| |
| |
| |
Op den familiedag.
Langs den Rijn.
De harde metaalklank, rommelend en ratelend, van zware wagenwielen, die ijzeren platen dreunen doen, schrikte de sluimerende en lezende reizigers op. We reden in den trein over de spoorwegbrug van Keulen. Uitkijkend, zag ik het bliksemen van de door elkander dwarrelende, glinsterend witte vierkanten van het breede traliewerk links en rechts, waartusschen ik stoombooten, stukjes blinkende rivier, en, op de brug naast ons, karren en marcheerende soldaten zag dansen. 't Was een duizeligmakend vaak genoten maar steeds opnieuw vreugdewekkend schouwspel, want we waren weer in Duitschland, we zouden straks langs den Rijn gaan naar Wiesbaden, waar ik met vrouw en kinderen het huwelijksfeest ging vieren van mijn zwager met een lief, Duitsch bruidje uit den Taunus.
Hier links lag het Hotel du Nord ... daar ginds omhoog flonkerde met rooden gloed een der gekleurde boogvensters van den Dom, in zonnelicht, dat door het Heiligdom heen naar buiten straalde.
Door de vonkelende kleur aangetrokken, gingen wij over het plein, welks straatsteenen schel verlicht waren, naar de oude Kathedraal, ‘das in Eintracht und Ausdauer erstrebte Werk des Brudersinns aller Deutschen, zu Gottes Ehre und zum Ruhme des Vaterlandes vollendet,’ gedurende de zegenrijke regeering van den Keizer, wiens feest Keulen met geestdrift ging vieren.
De schemering, de plechtige stilte gaf rust aan oog eu oor.
| |
| |
Het was of een koele hand op een koortsig voorhoofd werd gelegd. Gladgestreken werden de rimpels door zenuwachtige spanning gegroefd. Te midden van verandering, hartstocht, eindeloos streven en worden .... de genezende rust, de heilige, geduldige kalmte van het Goddelijk: ‘Ik Ben’. De stilte, de blijvende massieve kracht der kathedralen doet aan den eeuwigen vrede denken, aan hernieuwing in rust. ‘Hij geeft aan zijn geliefden slaap.’ ‘Komt herwaarts tot mij allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven,’ klinkt uit de diepten van het hooge, stille heiligdom den zwaarbeproefde toe, die, uit de rumoerige, stoffige, blinkende straat binnengetreden, het zware, donker lederen voorhangsel achter zich vallen laat.
Op het verre altaar brandden lichten .... een bel weerklonk .... eenige geknielde gedaanten zag ik in de schemering rechts, bij de graven van martelaren en heiligen met het hoofd in de handen, voorovergebogen .... diepe orgelklanken rolden even door de gewelven, die van 't geluid weergalmden .... en toen was alles weer stil als in een eenzaam woud.
Een beambte in rood gewaad, met een mantel die over de hielen sleepte, ging over de grijze zerken tusschen de grijze pilaren door.
Hoe slank doch hoe krachtig tevens schijnen die steenen bundels van aaneengesloten zware en dunne pijlers! Ver boven ons staan op machtige consoles levensgroote steenen beelden tegen de hoofdpilaren aan .... een laan van heiligen, die daar in de hoogte als schildwachten den opgang tot het koor bewaken, en boven hunne hoofden strekken de kolommen zich, door rand noch beeld gebroken, glad omhoog. Met het hoofd achterover geworpen volgt men de steile vaart, waarmede de pijlenbundels opstijgen tot de in steenen plooien, telkens met een roset opgeheven gewelven, tusschen welke schaduwrijke plooien de punten der boogvensters zich verschuilen. De ontelbare lijnen, die aan alle zijden opschieten, stijgen voort langs de riggels van het gewelf, omhoog! omhoog!
Wij zaten neder in een der donkerbruine eikenhouten banken, op wier lessenaars gebeeldhouwd, een gevleugelde gedaante met bokspooten op een guitaar tokkelde, terwijl hij met ondeugend gelaat om zich staarde. Daarnaast drie monsters, apen met vlerken, wijd uitstaande, slap neerhangende ooren, en de gedaante van een gans, die ons scheel aankeken. Zou
| |
| |
een schooljongen straf verdienen als hij om de groteske beelden lachte?
