De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Via Doloris.Post nebula lus. Aan ***
Mijn vriend! toen 't moede hoofd van onrust gloeide,
En 't oog zich blind op 's levens raadslen zag,
Toen 't jonge hart van wreeden twijfel schroeide
En smartlijk hijgde naar den heldren dag,
Toen heeft mijn ziel u op haar weg gevonden,
En u om heul gesmeekt voor haar verborgen wonden.
't Is niet de kreet van ingebeelde pijnen,
Die door den klank van deze zangen snijdt,
't Zijn eigen hartewonden, die hier schrijnen,
't Is de eigen ziel, die hier in doodsangst krijt;
Van bloed en tranen spreken deze tonen,
Maar gij, mijn vriend, gij zult hun schrillen klank verschoonen.
't Is u niet vreemd, dit lied. Gij weet, wat nachten
Mijn geest in bangen tweestrijd heeft doorwaakt,
Gij kent zijn zuchten, kent zijn biddend smachten,
Gij kent den voetstap, die hier kraakt;
Mijn ziel hebt ge in den nood niet afgewezen,
Zij komt tot u terug, behouden en genezen.
En aan uw vriendenborst, waar zij een korten
Maar vreugdevollen tijd in vrede sleet,
Waar zij zich onbevangen uit mocht storten
En deernis vond en liefde in 't leed,
Daar komt zij nu, als toen, vertrouwlijk lenen,
Met stille dankbaarheid haar vreugdetranen weenen.
Antw. 2 Jan. 1887. P.P. | |
[pagina 194]
| |
I.
Meine Ruh ist hin,
Mein Herz ist schwer....
De meizon was haar eersten tocht ten einde.
Bijwijlen glipte nog een speelsche vonk
Door 't blonde acaciegroen en maalde vluchtig
Een gulden lichtvlok op het blanke kiezel
Van 't stille Kloosterhof, en in het venster
Bleef nog een straal vertoeven, die versparklend
In donkre bloedrobijnen nederstoof
En over 't bruin der muren gleed als vuurschijn.
Daar hield het eensklaps op, als blies een luchtgeest
Uit plaagzucht op 't phantastisch vonkenspel;
Toen smolten lijn en tint in 't fulpig mat
Der blauwe scheemring om den grauwen tempel.
Het was een uur van stille liefdeweelde,
Wanneer het zwevend, lijn- en kleurloos droombeeld
In 't dwepen ronding, vorm en gloed erlangt.
En aarde en hemel zonken borst aan borst
En droomden van den zesden scheppingsdag.
In 't dommlend donker zat een jongling
In star gepeins gebogen over 't boek,
Waaruit zijn warm, naar kennis dorstend hart
In steê van laafnis 't vuur der onrust dronk.
Verslonden had hij 't wonderboek der schepping;
Hij had gegloeid, geduizeld en gehuiverd,
Toen, schuchter eerst, maar langzaam onomwonden
En twijfelziek het bevend hart hem vraagde:
- ‘Wat deed dan God dat milliardental
Van milliarden jaren vóór den dag....?’
En 't kinderlijk gemoed had van die taal
Geijsd, 't verrast geloof had angstig
Die stoute stem in 't muitend hart gesmoord;
Bezweren wou hij 't listig fluistrend broed:
- ‘Miljarden zijn voor hem een enkle polsslag,
Een oogwenk, korter, eindloos korter dan
De duur, waarin de snelle geest het denkt....’ -
| |
[pagina 195]
| |
Vergeefs! de paradijsvrucht heeft gespiegeld,
In 't jonge knopje ontwaakte 't larfjen ‘erg’.
Dra breekt de drang van 't zwellend bloemenhart,
Begeerig naar het licht, de zwakke kluister,
En 't fladdrend vlinderke der weetlust zal
Zijn eitjes wikklen in de weeke plooien,
Waaruit de teelt van smartelijk verlangen
En martelenden twijfel worden zal.
Men wordt ten tweeden maal niet weer een kind.
De strijd ving aan van 't wankelend geloof
En 't stouter voorwaarts schrijdend onderzoek:
- ‘Maar dan... die God had geen begin, was eeuwig...!
Zijn milliarden eeuwen maar één polsslag,
Het eindloos tal van milliarden slagen
Dat is een eeuwigheid....! God schiep het licht
Den eersten dag des tijds.... vóór zon en sterren....!
Zat Elohim in 't duister van den baaierd,
Verbeidende 't begin, dat hij zou denken
En spreken: “daar zij licht” ...? 't Ondenkbaar niet
Of 't onbezield en vormloos iet vernam
Het scheppingswoord, gehoorzaamde en vergat...’ -
En de onrust bleef op 't brandend vraagpunt wanken
En sloeg van daar den angstig starren blik
Langs alle wegen heen om vasten steun.
Helaas! ze ontsnapten allen aan het oog,
Als stralen uit een vlottend lichte kern,
Wier einden 't oog vergeefs te vatten tracht.
In diep gepeins gebogen over 't boek,
Zoo zat hij daar, aan wankelmoed ten prooi,
Die eens dat woord den volke zou verkonden;
En om hem daalde stil de donkre nacht.
Daar blonk van 't hoogaltaar het warme licht
Der kaarsen, als een zoete glimlach, in
De duisternis op blad en bloem en bloesem.
't Was avonddienst, der Moedermaagd ter eer.
De meimaand bracht haar eersten schat van bloem
En groen der hemeljonkvrouw blij ten offer.
Het edel hoofd gekroond met zilvren starren,
| |
[pagina 196]
| |
Wier tinteling 't omgaf met stillen glans,
Stond daar in 't priesterkoor haar minlijk beeld
Hoog op een troon van schittrende anjelieren
En blauwe veldviooltjes. Frissche rozen
En lelies, blank als versch gevallen sneeuw,
Omwolkten haar met maagdelijke geuren.
In 't donker loover fonkelden drummondi's;
Geraniums en primula's omstuwden
Als vuurguirlanden haren voet, en statig
Verhief op ranken stengel de aronskelk
Zijn porseleinen vaas met gouden stamper.
Met welgevallen rustte 't vriendlijk oog
Der schoone Jonkvrouw op die zee van bloemen
En op de schaar van meisjes, neergeknield
In ootmoed - lelies ook in onschuld, rozen
Der liefde kweekende in godvrucht'ge harten.
De godsstem deed zich zacht en statig hooren.
Als suizend wiekgeruisch van hemelgeesten
Doorzweefden de eerste tonen 't schemergrauw
Der tempelbogen. In mystiek gekweel,
Kristal zoo klaar en vol, en edelrein
Als zilver, wiegde op 't golven van 't pedaal
Een teedre vrouwenziel door 't ruim der koren:
- ‘Gegroet, o leliebloeme, rein van krone,
Bepereld met den klaren morgendauw,
Gij schoonste en edelste onder Juda's schoonen,
Uit wie het heil der menschen worden wou;
Sta, uitverkoren Jonkvrouw, sta ons bij,
Uw moederhart vol liefde klagen wij.’
- ‘Gij zijt de star der zee, die op de baren
Uw zoeten glans vertroostend nederschiet,
En wie uw lichtstraal volgen in gevaren,
Die zijn gered, want zij vertwijflen niet;
o Hulp der zielsbedrukten, sta ons bij,
Ons hart is bang, uw liefde klagen wij.’ -
Het koor besloot die smeekbeê met een amen.
En buiten stond de jonge martelaar
Met tranen in de wimpers. Diep geroerd,
| |
[pagina 197]
| |
Verteederd had dat lied zijn weeke ziel;
Doch 't amen van berusting in 't geloof,
Dat weiflend welde in 't halfveroverd harte,
Het kwam niet weder tot de koele lippen.
- ‘Zoo 't waar was,’ zuchtte hij, ‘indien bij haar
De twijfel week voor helderstralend licht
En 't zoekend menschenhart daar vasten grond
En vrede vinden mocht aan 't hart der moeder...
O! 't worstlen valt mijn kracht te zwaar, het duister
Verdikt zich meer en meer, waardoor mijn geest,
Die waarheid zoekt en waarheid wil, zich voelt
Omzwachtlen - Javeh! Javeh! draagt dan eeuwig
De boom der kennis wrang en doodend fruit?
Ach, waartoe hem den zwakken mensch geplant
En hem gevloekt, zoo ijslijk wreed gevloekt?
Gij, Vader, wist toch, dat uw kind moest struklen,
Gij overzaagt den jammer en de ellende,
Die daaruit kiemen zouden - eeuw aan eeuw,
Want Gij verdeeldet over de uren d'arbeid
Aan 't reuzenwerk der gruwlijke alhistorie
En hebt den jaren d'alsem toegemeten
Die 't hart zou wringen in de matte borst;
Gij hebt der arme schepslen lot bepaald,
God! - vóór gij schiept dat menschverdervend lokaas...?
o Was dan 't kennen, 't weten menschonteerend?
Gij, Javeh, zijt toch zelf de alwetendheid
En schiept het schepsel naar uw eigen beeld,
Ver boven 't dier verheven, dat den kop
Ter aarde buigt en u niet zoeken kan....
Waarom het werk van uw volmaakte handen,
Dat - als uw werk én als uw evenbeeld
Volmaakt moest zijn, zoo wreed ontadeld....?
Waart gij naijvrig... neen! dat kondt gij niet,
Want God is liefde en liefde kent geen afgunst;
Slechts kleine zielen kennen de ijverzucht!
Gij zijt...? dan moet gij groot zijn en volmaakt!
Wie leert ons u, uw zuiver wezen kennen?
Zie, 't boek, waarin ge u zelf geopenbaard heet,
Is een verzegeld boek voor ons, die arm
| |
[pagina 198]
| |
Van geest zijn; - “duister,” zeggen de ingewijden,
Op vele plaatsen is uw heilig woord....
o God, mij schijnt het vaak zoo ijslijk wreed....
Het wordt mij bang! ontsluier u, mijn God!
'k Verlang naar u en wil u kennen! Vader,
Waarom verbergt gij u, en hoort gij niet
De duizend duizenden, die dorstend smeeken,
En tastend wanklen op den donkren weg?
Reikt dan tot u hun jammerklagen niet,
Of hebt ge uw hart gepantserd voor hun leed?
Uw “'t zij,” o God, waardoor ge een wereld schiept
En 't wee wordt vreugd, en 't leven ééne hymne!’ -
Aan 't luchtruim blonk de sikkel van de maan
En, huivrig, trilden daar de bleeke bloemen,
Gezaaid in 't onafzienbre veld des hemels.
Hij zag ze en bleef een wijl nadenkend staan:
- ‘De ontelbren!’ sprak hij, ‘o, wat zij niet zagen!
En wat geheimen zijn hun al vertrouwd,
Sinds zij hun tocht begonnen door 't onmeetbre!...
Maar zij ontslui'ren niets van wat zij weten;
Met stomheid zijn ook zij door hem geslagen,
Die ze uit den woesten baaierd riep; eenzelvig,
En zwijgend gaan ze steeds hun eenzaam pad
En trekken zich ons lot niet aan, de hoogen!
Zij zagen op 't vernielingswerk des zondvloeds
Met d' eigen glimlach als op Edens weelde.
Hun blik is nog als toen 'k ze lampjes noemde
En de armpjes naar hen uitstak, vol verlangen
Er een te grijpen met de kleine handjes....
Ze zijn zich zelf genoeg in hunne grootheid,
Of - zagen niets en weten niets - als wij.....
En toch, de ziel gevoelt zich bij hun licht
Niet klein meer; waar 't phantastisch speelt door 't puin
En gruis der neergestorte godenbeelden
Van hoop, geloof en liefde in 's menschen borst,
Daar voelt de matte geest zich hun verwant
En richt zich weder op. o Heerlijk licht,
Gij zijt het hemelsch brood, dat zielen spijst....’ -
| |
[pagina 199]
| |
Weer zonk zijn blik ter aarde. Vriendlijk lei
Een hand zich op zijn schouder; huivrend zag
Hij om, en - naast hem stond in 't grof habijt
De grijze prior. 't Heldre maanlicht blonk
Op 't welvend voorhoofd; als een aureool
Omsloot de zilvren haarkrans d'achtbren schedel.
