De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Dramatisch Overzicht.Het Nederlandsch Tooneel. 9 Maart 1887: Klatergoud, tooneelspel in 4 bedrijven door D.H. Joosten; - 23 Maart 1887. Jan Masseur, tooneelspel in 5 bedrijven. D.M. Maaldrink.Een klein evenement in de tooneelwereld, - al wordt het ook door Publiek niet als zoodanig opgevat, Publiek - en dat is volkomen natuurlijk - vraagt niet: schuilt er in het nieuwe, oorspronkelijk Nederlandsch stuk, dat men ons te zien geeft, een belofte? wordt ons hier een nieuw talent geopenbaard, met tooneelschrijversbloed in de aderen? is er reden om den man te bewonderen, die, hoewel de middaghoogte van het leven genaderd zonder ooit een letter voor het tooneel te hebben geschreven, zulke echt dramatische tooneeltjes weet te ontwerpen als de schrijver van Klatergoud? ligt er in het nieuwe drama een diepe, zedelijke zin? Publiek vraagt iets anders. De gewone toeschouwer wil, wanneer hij een drama ziet, getroffen, geroerd, meegesleept worden; hij wil van het punt van uitgang tot de ontknooping gebracht worden door een logischen gedachtengang, hij wil de waarheid van hetgeen daar voor hem vertoond wordt voelen in het kloppen van zijn hart, in het trillen van zijn zenuwen, en niet tot bezinning komen voor dat het scherm voor goed gevallen is. Hij voelt, zonder er zich rekenschap te geven, de fouten van een stuk, en verzet zich of blijft onverschillig, wanneer het drama hem niet volkomen klaar en duidelijk voor de oogen treedt, wanneer de tragische gebeurtenissen zich niet als onafwijs- | |
[pagina 174]
| |
baar aan hem opdringen, wanneer hij, in één woord, ‘er niet in komen kan’. Wie echter de tooneelbeweging van de laatste jaren, hetzij als belangstellend toeschouwer, hetzij als medearbeider heeft meegemaakt; wie weet hoe er gezocht en gesmacht wordt naar een Nederlandsch tooneelschrijver, die in staat is - ik zeg niet: om een stuk naar de regels van de kunst samen te stellen, maar - ons zij 't slechts een enkelen dramatischen toestand in dramatischen vorm op het tooneel te brengen; naar een schrijver, bekwaam om in een salon tusschen vijf of zes personen uit den beschaafden stand een gesprek te doen voeren, dat niet vervelend en niet belachelijk is; wie eenigzins vertrouwd is met de duizend en een moeielijkheden, aan den arbeid van een tooneelschrijver verbonden, ziet een nieuw oorspronkelijk stuk met andere oogen aan. En daarom noemde ik een klein evenement de opvoering van een drama, dat op het groote publiek wellicht slechts een spoedig voorbijgaanden indruk heeft gemaakt. Ik heb zeer veel af te dingen op dezen dramatischen eersteling van den Amsterdamschen katoenmakelaar, maar ik heb niettemin grooten eerbied voor het talent als tooneelschrijver, waarvan de heer Joosten in dit drama blijk geeft. In het eerste bedrijf van Klatergoud bevinden wij ons in den salon van den heer en mevrouw Van Laeren, alwaar zich, na afloop van een diner, de gasten verzamelen. Tot die gasten behooren het jonge en mooie Mevrouwtje Vredenburg, levenslustig en wereldsch, niet vrij van sentimentaliteit, en haar echtgenoot, een brave, werkzame, maar saaie man, die liever in zijn studeerkamer dan in zijn salon den avond doorbrengt; voorts eenige ongetrouwde heeren: Klarenbeek, Murian en Hesselfeldt. Het algemeen gesprek loopt over koetjes en kalfjes; maar niet zoo onschuldig is het bijzonder gesprek, dat de heer Klarenbeek met mevrouw Vredenburg tracht te voeren. Op een oogenblik dat de andere gasten zich in een nevenvertrek bevinden, weet Klarenbeek haar een kus te geven, en de wijze waarop Mevrouw Vredenburg boos wordt over deze vrijmoedigheid, toont duidelijk genoeg dat Klarenbeek geen onverschillige voor haar is. Of het publiek er iets van gevoeld heeft, weet ik niet; maar ik heb in deze tooneelen, waarin weinig gezegd en nauwelijks iets voorbereid wordt, de handigheid en den smaak van den schrijver be- | |