Doch een gloed van reine, heilige kleur trekt weer de aandacht naar omhoog. Daar rechts straalt van blauw vuur het gewaad van Maria; we zien op naar illa benedicta mater Unigeniti, en 't is of we de diepe muziek van 't Stabat Mater dolorosa hooren. De purperen mantel van Joseph van Arimathea is doorschijnend amethist in het zonlicht, terwijl het groen en rood van drie Evangelisten ons het oog meer doen opheffen, dat verder wordt aangetrokken door een gouden kruis dat nog veel hooger flonkert en boven hetwelk de donkere roos gloeit in het spitsboogvenster, dat de kleur van ondergaande zonnen tusschen de gewelven strooit. Kleur als deze reinigt als vuur!
We verlieten het heiligdom met eerbiedig zwijgen. Heilig ontzag had die machtige geloofsopenbaring, die onbedwingbare uiting van aanbidding, dat gebed, die lierzang in steen en kleur bij ons gewekt. We hadden de troostende kracht der schoonheid gevoeld en het was ons alsof wij in een andere eeuw, in een onnatuurlijk licht traden, toen wij weer op straat kwamen. Wij kunnen onze hand niet leggen op een dichtstuk, een symphonie, een kathedraal, maar dichtstuk, symphonie en kathedraal leggen soms de hand op ons, als wij ontvankelijk, ‘sonnenhaft’ en voor een oogenblik de eer der wijding waardig zijn.
Welk een ouverture komt daar aan het uiteinde van de lage landen, den strandbewoner in de stemming brengen en voorbereiden aan de oevers van den wereldstroom, waarlangs men opgaand, rijzend, klimmend, langs heuvels, bergwoud, rotsen tot hemelreikende Alpen stijgt!
Wij gingen den Rijn langs tot aan Rolandseck waar we overnachtten. De lange reeks der machtige bouwmeesters van Keulens kathedraal ontleenden niet alleen den steen waaruit de Dom gebeeldhouwd werd, maar ook een deel van hun bezieling aan die schoone heuvels, aan die harmonisch opwaarts strevende groep van 't Zevengebergte, dat destijds nog uit zware donkere wouden zich verhief.
De zou ging onder; de westelijke hemel nam de teedere, lichtgroene tinten aan, die zij voornamelijk in 't vroege voorjaar toont, als daalde van daar straks tusschen witte bloesems
| |
| |
de groene mist neer over de appelboomen langs den Rijn. Wij openden de vensterdeuren en traden op 't balkon. Het was de lange schemering der lente, der voorjaarsnacht-evening. De avondwind kwam op; we hoorden het ruischen der rivier, het zachte plassende trekken van het water langs steenen glooiing en tusschen biezen en duizende grashalmen door. Het geluid van den stroom, die steeds langs de zelfde oevers al de eeuwen door zijn water murmelen doet en spoelen, klinkt als gezang veraf, een echo uit verleden tijden. Daar rijst de Wolkenburg, ginds de Drachenfels, een donkere steile rots met kloeke lijnen, en, midden in den Rijn, het vroegere klooster Nonnenwerth, waaruit een vesperzang, door jonge stemmen aangeheven, opstijgt, ons Hillegonda's klagend lied in herinnering brengend, dat eens van daar naar Roland's toren opsteeg.
Het was een stille avond. Het werd duister en plechtig klonk het ruischen van het water, dat als zachte muziek de herinneringen begeleidde uit de oude dagen, toen de wereld jong was. O! blijf ons bij, zoetgeurende poëzie uit vroeger tijd:
Mondbeglänzte Zaubernacht,
Die den Sinn gefangen hält,
Steig auf in der alten Pracht.
Toen wij den volgenden morgen van Rolandseck de rivier opvoeren, welde ook in het heldere licht van den voorjaarsmorgen, de heugenis van vroeger tijden omhoog, en kwam al de onde liefde weer op voor Vondel's ‘trekkenden Geboortestroom’, dien ik zoo schoon vond als ooit te voren.
Wij waren de eenige passagiers. Het dek was vol manden en kisten. Twee trossen kabeltouw lagen netjes opgerold naast elkander, vlak voor de groene ronde bank, die bij het roer lang den steven liep, waarboven, schuins achterover hellend, een door de zon verbleekte, zwart-witte vlaggestof zich verhief.
We hadden een zachten wind ter zijde, en de zou scheen op het dek. Het Rijnwater, geelgrauw en troebel - wat doet ge toch, o Duitschland met het doorschijnende, groene juweelen water dat Zwitserland u toevoert - was blinkend verlicht. Over de lage verschausing turend, werden we schier duizelig door de draaiende waterlijnen. Hoe veelvormig en veelkleurig
| |
| |
is water! Ziet slechts naar het stroomkristal zooals het tot cascades schuim gepletterd wordt door de raderen. De langs de zijden onzer boot schietende en jagende, dwaarrelende en opspringende golfeirkels schijnen op te borrelen en op te pluimen uit de diepte. Tegen den stroom in, gaan enkele der dwarrelende eirkels met de boot mede, totdat de rivier hen beet krijgt en mede sleurt. Hoe vroolijk spatten de droppels onder de dansende raderen! Niet zoo geheimzinnig als de diep onder water woelende schioef zijn die plassers, maar hoe luidruchtig, vroolijk en krachtverspillend kletteren ze tegen het water aan. De huppelende golven deden het Rijnvlot dat we ontmoetten op en neder gaan met ingebeelde nabootsing van een sloep op zee.
