| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
In en om het kleine stadje. Limburgsche Schetsen en Novellen, door Emile Seipgens. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1887.
In een gezin van elf kinderen loopt er allicht één onder, dat wat uit den aard slaat. Zonder dat het hem aan verstandelijke vermogens hapert, weet de knaap de ontwikkeling der anderen niet geheel bij te houden. Hij wil, en doet en denkt in den regel anders dan de andere kinderen; zijn kleeren zitten hem anders aan het lijf; hij detoneert in het familiekoor. Al is hij niet slechter dan de tien overigen, zeker is het, dat die tien hem meestal laten loopen, zoo ze hem niet uitlachen - of erger.
Zulk een eigenaardig kind is in de Nederlandsche familie de provincie Limburg. In zeden, gewoonten, taal wijkt zij van al de anderen at. Wat wij van haar taal te hooren krijgen uit den mond der mannen, die de provincie in ons wetgevend lichaam heeten te vertegenwoordigen; wat wij van haar zeden en gewoonten nog onlangs vernamen uit de arbeidsenquête, draagt er nu juist niet toe bij om ons, andere kinderen uit het groote gezin, tot dit ééne, in onze oogen wonderlijk kind bijzonder aangetrokken te gevoelen. Al moge, gelijk de heer Seipgens het ons van het kleine stadje, waar ‘De Zwambroers’ huis houden, verzekert, de meer praktische opleiding der Hoogere Burgerschool het jongere geslacht op een degelijker levensbaan hebben gevoerd, er zullen nog heel wat ‘hoogere burgers’ in Limburg gevormd moeten worden, eer zij behoorlijk Nederlandsch spreken en als Nederlanders gevoelen en denken.
| |
| |
Maar daarom juist is dat land een dankbaar terrein voor een Nederlandsch novellist. Hij vindt daar typen, toestanden, welke men elders te vergeefs zoekt, en kan dus, met een weinig talent, zijn lezers iets nieuws en pikaants te genieten geven.
De heer Seipgens heeft dit beproefd in een vijftal novellen en schetsen, welke door een goed geslaagde penteekening van den Vlaamschen schilder Henri Luyten zijn opgeluisterd. Onze uitgevers zullen wel doen met het voorbeeld van de heeren Van Kampen te volgen, en liever dan met sterretjes, popperige lijstjes, en andere min of meer pretentieuse versieringen, de novellen en gedichten welke zij in het licht zenden, met een fraaie teekening te versieren. Wij hebben in ons land - de uitgaaf van den feestwijzer van de Amsterdamsche Jaarmarkt heeft het ten overvloede getoond - een groep jonge wakkere teekenaars, die hier een uitnemend veld voor hunne werkzaamheid vinden.
In ‘De stem van Kobus Mulders’, welke schets den bundel opent, verhaalt de heer Seipgens ons van zekeren bewoner van het Limburgsche dorp Schoorheim, die bij de verkiezing van een lid van den gemeenteraad niet weet aan wien van die twee candidaten hij zijn stem moet geven: aan den clericalen Sampers, die aan den leiband loopt van den pastoor, of aan den meer onafhankelijken Baron van 't Kasteel. Wordt de oude Sampers gekozen, dan krijgt Mijnheer Pastoor eene nieuwe kerk; behaalt de Baron de overwinning, dan zal de dijk langs de Maas hersteld en opgehoogd worden. Bij het ophoogen van den Maasdijk heeft Mulders, wiens woning, het Hooghuis, op het gevaarlijkste punt ligt, belang, maar aan den Baron, wiens hazen voor den boer eene groote aantrekkelijkheid bezitten, heeft de man een hekel. Na veel wikken en wegen besluit hij voor Sampers te stemmen, in de stellige verwachting, dat de Baron toch wel de meerderheid zal halen; - en ziet, Sampers wordt gekozen met ééne stem meerderheid. Het gevolg is, dat de dijk niet wordt opgehoogd, en dat bij een dijkbreuk het Hooghuis gevaar loopt. De bewoners en die er hun toevlucht gezocht hebben zijn genoodzaakt dagen lang op den zolder in doodelijken angst door te brengen, totdat de kracht van het water de muren doet scheuren en zij zich met levensgevaar in een aak moeten redden. Alles loopt goed af en het gevolg van den doorgestaanen angst is - dat Kobus Mulders van zijn lust tot stroopen genezen wordt!
| |
| |
Wie het verband vatte - wij niet! Trouwens de groote fout van deze en de overige schetsen en novellen in dezen bundel is de onvoldoende motiveering, het al te los verband tusschen de verschillende gebeurtenissen. De heer Seipgens weet aardig en los te vertellen, het Limburgsch dialect geeft kleur en leven aan het geheel; maar de schrijver geeft ons van de meeste personen, met welke hij ons in kennis brengt slechts den buitenkant te zien.
