redenen van wetenschap. De gymnasiën worden verlaten. Ook Socrates gaat zijns weegs. Haast echter heeft hij nooit. Tehuis behoeft men op hem niet te rekenen. De geringste aanleiding doet hem zijnen tijd verpraten. Daar staat op eenen goeden dag, naar den trant der zuidelijke volkeren een deel der nauwe straat voor zijnen arbeid in beslag nemend, een stoere smid in zijne werkplaats. Socrates ziet een oogenblik toe, hoe hij den hamer hanteert; dan klampt hij hem aan, met de vraag, waarom bij dat werk, dat daar juist wordt verricht, die ééne handgreep zoo, en niet, bijvoorbeeld, op deze andere wijs geschiedt. ‘Hij heeft al zoo dikwijls daarover nagedacht zonder vrucht. Nu is hij recht verheugd het eens van zulk eenen bekwamen deskundige te zullen leeren.’ Met de overvloedige spraakzaamheid van gestreeld zelfgevoel wordt de verlangde inlichting verstrekt. Niettemin, het zal zeker aan de stompzinnigheid des toehoorders liggen! er blijft nog een enkel punt in het duister. ‘Is het niet te veel gevergd?’ ‘Volstrekt niet.’ De baas herinnert zich ter snede, hoe hij daarover indertijd eenen bekenden sophist heeft hooren redevoeren. En met een zelfvertrouwen, eener betere zaak waardig, geeft hij die uitlegging op zijne wijze weêr. Doch nu hoopen zich voor Socrates de raadselen op, en met het klimmen zijner bezwaren zinkt aan de overzijde de onbevangen verzekerdheid van het weten. Ten slotte, daar klinkt | |
[pagina 276]
| |
het onwillig uit des meesters mond: ‘neen, die zaak, ze is ook mij niet volkomen helder.’ ‘Vreemd,’ zoo troost hem Socrates; ‘iets dergelijks is mij al meer gebeurd. Vriendelijk dank en goeden dag!’ Daarmede drentelt hij voort. De dag is al meer gevorderd. Het leven, het vertier in de oude stad trekt van lieverlede zich samen binnen den omtrek van de markt, het ruime plein, waarop de voornaamste regeeringsgebouwen uitzien, aan de binnenzijde der ‘Steenbakkerswijk’. In de schaduw der zuilengangen, die het plein omgeven, tusschen de uitstallingen der kramers en de tafels der geldwisselaars, vooral in de koelte der platanen en fonteinen, waarmede Cimon, roemzuchtiger gedachtenis! die plek heeft versierd, golven bonte stroomen van lieden, gekomen om te zien en gezien te worden. Let op, hoe ginds in eenen wat afgelegen hoek, het verkeer al sinds eenige oogenblikken is gestremd door eenen steeds aangroeienden oploop, waaruit van tijd tot tijd een luid geschater omhoog rijst. Het is geen ongewoon verschijnsel. Twee sophisten van naam onthalen een aantal beschaafde leegloopers op een staaltje hunner vaardigheid, een redekunstig steekspel. Als vinnige kemphanen, door de uitroepen der omstanders overprikkeld, verloochenen zij al meer en mer hunne aangewende rustige voornaamheid. Het komt van bestudeerde prikjes tot wilde zwaardhouwen, eindelijk tot woeste knuppelslagen. Op 't laatst geeft, met geveinsde verontwaardiging, één der strijders kamp, en de ander, die het veld behoudt, neemt zijne kans waar, om met eene vurige lofrede op zijne kunst zich aan te bevelen in de begunstiging der toehoorders. Doch ziet, daar dringt uit dien kring van rijkgelokte hoofden een machtig gewelfde kale schedel zich naar voren. De gelukkige bezitter plaatst met een koddig vertoon van ontzag zich voor den zegepralenden woordenheld. ‘In het heetst van het tweegevecht heeft hij dezen iets hooren zeggen, dat hem niet volkomen duidelijk is, en nederig vraagt hij nu om hulp en voorlichting voor zijne onwetendheid.’ Nog heeft hij niet uitgesproken, als reeds, tot bescheid op zijne vraag, een breede vloed van behendige zinwendingen hem tegemoet komt. Hij echter, onverstoorbaar, houdt voet bij stuk. Nu volgen elkander in snelle afwisseling stoot en tegenstoot. Met veelheid van woorden niets winnend, tracht, eerlang, de tegenpartij door stekeligen spot althans de lachers op hare | |