Ik luisterde naar Wagner's vlottend, zwellend, stijgend Rijn-motief, dat de ruischende stroom en de plassende raderen van de boot mij in herinnering brachten, terwijl ik den Rijntocht herdacht van Siegfried, den koningszoon uit de Nederlanden, toen hij op avonturen uitging. Hij heeft de Nevellingen, de dwergen uit het Nevelland overwonnen, verhaalt het ond-Germaansche heldendicht, doch de schat der Nibelungen is in den Rijn geworpen door Hagen, den verrader.
‘Sole sitting by the shores of old romance,’ bewonderde ik nog steeds de ‘castled crags,’ die Byron's phantasie eens wekten, en aanschouwde ik met de oogen van Longfellow's Hyperion de dorpen, die zich nestelen in de plooien der druivenheuvels van den Rijn, den ouden ronden toren van Andernach, en de snelle zeilboot, die met uitgespreide vleugels den ruischenden stroom afdrijft.
Men bewondert den Rijn niet meer gelijk weleer, toen men niet zoo snel en ver reisde als men tegenwoordig doet. Wanneer de reiswagen, door vier postpaarden getrokken, wier bellen vroolijk klonken, in 't avonduur langs burgten en langs heuvels San Goar binnen reed, kreeg men andere indrukken dan in den warmen trein of op het dek der overvolle boot, waarop men uren lang elkander zit aan te staren.
Die drijvende hôtels, de groote, hooge Amerikaansche stoombooten, die passend zijn voor een in de lengte uitgerekt meer als de Mississippi, zijn hier hinderlijk onevenredig; ze maken den Rijn des zomers tot een dwerg en verkleinen het landschap, zooals de overgroote spoorwegbruggen eveneens doen.
Doch in het vroege voorjaar varen enkel nog de slanke,
| |
| |
lichtgroene booten, die in harmonie zijn met Europa's edelen stroom.
Zeer treffend schoon kan een rivier zijn evenals een kunstwerk, ook al is ze niet op Amerikaansche schaal onoverzienbaar. De ‘Heilige Kapel’, hoe klein ook, is een edeler werk dan de grove Eiffel-toren, die, in de hoofdstad der beschaving thans met ijzeren bouten en fabriekwerk, alles drukkend en verpletterend, wordt saamgehamerd. Mij is de Rijn oneindig schooner dan de eentonige lengte en zware macht der Mississippi!
Iets minder schilderachtig is de Rijn tegenwoordig dan in mijn jeugd. Hij is niet zoo breed meer als vroeger; met dijken heeft men zijn oevers bevestigd, met keerdammen zijn bedding verbeterd; losliggende rotsblokken werden uit zijn diepten verwijderd, enkele kronkels afgesneden en de stroom meer bevaarbaar gemaakt. Doch men rooft geen poëzie aan een rivier, die in haar bochten de schoonheidslijn zoo trouw bewaart, doordien men bootslieden in staat stelt, door het Bingerloch den toren van bisschop Hatto langs te varen, zonder met de muts voor oogen een schietgebed te prevelen. ‘Ze hebben een ijzeren ketting langs het stroombed gespannen, in de nu niet langer geheimzinnige diepten, waar de Nibelungen met haar gouden keten verdwenen’ hoorde ik klagen. Neen, ze zijn niet verdwenen, ze blijven leven in de muziek, waarvan de Rijn het metrum aan gaf; ze blijven het Rijngoud geven aan 't hart en de verbeelding van elken kunstenaar, elken dichter, elk een die liefheeft, en die den ouden stroom op ouderwetsche wijze weer bevaart en kennen leert; die de zijdalen doorwandelt in voorjaar, zomer, najaar, winter; die het hartelijk, gezellig, vroolijk volksleven der trouwe Rijnlanders medeleeft.
