| |
| |
| |
Wat ontbreekt Suriname?
Mr. A.C. Wesenhagen: Enkele beschouwingen gewijd aan de belangen der kolonie Suriname.
Mr. A.C. Wesenhagen: De middelen door de Staten-Generaal aangegeven tot behoud der kolonie Suriname.
Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1886.
In den laatsten tijd heeft men meermalen de vraag trachten te beantwoorden, wat er voor de kolonie Suriname gedaan moet worden om haar op te heffen uit den staat van verval waarin zij verkeert.
Deze quaestie maakt ook het onderwerp uit der twee aan het hoofd van dit opstel vermelde brochures van Mr. A.C. Wesenhagen, voormalig Surinaamsch ambtenaar, samenvattingen eener seric artikelen welke de schrijver, naar aanleiding van de behandeling der Surinaamsche begrooting voor 1886 door de Tweede Kamer, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant liet verschijnen.
De eerste der beide brochures behelst een critiek van het regeeringsbeleid tegenover Suriname wat de afdoening van vroegere Surinaamsche begrootingen en het bestuur van vorige Gouverneurs aangaat. Deze critiek heeft echter, door het onveranderd aannemen van de begrooting voor 1887 niettegenstaande het belangrijke subsidiecijfer, en door het zelfstandige optreden van den tegenwoordigen bekwamen Gouverneur, hare actueele beteekenis grootendeels verloren, zoodat ik een nadere beschouwing er van thans overbodig acht.
De tweede brochure loopt over particuliere ondernemingen, werkkrachten en kolonisatie van Europeanen. In de eerste plaats wordt door den Heer Wesenhagen de suikercultuur behandeld. Terecht constateert hij, dat men in Suriname op dit gebied over het algemeen
| |
| |
zeer achterlijk is gebleven, terwijl daarentegen in het naburige Demerary en in Oost-Indië (de schrijver had er bij kunnen voegen: en in nagenoeg alle overige suikerproduceerende landen) cultuur en fabricage op een hoogen trap werden gebracht. Men kan het den Surinaamschen planters evenwel moeielijk tot een verwijt maken, sommigen der verbeteringen niet ingevoerd te hebben welke zij volgens den Heer Wesenhagen hadden behooren in toepassing te brengen en die hij uit allerlei bronnen aanhaalt. Voornamelijk heb ik hierbij het oog op het door hem aangeprezen bemesten met het uitgeperste riet, beploegen der velden en raffineeren van de suiker. Immers het stoken met het uitgeperste riet heeft nagenoeg overal plaats, hoewel bemesting met andere stoffen zeker wenschelijk is; de ploeg wordt bij de verdeeling van de velden in bedden door tal van kleine, diepe slooten ook in Demerary niet gebruikt, hetwelk echter zonder twijfel het omvorken van den grond niet uitsluit; en het raffineeren der suiker op de plaats van productie zelf is tot dusverre nog in geen enkele tropische kolonie geschied. De Heer Wesenhagen meent dan ook ten onrechte, dat in Oost-Indië bij de suikerindustrie onder de machineriën vooral de raffinaderijen in veel beteren staat zijn dan in Suriname.
Wat de inrichting der fabrieken aangaat is men in Suriname werkelijk zóó algemeen bij de ouderwetsche manier van suikerbereiding gebleven, dat tot dusverre behalve de ondernemingen der Nederlandsche Handelmaatschappij slechts drie plantages, aan Engelschen toebehoorende, er in het bezit van een vacuumpan gekomen zijn, ofschoon men die overal elders, als de eerste verbetering der oude methode van suikerfabricage, reeds sedert lang heeft ingevoerd. De meening van den Heer Wesenhagen, dat de Surinaamsche plantageeigenaren, die voor eenigen tijd getracht hebben, in Europa een naamlooze vennootschap op te richten voor de verdere exploitatie hunner suiker- en cacao-ondernemingen, de nieuwste uitvindingen op het gebied van de vacuumpansuiker hadden toegepast, is dan ook niet juist; op hunne plantages werd eenvoudig nog met open pannen gewerkt, volgens het oude, primitieve systeem. Thans echter laten de Hollandsche eigenaren van een plantage, welke met de ouderwetsche manier van bereiding vóór de crisis steeds goede rekening gaf, een eerste klasse fabriek opzetten. Deze zal slechts de tweede in Suriname zijn die een triple-effet bezit, daar de overige vacuumpanfabrieken, met uitzondering der aan de Neder- | |
| |
landsche Handelmaatschappij toebehoorende Centraalfabriek, in de plaats daarvan nog steeds open pannen gebruiken.