[pagina 277]
| |
hand te krijgen. Doch dat bekomt haar slecht. Slag op slag wordt de plompe spotternij teruggekaatst met tintelende scherts. In 't eind: daar klinkt van rondom een homerisch gelach. De sophist heeft met een onvoorzichtig woord zich laten vangen in eenen rustig en beleidvol gespannen strik. Bleek en ontdaan stamelt hij nog eenige klanken; dan kruipt hij weg tusschen de onmeêdogende schare; en deze verstrooit zich onder vroolijk gejuich voor den vernuftigen zonderling, die met zijnen dansenden tred, blijmoedig als altijd, zijnen weg vervolgtGa naar voetnoot1). Dat was de socratische ‘ironie’: de bekentenis van eigen onwetendheid, het verzoek om tegemoetkoming, om leering, maar enkel met het doel, den argeloozen helper, door de aanwijzing van de ongenoegzaamheid der geboden hulp, te dringen tot dezelfde belijdenis van geestelijke armoede, dezelfde behoefte aan voorziening in dien nood. Eene leerwijze, die, bij alle vermakelijkheid der tooneelen, waartoe hare aanwending stof gaf in overvloed, tot achtergrond niets geringers had, dan eene diepe en edele geloofsovertuiging: de verzekerdheid, namelijk, aangaande de éénheid van den redelijken aanleg der gansche menschenwereld. Want op die onderstelling alleen kon het vertrouwen steunen, dat een iegelijk zonder uitzondering slechts noodig had te worden gebracht tot een rustig onderzoek van zijnen gedachteninhoud, om van zelf te eindigen met het besef, dat deze aan de eischen van een redelijk weten allerminst voldeed. Maar daaruit volgde tevens, wat de weg was, die voeren moest tot verbetering. Het eigen vermogen, dat in staat stelde om door wederzijdsche hulp de schijnwetenschap te leeren erkennen voor wat zij waard was, moest ook de middelen verschaffen om op gelijke wijze het gebouw op te trekken der echte wereld- en levenswijsheid. De zuivere rede, die geenen mensch geheel ontbrak, bevatte, om zoo te spreken, dat gansche weten als knop, als kiempjen in zich. Onderlinge leiding bij het vergaren van vlekkelooze begrippen had dus, als het ware, ook die sluimerende, nog ongeboren kennis slechts te brengen aan het licht, te wekken tot bewustzijn. In dien geest bood dan ook Socrates zijne behulpzame hand aan allen, wien, gelijk hemzelven, juist de klaarheid van het inzicht in de vroegere tekortkomingen hoop gaf op de mogelijkheid van iets beters in de toekomst. | |
[pagina 278]
| |
En zoo zette de ‘ironie’, het werk van opruimen, van schoonvegen, ongedwongen zich voort in de geestelijke ‘verloskunde,’ de kunst van het te voorschijn brengen der waarheid, die tot hier onkenbaar had geslapen in de ziel. De eene en de andere waren slechts de beide helften van eene enkele taak: opleiding tot zelfkennis; tot het verstand en de betrachting der onwrikbare wetten, aan wier getrouwen, maar dan ook aan hen alleen, de rede het echte weten schenkt. De dringende behoefte aan zulk eenen arbeid erkennen, en naar behooren eraan voldoen, ja zelfs met juistheid omschrijven, waarop het aankomt, was toen en is nog niet hetzelfde. Aan het verre nageslacht valt het niet moeilijk de zelfbegoocheling te ontdekken, waaraan Socrates zich overgaf, noch de redenen der vertraging, die later het gezag van zijnen naam den voortgang der wijsbegeerte zoolang deed ondervinden. Maar dat alles kan niets te kort doen aan de verklaarbaarheid van den indruk, dien deze man