De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Een tweedaagsche excursie in den omtrek van Buitenzorg.Het reisje waartoe wij, mijn vriend B. en ik, ons op goeden Vrijdag, bij het krieken van den morgen aangordden, had een botanisch doel, maar zou toch niet zijn wat men gewoonlijk een botaniseertocht noemt. Ten minste niet wanneer men onder botaniseeren alleen wil verstaan het, zooveel mogelijk, verzamelen van alle planten uit een bepaald oord of gebied, om een goed begrip der geheele flora te verkrijgen. Wij hadden ons hoofdzakelijk eene veel meer speciale taak gesteld, namelijk het opsporen van wat de oude Rumphius noemde ‘de groeiende nesten der mieren,’ van welke kort te voren verscheidene exemplaren door de plantenverzamelaars in den Buitenzorgschen tuin waren aangebracht. Wij hadden dus de zekerheid, dat die nesten betrekkelijk niet ver af moesten voorkomen, en wisten waar de merkwaardige natuurproducten te vinden zouden zijn. Dat juist botanisten zich gedurende twee dagen aan ongemakken en ongerieven gingen blootstellen om mierennesten te zoeken moet wel vreemd schijnen. De bevreemding houdt evenwel op als men weet, dat de groeiende nesten in kwestie, of ‘mierenhuizen’ zooals zij dikwijls bij de inlanders heeten, niets anders zijn dan levende, hoewel zeer zonderling gevormde planten. Men had er ons op voorbereid, dat wij in nog al onherbergzame oorden zouden belanden, niet dikwijls door reizigers bezocht, en ons gezegd, dat wij voor nachtverblijf op de gastvrijheid van een inlander en voor levensonderhoud op onze eigene provisiën zouden moeten rekenen. ‘Un homme averti en vaut deux’; zoo ook hier. Den vorigen avond waren vier man, elk drager van twee manden, met het hoog noodige vooruit | |
[pagina 131]
| |
gezonden; zij zouden de volle maan ter verlichting op hunne nachtelijke wandeling hebben en ons den volgenden morgen wachten op de plaats waar wij per as niet verder zonden kunnen, en de reis te voet vervolgd zoude worden. Zelve namen wij een der mindere inlandsche opzichters uit den plantentuin, als gids tevens reisbediende, mede. Uitgedost in een broek, steenrood met groote blauwe ruiten, en in een donkergroen buisje, zeegroen en vuurrood gestreept, het groote mes op zijde, gestoken in de scheede met ivoren dwarsbanden versierd; een europeesch lederen taschje over den schouder gehangen, nam onze reis-koerier, blijkbaar in het volle gevoel zijner waardigheid, naast den chineeschen koetsier, op de voorbank van het karretje plaats. Over het hooge wiel heenklimmend, naar Buitenzorgschen trant ons wringend in allerlei bochten, schikten wij ons te zamen op de achterbank van het voertuig. Van gemakkelijke rijtuigen of reiswagens was geen sprake, daar wij slechts een eindweegs den grooten weg zouden berijden. Wij hadden ons dus van het algemeen vervoermiddel, het ‘karretje’, te bedienen. De ‘kar’ van West-Java is een platte bak bevestigd tusschen twee groote wielen, rustende op meer of minder oorspronkelijke veeren en met een tentkap gedekt, getrokken door twee of drie paarden, van welke er een zich tusschen de boomen voortbeweegt, terwijl de tweede of de beide andere er naast draven of, zooals gewoonlijk het geval is, galoppeeren. Het vehikel is, in den regel, berekend voor personen die de gemiddelde lengte van een inlander niet te boven gaan, en wier hoofd niet onder een hoogen helmhoed beschutting zoekt tegen de felle zonnestralen. Evenmin als mijn reisgenoot, voldeed ik aan de beide voorwaarden, zoodat wij, in letterlijken en niet in figuurlijken zin, aan eene reeks van botsingen het hoofd moesten bieden en onze knieën met den rand van de voorbank voortdurend op voet van oorlog stonden. Het eerste uur rijdens ging langs den grooten weg naar Batavia, voorheen postweg, doch sedert den aanleg van de spoorlijn naar Buitenzorg als vervallen grootheid te beschouwen. Geen ratelende postkar met het rennende lang-span vliegt pijlsnel meer voorbij, geen reiswagens door de vier kleppers getrokken vervroolijken den weg; dit behoort tot het verledene. Men ontmoet alleen lange rijen van zoogenoemde ‘grobaks’, | |