Volkomen juist is de opmerking van den Heer Wesenhagen, dat Suriname in den laatsten tijd behoudens enkele exceptiën niet bijzonder uitmuntte op het punt van goede deskundigen aan het hoofd der plantages, en dat velen, wat kapitaal en kunde betreft ten volle onbevoegd, er zich niettemin in den grooten landbouw hebben gestoken. Daaraan is het dan ook voornamelijk toe te schrijven, dat reeds toen de prijzen nog hoog waren het aantal suikerplantages in Suriname voortdurend afnam, hoewel de immigratie uit Britsch-Indië voldoende in de behoefte aan arbeiders voorzag, al waren daaraan in het begin ook meer bezwaren verbonden dan thans, en terwijl niet alleen de suikerondernemingen in andere landen, zooals die in het nagenoeg onder gelijke conditiën werkende Demerary, ruime winsten afwierpen, maar ook verscheidenen in de kolonie zelve goede rekening lieten.
Van de geheele Surinaamsche suikercultuur is op dit oogenblik reeds niets meer overgebleven dan ongeveer een dozijn plantages, waaronder vier aan de centraalfabriek verbonden zijn. De crisis heeft natuurlijk zeer medegewerkt tot de staking dezer cultuur op de overigen van het dertigtal, dat nog in het Koloniaal Verslag over 1885 voorkomt, en zal ook wel op enkele der resteerenden daartoe leiden. Eenige der vroegere suikerplantages, welke thans met cacao beplant worden, hebben nog wel een kleine hoeveelheid te veld staand riet overgehouden, doch de suikercultuur is er feitelijk opgegeven, en het product wordt er nu voornamelijk sleehts tot sap of stroop voor inlandsche consumtie verwerkt.
Aanleg van nieuwe rietcultivatiën is inderdaad, gelijk de Heer Wesenhagen opmerkt, niet zoo spoedig te verwachten, zelfs al mocht de toestand voor de Surinaamsche suikercultuur gunstiger worden.
Landbouw in Suriname gaat met zeer veel kosten gepaard. Ten eerste moet men er werken met ingevoerde arbeiders, hetgeen natuurlijk duur is. Ten tweede kan men er slechts op ingepolderde landerijen planten, omdat het gedeelte der kolonie, hetwelk de vruchtbare gronden bevat, beneden het hooge peil der rivieren ligt, en in het natte seizoen tengevolge van de aanhoudende zware regenbuien zelfs voortdurend onder water staat waar het niet ingepolderd is. De reparatie van sluizen of de plaatsing van looskokers nog daargelaten, is bij aankoop van een verwaarloosde
| |
| |
plantage het in orde brengen der dijken, en hoofdzakelijk der kanalen voor de loozing, zeer kostbaar, vooral natuurlijk met dure werkkrachten; maar daarenboven vereischt elk nieuw veld een uitgebreide bedelving, en blijft een voortdurend onderhoud van de kanalen noodig, daar anders voldoende drainage van zulke laaggelegen, zware kleigronden niet mogelijk zou zijn.
De Heer Wesenhagen noemt onder de hulpbronnen, welke hij meent dat er buiten de suiker in Suriname aanwezig zijn, het eerst de cacao.
Volgens zijn bewering levert ook de cacaocultuur thans tengevolge van de algemeene slapte weinig voordeel op. Ik begrijp evenwel niet, hoe deze een cultuur, waarvan het product hoog in prijs staat, zou kunnen schaden, en heb bij ondervinding dan ook niets van dien ongunstigen invloed kunnen bespeuren. Terecht eehter past de Heer Wesenhagen zijn aanmerking over het veelal voorkomend gebrek aan kapitaal en kunde bij de uitoefening van den grooten landbouw in Suriname eveneens op de cacaocultuur toe; de slechte gang van de exploitatie op verscheidene cacaoplantages, vooral op nieuw aangelegde, is aan deze oorzaken te wijten.