Tusschen de hoogten door stoomde de boot tegen het stroomend water op. Wat was het een geluk weer bergen te zien, die in gebeeldhouwd relief donkere lijnen tegen zonsopgangen en avondhemel teekenen. De vlakte heeft enkel kerktorens, die met scherpen omtrek tegen een verlichten achtergrond uitkomen; doch wie tusschen de bergen woont heeft overal schoone, ronde, golvende bochten van heuvels en krachtige, gespierde, opwaarts stijgende lijnen van rotsen. Aldaar grijpt men het eerst naar het potlood, gelijk in het laagland naar 't penseel. Zoodra ik bergen zie, aanschouw ik een landschap voor krachtige mannen en voor een kunstenaarshand, die wis en zeker
| |
| |
en zonder aarzeling weet te teekenen. Lessing, de Dusseldorfer, laat ons in het Eiffeldal, dat we den Rijn opvarend, rechts ter zijde hadden bij Brohl, de bergen zien, zoodat een geoloog de lagen tellen kan en ons de bewijzen aanduidt van vulkanische kracht en van den invloed zoo van water als van lucht.
In een bergland, waar men teekenaar wordt geboren, te midden van scherpaangeduide lijnen en gebeeldhouwde omtrekken, kan 't impressionisme in de kunst niet half zoo veel nadeel doen, als in het groene vlakland van de coloristen, waar het geheim der kleuren reeds geraden wordt als men nog pas leert loopen; waar men drie vierden van de heilige gaaf der kunstenaars van machtige voorvaders erft, dus rijk bij de geboorte zijnde. Maar 't overige vierde van het geschenk der goden kan men alleen door ijzeren vlijt, door noeste studie, door rusteloos werken zoo met krijt als potlood zich verwerven. Men valt zoo gemakkelijk op de zijde waarnaar men overhelt. Impressionisme in 't kleurenland te brengen, is of men boter invoert naar een land dat overvloeit van melk. Geen plassen verf, geen zwarte en witte vlekken maken zelfs in nevelland een koe. Een koe heeft ribben, schonken, ferme lijnen. Een koe heeft pooten en kan loopen en heeft groote kracht. In 't land der teekenaars trekt zij de zware ploeg door roode klei van glooiende akkers, en onze Roelofs laat het Hollandsche vee ook loopen, grazen, leven. Zijn koeien zijn geen plassen zwart en wit in 't groen.
Tusschen de bergen zijn alleen de groote meesters coloristen en op de vlakte ziet alleen 't genie niet enkel kleur maar omtrek. Ziet eens hoe de etsnaald van een Rembrand de fijne lijnen van het Hollandsch landschap in schoon relief, en toch zoo waar, zelfs op de weiden uit doet komen! Het is een vreugde die ongebroken lijn te volgen langs molenwieken, langs de ronde welving van een dijk, langs hoogen boomtop, 't lage dak, den wijden horizon.
Heeft de vlakte dus haar lijnen, de bergen kennen daarentegen ook kleur en mist. Die gaven juist in het morgenuur zoo groote schoonheid aan den Rijn. Zilverachtige sluiers vloten in nevelachtige onbestemdheid langs de bergen en vulden de zijdalen met een wit, ondoorzichtig, schier tastbaar licht.
Een schilder die niet aanvangt met een schets, niet zonder aarzelen omtrek maakt, zou op dien voorjaarsmorgen eenige
| |
| |
kans hebben gehad tusschen de heuvels van den Rijn. Doch neen, de zon had hem geen tijd gelaten. Uit de wollige mist en zwevende nevels verrezen dra de bergen met het bruinbronzen hakhout op de helling, en we zagen weer de stoute en zekere lijnen, die elken top een eigen karakter laten, en een gevoel van verhevenheid, van ruimte, van opwaartsstreven mededeelen, dat de poezie zelve der hoogte is, en dat die heuvels in het morgenuur tot bergen adelde.
Wie nu niet zoo nauwkeurig teekenen kan, dat hij een geoloog voldoen zou, houde zich rustig in de nevels van het dal; de eenvoud der lijnen is hem boven het hoofd gewassen.
Doezelachtige, onbestemde omtrekken, die bergen, hoe verwijderd ook, ooit op wolken doen gelijken, zijn slappe penseelen uit het laagland ontvloeid.... de lijn, de scherpe, fijn begrensde omtrek, het geribde, gebeeldhouwde der breede steenmassa's, der rotstoppen vormt de schoonheid van de bergen.