Er blijft daardoor veel onduidelijks en onbevredigends in deze schetsen. Wanneer hij ons de geschiedenis van Willem Looimans (in de schets van dien naam) verhaalt, van den vrijgezel wien men op een fraaien avond een pasgeboren kind heeft tehuis bezorgd, is het stuk ten einde vóór dat wij weten hoe dat kind daar kwam, en aan wie het behoorde. In ‘Josef Sebaldus’ lezen wij van een bakkerszoon met buitengewonen muzikalen aanleg, die aanvankelijk geen doorzettingskracht bezit om zijn studiën met den noodigen ijver voort te zetten, maar dan op eens, zonder dat het motief van den ommekeer ons duidelijk wordt voorgesteld, meesterlijk begint te spelen, en bij de begrafenis van zijn vader aan zijn moeder belooft een groot kunstenaar te zullen worden. Zoo gaat het ook in ‘De stem van Kobus Mulders’. Van iets als gemoedsstrijd wordt ons wel het een en ander verteld, maar niet zóó, dat wij den strijd met Mulders meeleven. En van de overstrooming, den doodangst, dien vier-en-twintig menschen op den zolder van het Hooghuis doorstaan, krijgen wij wel een levendige beschrijving, maar de greep is niet diep genoeg: wij wonen het ontzettend drama niet bij.
De pièce de résistance van den bundel is de novelle ‘De Zwambroers.’ De ‘Zwambroers’, onverbeterlijke drinkebroers, die van niets weten dan van pretmaken en nog eens pretmaken, worden in hun dolle festijnen gestoord door het bankroet van een clericaal bankier, aan wien de meesten hunner hunne spaarpenningen, sommigen hun geheele fortuin hadden toevertrouwd. Voortreffelijk is het begin van deze novelle: het feest van de liedertafel Euterpe in het hotel de Prins. Dat is het leven afgezien, en met groot talent weergegeven. Er is in de beschrijving van deze ceten drinkpartij, die allengs een dronkemanspartij wordt, van de verschillende types onder de Zwambroers, veel leven en kleur. Maar de novelle zelve, hoewel er goed geschetste tooneeltjes in voorkomen en o.a. het figuurtje van Juliette Hupkens met fijne hand is geteekend, houdt zich niet op die hoogte. Ook hier weer mist
| |
| |
men voldoende motiveering en verband. Het bankroet van den clericalen - waarom juist clericalen? - bankier maakt een eind aan de feesten van de Zwambroers, om de eenvoudige reden dat hun geld verdwenen is, maar tusschen het loszinnig leven, louter voor de pret, dat deze drinkebroers plachten te leiden, en de financieele katastrofe, welke het stadje in rouw dompelt, bestaat overigens geen verband. Moet er uit deze novelle een gevolg getrokken worden, dan zou het dit zijn, dat het voor sommige Limburgsche stadjes geen kwaad kan, wanneer er nu en dan eens een bankier met het geld der ingezetenen op den loop gaat.
| |
Schakeering. Poëzie en Proza door M. Coens (W.L. Penning Jr.) Haarlem, W. Gosler (z.j.)
Met zijn blauwen omslag bezaaid met zilveren sterren, versierd met een faesimile van het handschrift des dichters, lijkt dit bundeltje op den eersten aanblik niet zulk een
Zich wagende uit (het) stille hoekje
Naar hier en daar een gestverwant,
als de heer Penning het in de opdracht aan zijne vrouw doet voorkomen. Is het misschien in zijn miniatuur-formaat een boekje om in den zak op de wandeling mee te nemen, om te lezen, liggende tegen de helling van een duin of op het weeke mos onder het geruisch der dennen? Aan den metgezel op onze wandelingen, die ons luchtig onderhouden of in droomerig-dichterlijke stemming brengen zal, stellen wij eischen, waaraan de dichter van Tienden van den Oogst slechts bij uitzondering weet te voldoen. Al verklaart hij:
Zich lied aan lied, on wil geboren,
van een onweerstaanbaren drang tot dichten, waardoor wat op ‘'s harten grond leit’ naar de keel welt, kunnen wij in zijn verzen weinig bespeuren.
| |
| |
Coens is een bezadigd dichter, verstandig, zinrijk; - soms al te zinrijk en te gewrongen. Dan moet men raden naar de beteekenis van een couplet of van een versregel, of men moet, om het verband van een uitdrukking in den zin te vatten, het couplet meer dan eens overlezen.