moest maken op zijne tijdgenooten. Het leed niet lang, of hij trok de aandacht van allen en bleef een onverschillige voor niemand. Enkelen begonnen, zij wisten nauwelijks waarom? te dwepen met den fijnen prater. Zij waren, als zij maar konden, om en bij hem, om te genieten en nut te trekken van zijnen omgang. Velen gevoelden zich, zij het dan in minder sterke mate, aangetrokken door zijnen oorspronkelijken geest en de onverstoorbare gelijkmatigheid zijner gemoedsstemming Allicht vormde zich een kring van luisteraars, zoodra men Socrates gewikkeld zag in een levendig gesprek. Geen voordeel waarlijk voor zoo menigeen, dien hij dus openlijk in het nauw bracht en ontmaskerde!Ga naar voetnoot1) De wrok echter, daardoor bij velen lichtelijk geplant, was vooreerst nog buiten staat zich te toonen. Te minder, sinds Socrates op zijn streven de hoogste goedkeuring had ontvangen van een gezag, welks ingenomenheid met den stoutmoedigen hervormer door hemzelven weinig kon zijn vermoed, en ook later nooit voldoende is verklaard. Een zijner vurigste aanhangers, voortvarend in alles wat hij ondernam, deed namelijk eenen stap, naar het getuigenis van den wijsgeer zelven, beslissend voor heel het vervolg. Hij ging naar Delphi en vroeg het orakel, of iemand wijzer was dan zijn bewonderde vriend, wiens roem inmiddels reeds tot | |
[pagina 279]
| |
in Phocis was doorgedrongen. ‘Toen antwoordde de Pythia, dat niemand wijzer was.’ De godspraak kwam Socrates ter ooren. Aan hem thans het woord, om op zijne ondeugende wijze te verhalen, wat nu verder in hem omging. ‘Toen ik dit hoorde, dacht ik bij mijzelven: wat meent de God dan toch daarmede? Ik ben mij, namelijk, bewust ook niet in het minste wijs te zijn. Wat bedoelt hij dus met te zeggen, dat ik de wijsste ben? Want hij liegt niet; dat mag hij niet. Eindelijk ging ik de zaak op deze wijze onderzoeken. Ik wendde mij tot eenen bekenden staatsman, die den roep genoot van zeer wijs te wezen, om daar, al aanstonds zoo mogelijk, het orakel weêrlegd te zien. Terwijl ik mij nu met hem onderhield, gaf hij mij den indruk niet slechts in de oogen van vele anderen, maar ook in zijne eigene wijs te schijnen, zonder het te zijn. Daarop beproefde ik natuurlijk hem aan te toonen, dat hij wel zich verbeeldde wijs te wezen, maar het niet was. Dat echter namen hij en velen der aanwezigen mij kwalijk. Ik dacht dus bij het heengaan: wijzer dan déze man bén ik; wel schijnt geen van ons beiden iets van belang te weten; maar hij meent iets te weten, ofschoon hij niets weet; ik echter, gelijk ik niets weet, verbeeld het mij ook niet. Ik moest dus nu allerlei anderen opzoeken, die den naam hadden iets te weten. En zoo ging ik van de staatslieden naar de dichters en van dezen naar de handwerkers. Welnu: hoe vreemd het klinke, ik vond ten laatste de godspraak bevestigd. Zij allen verstonden, zeker, sommige dingen beter dan ik. Maar aan één fout ontkwam geen hunner. Omdat de één veel schoons wist te zeggen, de ander geschikt was in zijn bedrijf, verlangde elk ook verder in gewichtige dingen voor zeer wijs door te gaan, en die dwaling verduisterde hunne wijsheid. Zoodat ik, in den naam van het orakel, mijzelven moest afvragen: waaraan ik wel de voorkeur zou geven: zoo te blijven, als ik was, noch wijs naar hunne wijsheid, noch onverstandig als hun onverstand, of wel in beide opzichten te zijn, gelijk zij? Toen antwoordde ik mijzelven en de Godheid: het is mij beter te blijven gelijk ik ben’Ga naar voetnoot1). Had Socrates dat schalksch verhaal willen doen doorgaan voor eene letterlijk juiste voorstelling der gebeurtenissen, hij | |