De in aanleg zijnde cacaoplantages hebben bovendien een grooten financieelen steun verloren door de lage prijzen van de bananen, het volksvoedsel dat in de jonge cacaovelden, tot beschaduwing en ter tegemoetkoming in de kosten, verbouwd wordt. De productie daarvan is buitengewoon toegenomen, tengevolge van den meerderen cacao-aanplant en van de verspreiding der negerbevolking op zoogenaamde grondjes, waar zij hoofdzakelijk deze meelvrucht teelt; de consumtie daarentegen is in plaats van grooter juist kleiner geworden, sedert een groot deel van de negers zich als arbeiders op de in het binnenland gelegen goudplacers verhuren, waar rijst het hoofdvoedsel is, daar bananen te spoedig bederven en te veel ruimte innemen om bij die expeditiën medegenomen te worden.
Tegenwoordig verslindt de aanleg van een cacaoplantage, gedurende den langen tijd dat men moet wachten op een voldoend product om de belangrijke kosten te dekken, dan ook een aanzienlijk kapitaal, waardoor het vroegere voordeel der groote rentabiliteit zeer verminderd is. Men kan dus niet, zooals de Heer Wesenhagen doet, het voor de suikerplanters als een eenvoudig alternatief beschouwen, óf door vermeerderd bedrijfskapitaal den strijd op het suikergebied door te zetten, óf hunne ondernemingen in cacao- | |
| |
plantages te herscheppen. Bij de teleurstelling, die velen in den laatsten tijd met cacao-aanleg ondervonden hebben, betwijfel ik zelfs, of het aantal cacaoplantages in Suriname verder nog wel veel zal toenemen.
Behalve op cacao heeft de Heer Wesenhagen ook het oog op koffie en katoen als stapelproducten die in Suriname verbouwd zouden kunnen worden.
De Surinaamsche koffiecultuur is nagenoeg geheel verdwenen. De Heer Wesenhagen meent, dat de gouvernements-aanvoeren der Java-koffie en de bevoorrechte wijze, waarop de Handelmaatschappij die ter markt bracht, haar benadeeld hebben, en dat de achteruitgang ook ten deele aan slechte bereiding moet geweten worden. Het is evenwel duidelijk, dat er niettegenstaande die gouvernements-aanvoeren ruimte genoeg voor de Surinaamsche koffie bleef bestaan; en wat de qualiteit aangaat is deze altijd gunstig bekend geweest. De plantages schijnen echter langzamerhand in productiviteit achteruitgegaan te zijn, hoofdzakelijk tengevolge eener kortzichtige gewoonte om de oude struiken herhaaldelijk op stompen te kappen en dan weder te laten uitspruiten, inplaats van de uitgeputte planten en velden door nieuwe te vervangen. Thans bestaan van dit gewas alleen nog eenige geregelde velden op een kleine verafgelegene plantage, die echter ook reeds een beperkte cacaocultivatie bezit. Wel zegt de Heer Wesenhagen, dat in Suriname sommigen tot de oude koffiecultuur zijn teruggekeerd, en kon men voor eenigen tijd een dergelijk bericht in enkele couranten alhier lezen; doch deze meening vindt haar oorsprong in den aanplant eener geringe hoeveelheid struiken, voor een deel Liberia-koffie, op eenige cacaoplantages, welke van geen beteekenis is.
Ook de katoen heeft opgehouden een uitvoerartikel van Suriname te zijn. Op geen enkele plantage wordt zij meer geteeld; alleen plant men somtijds katoenstruiken tot beschaduwing van jonge cacao-boompjes, waar de bananen niet meer goed groeien, doch daarvan wordt geen noemenswaardig product verkregen.
De Heer Wesenhagen roemt de ligging van Suriname's katoenplantages dicht aan zee. Het grootste deel, dat aan verbindingskanalen tusschen de zee en een der rivieren was gelegen, heeft evenwel reeds sedert geruimen tijd, door het ontstaan van modderbanken langs de kust, de mogelijkheid van drainage, en daarmede alle geschiktheid tot eenige cultuur, geheel verloren.
| |
| |
Dat Suriname, bij de groote kosten die er aan den landbouw verbonden zijn, nog in deze beide artikelen met de overige productielanden zou kunnen concurreeren, komt mij intusschen, wat de koffie aangaat zeer twijfelachtig, en wat de katoen betreft hoogst onwaarschijnlijk voor.