De donkere oogen straalden uit de schaduw
Der ruige brauwen, warm en helder vuur,
En om de fijn gesneden lippen zweemde
Een o, zoo pijnlijk, diep weemoedig lachje,
Verzoeningsteeken tusschen hoofd en hart.
Hij zag d'ontstelden jongling aan met dien
Zielroerend zachten blik, waarmee een vader
De kiem van 't kwaad in 't kinderhart ontdekt.
- ‘Wat deert u, jonge vriend? Wat schept ge u kommer
En zoekt, waar 's menschen oog verduistren moet?
Wat vorscht gij 't hoogste wonder na, daar ge om u
De duizenden verstomd aanschouwt en duizelt?
Begrijpt gij 't licht, het stof, begrijpt ge u zelven?
Uit raadslen kiemt het raadsel leven: 'k word,
Ik ben, ik was - 't is een proces van raadslen.
Wie noemt hun aantal in één oogenblik?
Ken eerst u zelf, vorsch dan naar 't raadsel God....’ -
- ‘Ik ken me zelven niet, maar God te kennen,
Dat is des menschen adem, dat zijn streven.
Hoe kan 'k hem minnen, als ik hem niet ken?
Hem volgen, zoo 'k hem niet begrijp? hem dienen,
Die zijn bestaan mij nooit geopenbaard heeft....?’ -
- ‘Zoo heeft voor u de Christus niet geleefd?’ ....
- ‘De Christus.... ja, hij heeft voor mij geleefd....
Of 'k hem kon volgen! maar 'k vermag het niet;
'k Kan Gód mij denken, hém begrijpen nimmer,
Mij schijnt hij onnavolgbaar, wijl hij God is.
Och, waar' hij mensch van vleesch en bloed als wij,
En of mijn hart voor zich hem denken mocht
En jubelen: “zoo dacht zich God den mensch!” -
En 't hart joeg sneller in zijn borst en rees,
Als voelde 't bij dien wensch dien God zich nader.
Maar duister stond het oog des grijzen priesters:
| |
[pagina 200]
| |
- Vermetel kind! wat dwaalweg slaat gij in?
Een demon blies dien laster u in 't oor
En voert u heen, waar weening wezen zal
En tandgekners. Leg af verstand en rede;
Onfeilbaar is de leer der Moederkerk;
Gij zult gelooven, wat haar mond u leeraart!’
- ‘Verstand en rede, ik onderwierp ze gaarne,
Maar hier, hier, vader, hier in de enge borst,
In 't brandend, rustloos tobbend hart, daar klinkt
Een stem die toch niet zwijgen zou, al wilde ik;
Zij zegt me: “Hij bestaat voor wie hem zoeken,
Dien wein'gen, die hosanna roepen, kennen.”
Niet hem verloochnen, maar hem vinden wil ik,
Hem voelen, hem geheel en gansch omvatten!’ -
Als beet een adder hem, zoo schreed, ontzet
Door 't stoute woord, terug de zachte grijsaard.
Daar zwommen heldre parels in zijn oogen
Van 't innigst meegevoel, en met een stem,
Die van ontroering trilde, sprak hij smeekend:
‘Mijn zoon, mijn zoon! gij weet niet, wat gij zegt.
Zie daar omhoog het menschverlossend kruis,
Hoe trilt het op de tinne! Zilverlicht
Omgeeft zoo stil 't symbool der reinste liefde.
't Valt van den hemel op zijn kruispunt neer
En straalt van daar weer uit, de diepten in
Der sferen - liefde in eindloosheid! o Buig
Het starre hoofd in deemoed en geloof.
Bedenk wat volgen moet, zoo gij volhardt:
Voor u is hier in Christus' huis geen plaats meer,
Geen twijfel woekere in dees heilige aarde,
Geen ketter draag' de Godgewijde bodem;
En dáár, mijn zoon, dáár aan de kloosterpoort
Begint voor u de lange lijdensweg;
Dáár wacht geen vrede u op als trouwe leidsman,
Daar stuift de bloem der hoop van uwen staf;
Vermaledijen zal u God en Kerk,
En al wat Christen heet zal van u gruwen.
En waar in 't kantig spoor uw voet zal wanklen,
Daar wacht verguizing u en spot voor deernis....’
| |
[pagina 201]
| |
- ‘Niet verder! Welk een vonnis! Neen, herroep het;
Zeg niet: Samaria had meer gevoel,
Meer broederliefde als wij! Gij wilt mij redden
En rukt de laatste stroospier uit mijn handen....
Ja, Christus, ja! - zoo is 't...! niet Jericho
Heeft u gekruisigd, maar Jerusalem!’ -
Ontroerd en zwijgend scheidden grijs en jongling.
Hij zag hem na met neergebogen hoofd
En 't lispte in 't smetloos groene lenteloover
Zoo diep meelijdend: ‘God, wees hem genadig.’
II.
Nimmer ruht der Wünsche Streit,
Nimmer, wie das Haupt der Hyder
Ewig fällt und sich erneut.
Schiller.
Weer droeg de lente rozen in het haar,
Weer speelde 't vonkend zonnevuur in waas
Van sappig kruid en malsch geblaarde heesters,
- Smaragdfestoenen, los en zwierig slingrend
Door 't heuvelland - en 't emerauden kleed
Der beemden tintelde in d' ethergloed.
Een breede stroom doorkronkelde 't verschiet,
Gelijk een reuzenslang, en wiegde een vlucht
Van blonde zeilen op lazuren golven.
Aan de overzijde gleed door 't vet der klei
De ploegschaar, vlammen flikkrende in den dag,
Wanneer de dampende ossen 't kouter keerden.
Te linker lei de stad. Een hol gemommel,
Bleef dommlend in de drukke straten hangen.
't Was de ademtocht der nijverheid, gedempt
Als 't soemend gonzen van miljoenen bijen,
Die rustloos door den zwoelen dampkring zwoegen.
Daartusschen dreunde dof en zwaar de polsslag
| |
[pagina 202]
| |
Der logge stoomeylinders. Duizend tonen,
Wild wassende en verbreedend nadergolvend
Of grommend deinend tot een schorren donder,
Die worstlend zich verheffen uit de strooming
Of dof en grollend schommlen in de diepte,
Tot ze eensklaps zwellen in een breed akkoord:
Het is de stoute reuzensymphonie
Van 't stof, den mensch gebracht, door wien 't bezield werd!
Hoe werd de geest verkwikt van hem, die van
Den heuveltop het stralend oog liet weiden
Door 't levend landschap, die met gragen wellust
Bleef luistren naar 't gewoel van 't werkzaam zijn,
Dat krachtvol zich in al die klanken uitte.
't Ontvanklijk hart begreep de roepstem: arbeid!
Zien werken spant tot werken reeds de spieren:
Of danst den knaap het hart niet in de borst,
Op 't maatgeluid der mokers in de smidse?
‘Wat noemt gij d' arbeid straf voor overtreden?
Het lichaam en den geest heeft hij geadeld,
Met zijn ontstaan werd waarlijk mensch de mensch,
Want rust is dood en arbeid slechts is leven....’
En in zijn hart liet zich een stemme hooren:
Wat vorscht gij langer naar der raadslen zin?
Of koestert meer de zon, wijl gij haar ziet,
En geurt de lelie minder in den nacht?
Ook de aard is schoon voor wie de kracht niet kent,
Den levensstroom, die elke lente weer
Verjongend dringt in haar miljoenen aadren!
Waartoe 't vandaag vergald door vrees voor 't morgen?
In Mei bekommring om den verren winter?
Gij hebt de prilte van uw jeugd gebracht
Aan God, gij hebt hem trouw gezocht, geroepen,
Met vuur in 't hart en vuur in de oogen; hem
Gesmeekt om licht in 't labyrinth der schrift,
Gebeden 's nachts, als wein'gen aan hem dachten;
Gezucht des daags, als velen hem vergaten,
Maar - hebt zijn stemme niet vernomen. Neen!
Niet in den stormwind, niet in d'aardstoot, neen
| |
[pagina 203]
| |
Ook niet in 't lieflijk koeltje was de Heer......!
Zoo goed en kwaad, zoo wel en wee berusten
In zijne hand, wat boeit zijn almacht dan?
Als hij toch 't goede wil en 's menschen heil,
o Wat weerhoudt hem van een weldaad! de aarde
Verkeerde met zijn woord!
Maar 't menschdom suft
Den geest op raadslen bot en - breekt, of - huivert
En smoort des twijfels wee met: ‘ik geloof......’
Waartoe vergeefs u langer afgepeinsd!
Zie, ééne wil met u den pelgrimstocht
Door 't leven deelen. Bid om licht, en 't stroomt
Met diamanten klaarheid uit haar oogen;
Gij, bid om troost, en 't drupt als versche dauw
Van 't bloeiend rood der teere bloesemlippen;
Gij, bid om steun, en 't blank albast der schouders
Het zal u schoren, liefdevol en trouw,
En aan heur warmen boezem zult ge ervaren,
Dat ieder wezen in het wijd heelal
Hangt vastgesnoerd met duizend teere draden,
Een tooverband, die 't al tezaamhoudt - liefde....
o Zelf bedrog! dacht hij den kamp gestreden?
De hydra door de min in 't hart gesmoord?
Had hij in lauwheid vrede en rust gezocht
En aan 't verstand de harde wet gesteld:
‘Niet langer zult ge denken?’ Wees op strijd,
Op wreede worstling voorbereid, want - bloed
En vleesch zal 't kosten, eer uw onrust zwijgt,
En 't hart, wanhopend of bekeerd, u loslaat!.....
't Bruinoogig kind had hij niet opgemerkt,
Dat, bloemen lezend, stil genaderd was
En schalks hem van ter zijde gadesloeg.
‘Wat ziet uw oog in 't schoone landschap daar,
't Welk u zoo boeit, dat gij de liefste niet
Ontwaart, die naar uw aanblik stil blijft smachten?
Wat kwelt u, vriend? 't Gelaat vol stroeve lijnen
En doodsbleek staat ge daar als een versteening.’
En hij tot haar: - ‘kom hier, vriendinne, zie
| |
[pagina 204]
| |
En hoor, wat mij de ziel vervult met weemoed.
Zie, hoe daar 't landschap ligt in zonnegloed,
Een fonklend groen gesteente in goud gevat;
Hoe spelen tint en toon een lieflijk spel
In 't wazige verschiet; hoe geestig valt
Het schalksche licht in 't droomig bruin van 't woud;
Daar glijdt het lucht den beemd door naar den stroom,
Waar 't in den dans der gulden golven stoeit.
De lente, zie! heeft over gindsche gaarden
Heur blanken bloesemsluier uitgespreid,
Een reuzig weefsel, hier en daar door frisch
En teeder rood gedrenkt, waar 't lustig luwtje
Op 't gaas heur 't bloedkoraal der lippen kuste.
Hoe blikt op al die heerlijkheid de hemel
Met zoeten lach, den stillen lach der weelde,
Waarmede een moeder neerziet op den blos
Der blozende onschuld, rustend aan haar borst....
Gij ziet het, prijst het schoon en zoudt dat schoon
Vereeuwgen, kondt gij 't, om zich zelf. Gewis
Misgunt gij d'armen, strammen zwoeger ginds,
Die mijmrend op den ploegstaart ligt gebogen,
De zoete rust, de geestverkwikking niet;
Zij doet u goed, de vreugde van zijn oog,
Dat lachend door de groene beemden weidt
En tintelt van genot bij 't heilgeneugt;
Gij zoudt zijn droomen van geluk niet storen,
Gij niet de hoop, de blijde hoop beschamen,
Die met het zaad straks dalen zal in de aarde.
Gij zoudt, - want gij zijt mensch - beloonen zorg
En zweet met dubblen oogst, doch - gij zijt mensch!....