[pagina 132]
| |
voertuigen van zeer eenvoudig maaksel waarmede de producten der landerijen worden afgevoerd. Het zijn diepe kisten op wielen; de kist is zonder deksel, doch het achterste gedeelte is beschut door een soort dak, het best te vergelijken bij een half dichtgevouwen speelkaart. Daar het vroeg in den morgen was kwamen wij veel inlanders tegen zwoegende onder lange bamboes-staken of ‘atap’, omgeslagen bladeren, voor dakbedekking gebezigd, torschend; vooral de grasdragers waren talrijk; zij voerden het voedsel voor de vele paarden naar Buitenzorg. Zelfs gras toch wordt in twee groote pakken aan een stuk bamboes over den schouder gedragen; elk pak wordt bijeengehouden door een wigvormig naar boven geopend samenstel van bamboes-latten. Spoedig was de brug van Kedong-Badak bereikt, waar men, hetgeen hier een groote zeldzaamheid is, tol moet betalen aan den chineeschen pachter, en waar, links, het landhuis van dien naam op eene kleine verhevenheid zeer schilderachtig gelegen is. Vermoedelijk door den overvloedigen regen van den vorigen avond was alles, ter weerszijde van den weg, met een vrij dichten, echt hollandschen nevel bedekt. Waar een bundeltje zonnestralen zich een weg door het floers had weten te banen, verhoogde het geheimzinnige, aan nevelachtige morgens met heldere bovenlucht eigen, het aantrekkelijke van het toch reeds schoone landschap. Even voorbij de eerste voormalige post-halte bogen wij van den grooten weg af. Het ingeslagen zijpad, hoewel voor een binnenweg goed, vertoonde toch spoedig eene eigenaardigheid welke men op de postwegen niet aantreft, de kleine bruggen van gevlochten bamboes namelijk. Men denke zich over een kloof, riviertje of beck eenige boomstammen naast elkaar gelegd, deze bedekt met een paar lagen gevlochten bamboes, en de brug in haar eenvoudigsten vorm is gereed. Het schrijnende geluid der buigzame onderlaag brengt, bij het er over rijden, eene zonderlinge gewaarwording te weeg. Toen ik voor het eerst de ondervinding er van opdeed, was het op een landgoed dat niet bijster wel onderhouden scheen, terwijl ik bovendien in een vrij zwaar rijtuig was gezeten; telkens als zulk een bamboesbrug werd gepasseerd, onderging deze, wellicht sierlijke doch niet zeer geruststellende golvingen, welke niet als hoogste kennerk van deugdelijkheid der constructie door mij werden opgevat. | |
[pagina 133]
| |
Trouwens, naast Baedeker's raad, in de versregeltjes op de eerste bladzijde zijner handboeken den reiziger gegeven, de zorgen te huis te laten en zijne bagage tot het minimum te beperken, behoort den tourist op Indische binnenwegen nog bijzonder te worden aanbevolen, bij die weinig omslachtige bagage, vooral op een plaatsje voor een goede dosis fatalisme te rekenen. Eens gezeten en in beweging gebracht, moet men met een ‘vogue la galère’ alle vrees van zich zetten, en er zich niet om bekommeren wanneer het noodlot zal gelieven gebruik te maken van een der tallooze gelegenheden om een as te laten breken, een paard te doen vallen of een wiel van de kar te laten afloopen. Met al deze mogelijkheden behoort men eerst dan rekening te houden wanneer zij tot onbetwistbare werkelijkheden zijn gepromoveerd. Wij reden tusschen rijstvelden door, frisch groen van kleur, hier en daar door kleine groepjes boomen afgewisseld en aan de achterzijde met strooken bosch omzoomd. De nevel was opgetrokken, de morgenstralen verspreidden een vroolijk licht, de rijstvelden deden aan uitgestrekte malsche grasvlakten denken; alles bijeen maakte den prettigen en toch breeden indruk van een