Al te zinrijk is ons bijvoorbeeld ‘Avondmijmering’, waar de dichter, ziende hoe de purperwolk met gouden randen verschiet van kleuren en zich in regen oplost, uitroept:
Alles volgt zijn lotsbestemming:
Wolken maken nat, of laven;
Wij, naar 't uitvalt, gaan of draven
Met of zonder hartsbeklemming
Tot we, stortende in de Haven -
Tot we er Vrede's Diep zien blinken
Waar een elk zich moet gerieven....
Staande kan de langste er drinken
En geen buur ter rechte of linke
Die 't vervolg zal overbrieven.
Aan den wal staan onze neven
Kolk en wolken te ondervragen...
Ligge er tot wat troost in 't klagen
Een gedachtnis aan ons Leven -
Volop erfschat weg te dragen!
Een ‘avondmijmering’ kan wel wat duisternis velen, maar hier wordt het ons toch al te donker.
Onduidelijk is de dichter ook op andere plaatsen. Tot de kinderlooze moeder, die, aan het doodgeboren knaapje denkend, droomt dat hij opgroeide, hem reeds groot ziet, en hoort lezen, zegt de dichter:
Dan, wip van stoel, is hij ter deur weer uit,
Gij wilt hem ná - - hoe voelt ge u wreed gestuit,
Door 't vlokje haar, dat ge in de lade sluit,
| |
| |
In het gedicht op den dood van Prins Alexander heet het:
Vreemd aan volk en land, belast n in te halen,
Streedt gij, roemloos, op de trappen van een troon.
In ‘Het oude stapje over de grenzen’ zegt de dichter van het terugzien van een plekje, waaraan herinneringen uit zijn jeugd verbonden zijn:
Van geest gerijpt, van leden vlug....
Met even hooggestemd gemoed
Dit needrig oord weer plaats te vergen.
Zulke oneigenlijke uitdrukkingen bederven, of storen althans, den indruk van menig vers, en wij laten ons tot het maken van die opmerking niet weerhouden door de overweging dat ook mannen als Potgieter en Staring, bij wie de dichter Coens blijkbaar ter schole ging, in dergelijke uitdrukkingen en zinwendingen smaak hebben gevonden.
Waar Coens zijn meester Staring eer aan doet, en zich in zijn kracht toont, het is in de dichterlijke vertelling. Levendig verhaald, zonder onnoodige uitweidingen, vast van lijn en natuurlijk van kleur is het gedicht ‘Uit Benjamins kindsheid.’ Treffend is de Benjamin in den mond gelegde herinnering aan Grootmoeders sterven op denzelfden dag waarop de stad voor 's Konings komst feestvierde. 's Morgens zit zij nog, hoewel ziek, voor het raam naar de versierde straat te zien; als buiten het volk het ‘Bescherm o God!’ aanheft, vouwt zij stil de handen, en zij kust Benjamin goênacht,
Terwijl tienduizenden van lichtjes buiten,
Weerkaatsen in haar traan.
Benjamin is, door het feestrumoer gewekt, uit zijn bedje opgestaan:
Al uitgelatener voortgolvend, voer
Uit alle hoeken van de stad naar boven -
Een dwazen droom gelijk - tot in de alkove.
| |
| |
Waar Grootmoe zat, en allen bij haar,
Ze sprak ontging me; iets plechtigs was het dat
Mij aangreep, iets als uit den Hoogen....
Grootmoeder sterft, van allen omringd.
Wild siste en knalde 't vuurwerk; als bezeten
Verhieven zich alom de vrengdekreten...
Zoo vermengen zich het Koningsfeest en Grootmoeders dood in 's knapen herinnering. En niet minder treffend is het hoofdstuk dat volgt: ‘Kennismaking met den dood.’ De duisternis en de gedwongen stilte in huis na Grootmoeders sterven benauwen den knaap:
Eén dof, één zwart geheim leek me ouze woning,
Kortlings bezield door Grootmoe en den Koning.