O hoor, wat mij als waarheid werd bezworen:
Er leefde in 't welig Morgenland een koning,
Die werd geroemd als machtig, wijs en goed.
Zijn beide kindren had hij innig lief,
Ja, lief als nooit een vader zijne kindren.
Hij legde uit liefde een lusthof voor hen aan,
Met al die weelde, als slechts een Oostersch vorst
In 't stoutste tooversprookje zich kan droomen.
In 't diamant der waatren lonkte 't rein
| |
[pagina 205]
| |
Safier des hemels; trotsche palmen wuifden
Hun koele waaiers op de zwoele winden
En overschaduwden het glanzend groen
Van 't peerlenwiegend kruid der donzen zoomen.
Als flonkrende edelsteenen glipten door
't Fluweelig lommer bontgepluimde vogels,
En vlinders kruisten in hun bloemenvaart
Op gouden vleugeltjes elkaar, als straaltjes
Der zon, die vroolijk spelemeien. Bloemenkransen
Omslingerden de breedgekroonde stammen
En snoerden lucht en sierlijk twijg aan twijg.
Verleidlijk lachte sappig, blozend ooft
In 't stille, warme licht, tot waas getemperd
Door 't overhuivend blad. Wat overvloed
Van wat het oog bekoort, en 't hart bedwelmt!
Daar blonk der applen karmozijn en goud;
Daar gloeide in purperdons de muskadel;
Granaten spiegelden haar gulden gloed
En versche bloesems hijgden tusschen 't lommer
Hun zielverkwikkende ambergeuren uit.
Eén hymne was de hemel, de aarde één hooglied
Hoe zalig sloeg het schuldloos hart der kindren!
Zij doolden hand in hand door 't zonnig loover;
't Begeerig oog belonkte 't zwellend fruit,
En 't rood der lippen glansde van den wijn,
Die als een gloedstroom drong in 't jeugdig bloed.
De vader zag hun heilgenot, hun vreugde.
Toen sprak hij in zijn goedheid, in zijn wijsheid:
Ik wil een boom hun planten onder deze,
Wiens vrucht, een lust der oogen, 't hart verleidt,
Doch bij wier beet hun gift in de aadren sluipt.
Hun hand zal tasten naar 't betoovrend fruit,
De lippen zwelgen van 't bedwelmend sap;
Dan zal de frischheid hunner jeugd verwelken,
Verschromplen zal 't satijn der blanke huid,
De gloed der oogen zal van wee verflauwen,
Zij zullen tot wanschapenheên verdorren
En ook hun nageslacht.... En zoo geschiedde 't.’ -
- ‘“'t Is ongelooflijk!”’ - ‘Toch, toch moet het waar zijn.
| |
[pagina 206]
| |
De goede vader plantte hun den boom
En in zijn wijsheid liet hij toe, dat een
Doortrapt verleider hunnen snoeplust tergde.
Zij aten, ach, zij aten van het lokaas,
En hij, de goede vader, heeft ze beî vervloekt
En uitgebannen naar een woestenij! -
- “o Dat was gruwzaam en onmenschlijk! - Toen? -”’
- ‘In hen was ook hun later kroost vervloekt;
Een broeder sloeg zijn broeder dood uit afgunst.
Toen bond geen liefde 't hart meer aan den koning;
't Werd koud en gansch van hem vervreemd;
Niet langer wilden zij hem meer beminnen,
En eerlang dienden zij hem lauw uit nooddwang.
Grammoedig liet hij ze allen toen verdrinken,
Slechts één, die met de zijnen, hem bleef eeren,
Dien spaarde hij tot laat're bitt're ellende.’ -
- ‘“o Zwijg, 't is gruwzaam last'ren van het vaderhart.
Zoo wreed was nooit een mensch op aarde....”’
- ‘een mensch!’...
‘Nu, noem hem zoo gij wilt. Hun val heeft hij
Begeerd. Een vader brengt zijn kindren niet
In doodsgevaar noch straft voor zulk vergrijp
Zoo onbarmhartig wreed. Wat wezen doet
Zijn kindren tusschen 't speelgoed dolk en zwaard
En zegt: “gij, kindren, zult daaraan niet raken,
Wie mijn gebod nu overtreedt, zal sterven.”?’ -
- ‘Zij wisten niet, wat sterven was, de onnoozlen!’....
‘En toch, ook gij gelooft het en vereert
Dien koning, noemt hem groot en goedertieren,
En, weet, men eischt, dat gij hem meer bemint
Dan mij, of - eenmaal zal men 't dringend eischen;
Ik weet niet, wien gij kiezen zult, maar.... 'k vrees!....’
- ‘“Gij vreest?”’ - ‘Neen, zwijg, totdat gij weet, wien gij
Om mij verzaakt; 't was God, die alzoo deed,
En 't offer zijner wraak, het eerste paar....
'k Zie u verbleeken.... Waarom zwijgt gij thans,
Nu ik, van wat ge onmenschlijk, gruwzaam noemdet,
Een andren dader noem, dan gij vermoed hadt?
“Dat kan geen God!”’ zoo spreekt uw warm gemoed,
| |
[pagina 207]
| |
‘“Men heeft zijn smetloos heilig beeld onteerd;
Den God der liefde ontwijd tot God der wrake;
Men heeft met vuige hand hem neergehaald
Van zijn verheven troon en hem bezoedeld
Met slijk, hem laagheên toegedicht, waarvan
't Koudbloedigst mensch - het tijgerhart zou gruwen.”’
‘Vijf duizend jaren had die God getoornd,
Toen wilde hij verzoend zijn. - En de prijs?
Hij bracht zijn eenig kind - zich zelf ten offer!
Die zoon was God als hij! - gekweld, gemarteld,
Gegeeseld en gekroond werd de eedle Jezus;
Geklonken aan den schandpaal, heeft hij de aard
Met bloed, onschuldig bloed gedrenkt. - Zoo zoende
Een God zich zelven - door zich zelf!’ - Hij zweeg.
- ‘“Gelooft gij niet, wat Christus' bruid u leeraart?”’ -
- ‘Gelooft gij dan uw God zoo nietig klein?’ -
- ‘“Geen twijfel, lieve vriend, is ons geoorloofd;
Wie dringt ook door in Gods geheimen raad,
Gewis 't moet goed zijn, wat hij deed, al lijkt
Het ons bekrompen inzicht vreemd.... soms wreed!”’ -
- ‘o Waarom moet, wat goddlijk is, ook vreemd zijn?
Moest hij zich niet verklaren, wijl hij wil
En eischt, dat wij naar 't bovenaardsche streven?’ -
- ‘“'k Had nooit een beeld van hem, dan dicht omneveld.”’ -
- ‘Omneveld, ja, omneveld werd de reine,
Gehuld in 't kakelbont van aardschen wansmaak:
God schiep den mensch, de mensch herschiep zijn God.
Doch 'k wil voor 't onbevredigd, bloedend hart
Die lompen scheuren van zijn zuivre beeltnis,
En smachtend dringen door den aardschen walm,
Tot 'k hem aanschouw, zoo rein, zoo groot, zoo heerlijk,
Als zich een menschenhart zijn God moet denken.
o Volg en steun mij op dien donkren weg.
Wij zullen eenmaal vinden. Zalig zal
Het morgenrood ons juichend hart doorgloren,
Als we, in aanbidding neergezonken, staamlen:
God! onze God!’ -
Zij stak de hand hem toe,
Die van vervoering trilde en sprak: ‘ik volg u.’
| |
[pagina 208]
| |
III.
Zur Wahrheit führen rauhe, dunkle Bahnen.
Mirza Schaffy.
‘Ik volg u!’................................
Liefde had dit woord gesproken;
Doch - liefde niet alleen bestuurt den mensch;
Van d'opgang zijner dagen slaat de wereld
In 't kneedbaar was van 't reine kinderhart
De stramme, groesle bakervingren, duimt het
Naar 't oud eerwaard patroon en wringt en perst
De ziel in d' engen prentvorm der conventie.
In zede en godsdienst zij 't eenvormigheid;
't Begrijpen was 't verleden toebedeeld,
Ons voegt het niet zijn wijsheid na te reeknen:
Of Rome of Dord! nu kies, gij, sterveling,
Hun beiden is het licht geopenbaard,
Elkaar verkettrend zijn ze beide onfeilbaar!
‘Ik volg u!’ - Nu ze alleen is met haar moed,
Nu komt haar die gelofte ontzettend voor.
Stil schijnt de maan in 't eenzaam slaapvertrek,
En 't heimlijk licht, waarin ze graag verwijlde,
Doet thans haar huivren. Licht en schaduw
Verwekken somber dreigende gestalten;
Verdachte blikken richten zij op haar.
En scholen saam en fluistren van verdoeming...
Wie slingert haar den banvloek daar naar 't hoofd?
Woest giert de spot, de laster der vervolgers
Door 't jamm'ren heen van vriend en bloedverwant.
Een afgesneden lid, een doodverklaarde,
Vervolgt ze alleen het doornenpad des levens,
Tot ze eens het moede hoofd ter ruste neigt
En in de groeve.... neen, ook daar geen rust!
Verguizing spaart heur dor gebeente niet;
Geen kruis verrijst op 't graf der uitgestootne,
Die onder duizend kruisen nederzeeg.
De voet des grijzen gravers zal met wellust
| |
[pagina 209]
| |
Haar bekkeneel verschoppen, als een ander
Haar plaats komt vragen op den doodenakker.
Baldadigheid zal 't slingren her- en derwaarts,
Tot angst, óf afschuw, óf het blinde toeval
't Een afhoek laat, waar 't bleekt ten jongsten dage.
En dan.... ‘o God! was dat bazuingeschal?
't Heelal ontroert, de schoot der aarde siddert:
Daar zaâmt zich de oogst der eeuwen - bloem en onkruid!
De dooden richten zich in hunne graven op
En staren vreemd elkander aan; daar wenden
Zich wild en vragend hunne vorschende oogen
Op mij.... 'k herken ze.... God, vervloeking ligt
Hun nog versteend op 't koude lood der lippen!
o Daar, gelijk in 't leven, hulp noch deernis;
Hier zonder vaderhuis, dáár zonder hemel.... -
Dat is mijn kracht te zwaar, o God, ik kan
Den man niet volgen op dien gruwbren weg,
Den goeden vriend niet steunen... ach, mijn hart,
Gij meent niet, wat gij zegt.... ik heb hem lief,
Hem volgen kan ik niet en - hem verlaten....?’
Zij koos niet; beide was een smartlijk sterven;
De bloeme moet verkwijnen zonder dauw,
En 't vrouwenhart, dat liefde uit dwang verloochent;
Zij beide bloeien slechts in 't koestrend zonlicht,
En, als haar gloed ze schrompelt en verzengt,
Dan ademt nog het bloemenhart geluk,
En om den zacht gesloten vrouwenmond
Speelt, in den dood nog, de englenlach der liefde.
't Werd haar benauwd in 't heimlijk stil vertrek;
Zij stiet het venster open, of de nachtwind
Den gloed der slapen mocht verkoelen, 't jagen
Van 't wankelmoedig harte kon bedaren.
Daar buiten vierde vrede 't sabbatuur;
De stilte wiegde op dunne vlinderwieken
Onhoorbaar door den heldren sterrennacht;
In perelgrijzen toon verhief van verre
De silhouettengroep der huizen zich,
Hier zilvermat getoetst, daar lucht getint
| |
[pagina 210]
| |
Door licht- en schaduwlijnen, grillig hier
En ginds verspreid; 't geheel zóó rustig stil,
Als sliepen ze in bij 't luchtspel als sylphiden.
In droomerige rust gleed nu de stroom
Langs schemerblauwe zoomen zonder leven,
En 't slaapziek murmlen klonk zoo roerend wee,
Als kweelde een geestenkoor een requiem.
Zij aâmde 't nachtlijk koeltje hijgende in
En liet de ontsnoerde tressen op zijn adem
Langs 't marmer van de schoone slapen trillen.
Daar stond ze aan diepe smart ten prooi, als eens
De schoone zondaresse uit Magdala!