[pagina 175]
| |
wonderd. De gesprekken vloeien, slingeren in elkander; men blijft luisteren ook waar het onderwerp zelf geen belang inboezemt. In het behandelen van den beschaafden conversatietoon op het tooneel wordt de heer Joosten door geen van onze levende tooneelschrijvers overtroffen. Ook het gewaagde tooneeltje tusschen Klarenbeek en Mevr. Vredenburg, dat onder andere handen zoo licht stuitend of belachelijk zou zijn geworden, is met tact behandeld. Mevrouw Vredenburg zegt en doet juist wat een vrouw in haar positie, met haar gevoelens, zeggen en doen zou. Mevrouw Frenkel had dit volkomen goed begrepen, en indien de tooneelspeler, die voor Klarenbeek speelde, iets van het fijne en beschaafde van haar spel had kunnen overnemen, zou het tooneeltje zeker oneindig meer indruk hebben gemaakt. Het tweede bedrijf speelt in de huiskamer van Mevrouw Vredenburg. Het is avond: haar man is afwezig en wordt niet tehuis verwacht. Het jonge vrouwtje is gedrukt en zenuwachtig; het is alsof zij een voorgevoel heeft van een naderend onheil. Klarenbeek weet, onder voorwendsel van een boek terug te brengen, tot haar door te dringen. Hij doet haar een hartstochtelijke liefdesverklaring, en ontlokt thans ook haar de bekentenis van hare liefde voor hem. (Mevrouw Frenkel speelt dit brutaal gewaagde tooneel met een ingehouden passie, die aangrijpend schoon is.) Op het oogenblik dat zij, alles om zich heen vergetend, in elkanders armen gestrengeld staan, komt Vredenburg binnen. Hij staat eerst als verpletterd, barst dan in verwijtingen los en vliegt op Klarenbeek aan, slaat hem met de handschoen in het gelaat, haalt twee geladen pistolen en dwingt hem, op het oogenblik zelf, tot een duel op leven en dood. Mevrouw Vredenburg draait in haar angst het licht uit. Tegelijkertijd hoort men twee schoten, en Vredenburg stort levenloos neer. Dat alles is met koortsachtige haast ons voorbij getrokken. Een oogenblik hebben wij ons geërgerd aan de holle phrasen van Klarenbeek, die theoriën uit de eerste romans van George Sand in de taal van een Antony van den ouden Dumas declameert; maar de schrijver - en hier herkennen wij den dramaticus - heeft ons geen tijd gelaten noch daarover, noch over het vermetele, het onaannemelijke van den toestand verder na te denken. Eerst, wanneer het scherm gevallen is, vragen wij, hoe het mogelijk is dat deze vrouw uit den beschaafden stand, moeder van een kind van | |
[pagina 176]
| |
vier jaar, zonder merkbaren strijd - en indien er strijd geweest is, dan had de auteur ons dien moeten laten zien - zich in de armen werpt van een man, dien wij enkel als een onbeduidenden saletjonker en een declamator van holle phrasen hebben leeren kennen. Ons gemoed komt tegen deze voorstelling in opstand; maar tegelijk vragen wij met bezorgdheid: waar moet het drama heen, dat reeds aan het slot van het 2de bedrijf, als de handeling, gelijk later blijken zal, nauwelijks is aangevangen, tot die tragische hoogte is opgevoerd? Als voorspel, als punt van uitgang, hadden wij er genoegen meê genomen; maar hier! Wat zal er, wat moet er thans volgen? Zal Klarenbeek, na het zóó ver te hebben laten komen, Mevrouw Vredenburg aan haar lot en aan de wroeging van haar geweten overlaten? Of zullen wij hier een anderen vorm van le supplice d'une femme te zien krijgen, de marteling van de vrouw, wier leven gekluisterd is aan dat van den man, dien zij als den moordenaar van haar echtgenoot heeft te beschouwen? Uit een gesprek tusschen de heeren Murian en van Laeren, in de aanvang van het derde bedrijf, vernemen wij, dat de weduwe Vredenburg