Dan, den vierden morgen - zoo vertelt hij - sluip ik
Een kleine mij verboden kamer binnen:
Het riekt er naar versch eikenhout, versch linnen;
Het ziet er grillig, vreemd aantrekk'lijk uit;
Ik nader aarzlend, en mijn hart boust laid.
Al is ook hier het venster zwaar geloken,
Door 't bovenluiksche klaverblad gebroken,
Baant zich één zonnestraal, een bundel licht,
Den weg naar een zóó lief, zóó kalm gezicht,
Dat ik de slaapster - is het mijn verloren
Klein Grootje, en toch een ànder? - niet durf storen,
Maar op mijn toonen staande 't vreemde bed,
In de ongebruikte ruimte neergezet,
Den lichtbalk waarin zilveren stofjes zweven,
De stille vrouw - van dnisternis omgeven,
Maar zelf hel zichtbaar - diep verbaasd bekijk...
En in dien toon gaat het voort. Het ernstige tafereeltje is met gezonden humor getint, de kleine trekjes tintelen van waarheid. Deze of gene stuit wellicht op een al te realistisch detail, maar de ergernis kan niet lang duren, het geheel toch is met een dichterlijk waas
| |
| |
overtogen. Overal vindt de dichter het juiste woord en het juiste beeld. Hier is niets meer van het gezochte of gewrongene. De dichter is blijkbaar in zijn element, en het is dan ook als dichterlijk verteller, dat wij den heer Penning aanbevelen, en hem gaarne spoedig weder zullen ontmoeten.
| |
Liederen der liefde. Gedichten van A.J.G. van Laaren van Dalen. Doetinchem, L.J. Franchimont (z.j.)
In den achterhoek van Gelderland, in het nederige Doctinchem woont een gelukkig mensch. De man is uitgever en heeft naar hij beweert, een dichter ontdekt. Hij kan niet zwijgen van zijn geluk, en hij stelt, in zijn vreugde, ons den dichter, wiens verzen hij, in prachtband en verguld op snee, mag uitgeven, voor als ‘geheel en al lyrisch en subjectief’. Een leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde - zoo vertelt hij ons verder - een Duitsche zangeres en een douairière hebben den jongen poëet om strijd geprezen. Laatstgenoemde heeft het niet bij woorden gelaten, maar zich van een zijner vroegere gedichten verscheidene exemplaren aangeschaft! En alsof dit alles nog niet genoeg ware - ‘een onzer grootste dichters’, wiens naam ons helaas! niet meegedeeld wordt, heeft hem een schoone toekomst voorspeld. Geen wonder, dat de opgewondenheid van den Doetinchemschen uitgever geen grenzen kent, en hem verleidt tot de volgende merkwaardige uit. spraak: ‘In het buitenland, vooral in Duitschland, heeft men eenige fraaie bloemlezingen, die hoofdzakelijk aan de liefde zijn gewijd, maar in Nederland is deze bundel, tijdens de laatste jaren, tot op zekere hoogte, eenig.’
Er is inderdaad veel eenigs in, ‘tot op zekere hoogte.’ Reeds op de eerste bladzijde blijkt het dat wij hier met een klassiek gevormd jongman te doen hebben. Op de bladzijde tegenover de ‘Opdracht’ aan zijn ‘dierbre Emma’ aarzelt hij niet een Grieksch motto te plaatsen, en twee van zijne gedichten hebben Grieksche titels. Reeds hooren wij Emma, als een tweede Henriette, beschroomd antwoorden:
Van Laaren, excusez, je ne sais pas le gree;
| |
| |
maar hij laat zich door die tegenwerping niet uit het veld slaan. Wilt ge liever latijn - ‘o zoete bluf van 't eerst Latijn!’ - ook daarmee kan hij u dienen. Sub umbra alarum tuarum protege me, zet hij boven het gedicht ‘Opdracht’ en dan barst de ‘geheel en al lyrische’ los:
Aan u, dierbre Emma, wijd ik deze zangen,
Waarin een bron van vrengde eu smarte vliet.
Steeds deed ik uwen naam, met zoet verlangen,
Weerklinken in mijn lisplend liefdelied.
Wil nu mijn liederen der liefde ontvangen,
Die ik u met een harte vol liefde bied.
O, wil ook gij aan uwen zanger denken.
En hem geheel uw hart en liefde schenken.