De kolonie heeft mijns inziens voor een uitbreiding van den grooten landbonw een nieuwe cultuur noodig, waarop de onvermijdelijke hooge productiekosten niet te zwaar drukken. Aan die voorwaarde beantwoordt de maïscultuur, bij de groote en goedkoope productie van dit artikel in andere streken, zeker niet; en ik geloof dus, dat de bewering van den Heer Wesenhagen omtrent de toekomst van de maïs als uitvoerartikel van Suriname, voor den tegenwoordigen tijd zeer weinig grond heeft. Of de teelt van indigo, tabak, rameh, enz., in Suriname goede resultaten zou geven, is slechts door practisch onderzoek uit te maken. Ik acht het voor de kolonie dan ook zeer wenschelijk, dat er met deze artikelen proeven worden genomen, zooals door de Nederlandsche Handelmaatschappij en enkele particulieren reeds zijn begonnen.
Terwijl de Heer Wesenhagen in het begin zijner brochure terecht de bewering van den Minister van Bosse verwerpt, dat de natuurlijke hulpbronnen van Suriname moesten ontgonnen worden, die blijkbaar in tegenstelling met den grooten landbouw genoemd werden, doch welke de Heer van Bosse in gebreke bleef nader aan te wijzen, vervalt hij verder in de brochure tot dezelfde fout als deze Minister, door op de kostbare houtsoorten, vezel- en verfstoffen, en mineralen, als hulpbronnen der kolonie te wijzen.
Hoe weinig rekening het geeft, in de bosschen hout, balata of caoutchouc, enz., te laten werken, behoeft na de onvoldoende resultaten van de op dat gebied reeds gedane pogingen niet meer uiteengezet te worden. Het verspreide voorkomen dezer producten, de groote afstanden, het moeielijke vervoer en het gebrek aan werkkrachten, daar men de gecontracteerde immigranten slechts voor plantage- en fabriekswerk mag gebruiken, maken dat trouwens duidelijk. De goudwasscherij echter heeft belangrijke verhoudingen aangenomen. Voor deze industrie kunnen door de kans op groote voordeelen aanzienlijke kosten gemaakt worden; en daar een dergelijke kans bij de gemakkelijkheid van diefstal eveneens voor de arbeiders bestaat, die bovendien door de hooge loonen en den korten duur der expeditiën worden aangetrokken, is het
| |
| |
ook niet moeielijk, er de noodige werkkrachten voor te vinden. Hoewel de goudindustrie dientengevolge thans ontegenzeggelijk een steun is voor de kolonie, vooral voor de koloniale kas door de opbrengst der concessie- en uitvoerrechten, kan men haar niet als een hefboom voor de welvaart beschouwen; winsten bezorgt zij slechts aan enkelen, doch verliezen aan velen.
Op het punt van werkkrachten behandelt de Heer Wesenhagen in de eerste plaats de thans bestaande immigratie uit Britsch-Indië.
Hij beweert, dat op geschiktheid voor den tropischen veldarbeid bij de Britsch-Indische koelies over het algemeen niet te roemen valt; dat het aantal zieken, hetwelk voortdurend in de plantagehospitalen moet verpleegd worden, en het verplichte in dienst nemen van rondtrekkende ploegen negers voor elk delfwerk van eenig aanbelang, als van zelf wijst op een algemeene onbruikbaarheid dezer immigranten; en verder, dat voor het zware delfwerk en voor het afmattende roeien der zware tentbooten, op dit oogenblik in Suriname nog niet anders dan negers gebezigd worden.
Deze beweringen echter golden wel voor vroegere toestanden, doch zijn op de tegenwoordige niet meer van toepassing. Bij het begin van de immigratie uit Britsch-Indië schijnt het gehalte der koelies werkelijk zeer veel te wenschen overgelaten te hebben. Daarbij kwam, dat de Surinaamsche planters in de eerste tijden niet aan het werken met deze arbeiders gewend waren, ook hun taal niet verstonden, terwijl er toen bovendien altijd nog veel negers op de plantages woonden, zoodat deze laatsten het zwaardere werk bleven doen. Tegenwoordig evenwel is dit alles geheel veranderd. De koelies der latere zendingen zijn van veel beter gehalte dan die der eersten, en in 't bijzonder sedert eenige jaren worden meerendeels flinke arbeiders aangevoerd, gelijk ik bij ondervinding weet. Uit het Koloniaal Verslag over 1885 blijkt, dat van de 343 mannen en 137 vrouwen, die in dat jaar uit Calcutta waren aangekomen, 294 mannen en 74 vrouwen het landbouwbedrijf hadden uitgeoefend. Het aantal zieken is dan ook volstrekt niet zoo bezwarend meer als bij het begin dezer immigratie, vooral niet waar vrees en kleingeestigheid van den districtsgeneesheer daaraan geen onnoodige uitbreiding geeft. En de Britsch-Indische koelies worden tegenwoordig niet alleen algemeen voor elk soort van zwaar werk, zoowel delven als roeien, gebezigd,
| |
| |
doch, waar men hen behoorlijk tot arbeiders gevormd heeft, als delvers zelfs boven de negers verkozen, omdat zij veel beter werk leveren; terwijl men thans weinig roeibooten zonder, daarentegen zeer velen uitsluitend met koelies ziet.