een jaar na Vredenburg's dood, waarvan de oorzaak geheim is gebleven, met Klarenbeek gehuwd is. Maar wat men het recht had in de eerste plaats te verwachten: de dramatische schildering van den strijd van elken dag, de worsteling tusschen deze beiden, die elkander niet lief kunnen hebben, omdat de grondslag der liefde, wederzijdsche achting, ontbreekt; de worsteling met het eigen geweten, dat geen van beiden met rust laat - juist daarop wachten wij te vergeefs. In plaats van met elkander in botsing te komen, loopen de twee hoofdpersonen van het drama elkander voortdurend uit den weg. Wij krijgen een levendig geschilderde, aardig ontworpen episode; een tafereeltje op het terrein der wedrennen met het zeer gemengd gezelschap dat men op zulk een plaats pleegt aan te treffen - de dames Stella en Malvina intusschen hadden wij er gaarne gemist: zij mogen bij wedrennen tot de habituées behooren, op een Nederlandsch tooneel hooren zij niet te huis; - maar waar blijft het drama? Van Klarenbeek zien wij niets anders dan dat hij pariëert bij de wedrennen, zich met vrouwen uit de demi-monde in het publiek vertoont, en zijn berooide financiën door het spel tracht | |
[pagina 177]
| |
te herstellen. Mevrouw Klarenbeek wandelt op het terrein der wedrennen heen en weder, zonder iets uit te richten, zonder iets tot den gang van het drama bij te brengen. Wij vinden haar in het laatste bedrijf terug. Eindelijk heeft de schrijver gevoeld, dat hij ons iets als handeling, als strijd dient te vertoonen. Weêr krijgen wij een paar tooneeltjes, waarin wij, èn uit den opzet èn uit den dialoog, den tooneelschrijver herkennen. Het gesprek met de vrouw van den weggejaagden koetsier, die, terwijl zij haar leed komt klagen, Mevrouw Klarenbeek de diepte van hare eigene ellende doet peilen; het tooneeltje, waarin de kleine Willem klaagt, dat mammatje zich zoo weinig met hem bemoeit; dat, waarin zij van den juwelier moet vernemen, hoe Klarenbeek het parelsnoer, hetwelk zij hem te bewaren gaf, heeft verpand - zij moeten allen dienen om haar de oogen te openen en ons voor te bereiden op het lang, lang verwachte tooneel tusschen de echtgenooten, die elkander, in dit drama, na het noodlottig duel van het 2e bedrijf, nog niet hebben ontmoet. Eindelijk, eindelijk komt Klarenbeek. Er zou een heftig, beslissend tooneel dienen te volgen, waarop het drama als op een spil zou moeten draaien, en een keer nemen. Maar daarvoor is het nu te laat: wij zijn aan het laatste bedrijf. Er is geen ommekeer meer mogelijk. Het drama moet afloopen, en het loopt dan ook af, als een uurwerk. Mevrouw Klarenbeek deelt haren man meê wat zij van zijne handelingen weet, en hoe zij hem eindelijk in al zijn laagheid heeft gepeild. Maar Klarenbeek blijft even doof voor hare verwijten als ongevoelig voor de edelmodige pogingen, welke zij nog in het werk stelt om hem van financieelen ondergang te redden. En wanneer straks zijn compagnons de débauche hem komen halen (de verschijning van die heeren aan den ingang van de deur is min of meer belachelijk, en bederft den indruk van dit slottafereel), en zijn vrouw hem smeekt om bij haar te blijven, aarzelt hij niet, maar volgt zijn vrienden. Er is geen redding meer mogelijk; en het laatste woord, dat Mevrouw Klarenbeek uitspreekt, is een woord van scheiding - voor altijd. Nu de heer Joosten goed had gevonden, in Klarenbeek een man ten tooneele te voeren, zonder eenig gevoel, zonder schaamte, zonder liefde, zonder iets wat naar hart zweemt - een man, bij wien geen beter gevoel, ook maar voor een enkel oogenblik, opkomt, op | |
[pagina 178]
| |