Een stoet van bonte erinneringen trok
Haar turend oog voorbij. Haar lief en leed,
Haar zoete en bange droomen lichtten op
En weken zacht terug en vloeiden uit
Tot warmen achtergrond, die hém omgaf,
Op wien de volle, rijke stroom van 't schittrend,
Geheimvol licht zich uitgoot, waarmee liefde
En liefde alleen haar ideaal verheerlijkt,
Daar zij 't penseel in zonneverven doopt.
Nog stond het hart in twijfel voor de keuze:
‘Waarom zou 'k hem verlaten? hem niet volgen?
Wie haat als hij, wat laag, wat onrecht is?
Wie eert als hij het schoone, 't ware, 't goede?
Van heilige verrukking straalt zijn oog,
Dan hij voor de onschuld pleit, het recht verdedigt,
Het goede prijst, het schoone hoog verheerlijkt.
Wat priester sprak met warmer vuur van God
En beeldde reiner, heilger d'Ongeschapen,
Dan hij, wanneer hij sleur en vormen geeselt
En oogendienst den mom van 't aanschijn rukt?
Ben 'k slechter dan, sinds 'k hem bemin en eer?
Mijn hart zegt neen; 'k gevoel me een beter mensch.
Soms klinkt het vreemd, soms stout wat hij verklaart;
Maar toch, 't verstand geeft toe: “zoo moet het zijn.”
Vaak is 't niet zoo, als 't mij mijn moeder leerde,
En deins ik voor de keuze tusschen beiden,
| |
[pagina 211]
| |
Doch schaamrood moest ik vaker nog ervaren,
Dat 'k nooit gedacht had bij het woord der lippen;
Als ongedegen, waard'loos erts lei 't goud
Der levenswijsheid ord'loos opgetast
In 't duister van den geest. Hij heeft mijn oog
Geopend, hij mijn hart verwarmd, hij heeft
Mijn ziel gevleugeld door zijn geestdrift:
Glashelder borrelt uit zijn edel harte
Met drift de frissche woordenstroom en sproeit
Verkwikking om zich heen in dorre zielen.
Zou 'k hem verlaten op d'onzeekren weg,
Die goed moet wezen, wijl hij recht is?
Niet steunen, als zijn arm mijn steun behoeft?
Hem liefde weigren, die hem redden kan,
Zoo hem, van elk versmaad, het rijke, warme hart
Van levenszatheid ledig werd en koud?....
Neen, God, hem helpe ik! Vloek mij niet, o Kerk,
'k Wil worstlen aan zijn zij en biddend streven,
Tot in uw schoot het zoekend schaap zich neervlijt....
En zoo 'k niet kon?.... en als hij moest vergaan....?
En als 'k hem sterven zag - een ontrouw kind,
Een afgevallen blad des levensbooms,
Verloren! eeuwig, eeuwig!.... o mijn God!
Mijn God! en zoo 'k hem dan nog niet verstiet?....
Maar 't zal, het kan niet zijn.... 'k zou sterven....
Maar 't zal niet zijn, dát - neen, zou hij niet dulden....!
Mijn hart doet pijn; 'k ben moe; wat deert me? 't ligt
Zoo zwaar mij op de borst; ik ben gejaagd,
Ben angstig, of dees nacht mijn laatste ware.
Mij kwellen zorg en vrees, als had ik bergen
En zeeën in 't verschiet.... Och, kon ik slapen!
De nacht is, wien 't aan moed en krachten faalt,
Niet dienstig; 't zwakke schuilt in nest en holen.’
Zij sloeg het venster weder dicht en zocht
In 't zachte peluwdons verdooving; maar
De slaap, de liefdevolle smartenheeler,
Beproefde tevergeefs haar pijnlijke oogleên
Met zijn fluweelen vingeren te luiken;
In 't kussen woelde 't brandend bonzend hoofd
| |
[pagina 212]
| |
En zocht, maar vruchtloos, naar een koelend plekje;
Er blaakte een koortsig vuur in haar gebeente,
En de overspannen geest zag hellegloed.
Eerst toen het morgenrood de grauwe wicken
Der nacht met goud en teeder rose tintte,
Verloor de geest slaapdronken 't vaag bewustzijn.
Toen ze uit de lichte sluimering ontwaakte,
Had nog de zou den middag niet bereikt.
Het blijde licht viel door het dun gordijn
En hulde een klein portret in rijken vuurglans.
Met aandacht sloeg zij de eedle beeltnis gade;
Lang bleef haar oog in 't zijne vragend staren;
Toen drukte zij 't met geestdrift aan haar lippen,
En sprak: ‘het is beslist; 'k wil met u lijden.
o God, vergeef 't uw kind, indien de weg,
Dien zij verkoos, niet ware, dien gij wilt;
Alleen gevoel gaaft gij der vrouw tot richtsnoer,
Beminnen is haar roeping, haar bestaan,
En zij, die veel beminnen, moeten lijden.
Maar 'k bid u niet, verdelg ze, die mij haten,
Verlos me van wie mij belagen, God!
Ik ben bereid kastijding te ondergaan,
En 't offer weiger 'k niet, al moest het wreed,
Mijn God, al moest het bloedig zijn, als 't heerlijkst,
Wat liefde u eenmaal bracht op Golgotha.
De wil is goed; wat ik u smeek, is kracht,
Wat ik u vraag, is moed en lijdzaamheid.
Gij zult niet vloeken, gij niet toornen, neen,
Gij hebt de waarheid lief en zult mijn hart
Den weg doen kennen, dien 'k bewandlen moet....’
Hij vond haar, nog verbleekt en afgemat;
Zij wilde kalmte veinzen, maar ontdekte
Door weeke aanhanklijkheid en teer gekoos,
Dat in haar borst een diepe wonde bloedde.
Dan werd zij eensklaps dartelziek en geestig,
Maar de overmaat van drukte en vroolijkheid
Verried te meer, dat zij hem veel verheelde.
Och, de uchtendstraal moog' sparklen op de bloem,
| |
[pagina 213]
| |
De roos zich wiegen op den luwen wind,
't Gekrookt en mat satijn verraadt de kneuzing,
De striemen van den stormwind in den nacht.
‘Lief kind, 'k vermoed, u valt het offer zwaar,’
Dus sprak hij, ‘Wees oprecht nu; is 't niet zoo?’ -
- ‘Ik noem 't geen offer wat ons weinig kost;
Naar 't zwaarder weegt, verhoogt het onze waarde....
Ja.... 't viel me zwaar, maar 't valt me dat niet meer,
Nu 'k inzie, wien en waarom ik het bracht.’ -
- Doch hij: ‘misleid u niet! Ik heb den nacht
Doorwaakt in angst en kommer over u.
Het deert me, dat ge om mij uit liefde deedt,
Hetgeen ge alleen uit overtuiging doen moogt.
Uw harte zei: ik volg; maar uw geweten....
Het klaagde n aan en noemde uw opzet zondig.
Ik, wreede, die 't ervoer, wat helsche strijd,
Wat martling twijfel is, ik heb den vrede
Uws harten dwaas verstoord. Ik had geen recht
Uw warm en kinderlijk geloof te schokken,
Nu in uw eigen borst geen argwaan rees;
Een moeder heeft te lente in 't kinderharte
Het zaadjen uitgestrooid dier hemelroze,
En ik! - verwaatne, die in 't heiligdom
De blijde bloeme, droomend van geluk,
Geknakt heb met de koelheid van een knaap!
Wat biede ik u voor 't thans geschokt geloof?
't Was u de bron, die zoet verkwikt bij dorst
En moeheid op den barren weg door 't leven;
Het stortte een balsem in uw zielewonden;
't Omvlocht uw pelgrimsstaf met 't eeuwig groen
Der hoop en strooide u bloemen op uw pad;
Het zweefde u voor op zijn azuren vleuglen,
En wees, zoodra uw voet in 't spoor vertraagde,
U heen naar d'eindpaal van den langen weg,
Waar kronen blinken op verheven zetels.
Wat zal 'k u geven voor dat alles? Wee mij!
Ik kan geen hemel wijzen in 't verschiet,
Ik, die bij d'eenen stap niet weet, waar ik
Den andren zetten moet; en - voor dat alles,
| |
[pagina 214]
| |
Wat uw geloof u schonk, heb 'k in den kouden
En donkren nacht des twijfels niets - dan liefde....
Ach mij! kon 'k nog gelooven als een kind!
Wie zegt mij, of ik d'uchtend zal zien gloren,
Hoezeer mijn hart dien zegen mij belooft?
Wee ons, zoo halverweg aan één de moed
Ontzonk, de kracht ontbrak tot voorwaarts schrijden;
Als we in de duisternis versaagden! Vruchtloos
Zou daar vertwijfling de oogen wenden voor-
En rugwaarts; en.... als koude ons hart beving....!
- Neen 'k mag niet meer terug.... het is te laat
Voor mij, die van 't verboden ooft gesmaakt heb;
Maar gij? - Kind, hoor de stem van uw geweten,
En volg niet overmoedig roekeloos
Uit liefde, waar misschien geen liefde bloeit.’ -
- ‘“Mijn vriend, waartoe zoo wreed mijn kracht beproefd,
Me een lot gemaald met schaduwen des grafs!”’ -
- ‘Zie, hoor mij aan: gij weet, dat 'k u bemin.
Om u zou 'k naar het bovenmenschlijk pogen;
Ik, man, ik moet den harden kamp volstrijden;
Gij, zwakke, kind, terug! misleid u niet,
En blijf, daar gij me als gâ niet volgen kunt,
Uw armen vriend als zielsvriendin gedachtig;
Vaarwel! O 't kost me veel, dat woord, maar 't moet.’ -
- ‘Mijn vriend, heb ik dan niet als gij geproefd,
“Den mond gezet aan de ons verboden vrucht,
En 't sap geroemd, in 't gloeiend waas verholen;
Heb 'k niet begeerig na den eersten beet
Mijn oogen opgeslagen naar de tweede,
Die in de schaduw lustverlokkend lonkte;
Ook mij is vrede strijd, mij rust verderf.
Verwinnen wil ik of vergaan! Mijn vriend,
Voor eeuwig de uwe! wijs mij 't spoor!
Ik volg u!”’ -
| |
[pagina 215]
| |
IV.
Es gehn im Gewimmel der Menschen
Von Mund zu Mund die lauten Richtersprüche der Welt,
Vor deren Stuhl, o Kind,
Verdammt oft wird ein heilig Opfer,
Indess begnadet hiuweggeht schleichende Nichtswürdigkeit....
Hamerling.
Een jaar van strijd, van zielemarteling
Is heengegaan. Geijverd had de wereld
Heur hart te onthechten aan den twijfelaar,
Met zachtheid eerst en toen met ruwen drang;
Maar drang noch zachtheid hadden 't overmeesterd;
Bedreiging, vrees- en angstaanjaging, doods-
En helverschrikking - was om niet verspild.
Die, zonder zonden, wierpen d' eersten steen
Van bittren spot, en slingerden met wellust
Hun slijk van hoon en laster naar het hoofd;
De vredestichters liepen 't oordeel Gods
Vooruit, en namen over 't hart den Rechter
De rechtspraak driest en schaamtloos uiterhand,
Verdoemden in Zijn naam en sloegen tierend
Den schandpaal op. En naastenliefde striemde
Ten bloede de offers met verguizingsgeesel....
Bloedgierig Salem, 't is uw moordkreet, ‘kruis hem!’
De menigt' voert uw eerbiedwaarden naam,
Maar heeft uw geest niet, eedle Nazarener.
Ontgoocheld gingen achttien eeuwen heen,
En traden weenend aan den schoot des Vaders,
En in het boek der menschheid schreef de veder,
Die van ontroering beefde, 't wrakend vonnis:
‘Der Christnen Sanhedrin is als der Joden.’
En door de heemlen trilt nog steeds dat woord,
Dat uit de ziel geprangde woord des Christus:
‘Het is genoeg!’Ga naar voetnoot1)
Hoe viel de weg haar bang,
Die telkens huivrend aarzelde op haar schreden!