[pagina 280]
| |
zou zich zelven hebben verongelijkt. Dat hij toch aldus vragende het leven doorging, het was niet enkel om voor zich dit of dat te leeren, zelfs niet hoofdzakelijk om anderen op te wekken tot geheele hernieuwing hunner kennis, het was bovenal om hen te bekeeren van hunne dwalingen in willen en handelen. Begin en einde van zijnen levensarbeid was het zedemeesterschap. Hij wilde ten slotte niets anders, hij begreep niets hoogers te kunnen vervullen, dan dat zich zelven opgedragen ambt. Met de gansche eenzijdigheid, waarvan eene machtige natuur zooveel moeilijker zich losmaakt, dan de alledaagsche mensch, zag hij neêr op elken vorm van geleerdheid en bespiegeling, die geene aanwijsbare waarde had voor het bepalen van 's menschen beste levenskeuze: eene miskenning, die soms hem verleidde tot haarkloverij. ‘Ik kan’, zoo sprak hij tot Phaedrus, ‘nog altijd niet, naar den eisch van het Delphisch orakel, mijzelven kennen Belachelijk schijnt het mij daarom, zoolang ik dienaangaande nog onkundig ben, aan andere dingen te denken’Ga naar voetnoot1). Zelfs in zijne laatste ure bleef hij in de geringschatting dier andere dingen zich gelijk. ‘Ik ben het’, zeide hij toen, ‘nog steeds niet met mijzelven ééns, of, wanneer iemand bij één nog één optelt, alleen het eerste door de toevoeging van het andere, dan wel het paar tezamen twee geworden isGa naar voetnoot2). Wat heb ik ook aan die wijsheid, die buiten mijzelven omgaat? Verbeeldt U eenen man, die beweerde de redenen te kunnen opgeven, waarom ik thans hier zit. Gij weet, welke redenen dat zijn. Nadat éénmaal de Atheners hebben goedgevonden mij te veroordeelen, kwam het mij het beste voor hier te blijven, gehoorzaam te zijn aan de wet tot het einde, en de straf te ondergaan, die zij over mij hebben uitgesproken. Stelt U nu voor, dat die man deze dingen verzweeg, en, in stede daarvan, als de reden van mijn verblijf alhier, de gesteldheid van mijn lichaam noemde; dat hij, bijvoorbeeld, sprak in dezer voege: “Socrates zit daar, omdat zijn lichaam bestaat uit beenderen en spieren enzoovoort, die hem vergunnen zijne beenen tot eene zittende houding te buigen.” Zulk een betoog zou mij niet bevredigen. Het zou eene uiterst lichtvaardige redeneering zijn, blijk | |
[pagina 281]
| |
gevend van gemis aan onderscheiding tusschen de echte oorzaak van eenige handeling en datgene, waarzonder die oorzaak er geene zou kunnen wezenGa naar voetnoot1)’. Die uiting teekent. Slechts ter verheldering der keuze tusschen goed en kwaad scheen hem het vragen naar waar of onwaar de genomen moeite waardGa naar voetnoot2). En dan, voor hem, den echten Helleen, loste het zedelijk leven haast zonder rest zich op in leven voor de stad zijner geboorte. Niets scheen door de ervaring van alle dagen hem nader te zijn gelegd aan het hart, dan de gansche Atheensche jeugd zonder ophouden te doordringen van deze waarheid: deelneming aan het staatsbewind is heerschappijvoering over anderen; en gerechtigd daartoe mag slechts hij zich achten, die haar vervult als eenen plicht, welks inhoud hij kent, welks eischen hij niet te zwaar weet voor eigen kracht. Hoe leerzaam is niet het gesprek met Glauco, dien ‘kleuter van een redenaar’, wiens openbare spraakzaamheid zelfs niet door het uitzicht op een dwaas figuur zich liet gezeggen. ‘Gij hebt het plan, Glauco’, vroeg Socrates, ‘U aan het hoofd van den staat te stellen? Bij Zeus! dat is een schoon plan. Want als Gij dat volvoert, zult Gij Uw vaderlijk huis verheffen, Uw land dienen, en U eenen naam maken, eerst in de stad, dan in Hellas, eindelijk, evenals Themistocles, zelfs onder de barbaren.’ Toen nu Glauco met welgevallen dat alles hoorde, ging Socrates dus voort: ‘Maar zeg mij, Glauco, hoe zult Ge het aanleggen U nuttig te betoonen voor den staat.’ Daarmede had de knaap blijkbaar nog niet zich het hoofd gebroken. ‘Nu, Ge zult onder andere waarschijnlijk pogen den staat te verrijken?’ ‘Zeer zeker’, luidde het gretig antwoord. ‘Welke inkomsten heeft hij dan tegenwoordig, en hoe groot zijn zij? Ge hebt natuurlijk daarover nagedacht?’ ‘Bij Zeus! eigenlijk niet.’ ‘O, ik begrijp U; Ge bedoeldet zeker onnoodige uitgaven af te schaffen?’ ‘Maar men kan toch ook’, meende Glauco, ‘den staat verrijken door oorlogsbuit.’ ‘Zeker, waarom niet? Als men de sterkste is. Ge schijnt dus onze krijgsmacht te hebben vergeleken met die onzer naburen. Hoe talrijk is zij ook weêr?’ ‘Ja, bij Zeus! uit het hoofd kan ik dat zoo juist niet opgeven. Maar ik vermoed...’ ‘Zouden wij niet,’ sprak | |
[pagina 282]
| |
Socrates, ‘met onze raadgevingen wachten, totdat wij niet meer vermoeden, maar zeker weten? Wat dunkt U van de stadszilvermijnen te Laurion?’ ‘Daar ben ik nog niet geweest’, was de uitvlucht. ‘Ja, het is waar, het moet ook een zeer ongezonde streek zijn. Intusschen zult Ge mij toestemmen, dat iemand bezwaarlijk zijn huis goed zou kunnen bestieren, als hij niet alles wist, wat er omgaat. Nu bestaat echter de stad uit meer dan tienduizend huizen. Haar te besturen is dus nog vrij wat moeilijker. Waarom begint Ge dan niet liever met alvast één huishouding wat vooruit te helpen: die van Uwen oom, b.v., die het zeer noodig heeft?’ ‘Ja, als mijn oom naar mij luisteren wou!’ ‘Wat? Gij kunt Uwen oom niet overtuigen in zijn belang, en Ge vleit U met de hoop, alle Atheners te zamen, den oom er onder begrepen, zoover te brengen, dat zij U volgen? Pas op, vriend, dat Uw verlangen om in aanzien te komen U niet voere tot .. het tegendeel van aanzien. Ziet Ge nu, hoe gewaagd het is dingen te zeggen of te doen, die men niet verstaat?’Ga naar voetnoot1) De vermakelijke geschiedenis van Glauco is er, zeker, één uit honderd. Want wat ook zijn klare blik Socrates deed noodig keuren voor het heil der gemeente, of zijn plichtgevoel hem drong te doen in haren dienst, mannen te vormen, gelijk haar bloei verlangde, scheen hem het hoogste altijdGa naar voetnoot2). ‘Nu dan’, zoo heet het treffend in een gesprek met den onbeduidenden Callicles: ‘aangezien Gij, allervoortreffelijkste man, sedert kort begint U bezig te houden met de zaken der stad, en mij overlaadt met verwijten, omdat ik daaraan niet meêdoe, zullen wij elkander niet eens den pols voelen? Welaan, heeft Callicles al één burger beter gemaakt? Is er één, die, vroeger slecht, onrechtvaardig, teugelloos, onnadenkend, thans door Callicles braaf is geworden en goed, hij zij vreemdeling, of burger, slaaf, of vrij man? Zeg mij, indien iemand aldus U ondervraagt, o Callicles, wat zult Gij antwoorden?’Ga naar voetnoot3) Intusschen speelde Socrates met dat alles een spel, dat voor hem zelven dag aan dag gevaarlijker werd. Hoe breed ook de schaar mocht wezen van aanhankelijke vereerders, die hem als droegen op de handen, zij vormde toch slechts eenen éénzamen | |
[pagina 283]
| |