De vrees van den Heer Wesenhagen, dat men door de voorkeur, die naar zijn bewering de agent voor Demerary bij de aanwerving heeft, in Suriname over het algemeen nooit geschikte arbeiders zou bekomen, is dus reeds ijdel gebleken. Op welken grond hij meent, dat de agent voor Demerary op de arbeidsmarkt in Britsch-Indië het eerst aan 't bod zou zijn, is mij trouwens niet duidelijk. Evengoed als die kolonie hebben Trinidad, Jamaïca, Martinique, Guadeloupe, enz., en Suriname, het recht tot aanwerven van arbeiders onder de bepalingen van de Emigration-Act; en art. 4 van de overeenkomst tusschen Nederland en Groot-Brittanië aangaande de immigratie uit Britsch-Indië naar Suriname luidt dan ook: ‘De Nederlandsche agent zal, wat betreft de hem opgedragen wervings-operatiën, voor zich zelf en voor de personen van wie hij zich mocht bedienen, al de geriefelijkheden en voordeelen genieten, die aan de wervingsagenten voor de Britsche koloniën zijn verleend.’ Dat de geschiktheid van de sub-agenten en wervers het meeste tot het resultaat afdoet, blijkt uit het Verslag betreffende de immigratie in Suriname over 1885, waarin wordt medegedeeld, hoe de agent voor Britsch-Guyana (Demerary) voordeel getrokken heeft van de schorsing der immigratie naar zoovele West-Indische koloniën, door zich van de diensten der beste sub-agenten te verzekeren, onder verbintenis dat zij voor geen andere kolonie meer zouden werken.
Het minimum van leeftijd voor de immigranten, op 10 jaar gesteld, is ongetwijfeld, gelijk de Heer Wesenhagen opmerkt, zeer laag; doch een immigrant beneden 15 jaar geldt slechts voor half, en over het algemeen worden er weinig koelies aangevoerd die niet volwassen zijn. Ook is de verhouding van het aantal mannen tot dat der vrouwen niet zoo ongunstig als de Heer Wesenhagen meent; gemiddeld is die niet als drie à vier tot één, maar als vijf tot twee.
De Heer Wesenhagen rekent Suriname ook zeer achtergesteld bij Demerary door de bepaling, dat de immigranten er reeds na een vijfjarig verblijf recht op retourpassage hebben, in plaats van eerst na tien jaren, zooals in Demerary. Ik geloof evenwel, dat voor
| |
| |
Suriname dit onderscheid niet zoo groot is als oppervlakkig het geval schijnt te zijn. In Demerary blijven de immigranten ook na afloop van het contract der eerste vijf jaren, gedurende den tijd dat zij als vrije arbeiders werken, door hun groot aantal en bij de aaneengesloten ligging der plantages langs goede wegen, voor de planters van veel nut. In Suriname heeft men daarentegen, door het geringe getalcijfer der koeliebevolking en bij de veel meer verspreide ligging der plantages met slechts weinige goede wegen, voornamelijk behoefte aan gecontracteerde arbeiders; men zou er daarom voortdurend nieuwe, en dus ongeoefende koelies moeten aanvragen, als op de ouden na afloop hunner overeenkomsten nooit meer vast gerekend kon worden, terwijl thans steeds een deel hunner nieuwe verbintenissen aangaan. Wel beweert de Heer Wesenhagen, dat het sluiten van een tweede contract weinig voorkomt, doch ik kan dat uit eigen ervaring tegenspreken; op een onder mijn beheer staande cacaoplantage werd voor eenigen tijd van een twintigtal afgeloopen contracten de helft weder hernieuwd.