Zag hij somtijds een scheemring van den morgen
| |
[pagina 216]
| |
Zich kampend breken door de duisternis,
Voor 't hart in 't heimlijk leed een sprank van troost,
Ach zij, die op de vleuglen van 't gevoel
Slechts volgen kon, door 't killer wordend donker,
Die telkens de oogen bang terugsloeg langs
Den rafelenden draad van haar geloof,
Zij zag dien heilgloed niet, en vreesde, als haar
Een huivring door de moede leden gleed,
Dat eens van kou haar vleugel zou verstijven.
Haar kalmte was geveinsd, die slechts met moeite
De zenuwtrilling in bedwang hield; wreed,
Een mensch te zwaar de wilskracht, die de spieren
Tot een verdacht blijmoedig lachje dwong.
Nu zag zij 't klaar: zij bracht hem niet naar Rome,
En liefde bleek het doornenpad een kruisweg.
Het licht, waar hij van sprak, zij meende 't eens
Door de ijskristallen van haar dogma's heen
In 't binnenste op te vangen; maar het viel
Gebroken in het arme vrouwenhart,
Een tooverspel van kleuren, - rijk maar koud.
De cholera!
Voor duizend duizenden
Een doodsbericht. Zie, de Engel der verschrikking
Toog heen naar alle steden van Europa,
Ontzetting ging zijn zwarte wieken voor,
Verslagenheid ontving hem bij zijn intocht,
En rouw en jammer kreten bij zijn uitvaart;
De sombre lijkkoets dwaalde door de straten
En voerde uit iedre woning offers weg;
De rijken vloden mijlen ver, en de arme
Verbeidde, ineengekromd, zijn tijgergreep;
Luidruchtigheid en vreugde zaten stom;
De mannen deden dof en zwijgend d'arbeid;
De moeders dachten aan de doodenlijst
En blikten monstrende op haar spelend kroost,
En de angst, die haar deed siddren om den zwaksten,
Gaf haar de kracht te lachen met haar vrees.
Zwaarmoedigheid hing drukkend op de straten;
| |
[pagina 217]
| |
Niet zonnig scheen de zon, maar droog en glansloos;
De huizen zagen stroef en peinzend, lustloos
Weerklonk de moker in de smidse; mat
En dof de tand der zaag, en 't stoomwerktuig
Had in zijn thans gedempten, loomen toon
Iets van den grafgalm van 't memento mori.
Verschillend hadden beì de ramp verbeid,
Hij vol berusting, zij vol zielenangst.
De duizend spoken harer kerkleer rezen
En dreigden onherroeplijk met vergelding.
En al zijn liefde en al zijn troost bezwoeren
De martlende onrust niet in 't bange harte.
Zij dorst niet opzien naar den strakken hemel,
De priester had dien lang voor haar gesloten;
Zij dorst niet bidden, - och, 't gebed uit nood
Hoe zou het God behagen? Bonzend sloeg
Het hart in d'engen boezem, gonzend suisde
Door 't kloppend hoofd de maalstroom der gedachten,
De wrakken van geloof en liefde en hoop
Meeslingrende in zijn warling, overstelpt
Door 't brakke zilt van spijt en naberouw.
't Werd avond. Stil en eenzaam is de stad.
Hoor, in de verte hort de zwarte lijkkoets,
Onregelmatig stootende op de keien.
Wien zal het gelden?.... Nader schokt het wiel....
Een buurvrouw vliegt haar woning uit en schiet
Een snellen, schuwen blik de straat in, waar
't Besmet gevaarte schokkend aan komt rollen,
En grijpt een kind, een blonden engel, op
En sluipt, als zat de dood haar op de hielen,
Haar woning in. De grendel schuift. 't Gordijn
Valt neer. Een werkman komt vol haast voorbij
En trekt met hartstocht aan zijn gouwenaar.
En hult zijn hoofd en - angst in blauwen damp.
Daar klopt een bode aan 't pas gesloten huisje
En draait en wringt de kruk en schouwt de vensters,
En wringt nog eens, terwijl zijn oog berekent
| |
[pagina 218]
| |
Hoe ver zijn ijver gaan mag. Stomlen hoort hij,
Maar als 't gordijn gelicht wordt, is hij heen.
't Geschok houdt op; 't is.... naast haar woning! God,
Zoo dicht nabij de ziekte? - Hoe thans alles
Zoo helder klinkt, veel duidlijker dan anders!
Geween van kindren, 't jamm'ren eener vrouw
Dringt tusschen 't op- en dichtgaan uit de deur....
Daar zijn ze al met het lijk. 't Gaat alles snel;
De kisten zijn in voorraad, op uw lengte
Werd reeds gerekend op het kerkhof. Dof
Gestommel, voetgeschuif, een logge bons....
Voort schokt de wagen weer en voert een vader
Naar 't opgehoopt, naar 't overzadigd kerkhof.
Nog volgt haar oor 't wegstervend wielgedreun,
Als daar een vreemde tikt aan 't venster. Koud,
Als sloeg de dood zijn armen om haar heen,
Doorliep de schrik haar bibberende leden.
't Was een vriendin - geweest, sinds lang niet meer.....
Misschien verzoend; gevaar kan bergen slechten -
‘Uw moeder is niet wel; zoudt gij niet komen?
Gij weet, 't zijn bange tijden, en, gedoog
Dat ik 't u zeg uit vroegre vriendschap, 't past u;
Het leven hebt ge haar vergald, dus schenk
Haar nu voor 't minst een rustig sterfuur’....
Daarmee verdween de vriendschap van het venster,
En als een doode stond de zwaar beproefde.
Ja komen zal zij. Dweepzucht had wel tusschen
Het moederhart en 't hare een ijsdam opgeworpen,
En ijvervol de spleten dichtgeplempt,
Waar de eeuwige, onuitbluschbre moederliefde
Dat ijs door haren gloed deed smelten; maar
De banden, die hen saamverbonden, die
Toch niet te breken waren, trokken sterker
En smartevoller, naar men meer hen scheidde.
o Wat die keus gekost had tusschen hem
En haar aan 't arme kinderhart! De vrouw,
Ook die het meest bemind is, weent de oprechtste,
| |
[pagina 219]
| |
De zoetste tranen aan het moederhart.
En zij had brandend heete tranen, maar geen hart
Waaraan zij uit kon weenen; zij had zuchten,
Maar opgekropt in de overstelpte borst;
Zij angsten, die haar jaagden, vragen, die
Haar presten, nooden, die haar drukten,
Zij duizend bange zorgen - zij - als hij,
Maar alles opgehoopt in d'engen boezem
Als lava, ziedend borlend naar een uitweg;
Zij kon den goeden man den centnaarslast,
Met wat haar drukte, nutloos niet verzwaren.
Zij was de doodsche straten doorgewankeld
En stond voor 't ouderhuis besluitloos stil.
De hand gleed, zich bezinnend, van den deurknop.
Zij draalde een enkel - vreeslijk oogenblik,
Toen dwong zij 't hart tot vastberadenheid
Tot op den drempel van het stervertrek;
Daar sloeg de vrees haar voet weer met verlamming.
Het waslicht wierp een flauwen schijn op 't veeg
Gelaat der vrouw, en breede schaduwen
Bewogen zich onrustig als de kaarsvlam
Op wand en vloer. Een drietal vrouwen zat
Er biddend neergeknield in 't klein vertrek,
En naast het sterfbed stond de grijze priester,
Die 't brekend hart de laatste teerspijs bracht,
Genade bad voor de opgeroepen ziel.
De kranke hield de albasten vingren samen,
En op haar boezem rustte een heiligdom,
De beeltnis van haar kind.... 't had daar gerust
Sinds de ure, dat ze uit dwazen wrevel scheidden.
De dienstboôn hielden aâmloos op met bidden
En zagen, meer met deernis dan met afschrik,
Naar ‘de eenige’ op, en fluisterden elkander:
‘Ach God! hoe zij vervallen is, ons kind.’
Zij stond van ver nog, roerloos en verbleekt;
Wat haar omgaf, ontwaarde ze in een droom,
Een groep gelijk, die drijft in d'uchtendnevel;
Alleen de moeder zag haar gansche ziel.
| |
[pagina 220]
| |
Zij dorst niet naadren tot de stervenssponde;
Die glazige oogen, star, ontzettend star
Op haar gericht, ze wist niet of ze wee
Of zegen spelden. Rillend knielde ze ook
In 't midden van 't vertrek en lispte: ‘moeder.’
Daar gaarde 't veege lijf zijn laatste krachten,
De handen zochten bevende in de lucht,
En 't hoofd rees langzaam uit het klamme kussen:
- ‘Mijn kind, mijn kind! Gezegend zij dit uur -
Nu kan ik gaan - in vrede, - dank - o God!’ -
En aan het hart der moeder zonk de dochter.
- ‘Waarom, mijn kind, - zoolang - zoolang - verhard?’ -
- ‘Neen, lieve moeder, neen, zeg niet verhard;
'k Heb uren, uren om dit huis gewaard,
Geluisterd aan dit venster naar uw stem;
En als uw schaduw viel op 't dicht gordijn,
En 'k, steelswijs, met mijn koortsig heete lippen
U kussen mocht door 't kille vensterglas,
Dan was uw kind gelukkig. 'k Zoog uw adem in
Door 't sleutelgat en hijgde mijne ziel
U toe, opdat gij 't voelen mocht, hoe krank
Zij was, hoeveel zij leed, omdat ze u liefhad.
En als ik eindlijk schuchter mij terugtrok
Als was het kwaad, ach God, wat ik daar deed,
Dan stond ik in de duisternis van verre
Uw woning aan te zien, tot gij verdweent,
En met mijn lot verzoend zocht ik mijn leger,
Maar sliep niet in, om lang aan u te denken.’ -
De dorre hand streek trillend over 't haar
Der zondaresse, rustende aan de borst
Der stervende: ‘'k ben hard geweest, mijn kind;
Vergeef het mij - en maak mij 't sterven - licht.’ -
- ‘O, niet aldus, een eeuw van jammeren
Verduur ik voor dit zalig oogenblik;
Aan mij is 't schuldbekennen, u 't vergeven;
Spreek, moederlief, wat wenscht ge van uw kind?’ -
- ‘Ik word zoo moe; kind - heb me lief - en God...’ -
De kranke zonk weer afgemat in 't kussen.
En de oogen staarden smeekende in den hemel.
| |
[pagina 221]
| |
- ‘Neen, moeder, twijfel niet aan mij; bij God!
'k Heb nooit uit zucht getwijfeld; ik geloof.
Geen vezel aan mijn hart, die u niet liefheeft,
Die u niet eert, die niet uw lessen zegent.’ -
Den vrouwen schoten de oogen vol van tranen,
De priester sloot geroerd 't gebedenboek.
Hij lei zijn hand op 't voorhoofd van de kranke,
En sprak: ‘haar uren zijn geteld: de vierschaar
Is boven reeds gespannen voor die ziel
En opgeslagen ligt het boek haars levens;
Maar de engel der gerechtigheid toeft weenend
Bij de onbeschreven, laatste bladzij. Draal niet;
Hij wacht uw antwoord, kind, dat haar verlicht,
Of haar van angst doet siddren voor den Rechter.
'k Breng haar de laatste teerspijs naar den hemel,
Zij wacht haar God; bevrijd haar van dien last
En aarzel niet, een offer haar te brengen:
Ik eisch in haren naam, dat gij niet twijfelt
En al wie twijflen, afzweert....’ -
- ‘Zwijg! genoeg!
'k Wil niet meer denken, zoo 't haar rust verleent,
Maar zweren.... moeder....! Help! ontferm u, God!
Zij sterft! o moeder, moeder....! talm niet priester,
Heb deernis met haar arme ziel....! Terug!’....
Daar vloog zij als verbijsterd naar de Hostie
En droeg ze, bleek en siddrende, in haar vingren
En legde ze in den halfgesloten mond....
Maar 's Heeren lichaam rustte op - doode lippen.