groep tusschen de groote partijen, waarin het Atheensche volk was verscheurd. Dat van deze niet één reden had zich hem toe te rekenen, ware in rustiger tijden nog zoo bedenkelijk niet geweest. In dagen echter van vinnigen partijstrijd, met zoo wisselende kansen gevoerd, als waarvan de ongeluksjaren omstreeks het einde des oorlogs getuigen waren, in het midden eener onafgebroken worsteling, die elke partij noopte om door onverbiddelijke toepassing van het ‘wie niet voor ons is, is tegen ons’ hare krachten tot het uiterste te spannen, kwam een man, zoo volkomen zelfstandig, lichtelijk het meest in het gedrang, als de tegenstander van welhaast al zijne medeburgers. En nog ernstiger moest hij zich zien bedreigd, toen, na het ophouden van den storm, de rust het volk tot inkeer bracht, en een onbepaald gevoel van schaamte over de bedreven buitensporigheden, gelijk zoo vaak, de begeerte wekte om het besef van eigen schuld uit te delgen door de openlijke terechtstelling van dezen of genen zondebok. De algemeene huivering bij het terugzien op de doorgestane verschrikkingen sterkte, voor eenen tijd althans, den invloed van de mannen des behouds. Hun viel het niet moeilijk de menigte te beduiden, dat de verzwakking van den burgerzin, de val der stad ten slotte het werk waren der waanwijze godloochenaars, der sophisten. En was het dan vreemd, dat de keuze van het offer op Socrates viel? De groote menigte onderscheidt niet scherp. Zoo begreep ook de meerderheid der Atheners niets van al hetgeen Socrates boven de sophisten verhief. Zij kende hem alleen als den meest bewonderde dier openlijke twistredenaars, die, onder de toejuichingen der jeugd, alles omverwoelden en zelfs de Goden niet spaarden. Ja, licht had zij hier of daar iets opgevangen van dien onbekenden God, zijn beweerd ‘Daemonion’, waarmede hij zijnen hoorders het hoofd op hol bracht. Eene aanklacht dus, die Socrates, den aartssophist, het bederven der jeugd en het invoeren van nieuwe Goden ten laste legde, vond, het kon niet anders, bij het volk gretig gehoor. O zeker! tot een doodvonnis behoefde het niet te komen. Wie meende het zoo slecht met eenen man, die, trots het onbehaaglijk gevoel, dat voor zijne onbegrepen grootheid het middelslag bekroop, toch ook weêr zoovele honderden, jaren lang, bekoord had en geboeid? ‘Een voorbeeld, slechts moest gesteld, eene heilzame waarschuwing gegeven worden. Het leven van den beklaagde was daarbij niet in het spel.’ | |
[pagina 284]
| |
Zoo dachten die goede Atheners, zoo spraken zij. Hoe konden zij ook vermoeden, dat de bedreigde zelf hen tot het voltrekken der doodstraf dwingen zou? En toch, dat is de groote daad, die het sterven van Socrates onsterfelijk heeft gemaakt, gelijk zijn leven. Zouden er wel zijn, die de schildering van dat laatste bedrijf leerden kennen, en niet werden aangegrepen door een tintelend gevoel van bewondering voor dien onopgesmukten heldenmoed? Zij zien hem voor zijne rechters treden met eene ongebogen kracht naar lichaam en geest, die alleen een vlekkeloos leven den zeventigjarige kon hebben bewaard. Zij zijn er getuigen van, hoe hij met kalmte en waardigheid, hier en daar niet zonder eene mengeling van spot, de beschuldigingen afwijst, die tegen hem zijn ingebracht. Zij gevoelen welk eene heilige verontwaardiging hem bezielt, als hij in kunstelooze taal zijn ‘ik kon niet anders’ den rechters toevoegt. ‘Geeft den aanklager zijnen zin of niet, spreekt mij vrij of niet; ik zal in geen geval anders gaan handelen dan tot dusver, al moest ik er ook meer dan ééns voor sterven’Ga naar voetnoot1). En hunne bewondering stijgt, als hij ten slotte de redenen ontvouwt, waarom hij niet, gelijk anderen, met allerlei smeekingen tot de rechters is gegaan. ‘Niet hiertoe zit Gij als rechters, om Uwe rechtspraak weg te schenken, als eene gunst, maar om te beslissen over eene zaak. Want zeker, indien ik, nadat Gij hadt gezworen, door smeekingen poogde U te vermurwen, ja, dan zou ik U leeren de Goden te