wien noch de tranen, noch de smeckgebeden van zijn vrouw vat hebben, en bij wien dus van geen wroeging, geen strijd, geen aarzeling zelfs, sprake kan zijn - een persoon derhalve zoo ondramatisch mogelijk - was er geen andere uitweg. Maar toch, zulk een troosteloos slot, waarmede men als het logisch einde van een ernstigen, dramatischen tweestrijd genoegen zou hebben genomen, kon hier den toeschouwer niet bevredigen. Het is alsof de schimmen, welke in Klatergoud voor dramatische personaadjes dienst doen, zich in het ijle niet oplossen. Men beweert, dat sommige schrijvers hun romans, hunne novellen plegen te beginnen en er aan voortschrijven zonder te weten hoe alles loopen, en allerminst hoe alles afloopen zal. Zij rekenen er op dat hun roman, hun verhaal alleen zijn weg wel vinden zal, en zijn er zoo goed als zeker van, dat, waar hun vertelling ook belande, de lezer, die haar op dien weg volgt, zich niet zal vervelen. Het heeft al den schijn, of ook de schrijver van Klatergoud zoo is te werk gegaan. Gelijk de heldin van zijn drama zich, tot haar ongeluk, laat gaan, zonder zich rekenschap te geven van den weg, welken zij inslaat, schijnt onze auteur zich aan het schrijven te hebben gezet zonder dat het plan van zijn stuk hem duidelijk voor oogen stond. Er ligt ongetwijfeld aan Klatergoud - de titel zelf duidt het reeds aan - een idee ten grondslag; maar de groote tooncelwet, dat elke persoon, elk tooneel moet medewerken tot het in het licht stellen, tot de ontwikkeling, tot de verwezenlijking van die idee; de onverbiddelijke regel, dat de drie momenten: expositie, verwikkeling, ontknooping, elkander in geregeld ingedeelde orde moeten opvolgen, en dat men niet drie bedrijven met expositie mag vullen, om eerst in het laatste bedrijf verwikkeling, hoogtepunt, ommekeer en ontknooping op een te stapelen, is door den heer Joosten, tot zijn ongeluk, niet in acht genomen. Veronachtzaamd heeft hij ook die voorbereiding, waarvan Sareey nog onlangs (in zijn Chronique van 21 Maart) gewaagde als van een noodzakelijk element in het drama: ‘la préparation, c'est à dire l'art d'inspirer au publie l'envie du coup de théâtre où on le mène.’ Dat desniettemin zijn stuk geen oogenblik verveelt, maar ook hen blijft boeien, die met de intrige en de wijze van behandelen geen vrede kunnen hebben, bevestigt mij in de overtuiging, dat | |
[pagina 179]
| |
wij hier met een zeldzamen vogel onder onze tooneelschrijvers, met een dramatisch temperament, te doen hebben. Wijs mij den Nederlandschen tooneelschrijver, die zóó een van de moeilijkste gedeelten van het dramatisch. handwerk, den dialoog, weet te behandelen; die zóó handig het ongemotiveerde heen en weer loopen van zijn personaadjes - de groote fout van eerstbeginnende schrijvers - weet te vermijden; die zooveel hartstocht weet te ontwikkelen en zoo goed het geheim verstaat van wat men dramatische beweging kan noemen. De Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ is, gedurende het seizoen dat ten einde spoedt, in de keuze harer stukken niet gelukkig geweest. De opvoering van De Menschenhater en van Een Winteravondsprookjen vormen de lichtpunten van het tooneelijaar. Maar het zonderling mengelmoes van melodrama's, verouderde tooneelspelen, laffe Duitsche klachten, als op de gis uit den grooten hoop samengeraapt, dat het grootste gedeelte van de overige avonden vulde, was weinig geschikt om de vrienden van degelijke boeiende tooneelstukken naar den Stadsschouwburg le lokken, en deed menigeen vragen, aan wien toch wel de samenstelling van het repertoire der Vereeniging is opgedragen. Te aangenamer was daarom de verrassing, toen ons een oorspronkelijk tooneelspel werd aangekondigd, en toen het bleek dat de moedige, die zich hier voor het eerst aan de vuurproef van het voetlicht waagde, bij vele en zeer groote tekortkomingen, eenige van de eigenschappen bezit, welke den tooneelschrijver vormen.