- ‘Te laat! o God, het is te laat, te laat!’ -
Daar was 't, als zeeg een vuurstroom haar door 't brein;
Zij wrong de handen boven 't hoofd te zamen,
Zag met waanzinnig oog den priester aan,
Zij rilde.... en 't hart brak met een rauwen kreet.
En boven, voor de vierschaar van haar God,
Stond naast de moeder 't biddend kind....
o Zeg,
Dat gij gelooft, dat zwaar die liefde woog
| |
[pagina 222]
| |
In 't oordeel Gods; o, mooglijk blijkt, wat gij
Als roest verwierpt, dáár rein, gedegen goud,
En flonkren in de weegschaal als robijnen
De duizend drupplen bloeds haars wreeden twijfels.
V.
‘Eli! Eli! lama sabacthani!’
Kruiswoord.
‘Het lijden voert den mensch terug tot God....’
‘Tot God terug,’ dat is: ‘terug tot de onzen.’
Het is der vromen waan, wanneer een twijflaar
In raadloosheid en angst de knieën buigt.
Niet steeds, o mensch, is twijfel godverzaking
En smart en tegenweer ontwrichten niet
Altijd: Columbus richt den blik naar 't Westen
En wijst den muiter de onbekende wereld,
En tusschen 't knarsen van de pijnbankschroeven
Klinkt Galileï's credo: ‘pur si muove.’
Der zwakken harteklop is wankelmoed,
Doch sterke geesten loutren in de proef
En stalen in het vuur des zielestrijds,
En wat gemoedlijkheid bekeering noemt
Is vaak niet anders, kind, dan hartloosheid.
Zij had het moede hoofd ter rust gelegd,
En 't raadsel, dat de menschheid in beroering,
De wereld heeft in vuur gezet - sinds ceuwen,
't Was opgelost voor haar. Hoe bloedend was
De wonde, zijne ziel door 't lot geslagen!
Zij deed hem duizlen, stilstaan, tastend wanklen,
Maar, zoo het bleek, om nieuwe kracht te garen.
Soms, als hij aan haar dacht, die onder 't wee
Bezweek, de oprechte bloedgetuige Gods,
Wier leven was een heerlijke offerande;
Als hij den smaad vernam van 't liefdloos volk,
Dat in háár dood de wraak des Hemels loofde,
| |
[pagina 223]
| |
Maar duizend anderen, die vielen, heette:
‘Uit liefde gekastijd,’ dan dacht zijn hart
Met bitterheid aan God en Godsbestiering;
Maar 't was die bitterheid, die 't eerlijk harte
Behoedde voor 't versteenen; liefde en haat
Gaan met geopend oog door 't leven, slechts
De lauwheid gaat eenzelvig 't eenzaam pad.
Deed wrevel soms in de ordning der natuur
Hem niets dan willekeur en wreedheid zien,
Als waar 't heelal een reuzig rad, welks wentling
Gehoorzaamt aan een oerkracht, die het drijft,
En dat in d'onbesuisden ommezwaai
Het menschlijk wezen opvangt, hort en botst,
Ten bloede knelt en kneust, en 't, dolgeduizeld,
Wegslingert van zijn velling in het niet?
Eens vroeg zijn brandend barte: ‘wat is God?’
Thans lispte 't angstig soms: ‘bestaat hij?’
En zielsbenauwend nokte naar de keel
De doodssnik van 't geloof hem reeds: ‘Hij is niet.’
Maar in 't ontkennen lei voor 't hart geen vrede;
't Gemoed wou zekerheid en 't kreeg in ruil
Voor 't vaag gevoel een diepgevoelde vaagheid.
‘O!’ sprak hij, ‘dat in 't scheppingsrijk geen stem,
Geen enkle stem mij antwoord geven kan
Op 't groote vraagstuk van het doel dier schepping!
Is 't al om de aarde en om den mensch geschapen?
Ik kom en ik ga heen, en niemand, die
Mij zeggen kan, waarom ik kwam, waarheen
Ik ga, hoe ook mijn ander ik bezweert
Dat hij het weet, maar 't niet bewijzen kan.
En andren roepen: “doelloos zijn we hier
En doelloos gaan wij heen, - er is geen God.” -
Maar ook - 't bewijs! zij hebben 't niet geleverd.’
Wien zal hij 't vragen? - de onbezielde stof,
Die stom hem aanstaart en tot niet verteert?....
Den mensch, den koning in 't heelal? helaas,
Ook dien heeft hij 't gevraagd in zijn vertwijfling:
Diep onder de aard, in d' eeuwgen nacht der mijnen
| |
[pagina 224]
| |
Vroeg hij 't een wezen, mensch in vorm en naam,
Welks waarde naar zijn kracht werd afgewogen.
Maar de eelt'ge vingren wroetten voort naar goud,
Het levensbrood der weelde, die hoog boven
Zijn donker graf op schittrend marmer trad,
Waarin 't brokaat van 't kleed zijn kleurenrijkdom,
En krook en breuk hun spel van lijn en licht
In wonderstillen waastoon rijk weerkaatsten,
Maar ook het mat ivoor van 't englenkopje,
Dat droomrig boog, op nieuwe lusten zinnend.
Hij vroeg 't de weeuw, die op de spinde staarde,
Waarin geen brood meer was voor zeven weezen;
En wat hij vroeg, begreep deze arme niet,
Maar angstig zag zij om naar 't schamel bedje,
En vreesde voor 't ontwaken van een knaapje,
Dat lang geschreid had om een bete broods,
Maar snikkend insliep en zijn brood vergat.
Hij vroeg 't de bleeke deerne, die haar eer
En lichaam veilde uit nood voor luttel goud;
En 't antwoord was een breede, wulpsche lach;
Hij vroeg 't den neger, die zijn zwarte leden
Tezaamtrok onder 't vlijmend striemen van
De zweep zijns blanken broeders, die zich mensch,
Zich Christen heet en d' ongedoopte een koopwaar.
De wereld scheen hem toe vol diepe wonden,
Melaatschheid dekkend met een vorstenkleed;
Hij zag gebrek gehuld in zonneglans,
En zelfzucht uit de raat den honig zuigen,
Door 't nijvre volk vergaard in 't middaguur
Met hongrig oog en dorgeschroeide lippen.
Zij, die geroepen zijn tot vredestichters,
Zij zaaiden haat en tweedracht in den tempel
En hulden d' eigenbaat voor 't argloos volk
In 't reine goud der tale Kanaäns.
Hij toog voorbij met afschuw in de ziel;
Doch waar hij ging, was onrust en verwarring,
En waar hij vraagde, twijfel en verschil.
Met vinnigheid bekampten groote geesten
Elkaar: zelfs Paulus dacht niet als Bar Jonas....
| |
[pagina 225]
| |
Wien zou hij vragen naar 't bestaan van God?
't Bewogen leven van de hoofdgestalten,
De duizend' coryfeeën der historie,
Gemartelde en gelauwerde, cedle en lage,
Het bleef hem 't antwoord schuldig op die vraag;
En die 't hem gaf, de beste van ons allen,
Hij riep vertwijflend: ‘lama sabacthani.’ -
Daar rijst er een en zegt: ‘er staat geschreven’....
En 't wordt een waarheid des geloofs, dat de aard
Voor vijftig eeuwen werd door 't scheppend woord....?
En de aarden lagen, haar historiebladen,
Zij fluistren geheimzinnig van miljarden;....
En in den leisteen grift de wetenschap:
‘Vóór myriaden waart ge een vloeibre vuurzee;’....
En zonnestelsels drijven door 't onmeetbre
In nevellicht, dat twee miljoenen jaren
Voorbij vloog op zijn eersten tocht naar de aard....
Zoo hangt mijn zaligheid aan 't al of niet
Gelooven: - de aarde staat, de zonne wentelt?...
Daar schatert uit den voortijd van drie eeuwen
De spotlach van Copernicus door 't ruim;
En Kepler zet in 't hart der zon zijn passer
En trekt opnieuw de ellipsen der planeten;
En Herschel laat nog eens het peillood neer
In 't grondelooze diep der blauwe sferen;
En Galileï grijpt het reuzig glas,
Bespiedt opnieuw den loop der hemelbollen,
Hermeet hun afstand met een zonnestraal;
Maar Newton, die de onwrikbre grondwet schreef
Van 't wijd heelal, blikt neer met duister oog
En fronst het hooge voorhoofd om hun twijfel.
- ‘Waarom zoo duister, o mijn God, waarom
De zin zoo duister van uw woord, als 't ons
Ten leiddraad strekken moet ter zaligheid....!
Gij, die het licht bemint, gij spreekt in raadslen;
Gij, die de klaarheid heet, zoo onbegrijplijk;
Gij, die de goedheid zijt, een god der wrake;
Gij, de alvoorzienigheid, gevoelt berouw;
| |
[pagina 226]
| |
Gij, de eeuwge waarheid, leert uw knecht bedrog;
Gij, die rechtvaardig zijt, verhaalt op de onschuld
De onbuigzaamheid des wreeden Pharaö's...?
Uw liefde, o God, mijn hart begrijpt ze niet!
Ontferm u, laat uw kind niet langer twijflen
En openbaar u zijn behoeftig harte;
Gij, heb erbarmen met zijn zielenood
En zeg hem: “kind, hier ben ik, zoek niet langer.”’-
Zoo sleet hij menig eindeloozen nacht,
In vruchteloos gepeins den geest vermoeiend;
Zoo zat hij weer en schouwde naar den hemel,
Waarlangs in wilde vaart de wolken dreven.
Lang zag hij ze aan; die onrust, die gejaagdheid,
Dat mat, onzeker licht in 't woelend duister,
Die blauwe vlekjes, worstlende in het grauw,
Die sterretjes van éen seconde, zwijmend
In 't nevellicht der breede wolkenzoomen,
't Leek hem een drama, door het zielloos stof,
Een brokstuk van zijn eigen woelig leven,
Zoo kwam 't hem voor, in 't luchtruim opgevoerd.
Lang zag hij ze aan, die wildbewogen wolken,
En zijne ziele vroeg vol weemoed hun:
‘Wat jaagt u voort, onstuimige gevaarten,
Wat spoedt ge in onrust u langs 't blauw des hemels,
Staag wisselend van aanschijn, nu verlicht,
Dan donker, zwart als 't lijdend menschenhart?
Smacht ge ook als wij misschien, gij, kinderen
Des lichts, naar wie u 't aanschijn gaf, en zoekt ge
In klimmende onrust naar het eeuwig doel
Van uw bestaan? - Geduld, de nacht drijft heen,
En morgen zult gij 't kennen, als úw schepper
De boorden van uw kleed omzoomt met vuurglans;
En als gij haar aanschouwt vol teederheid,
Dan zult gij glanzen van geluk en weelde,
En blijdschap zal er tintlen in uw tranen,
Die ge in den nacht op 't eenzaam pad geweend hebt.
Een nacht, niet langer tobt gij om uw God.
Maar, armen wij, wij zochten sedert eeuwen,
| |
[pagina 227]
| |
Doch dien wij 's morgens beidden - ónze zon!
Hij rees na d'eeuwennacht niet voor onze oogen.’
En moedloos zonk hem 't hoofd weer op de borst.
Straks, toen de storm, de wilde lokken zwierend,
Zijn armen worstlend om den wondreus sloeg,
Maar, nu en dan slechts, de ijzerharde vuist
Den popel stiet op de ingetrokken borst,
Toen had zijn oog met lust den strijd gevolgd;
De stoere kracht en de onverstoorbre rust
Des eersten had zijn zwakke kracht gestaald,
Het angstig wijken van den andre hem gehinderd.
Neen, niet de popel, die de broze takken
Als siddrende armen ophief naar den hemel,
Maar de eik, die rustig zijn gebalde vuist
Den stormwind sloeg in 't vaalgrauw aangezicht,
Hij zou zijn toonbeeld zijn in 's levens stormen.