We waren nog in Maart; licht-groen loover en een witte bloesemregen maakten de Rijnoevers nog niet tot dat wonderschoone voorjaarsfestoen van geurende bloemen, dat, eens bewonderd, onvergetelijk blijft, als de bruidkrans der geliefde. Het landschap had nog het meest van een sepiatcekening, maar toch kon men tegen den warmen rotswand hier en daar ontdekken, dat de aarde uit haar langen winterslaap begon te ontwaken. ‘De machtige moeder beweegt zich in haar droomen.’ Als de boot even aanlegde bij de kade van 't eene of andere dorp, dat met zijn kleurrijke ouderwetsche huizen zijn schoonste zijde den stroom toekeert, zagen we tegen de balkons de dunne, buigende kamperfoelie-twijgen met kleine bundeltjes lichtgroene bladeren. Ik zag 't paarsch van viooltjes en het geel van een enkele narcis hier en daar; kraaien en spreeuwen vlogen over den Rijn met takken in den bek. Op de heuvelen aanschouwden wij het frisch groene mos onder de dennen die geur geven aan den wind, welke de toppen met musikale cadans bewoog. Het landschap van den Rijn is liefelijk en harmonisch, het wint in aantrekkelijkheid bij elk nieuw bezoek, wanneer men slechts niet snel voorbij ijlt, maar over den stroom gelijdt, de zijdalen bewandelt, vele hoogten bestijgt, en dus tevens Duitsche kunst en Duitsche poezie waardeeren leert.
Ik ken schilderachtige valleien langs den Rijn; trippelend dalende beekjes die door groenen paradijzen van varens drop- | |
| |
pelen. Is er iets zoo koel en frisch en groen als menige varenkloof in den Taunus, waar, in het schaduwrijke ondergewelf van het bergwoud, uit gele bladeren en grijzen rots de hooge breede pluimen, vol glans en groen licht, der veelvormige varens opschieten en wuivend nederhangen in geurenden zomerovervloed, terwijl iets verder op de zonnige weide klaprozen stralen uit het gras.
O! de zachte hoorns van elfenland roepen nog steeds de berggeesten bijeen tusschen de heuvels van den Taunus, van wier glooiing men tusschen hooge boomen steeds uitkijkt naar een lichtglans in de diepte... naar een zilveren lint daar in de verte... Ziet gij 't?... daar is de Rijn!
Men leert den Rijn slechts langzaam kennen. Als men in een roeiboot door den stroom wordt medegesleept of langs den oever boomend tegen den drang van water poogt op te werken, begrijpt men eerst wel de ontzagwekkende en ontembare macht onder zich, het onweerstaanbare van den stroom, die wervelend en dwarrelend, met kleine draaikolken en als olie krinkelend op de oppervlakte, tegen de oevers zuigt en trekt en voortglijdt naar de zee.
Ik vroeg mijn dochtertje: ‘ben je wel ooit op den Rijn geweest?’ en 't antwoord luidde: ‘ik had den Rijn nog nooit levend gezien,... enkel op de kaart!’ Kinderen hebben soms opmerkingen die groote menschen niet bedenken zouden.
Ja, die stroom leeft! De Rijn heeft eene persoonlijkheid, gelijk geen andere rivier ter wereld. 't Is een harmonische verschijning, want traditie, geschiedenis, volksleven, kunst en natuur vormen een geheel; er is eenheid in de verscheidenheid hunner getuigenis.
Als ik den stroomgod van den altijd jongen Rijn, die steeds dezelfde is maar toch steeds vernieuwd wordt, beelden moest, dan zou geen grijsaard met een langen baard, verwarde haren en een streng gelaat gebogen zitten bij een grauwe urn, die droevig leeg loopt, maar een jonge man zou van de bergen tot ons dalen, met het edele uiterlijk, dat afstamming toont van tallooze geslachten gezonde, krachtige, beschaafde en vrome voorouders, die in frissche lucht zijn opgegroeid tusschen bergen, kathedralen en kunstschatten, en zijn lippen zouden trillen van teedere volkslegenden en 't jubelend lied.
| |
| |
Zijn gelaat zou zijn als dat van den dichterlijken koning uit het tooverpaleis aan het Sternberger meer in het Beijersch hoog-gebergte, maar met Beethovens voorhoofdsspanning.
Met de hand het licht van de oogen schuttend, zou hij uitkijken in het verschiet naar de groote zee. De jonge, hoopvolle, krachtige man zou harmonisch schoon zijn als riviermuziek en levenslustig als de voorjaarszon op bloeiende druivenheuvels, maar hij zou een zwaard, het oude zwaard van Karel den Groote, het schild der kruisridders, den vederbos' der helden uit den vrijheidsoorlog dragen.
Want het is een volk van krijgslieden dat de oevers van den Rijn bewoont. Links en rechts blinken telkens geweren in het zonlicht.