De Heer Wesenhagen acht de bepalingen omtrent huisvesting en geneeskundige hulp bij deze immigratie zeer drukkend en kostbaar voor den huurder. Ik betwijfel evenwel of een andere immigratie in dit opzicht een verbetering van veel belang zou aanbrengen. Nog het meest drukt volgens zijn meening de retourpassage den Surinaamschen planter. Sedert de instelling van het immigratiefonds in 1880 wordt die echter niet meer door den planter, doch door het fonds gedragen, hetgeen zelfs het voornaamste der verschillende voordeelen daarvan uitmaakt.
De immigratie uit Britsch-Indië is dus volstrekt niet zoo onvoldoende en bezwarend als de Heer Wesenhagen meent.
De vraag of zij door een betere zou te vervangen zijn, wanneer de groote landbouw in Suriname tengevolge van aanzienlijke uitbreiding weder meer behoefte aan werkkrachten mocht verkrijgen dan de thans bestaande plantages hebben, kan uit den aard der zaak niet van veel actueel belang heeten. Ik zal daarom niet in bijzonderheden treden aangaande de immigratiën uit China, Barbadoes, Nederlandsch Oost-Indië en Afrika, welke door den Heer Wesenhagen behandeld worden. Intusschen houd ik zijn afkeuring van de eerste, om het karakter dier immigranten, evenals zijn aanbeveling van de laatste voor overdreven; ik geloof echter, dat hij terecht vreest voor onvoldoende resultaten van immigratie uit
| |
| |
Barbadoes, wat het aantal, en wellicht ook van die uit Nederlandsch Oost-Indië, wat het gehalte der arbeiders betreft, het laatste evenwel niet zoozeer wegens een ongeneigdheid tot werken als wegens een ongeschiktheid voor het zware polderwerk, welke ik, naar aanleiding van hetgeen ik daaromtrent van verschillende zijden vernam, over het algemeen bij immigranten uit onze Oost-Indische koloniën meen te moeten verwachten.
Ook den overigen inhoud der brochure zal ik laten rusten, daar ik noch de bewering van den Heer Wesenhagen, dat men behoort te trachten de negerbevolking weder tot geregelden arbeid te brengen, en zelfs de boschnegers daarvoor te winnen, noch een beschouwing over kolonisatie van Europeanen, zoolang men niet weet aan te wijzen, wat door zulke kolonisten met voordeel geteeld zou kunnen worden, van veel practisch belang acht. Alleen kan ik niet nalaten de opmerking te maken, dat het door den Heer Wesenhagen uit het Koloniaal Verslag over 1885 aangehaalde cijfer der plantages, waar uitsluitend met Surinaamsche negers zou gewerkt worden, een geheel onjuiste voorstelling van de zaak geeft. Ten eerste spreekt het Koloniaal Verslag niet van negers, doch van vrije arbeiders, en daartoe behooren dus ook koelies wier contracten zijn afgeloopen. Doch bovendien bestaat het vermelde aantal van 43 plantages zonder gecontracteerde arbeiders voor een groot deel uit feitelijk verlaten plantages, die nu nog slechts grondjes zijn. Behalve het negental in de nabijheid der stad gelegen cacao-plantages, welke door deze ligging geen immigranten noodig hebben, zijn er in Suriname zeer weinigen, die zonder gecontracteerde arbeiders werken, en daaronder is er nauwelijks een enkele, waar dit niet het gevolg van een ongunstigen financieelen toestand en de oorzaak van een bepaalden staat van verwaarloozing is.
Hetgeen Suriname werkelijk ontbreekt is mijns inziens dus een winstgevende cultuur voor den grooten landbouw. Dat werken door de bevolking of door immigranten op kleine schaal en voor eigen rekening er ooit beteckenis zal verkrijgen, betwijfel ik zeer; de inpoldering en drainage der landerijen vereischen te veel en te zwaren arbeid, en worden te licht verwaarloosd door weinig ontwikkelde kleine landbouwers, vooral in een tropische luchtstreek.
Van regeeringswege kan men daarom, volgens mijn opvatting, den vooruitgang der kolonie slechts bevorderen door het wegnemen
| |
| |
van de belemmeringen, die den grooten landbouw in den weg staan, zooals de hooge uitvoerrechten en de slechte communicatiën. De tegenwoordige Gouverneur heeft getoond, het belang van dergelijke maatregelen in te zien, en reeds menige verbetering op dit gebied tot stand gebracht; het is dus te hopen, dat hij zoowel in Surmame als in Nederland den noodigen steun zal blijven vinden, om zijn aangevangen werk voort te zetten.
S. Muller van Voorst. |
|