En nu? - 't is of hem 't hart van hooploosheid
Verdoofd ligt in de borst. Hij voelt de loome,
De logge dofheid van den zeeman, die
Sinds dagen aan een ra om 't leven dobbert,
Maar, nergens land en nergens hulp ontwarend,
In 't eind beraadt, of hij dien doodsstrijd rekken,
Of zich zal laten zinken vóór den nacht.
Hij dacht aan haar, die streed aan zijne zijde,
Wier liefde nog het hoofd omhoog deed houden,
Toen lang de kracht, die hoop geeft, uitgeput,
De moed gedoofd was, dien verwachting schenkt;
Hij dacht aan haar. En 't was hem of een lange,
Een diepe zucht in zijn nabijheid ruischte.
Hij wendde 't hoofd, maar lachte om eigen eenvoud.
‘Neen,’ dacht hij, ‘neen, ook niet de trouwe zielen,
Van wie ons dierbaar waren, keeren weder
Aan de eens gesloten poort des doods, om troost,
Om moed, om kracht te brengen, wie zij liefden.
De moeder steunt haar wanklend kind niet meer,
De man blijft stom, hoe weeuw en weezen krijten,
En vrouweliefde spreekt niet, als de gade
In bangen zielsangst roept om zekerheid;
| |
[pagina 228]
| |
Aan de aard behoort ook 't reinst gevoel - de liefde;
Wat van de dooden tot ons spreckt, is slechts
Hun leven.... De aarde ontving haar stof terug,
En hare ziel.... zij leeft?.... o, waar?.... waar is zij?....
Dwaalt ze om in de eindloosheid gelijk een zucht
Of zweeft ze omhoog, dáár, boven gindsche wolken,
De vleuglen wuivende in het licht der godheid?....
Of krimpt ze ineen, waar Dantes zerken gloeien,
En poogt haar stem vergeefs, vergeefs tot mij
Waarschuwend door te dringen uit dien kerker,
Tot mij, wien ze in haar liefde wanklend volgde,
Maar dien zij voor moest gaan in 't algericht,
Om rekenschap te geven van ons twijflen?....
o Zóó 't eens waar was, 't geen de kindren leeren
Doch 't rijp verstand maar niet bevroeden kan
En óók niet kon en nimmer zal weerleggen,....
o Martlende ijver dan en wreede liefde!
Want ook als zij verdoemd waar', zou zij minnen,
Al hadde ik schuld aan haar rampzaligheid;
Dat zegt mijn hart, en 't schrijnt van wrange wroeging
En berst bij die gedachte om zulk een liefde.
Mijn God, mijn God, hoe hebt ge mij verlaten!
Kon ik gelooven, dat gij niet bestondt,
Ik waar gelukkig.... ach, misschien ook niet;
Bij 't denkbeeld ijst mijn ziel van doodsangst;
Doch, wijl 'k in u geloof, duld, Vader, niet,
Dat niet-gelooven 't zoekend kinderhart
Benijdenswaardig toeschijn' bij gelooven;
o Zeg me, zag me, Vader, wat ik doen moet;
Ik kan de onzekerheid niet langer dragen;
Wat wilt gij, dat uw kind gelooven zal?
Is 't bijbelboek úw woord? geschreven door
Uw hand? of wijzen door u meegedeeld
Van aangezicht tot aangezicht?....
Ik wil
't Belijden, schenk mijn moede ziele rust....’
Toen stond hij eensklaps huivrende op, en schreed,
Een onweer in de ziel, door 't leege huis.
| |
[pagina 229]
| |
Spookachtig was die wandling in dat uur,
En huivringwekkend aan te zien die mensch
Met nederhangend hoofd en wankle schreden,
Die in den schemer heendreef als een schaduw,
Tot deze ook één werd met de duisternis
En niets van 't stoflijk wezen overliet,
Dan 't droomerig geluid des loomen voetstaps.
Het dof gedreun weerklonk welsprekend als een
Gesmoorde noodkreet in de ledigheid,
Nu uren ver verwijderd, dan nabij,
Gejaagd door angst of van ontzetting aarzlend,
Een lange, lange poos gestaakt, tot eensklaps
De donkre vlek weer opdreef uit de diepte,
De menschenvorm zich afscheidde uit de scheemring,
En 't duister wezen weergaf aan het licht.
o Wat er omging in dat menschenhart,
Hoe wreed die ziel in de eedle worstling leed,
Gij weet het, gij alleen, die eenmaal ook
Dien bangen strijd gestreden, bloed en water
Gezweet hebt in Gethsemane, o Jezus!....
En ook de zijnen poogden niet te waken;
En die hem dierbaar waren, vloden heen;
En dien hij uitverkoor tot vriend, verried hem;
En die hem trouw zwoer, heeft hem laf verloochend;
En die hij had gezegend, en voor wie
Hij zorgvol berg en dal had afgereisd,
Die spuwden hem in 't aangezicht en klonken
Zijn handen en zijn voeten aan den schandpaal....
Verdwaasd en blind geslacht! aan 't kruishout was
Hij bovenmenschlijk groot; zijn ‘'t is volbracht’
Was 't diepvernedrend vonnis over u,
Het was zijn doodssnik en - zijn zegekreet.
Er gingen velen langs dat steile pad,
Sinds Juda's glorie kroonde Golgotha.
De menigt' heeft den twijfel nooit gevoeld;
Haar trok geen heimwee hooger dan het dal;
En velen bleven halverwege staan,
Of dwaalden af en stortten duizlend neder;
| |
[pagina 230]
| |
Slechts de uitverkoren weinigen bereikten
Den top, waarheen oprechte twijfel voert,
Zij zagen na den nacht - het morgenrood.
VI.
Abba Vader!
De stormwind had den forschen eik gebogen,
Den pelgrim, zoekend naar den waren God,
Geblakerd door den fellen zonnegloed
Van onverhoorde liefde, maar nog steeds
Naar 't hooge dorstend, scheen de kracht gebroken.
Als een ontzielde zeeg hij in zijn zetel.
Lang had hij daar gezeten, toen hij 't hoofd
Ophief en vreemd ter zijde blikte, als een,
Die staart en toch niet ziet, met droomrig oog;
En 't leek of daar een stond, die hem gewekt had.
Dan boog hij zich tot opstaan, maar bezon zich,
En tuurde voor zich heen, in diep beraad.
En toen hij eindlijk, half besluitloos, opstond,
Als aan een onweerstaanbre macht gehoorzaam,
Waarvoor hij slechts met wrevel boog, dan sloeg hij
Een mantel om de moegetorste schouders
Om dof gelaten 't hoog bevel te volgen.
De onvaste voet des wandlaars kriste krijslend
Door 't kiezel van het tuinpad; in den nacht
Weerklonk van ver zijn stap nog door de straten,
Tot in de stadspoort, waar 't gedompt geluid
Zich weldra in het wijde veld verloor.
Aan 't kerkhof hield hij stil. Daar blonk
In 't licht der maan het wit geverfde kruis,
Waaraan een Christus hing, 't gekroonde hoofd
Gebogen naar de graven om zijn voet,
Waar de eeuwigheid in stillen vrede sluimert.
Vol heilgen eerbied schreed hij langs die beeltnis
Naar 't graf heen, waar zijn trouwe liefde rustte.
Hij knielde neer en leunde 't moede hoofd
Aan 't klein, eenvoudig kruisjen op haar graf.
| |
[pagina 231]
| |
't Was weer een plechtig stille lentenacht,
Als toen zijn strijd begon in 't Kloosterhof;
Geen grasscheut trilde op aarde, en aan den hemel
Was hier en ginds een wolkje blijven wijlen,
Als kindren achterblijvende op het pad,
Verwonderd blikkende in de zilvren schijf.
Alleen de klaterpopels lispten heimlijk,
En langs het treurloof biggelden safferen.
Verkwikkend streek de koelte van den nacht
Den bleeken zwerver langs het gloeiend voorhoofd,
En in zijn borst verflauwde 't schroeiend vuur
Der onrust, door den frisschen ademtocht. -
Waarom hij herwaarts toog in 't nachtlijk uur?
Dreef liefde of wroeging hem of raadloosheid?
Kwam hij tot bidden hier, of voelde hij
Zijn lichaam veeg en wilde hij hier sterven,
Hij, die van de aarde heul noch troost verbeidde
In 't uur, wanneer de ziel in spanning staart
Op 't donker scherm, dat hangt voor de eeuwigheid?
Hij hield de handen saam, als bad hij; de oogen
Van 't waken glansloos, waren zacht geloken,
En 't maanlicht spreidde op 't marmer van 't gelaat
Een onbeschrijflijk diep droefgeestig halflicht,
Waarin de scherpe en stroeve lijnen smolten:
Een Christuskop, aangrijpend schoon van uitdruk,
Een roerend smeekgebed van stille lijnen.
Daar sloeg op eens de heldre nachtegaal,
En 't klonk hem zalig door de ziel; want niet
De vogel was 't hem, die daar zong, maar zij,
Die eens hem vreugde schonk in 't leven; 't was
De kuische toon, die in een vroegren mei
Door 't bloemdons trilde om 't schoon madonnabeeld.
Hij wendde 't hoofd verlangend heen en weder
En zocht, maar als de blinde, die vergeefs
De zonne zoekt, wier straal hem 't voorhoofd kust.
Dan hechtte roerloos aan één punt zijn blik zich;
Want zie: een heerlijk morgenlandschap rees
Daar uit den blauwen nevelvloed en doopte
| |
[pagina 232]
| |
Nog slechts den kam der bergen in het zonlicht.
Toch gloeide reeds door 't gaas de sappig groene
Olijf, en rankgebouwde ceders braken
Den damp en koninklijke palmen wuifden
Met breede waaiers 't vlottend dundoek op;
En ginder, diep in 't schemerblauwe, dreven
De onzeekre lijnen van een tempel, die,
Nu zinkend, dan weer rijzend in den vloed,
Zijn trotsche tinne door de deining beurde,
En tot de bergen opzag, die als vorsten
In vuurge mantels, rustig nederstaarden
Op 't kampend licht en duister aan hun voet.
Bijwijlen weefde een beek, die als een slang
Door 't diepe dal voortkronkelde, in het webbe
Een bronzen lichtdraad. - Op den bergrug zat
Een jonge man. Tot aan de voeten viel
Zijn kleed en om zijn slapen golfde lang
En gitzwart haar. Had niet een baard zijn kin
Omwold, de westerling had hem gedacht
Een dochter van Semietisch ras, maar schoon
En rijzig als de donkre Sjoelammiet.
Zooals hem 't Oosten daar met licht omlijnde,
Geleek hij hem een heerlijke verschijning
Uit hoogre werelden. Hem scheen de worstling
In 't lage dal de weeke ziel te ontroeren;
Want vochtig volgde 't groot en warmbruin oog
Het in de neevlen drijvend tempeldak.
Verbijsterd had de twijflaar op het graf
Zich opgericht en wreef zich de oogen, of
Hij droomde. Maar - het was geen droom; hij zag
De graven.... zag de zerken.... zag.... omhoog....
Het kruis.... En die daar zat.... - was opgestaan,
En nadrend sprak hij minzaam: ‘U zij vrede!’
Dat droop den afgepijnde door de ziel
Gelijk een warme middagregen zijgt
In 't smachtend kruid der zoore heide; en in
Haar waasmend purper straalt de zon
Niet milder dan in 't bloedend hart des armen
| |
[pagina 233]
| |
De zwoele warmte van dat vriendlijke oog.
De martlaar boog vol eerbied zijne knie.
‘Sta op,’ dus klonk het liefdevol hem toe,
Mijn broeder, buig uw hoofd alleen voor God.
Heeft één u niet gezegd: ‘“slechts God is goed,
En goed is niemand buiten hem?”’ Wat buigt ge u,
‘Aanbiddend voor mij neer? gij zult uw God
Alleenig dienen. God! - één leerde u hem,
Maar gij ook hebt den Vader, dien hij leerde,
Vergeten voor den zoon, zijn zoon als gij.
Wat voclt ge uw ziel geprangd? Sta op en word
Genezen; kom tot mij; mijn liefde zal
Uw zorgen dragen; wees niet angstig, zie,
De morgen rijst in 't Oosten; kom, bedrukte,
Wees welgemoed; want niemand kwam tot mij
En ging beladen henen.’