Uit de mijnen van het Rijngebergte wordt het ijzer getorscht naar groote fabrieken. ‘Welke doode longen heb ik oorlog zien aanblazen?’ vroeg Odin, als bedelaar verkleed, eens aan den Noorschen koning Hudrik, die alle raadsels op kon lossen.
‘De blaasbalg van den wapensmid die zwaarden smeedt!’ was 't antwoord. Die blaasbalken zijn in het Rijnland steeds aan 't werk.
Duitschland, dat tusschen het naar roem dorstende, van gestel rustelooze Frankrijk ligt en het sombere, ondermijnde, maar dreigende en geduchte rijk, dat over zwermen voetvolk en Kozakken kan beschikken, blijft het ijzer van den Rijn steeds nog tot zwaarden smeden. Moge het krachtig blijven en vereend.... een hooger, breeder borstweer tegen een nieuwe volksverhuizing, kan het beschaafde Europa zich niet wenschen.
Hoe werden juist op dien zonnigen dag in Maart de gedachten steeds gedwongen, het strijdbare, sterke Duitschland, dat in oorlog kracht toont als in wetenschap, zich voor te stellen.
Langs den Rijn waren kasteelen en woningen vroolijk versierd met groen, met kleurrijke tapijten, die over de balkons hingen, en vlagfestoenen; tegen middeleeuwsche gevels schitterden het rood en goud, het blauw en zilver van wapenschilden, met sparrentak en klimoprank omwonden, en van de roode zandsteenen kerktorens, het kantwerk van wier luchtige spitsen tegen den blauwen hemel uitkwam, wapperden de Duitsche kleuren.
‘Flattre, Banner, auf des Reiches Zinnen,
Kaiserbanner, flattre deinen Grusz!’
zongen de Rijnlanders, die feestvierden ter eere van den 90-jarigen
| |
| |
keizer, ‘den altijd vermeerderaar des Duitschen Rijks,’ den krachtigen krijgsman, die het Duitsche vaderland tot één machtig geheel smeedde in den gloed van menigen oorlog; die, in de vorige eeuw geboren, elf jaren na den dood van Frederik den Groote het levenslicht zag, toen de Fransche revolutie de oude machten der maatschappij en 't saamverbonden Europa overwonnen had. Hij schakelt dus verschillende tijdperken der geschiedenis aaneen.
Hij vluchtte als kind aan de hand der edele koningin Louise in de verblindende sneeuw van den kouden winternacht, terwijl zijne moeder, ofschoon door ziekte neergebogen, toen de doffe stap der naderende Franschen in de verte klonk, hem toefluisterde: ‘ik geef mij liever aan Gods genade over, dan dat ik in de handen van die mannen val.’ Als vier-en-zeventigjarig veldheer trok hij aan het hoofd zijner omlauwerde legioenen Parijs binnen en werd hem de oude keizerskroon op het hoofd gedrukt door de vorsten van Germanje. Dus werden de droomen van zijn vaderland verwezenlijkt en rees de schitterende fortuin van 't Huis der Hohenzolleren tot het glanspunt. Om den negentigjarigen soldaat-koning, wiens mannenlijken eenvoud van karakter, wiens geestkracht en plichtbesef zijn volk met diepen eerbied huldigt, te eeren, was 't Rijndal met muziek en frissche kleur gevuld.
Den geheele Rijn langs hoorden we de klokken luidden. De dag was begroet met vrome koralen, die op den omgang der torens geblazen werden door trompetters; geen dorp zoo klein, of Männengesang Vereinen, dubbele rijen van feestelijk getooide schoolmeisjes, met lange haarvlechten, zongen met hartelijke geestdrift ter eere van den Keizer, den Siegreichen. Het ‘Deutschland, Deutschland über alles!’ klonk van de bergen; eenvoudige arias uit de middeleeuwen werden door liedertafels in de tuinen langs den Rijn gezongen, liederen die een onbeschrijfelijk treffenden indruk maakten, zachte oude-wereld muziek.
Te Koblentz en op Ehrenbreitstein straalde het links en rechts van het rood der uniformen en militaire muziek weerklonk op de zonnige Rijnkade. Dat was medesleepend spelen! De Duitsche trompetters gaven iets oorlogszuchtigs, iets gedisciplineerd onstuimigs aan hun jubelend spel, dat muzikanten in zwarte jassen hun niet nadoen. Ze speelden een wals van Strauss, als of zij onder begeleiding er van de hoogten van Spichern opstormden. Om dien wals goed te dansen zou men sporen
| |
| |
moeten dragen, een sabel op de maat doen klinken en een ijzeren kruis aan het zwart-witte lint laten zwaaien van het knoopsgat!