verachten en mijne verdediging zou het zegel op de aanklacht zijn’Ga naar voetnoot2). Het ‘schuldig’ is uitgesproken, en aan Socrates wordt ten tweeden male het woord verleend, om naar Atheensch gebruik af te dingen op den eisch der doodstraf, die door de aanklagers is gesteld. Hij weet het, de rechters willen zijnen dood niet. Een aannemelijk bod zijnerzijds zal zeker met beide handen door hen worden aangegrepen. Maar zulk een bod ware bekentenis van schuld, en hij weet zich onschuldig. ‘Moet ik’, zoo luidt zijn fiere tegenvoorslag, ‘moet ik schatten, wat mij naar recht toekomt, dan maak ik aanspraak op de hoogste burgerlijke onderscheiding: eenen maaltijd in het “Prytaneion”’Ga naar voetnoot3). Zoo heeft hij zelf den rechters, | |
[pagina 285]
| |
éénmaal over het ‘schuldig’ beslist, het doodvonnis als afgeperst. Maar de dood verschrikt hem niet. Want hij is ervan verzekerd: ‘voor een' braaf man is er geen kwaad, noch in het leven, noch in den dood’Ga naar voetnoot1). Opgeruimd brengt hij den langen tijd, die, wegens eene volksgelofte, tusschen het vonnis en zijne voltrekking moet verloopenGa naar voetnoot2), in de gevangenis door. Zijne vrienden beramen een plan tot ontvluchting. Hij weigert, vastbesloten den wetten getrouw te blijven tot het einde. Nog den laatsten dag spreekt hij allen, die hem lief zijn, met ongerimpelde effenheid moed en vertrouwen in. Den slaaf zelven, die hem het scheerlingsap reikt, ontlokt hij de betuiging: ‘U heb ik leeren kennen, als den edelste, den zachtmoedigste, den beste onder allen, die ooit zijn hier gekomen’Ga naar voetnoot3). En als hij, na het gif met één teug te hebben gedronken, zich heeft neêrgelegd, en de kilte des doods over het lichaam reeds ten deele is heengekomen, dan zijn nog zijne laatste woorden de aandoenlijke herinnering aan Crito: ‘Thans ben ik den God der genezing eenen haan schuldig. Offer hem; vergeet het niet.’ ‘Zoo was,’ zegt Plato met treffende soberheid, ‘het einde van onzen vriend: een man, die, wij mogen het wel zeggen, onder onze nader bekende tijdgenooten de beste was, de verstandigste, de rechtvaardigste’Ga naar voetnoot4).
In het veelbesproken adres, ter zake van de gymnasiale vorming der toekomstige juristen door een aantal hoogleeraren in de rechts- en staatswetenschap tot den minister van binnenlandsche zaken gericht, komt één zinsnede voor, die als aangewezen schijnt om tot uitgangspunt te dienen voor elke gedachtenwisseling over dat onderwerp. Naar de stellers daar verklaren, ‘denken zij er niet aan, de groote waarde van een klassieke opleiding ook voor wetenschappelijk gevormde juristen in twijfel te trekken.’ Toch, die waardeering kan niet beletten, dat eenige regelen verder wordt voorgesteld, uit de verplichte leervakken van het voorbereidend onderwijs der aanstaande rechtsgeleerden het zoo hoog geprezen bestanddeel voor de | |
[pagina 286]
| |
helft te doen verdwijnen. Na den lof dus de raad om het geloofde niettemin ten deele prijs te geven. Nu ligt de knoop van het hoofdvraagstuk zeker in deze bijzondere vraag: is die sprong voldoende gerechtvaardigd? Zeer velen toch, die de ingenomenheid der onderteekenaars met zoogenaamd klassieke vóórstudiën van harte deelen, zullen juist daarom voor de haar gebrachte hulde dankbaar, nu ja, maar allerminst er mede voldaan wezen. ‘Indien het U’, zoo moeten zij verklaren, ‘met die betuiging ernst is, laat het dan bij woorden niet, bewijst het ons met de daad. Wat baat dien studiën Uwe waardeering, zoo Gij meent met eene beleefde plichtpleging te kunnen volstaan? “De kennis”, dus spreekt Gij, “die de aanstaande