Beiden richtten
Toen zwijgende naar hooger hunne schreden,
En van de bergkruin overzagen zij
Het landschap, drijvende in den gouden lichtstroom.
‘Mijn broeder,’ sprak de zachte vreemdling weder:
Gij hebt uw ziel gekweld met na te vorschen,
Of God de wereld schiep voor zooveel tijden;
Maar 'k zeg u, twijflaar, zie; want heden is
De Schepper aan het werk. Zie ginds dien berg
Verrijzen uit de zee, en daar een eiland
Wegzinken in het blauwe diep der waatren.
Van d'aanvang af heeft hij geschapen
En schept steeds voort, en 't duizendste geslacht
Na dit zal hem als gij niet werkloos vinden.
Meet gij dan de almacht af, o dwaas, bij dagen,
Die rust behoeft na 't zesde scheppingswoord?
Voorwaar, ik zeg u, de aarde is nog maar kind,
En kiem is nog de mensch in 't scheppingsrijk.
De olijfboom draagt geen vruchten voor den tijd.
Als 't voorjaar is, dan gaat de landman uit
En onderzoekt de pas ontgonnen velden,
En waar hij d'akker welbereid vindt, zegt hij
Tot zijnen dienaar: ga en zaai; en als
| |
[pagina 234]
| |
Het koren uitschiet: ga en wied het onkruid,
En als de zomer komt: vergaar nu d'oogst
En berg dien in mijn schuren voor den winter.
Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, ik, o mensch,
Heb meegeschapen aan uw wezen; gij,
Naar de ordning Gods, zult scheppen aan den mensch,
Want ieder gaf de Hovenier een taak,
Maar d' eenen roept hij 's morgens in zijn wijngaard
En d'andren cerst ter elfder uur. Mijn broeder,
Hoe ziet ge mij zoo ongeloovig aan?
Gij denkt aan hem, dien eens de Vader zond,
Maar dien de wereld niet heeft aangenomen?
o Gij, kortzichtige, die niet begrijpt
De dingen die uit geest zijn! - Zaker koning
Had in zijn rijke gaarde een heilzaam kruid,
Maar niemand kende als hij de wondre kracht,
Besloten in het sap der harde vruchtschaal.
Daar kwam een booze krankheid over 't land
En velen stierven in zijn machtig rijk,
En tot zijn dienaar sprak hij: ‘neem dees vruchten
En deel ze aan al mijn lijdende onderzaten,
Opdat hun hart verkwikke en zij genezen.’
Toen nam hij korven, twalef in getal,
En als hij die gevuld had, ging hij uit
En toog van stad tot stad. En langs de straten
En pleinen riep hij: ‘kom tot mij, gij allen,
De Koning werd bewogen met uw jammer,
En in zijn goedheid zond hij zijnen dienaar
Met deze vrucht, opdat ze uw hart geneze!’
Maar velen zagen 't vreemd en hard omkleedsel
En gingen twijflend heen; en eengen zeiden:
Zoo u de Koning zond, toon ons den zendbrief;
Dees traden met den voet de koningsgave,
En andren riepen: ‘weg met hem! hij lastert
Den koning en misleidt het gansche volk!’
Toen grepen zij hem aan en doodden hem,
En wierpen 't heilrijk zaad in de woestijn.
Als nu de lente kwam, ontsproot de kiem
En krachtig wies zij op en werd een heester
| |
[pagina 235]
| |
En in zijn lommer rustten toen de kindren
Der zandwoestijn en leschten 't dorstend hart
Aan 't heerlijk sap van 't wondervolle zaad.
Van daar verbreidde 't zich toen over de aarde....
Is u de vrucht genoeg en hare kracht,
Of vraagt gij ook: van wien? toon ons den zendbrief?
Wat tuurt gij naar den dageraad des tijds?
Geen oog dringt door der eeuwen diepen nacht
Tot aan de morgenkim des scheppingsdags.
Weet, wie den berg beklimt, die onderzoekt
De vastheid van den steen, waar hij den voet
Op zet en schrijdt zoo langzaam tot zijn toppunt:
Zoo stijgt de ware mensch van lagere
Tot hoogre waarheid - langzaam; 't warme licht
Het klimt naar boven, maar, hij dooft het uit,
Die 't overijlend opheft; - langzaam tijgt
De menschheid opwaarts; zijn gezichtskring breidt
Zich uit, maar blijft - een cirkel in een cirkel.
‘Wat vraagt gij angstig, wie de wet u schreef!
Mistrouw het goede niet, waar gij het vindt;
Daar rijpt geen tarwe zonder kaf, en kostbaar
Is in de ruwe schelp toch ook de parel.
't Geweten is uw wetboek. Wie het goede
Bemint, die doet het, wijl het goed is. Deugd
En zonde dragen zelf haar loon. Zie om u!
Onwrikbaar zijn de wetten des heclals,
En heilig zijn ze, wie ze schiep, den Vader;
Hij slaat de hand aan 't heilge niet, want deze
Zijn de ankers van 't heelal; daarin verzinlijkt
De wijze Vader, kind, uw zedeleer.
Schenkt nog de regen de aard geen vruchtbaarheid
Als in de dagen der Profeten Gods?
En Noach plantte wel den eersten wijnstok,
En tot den hemel wiesen zijne ranken;
Maar, als een andre Noach, plant ook nu
De hovenier, en aan den wingerd zwelt
Als toen de wijntros. Eeuwig is natuur
En eeuwig is de waarheid. Onderscheid
| |
[pagina 236]
| |
En proef dan, wat uit geest en wat uit stof is.
De letter doodt, alleen de geest maakt levend.’
De twijflaar luisterde ademloos. Dat was
Niet nieuw, neen, duizendmaal had hij
't Vernomen; aan den schoot der moeder reeds -
En 't klonk daar zoet en zaligend als thans, -
En van den kansel - in den kanseltoon
Tot zedelessen ragfijn uitgerafeld,
Tot dogmata verzielloosd en versteend.
Hoe vloeide 't uit dien mond zoo treffend schoon
In al zijn eenvoud; klaar als 't kristallijn
Der heldre bron, die zacht en effen vliet
Door 't stille dal. Het drinkend hart sprong op
En geestverrukking popelde in de borst
Bij 't rein geluid dier eeuwige muziek.
- ‘o Gij, die mij de ziel verkwikt,’ dus sprak hij,
‘Wat wondren zijn er in den tijd geschied....’
En 't antwoord was: die nóg uw oog aanschouwt.
Is de onverstoorbre vastheid in 't heelal,
U minder, mensch, dan een ontkrachte wet?
Die wetten geeft, dien bindt de wet het eerst.
Hoe spreekt gij dus: toon ons uw godheid, Heer,
En laat dees steenen drijven op den vloed?
Zie in de onmeetbre, peilloos diepe luchtzee:
Daar drijft een legioen van trotsche werelden,
Gedragen door een oerkracht der natuur,
Die van hun Schepper uitging in den aanvang....
Werp nu die steenen in den vloed....
Wat wilt gij?
Dat ik dien Schepper bidde: breek uw wet,
Toon ons nog dít, opdat we in u gelooven?
o Farizeën, die naar teeknen vraagt!
Op 's harten grond, o mensch, dáár ligt de draagsteen
Van uw geloof - slechts dien verwrikt de tijd niet.
Wat kwelt ge u om een vorm, uw God te dienen;
God is een God des harten; twijfel, broeder,
Niet aan uw hart, want gij hebt dorst gevoeld
Naar waarheid; dát was godsdienst; geestverrukking
Verhoogde uw ziel; - toen waart ge Hem nabij.
| |
[pagina 237]
| |
Nog zweeft zijn geest bevruchtend over de aarde,
En langs de heuvlen ruischt zijn stralenkleed;
Hij leeft in elken zucht, in elke bede,
In iedren ademtocht, in iedren klop
Van 't warme hart, in clke godsgedachte.
En, toen uw ziel verheugd was in uw God,
Toen wás u 't koninkrijk, waarvan hij sprak,
In wien de Onzichtbre zich had uitgestort,
't Belichaamd Woord, een straal uit 's Vaders harte! -
- ‘Welzalig zij, wier oogen hem aanschouwden!’
Dus riep de blijde in volle geestvervoering.
Maar de ander sprak: ‘ook gij hebt hem gezien,
Doch in den geest, als Mozes en Elias,
Ook gij, als Saulus eens, zijn stem gehoord;
Want iedre goede meening is zijn woord.
Neem thans uw kruis blijmoedig op en volg hem;
Omgord uw heup, u wachten bange dagen.
Want gal en edik zal hij drinken, die
Den weg der waarheid gaat met vasten voet;
Doch zalig wie ten einde toe volhardt;
Zijn hart zal vrede zijn. Vertwijfel niet,
De weg der waarheid is een lijdensweg,
En over Golgotha ligt die ter glorie.’ -
En ter aanbidding viel ter aard de twijflaar:
Er beefde een bange vraag op zijne lippen;
Maar de ander, of hij 't wist, voorkwam zijn wensch:
‘'t Onwetend kind ontwaart de zon in 't water,
En steekt de handjes uit en dwingt, de zon
Te hebben en te zien van naderbij.
En als hij man wordt, lacht hij om dien eenvoud -
Doch niet met bitterheid en spot. Het spiegelbeeld
Verlustigt nog zijn oog en voert zijn geest
Naar hooger oorden, waar de lichtbron troont.
Toch waagt hij 't niet, in 't oogverblindend licht
Den blik te slaan; in 't kristallijnen stof
Alleen vermag hij 't haar te leeren kennen.
Gij, dwaze mensch, gelooft u zelven niet.’
Toen zwom het warmbruin oog in heldre tranen
En droefheid trilde in 't fijngebeeld gelaat.
| |
[pagina 238]
| |
Hij sloeg de zielvolle oogen op ten hemel
En van de ontroerde lippen klonk, als eens
Aan 't kruis de liefdebeê: ‘Vergeef 't hem, Vader.’ -
Het visioen verbleekte en - uit den droom
Ontwaakte hij, verkwikt en weergeboren;
En vreemd en vragend zag hij om zich heen:
Daar stond hij onder 't kruis en aan het kruispad....
Hij zag 't en zeide: ‘ik heb den zin verstaan.’
Toen was 't hem of met liefdrijke oogen God
Hem uit de zon in 't vredig harte blikte!
Het licht spreidde over 't groene lentekleed
Zijn vuurrobijnen uit, er leefden vonken
Aan loot en twijg en heldre tranen rilden
In 't frisch ontsloten hart der jonge rozen;
Er ruischten hymnen over 't hijgend landschap,
Een stille lach glipte over 't zand der graven
En 't grauw der zerken blonk in blijden glans.
‘- Wat zict ge, o bloemen, dat ge uw milde geuren
Zoo kwistig offert en van vreugde lacht?
Wat ziet ge, vooglen, dat uw pooplend harte
In heldren jubel uitstroomt? hooge heemlen,
Die daar uw blauw, van 't licht dooraderd, uitspant,
Nu de aarde in bruidstooi liefdevol u aanblikt,
o Zegt, wat is er dan geschied, dat alles
Van weelde straalt? - Wat zaagt ge, blij heelal,
Dat zelfs de mensch, verrukt door uw verrukking,
Verhemeld om zich staart en - slechts gevoelt....?
Maar toch gevoelt! en in dat zoet gevoel
Een geest ontwaart, die leven wekt, een ziel,
Die 't al bezielt en ook in wezen houdt.’
't Was of in 't koor, dat zoo geheimvol ruischte,
Dit unr zijn eigen wezen op zou gaan
Als deel van iets, dat heel natuur vervulde
En 't hart doorgloeide, een onuitspreeklijk iets,
Dat sprak van God, van wijze wereldorde,
Van liefdrijk albestuur, van liefde en - liefde.
En 't dankbaar harte stamelde: ‘Abba Vader!’
Peer Paulz.
|
|