Eenige minuten veerkrachtig, opgewekt, juichend leven voorons op de boot, terwijl kindervoeten trippelden op het dek.... en de muziek klonk nog slechts van verre over den ruischenden Rijn.
De oude brug over de Moezel... de vestingen op den heuvel... de vierkante torens, met klimop begroeid, in de opening der zijdalen... de kruisbeelden aan den weg, die verdorde kransen droegen... de ruïnes en kerken... de kleurrijke Rijnhavens, ze spraken tot ons van 't verleden, gelijk het luiden der feestklokken, de muziek in de versierde dorpen van het heden. Den stroom opvarend leeft men de groote, onafgebroken, samenhangende geschiedenis mede van een ras, dat slechts langzaam van eeuw tot eeuw zich wijzigt, getrouw aan de oude historische beginselen en idealen. Die liefde voor de oude feodale vormen, onder welke in statige kracht het volk als een eikenwoud groeide, begrijpt men aan den Rijn, en dus leert men beseffen hoe het Duitsche volk die schilderachtige tegenstrijdigheid toont van geleerdheid en naieveteit, van wetenschappelijke liefde voor vrijheid en ijzeren militaire tucht. Diep in 't verleden heeft dat volk zijn breedspreidend wortelen net geklemd.
Dat groote nationale Epische gedicht de Rijn, doet met zijn statige, harmonische beweging tusschen de altijd wisselende oevers, de kracht van 't volk waardeeren.
Hier rijst een gedenkteeken voor den ouden Germaan, die met de scherpte van zijn zwaard de borstweer van Romeinsche schilden heeft doorkloven en die, na een geheelen dag vijandige helden met het staal te hebben stilgemaakt, hier aan den oever is bezweken.
Op gindsche heuveltoppen vlamden op de Meiavonden van vorige eeuwen, de vuren op die het voorjaar in Rijnland verwelkomden.
Keer op keer hebben de oevers links en rechts dagen achtereen gedaverd van paardenhoeven, van rollende kanonnen en van den rythmischen stap der duizenden, die met ongeschoren gelaat, met moede, maar gloeiende oogen, in gehavende uniform, tot flarden geschoten vlaggen volgden en met geforceerde marschen voorwaarts snelden om als laatste reserve den Rijn te verdedigen.
| |
| |
Hoe wint de Rijn voortdurend macht op de verbeelding naarmate de achtereenvolgende jaren, geschiedenis makend, den stroom gelijk, steeds voortspoedden. Overal staan getuigen. Germania's beeld, dat ginds op den Niederwald de keizerskroon hoog opheft tegen 't hemelsblauw, vertolkt den moed van hen, die treu und fest den Rijn tot wacht verstrekten.
Groot is de bekoorlijkheid, de pathos van het ontastbare en onvergankelijke in het Rijnlandschap, de poezie der herinnering. Hoe verliest de rivier op eenmaal haar muziek, hoe zijn de rotsen koud en dor, als men zich voorstelt, dat wij het water klieven van een ongenoemden stroom in Rusland of in 't westen.
Zoo men de Duitschers niet van harte is toegenegen .... niet aan hun grootsch verleden gaarne denkt .... niet in hun kathedralen diepe emoties voelt .... niet door hun hooge symphonieën werd gevormd .... met piëteit niet gaarne het landschap eert dat eenmaal Mozart, Goethe, Beethoven en Heine oprecht bewonderd hebben, kan men den Rijn niet, zooals hij verdient, beminnen. Zonder sympathie voor een volk is er geen hartelijke waardeering van zijn landschap mogelijk. Het Berner Oberland, bezet door een zwerm Chineezen, zou op gansch andere wijze ons treffen als nu een vrijheidlievend nobel bergvolk dit bewoont.
We kwamen dus al pratend over heden en verleden te Mainz, vanwaar we naar Wiesbaden zouden spooren.
Het was avond geworden. Van achter den lagen, zwartgroenen heuvelrand, boven daken zoo vol bliksemafleiders als een bakerkussen met spelden, boven fabriekschoorsteenen en bouwvallen rezen zware, wollige, links witte, rechts zwartgrijze wolken, wier wilde vormen door de ondergaande zon bloedrood werden gekleurd. Ze waren allen naar voren gebogen als waren zij een stormloopend reuzenleger van middeleeuwsche gedrochten. Het wilde nevelheer luchtphantaisien, als door Wagners muziek bezield, sprong over en langs den Rijn naar het Zuiden. In gedachten volgde ik hen langs den machtigenstroom, tot waar deze in 't Zwitsersche gebergte ontspringt.