juristen van de Grieksche taal opdoen, is veel te gering, om hen in staat te stellen de vruchten der Grieksche beschaving in het oorspronkelijke te genieten.” Het kan zijn; maar zou het niet anders kunnen worden? Moet elke poging om die schatten, wier kostbaarheid door U wordt toegegeven, te brengen binnen het bereik Uwer toekomstige kweekelingen voortaan worden gestaakt, omdat, laat het zoo wezen! de weg, tot dusver gevolgd, niet naar het doel heeft geleid? Ons dunkt, dat wezenlijke hoogschatting van de studie der Grieksche oudheid voor het minst zich had kunnen toonen in eene overweging der vraag, of soms dat onvruchtbaar onderricht verbeteringen toeliet, waardoor het vrucht kon beloven voor het vervolg’. Inderdaad: het juiste antwoord op de vraag: hebben de geschriften van oud-Hellas tot onze aanstaande rechts- en staatsgeleerden nog iets van belang te zeggen? is bij de beslissing van dit geschilpunt één der gewichtigste gegevens. Alléén geeft het, natuurlijk, waar op zoo velerlei te letten valt, den doorslag niet. De mogelijkheid blijft open, dat, ook al moest de waarde dier geschriften nog zoo hoog worden gesteld, niettemin de redenen, die voor de slotsom der verzoekers pleitten, nog zwaarder bleken te wegen. Maar onmisbaar voor het vellen van een eindoordeel is eene billijke schatting van de vormende kracht der Grieksche letterkunde zeker. Nu behoort echter dit punt tot de zoodanige, die niet door afgetrokkene redeneeringen het meest tot klaarheid worden gebracht. Nergens veeleer is het gevaar voor een onwillekeurig misbruik van klankvolle, maar zinledige woorden grooter, dan in betoogen over de vormende kracht van dit of | |
[pagina 287]
| |
dat ‘Cultuurelement’. Zij overtuigen in den regel slechts hem, die wel overtuigd wilde zijn. Hier mag ten volle het spreekwoord waar heeten: leeringen wekken, maar voorbeelden trekken. Eén greep uit zulk eene letterkunde, die de beteekenis van het uitgegrepen brokstuk voor de veredeling van hoofd en hart, als ware het, doet zien, kan licht meer uitwerken dan eene lange uiteenzetting van redenen. Onwillekeurig rijst hier de gedachte aan eene minder stichtelijke bladzijde uit Griekenlands verleden, door de bekende schilderij van Gérôme en hare tallooze afbeeldingen aan niemand geheel vreemd. Toen de schoone Phryne voor de Atheensche ‘Heliaia’ was aangeklaagd wegens goddeloosheid, en Hyperides, haar verdediger, ten slotte vreesde door redeneering-alleen zijn pleit niet te zullen winnen, rukte hij op ééns het kleed der beschuldigde ten deele open, met de vraag, of zulk eene gestalte niet te goed was voor eenen geweldigen dood. De keuze van dien bewijsgrond zal hier niet worden vergoelijkt; maar zeker is het, dat, ééns die keus gedaan, de drangreden niet kon zijn voorgedragen in pakkender vorm. Welnu, de verdedigers van ‘het Grieksch’ mogen met heel wat meer recht denzelfden grond van vrijspraak aanvoeren. Zij ook vragen met vertrouwen: ‘is deze aangeklaagde niet te schoon voor zulk eene onmeedogende terechtstelling?’ Doch zij ook kunnen die schoonheid niet beter aan het licht brengen, dan door eenen slip van haren mantel weg te rukken en te zeggen: ‘Ziet hier!’ Dat te doen was het doel van de hier bovenstaande schets. Dat daarin nog eens weêr juist dit beeld werd te zien gegeven, zal zeker niet worden gewraakt. Mocht daarbij de wijze der onthulling althans eenigszins zijn geslaagd, dan kan deze arbeid nut doen, als eene bijdrage tot de richtige oplossing eener vóórvraag, voor de einduitspraak in dit geschil, wel niet beslissend, maar gewichtig zonder twijfel.
W. van der Vlugt. |
|