De liederen der liefde die met een hart vol liefde worden aangeboden en waarvoor de andere hem nu ook haar hart en liefde moge schenken, het brengt ons dadelijk - om nu ook eens Latijn te spreken - in medias res, en bereidt ons voor tot de andere ‘tot op zekere hoogte eenige’ gedichtjes, waarvan er bijvoorbeeld een aldus aanvangt:
Toen we elkaar zagen, lief meisje,
Weenden wij tranen van vreugd.
Gij waart zoo blijde, zoo vroolijk,
Ik was zoo blijde en verhengd.
En toen wij scheidden, lief meisje,
Weenden wij tranen van smart.
Gij waart zoo droevig, zoo treurig;
Ik ook had rouwe in het hart.
Welk een toestand! Hoe plastisch is dat geschilderd! Die tegenstelling tusschen de eene die blijde en vroolijk, en den ander die blijde en verheugd was! En dan die climax in het ‘zoo droevig - zoo treurig!’ Klinkt er in dat gedicht niet iets als een nagalm van Heine?
Niet alleen met het Grieksch en het Latijn is de jonge dichter vertrouwd, maar ook met het Duitsch, en wel zóó, dat hij Duitsche verzen, of althans verzen in het Duitsch, schrijft. Het zijn zeker die verzen welke de bewondering hebben gewekt van ‘de duitsche dame en beroemde zangeres, Mejnffrouw Helene W....’
| |
| |
Wilt ge er een hooren? Het zijn slechts vier regels, maar welke regels! In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister. Luister:
Blume und Stern.
Du warst meine Blume und Stern,
Lieb Liebchen, so wunderbar schön.
Doch - über den Hügeln und Höhn
Sind beide verschwunden so fern.
Doch, wij schrijven niet verder af. Wij willen den lezer de verrassing laten, welke de lezing van den geheelen bundel hem wellicht bezorgt, de ontdekking, moge het zijn, van schoonheden, welke voor ons verborgen bleven.
| |
Woordenboek der Nederlandsche taal. Derde reeks. Tiende aflevering. Gemoedelijk - Geplakt. Bewerkt door M. de Vries en A. Kluyver. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1887.
Een blijde tijding voor wie belang stelt in onze taal: er is een nieuwe aflevering uit van Het Woordenboek, waarvan de voorlaatste aflevering in Mei van het vorig jaar verscheen. Het is ons steeds een genot om, deze afleveringen doorsnuffelende, het leven der woorden tebespieden, zooals het ons door de kundige bewerkers wordt voorgesteld. Hier vinden wij eene voor ons nieuwe afleiding of beteekenis; elders een woord reeds lang in onbruik, maar dat men in het leven terug zou willen roepen. Als een merkwaardig voorbeeld, hoe de beteekenissen der woorden in den loop des tijds kunnen veranderen, halen de bewerkers het woord geneeren aan. Onze naar taalzuivering strevende (puristische) Vlaamsche vrienden zullen er zich wellicht aan ergeren, dat een bastaardwoord als geneeren in een Woordenboek der Nederlandsche taal geduld wordt. Wij, die op dit punt niet zoo teêrgevoelig zijn, - een Fransche of Duitsche zinvorming hindert ons heel wat meer, - vernemen met belangstelling hoe gêne, van gehenne, de hel, afgeleid is, en zich uit de beteekenis van hel die van helsche pijn ontwikkelde, welke vervolgens tot die van pijniging, kwelling, en eindelijk tot de geheel verzwakte opvatting van overlast, hinder verliep.
| |
| |
Sommige woorden zijn met blijkbare voorliefde behandeld, zoo bijv. het woord genade en zijn afleidingen, waaraan niet minder dan 21 kolommen zijn gewijd; daarentegen wordt het gemoedsbezwaar, dat toch in de Nederlandsche maatschappij onzer dagen zulk een groote plaats inneemt, in slechts enkele regels afgehandeld.
Onder geniaal vinden wij aangeteekend: ‘het nieuwere Fransch heeft génial niet bewaard’. Officieel erkend is het woord zeker niet: de Dictionnaire de l'Académie kent het niet; maar een feit is het, dat men bij de moderne Fransche schrijvers het woord génial herhaaldelijk aantreft. Dit in 't voorbijgaan.
Wanneer wij velen in 't genot, niet enkel in 't bezit, van dit kostelijk Woordenboek wenschen te zien, dan denken wij daarbij aan den versregel van Bilderdijk, door de bewerkers onder genieten aangehaald:
't Bezitten niet, o mensch, 't gebruiken is genieten.
|
|