Op verschillende tijden ben ik vertrouwd geraakt met den geheelen Rijn, tot welken men, als door een oude Gothische poort, door Keulen's kathedraal den toegang krijgt, en waar- | |
| |
langs men van Zevengebergte en Lorelei, langs Taunus, Odenwald en Schwarzwald steeds opklimt tot die Alpen, welke door den luchtbouw der doorzichtige torens te Keulen ons reeds werden voorgespiegeld. Men gaat langs den Rijn, tot waar de breede groene stroom, glad door zijn snelheid, te midden van wit schuim, half mist, half water, bij Lauffen over den rotswand welft, met een doorschijnenden boog van dik kristal, dat stralend van groen vuur, te midden van opstijgende wolken watervonken met donderend gerommel nederplompt.
Hier zien wij 't eerst van verre de ijswereld ginds omhoog, de bleeke sneeuwtoppen waar onze stroom geboren wordt. Steeds verder gaan wij, over wegen, die in slingerende lasso-knoopen omhoog wervelen, langs reusachtige cyclopenmuren, bergmassas, dikgeribde fondamenten van donker, mijlen diep graniet.
De hartstocht voor de bergen, die schier mystiek is in vele naturen, maakt zich nu meester van ons gansche wezen. De aantrekkingskracht van de onbeklommen piek maakt rusteloos; de dorstende begeerte naar verre, onbereikte hoogten wordt op de reeds beklommen bergen het meest gevoeld.
De polsslag versnelt. Onder ons lucht en de glimmende schijn van water diep beneden.
We hebben achter ons de reine, teedere schoonheid der Alpenweiden, die als een koningsmantel van der bergen schouders hangen. We gaan langs bergmeeren, ingesloten door zwarte rotswanden, en waarop ijs bergen drijven als sneeuwwitte meeuwen op de blauwe zee.... overeen golvende sneeuwvlakte, waarboven de lucht in 't brandend zonlicht trilt.... over de breede, witte phantastische ijsstroomen,.... door sneeuw-couloirs.... door een labyrinth van blauwe, diepe kloven die in de névé zijn gescheurd.... De doffe donder der bergstroomen, die van alle zijden naar den Rijn dalen, rijst uit de diepten tot ons; we hooren rotsblokken nederploffen; we luisteren naar de rustelooze hagelbui van steenen, die van de verbrokkelende spitsen in den afgrond storten. Hier uit het sneeuwveld stijgt de wildernis van rots en ijs der woeste pieken en gesplinterde obelisken omhoog, de wereld van leven en schoonheid en daarboven die van dood en schoonheid. De langzame, onregelmatige vernieling der bergen door de natuurkrachten heeft deze breede steenmassa's in de wildste vormen van gothische torens en spitsen geslagen en gehouwen.
| |
| |
Maar ziet.... het licht op de meeren is gebluscht; die vonken in de diepte ziet men niet meer. Purperz art zijn de dalen. De zware grondslagen der bergen verliezen zich in de grauwe diepte. De nacht daalt niet op aarde neer, maar hij stijgt uit de aarde op. Als een zwarte mist kruipt de nacht omhoog; de donkere schaduw rijst van terras tot klip. Langzaam daalt de zon en stijgt de nacht. De witte toppen worden pyramiden van massief vuur, met een waas van stralend licht omgeven. De bovenaardsche liefelijkheid dier gloeiende spitsen is als die van een hemelsche stad. Het visioen versmelt.... tot slechts een dunne, scherp gelijnde streep rood vuur boven de duisternis straalt. Alles wordt grijs, nu ook die vonkelende draad van licht is opgelost, maar de westelijke hemel neemt een purperen kleur aan, met strepen van amber en oranje. Er is geen wind. In diepe stilte aanbidt de natuur. Hoog in de lucht boven de toppen hangen eenige parelkleurige avondwolkjes, als die welke Shelley met broedende tortelduiven vergeleek. Denkbeelden van rust en liefelijke kalmte worden door die wolkvederen gewekt, als fluisterden zij:
'k Rust, de vleug'len op zij,
In mijn nest hoog en vrij,
Zoo stil als een tortel die broedt.
Daar worden ze door de laatste stralen met karmozijn en goud overloeid. De luchtvederen stralen en vonkelen in hooge lucht. Onze aarde hield zoolang zij kon de kleuren van haar gebieder omhoog.
Het zware lederen voorhangsel valt; de deuren zwaaien dicht; de kathedraal der aarde, waarheen we opklommen langs den Rijn, is nu in het duister.
M. van Oudenaerde. |
|