Van den schrijver van Jan Masseur zou ik dat laatste niet zoo grif durven getuigen. Voor het onvertoonbaar historisch drama Herodes, in het laatst van 1885 verschenen, werden den heer Maaldrink van verschillende kanten de uitbundigste loftuitingen toegezwaaid. Ik heb niet ingestemd met dien lof, en, nu juist een jaar geleden Herodes in dat Dramatisch Overzicht besprekende, de opmerking gemaakt, dat ik noch in den bouw van het stuk, noch in de karakterteekening, noch in de taal den dramatischen dichter had kunnen ontdekken. Na de lezing van zijne nieuwe dramatische proeveGa naar voetnoot1) en na het bijwonen van de eerste opvoering daarvan, ben ik - het doet mij leed het te moeten bekennen - nog niet veel verder gekomen. | |
[pagina 180]
| |
De heer Maaldrink koos voor zijn tooneelspel eene episode uit den tijd van het Schrikbewind (Mei 1794), uit den tijd toen Robespierre, nadat de hoofden van Hébert, Chavette en Danton gevallen waren, naar het toppunt van zijn macht scheen te schrijden; toen het schavot dag en nacht stond opgericht, en er geen handen genoeg waren om hen uit den weg te ruimen, die, naar het Comité du salut public meende, aan de wedergeboorte van Frankrijk iu den weg stonden. Hij schetst nu in den gewezen smid, Jan Masseur, lid der nationale conventie en vriend van Robespierre, den man, die terwijl hij, uit volle overtuiging, zich de vernietiging van de aristocraten ten doel heeft gesteld, tot de ontdekking komt, dat hij, dien hij als zijn aanstaanden schoonzoon, als den schrijnwerker Chevrion, in zijn huis heeft ontvangen, een vermomd aristocraat, de markies de Méricourt is. Jan Masseur, ‘de Rechtvaardige,’ zooals het volk hem noemt, ziet zich nu geplaatst tusschen zijn beginsel, dat hem voorschrijft Chevrion-de Méricourt aan den beul over te geven, en zijn liefde voor zijn dochter Jeanne, die reeds in stilte gehuwd is met den man wiens ware naam voor haar geen geheim is. Door zijne zuster Anne Marie tot de overtuiging gebracht, dat, wil hij den naam van ‘Rechtvaardige’ blijven verdienen, hij ook zijn Jeanne, de vrouw van den markies, aan het gerecht behoort over te leveren, besluit hij, zich voor beiden op te offeren, de Méricourt uit den kerker te bevrijden en diens plaats aldaar in te nemen. Wanneer de naam van de Méricourt in de gevangenis der Abdij wordt afgeroepen, treedt Jan Masseur naar voren, en volgt hij de gerechtsdienaars naar het schavot. Al is de donnée niet oorspronkelijk, er ware, bij een breede en diepe opvatting, een goed en boeiend drama van te maken geweest. De heer Maaldrink echter heeft er een melodrama van gemaakt niet een, schel van kleur en grof van bouw, een mengeling van roerende en komische toestanden, doch vol hartstocht en gloed en leven, zooals alleen een geboren tooneelschrijver er een schrijven kan; maar een alledaagsch melodrama met de pretenties van een historisch tooneelspel. Van de geschiedkundige drama's van Schimmel heeft hij enkel de slechte eigenschappen afgekeken: de kunst van typeeren is hij nog niet machtig. Aan enkele dramatische tooneelen in het vierde bedrijf, o.a. aan den twist tusschen de tricoteuse Lisette (door Mevrouw de Vries met talent gespeeld) en Anne Marie, aan het tooneel tusschen Masseur en zijne zuster, | |
[pagina 181]
| |
laat ik gaarne recht wedervaren; maar - deze uitgezonderd - in welke langdradige gesprekken, zonder merg of pit, met gezochte en gedwongen geestigheden en woordspelingen, in welk eene conventioneele taal, een taal waaraan ik dacht dat ons tooneel zich nu eindelijk ontworsteld had, heeft de schrijver zijn drama ingekleed! Het liefdesgesprek in het 1e bedrijf tusschen den Markies en Jeanne, (Zjeanne noemt haar de tooneelspeler, die den Markies voorstelt!) is in het zuiverst tooneel-hollandsch geschreven, dat ooit op de planken vernomen werd. Wanneer de schilder Tabouret binnenkomt, dan roept Jeanne in de taal van onze vroegere uit het Fransch vertaalde drama's uit: ‘Ha, ziedaar vader Tabouret!’ Het liefst is de schrijver mij nog, waar hij zuiver melodramatische taal schrijft. De heer Bouwmeester, getrouw aan zijn oudste liefde, is daar in zijn element. Hoe rolt hij met zijn oogen en hoe rollen zijn r's, wanneer hij uitroept: ‘Hertog van Méricourt! Gij hebt eens mijn besten vriend vermoord, toen gij zijn bruid liet sleuren naar uw ontuchtig (!) kasteel! Ik heb dat geduld, tandenknarsend, maar ik heb het geduld.’ Dat ‘tandenknarsend’ en later een ‘ik zou u verrrpletterd hebben’ waren echt, en voerden ons in de herinnering weer heel wat jaren n onze tooneelgeschiedenis terug. Of echter een melodrama als Jan Masseur tot de kunstsoort behoort, waaraan ons tooneel op dit oogenblik behoefte heeft, waag ik in alle bescheidenheid te betwijfelen,
J.N. van Hall. |
|