groot in engelschen stijl aangelegd park. Nog een goed half uur en wij bereikten het dorp dat den barbaarsch klinkenden naam van Babakan-madang draagt. Wij moesten hier uitstijgen om een zijpad van den tweeden rang in te slaan, dat alleen te paard of te voet te volgen was. Per pedes gingen wij verder, om onder weg het een en ander te kunnen waarnemen en verzamelen. Onze vooruitgezonden escorte stond ons, naar behooren, op te wachten; goedsmoeds togen wij met ons gevolg van vijf man op weg. Onze goede stemming verminderde er niet door, toen wij nu eerst duidelijk uit de verhalen van onzen cicerone begrepen, dat eene vrij lastige wandeling van ruim twee uur ons wachtte, voordat wij in een volgend gehucht onder het gastvrij dak van het dorpshoofd eene schuilplaats en nachtverblijf zouden vinden. Dat de weg inderdaad niet per kar te volgen was, bemerkten wij spoedig. Wij kwamen op paden, die nu eens glibberig en smal, dan weêr met groote steenstukken belegd, volmaakt onberijdbaar waren; wij hadden ‘bruggen’ voor voetgangers te passeeren, aan welke een Europeaan dien weidschen naam slechts noode zal geven. Die ‘bruggen’ bestaan namelijk uit twee | |
[pagina 134]
| |
of drie boomstammen, en zeer dikwijls slechts uit één stam, over de, soms vrij diep liggende, beek heengeworpen, hoogstens met een wankel en wrak stuk bamboes er naast als leuning. Het vereischt voor een niet-inlander eene groote mate van equilibritistische behendigheid, om, al balanceerende, over zulk een stam heen te schuifelen en de overzijde te bereiken; vooral wanneer de leuning, als luxe-artikel, is achterwege gelaten. Men wordt jaloersch bij het zien der gemakkelijkheid waarmede inlanders, zelfs onder zware lasten, met de teenen den stam omklemmend, er over heen wandelen. Onder de heesters aan het pad was er vooral één met sierlijke bloemen en vruchten (Tetracera Assa). De eerste gelijken op groote appelbloesems, of herinneren, in de verte gezien, aan pioenrozen in het klein; de vruchten, 3 of 4 bij elkaar gezeten welke uit eene zelfde bloem voortkomen, met een gekromden stekel gekroond, zijn donkerrood van kleur. De bladen der plant zijn hard en opmerkelijk breekbaar, zooals bij het geheele geslacht waartoe zij behoort het geval is; zij wordt geteld onder de klimmende heesters en vertoont, in verband met hare leefwijze, eigenaardige inrichtingen en arbeidsverdeelingen tusschen hare verschillende takken. Wij verzamelden, onder meer, eene aardige witte aard-orchidee die niet veel in den omtrek schijnt voor te komen; ik zeg aard-orchidee, omdat, zooals men weet, in de tropen het meerendeel der representanten van die fraaie plantenfamilie niet in den bodem wortelen doch op boomstammen groeien. Bij eene buiging van het pad stonden wij op eens voor een vrij breed riviertje zonder spoor van brug er over. Onze geleiders, voor wie dit niet zooals voor ons eene verrassing was, waren blijkbaar nieuwsgierig hoe wij het geval zouden opnemen. De partij was trouwens spoedig gekozen, daar de boven het water uitkomende rotsblokken te weinig talrijk waren om, van het eene op het andere blok springend, den tegenovergestelden oever te kunnen bereiken. Er bleef dus niets anders over dan de rivier te doorwaden. Eerst werd een der mannen er door gezonden, ten einde als peilschaal dienst te doen. Toen wij op die wijze ongeveer wisten hoe diep wij in het water zouden gaan, werd schoeisel en toebehooren uitgetrokken, de pantalon tot over de knieën gehaald en trokken wij naar de overzij; in het midden werden wij elk gesteund door een onzer inlanders, | |
[pagina 135]
| |
daar de stroom vrij sterk en de bedding erg ongelijk en glad was, zoodat er alle gelegenheid voor omvallen bestond. Toen de overtocht gelukkig was volbracht, bemerkten wij evenwel het gebrekkige onzer methode van diepte-bepaling, aangezien niet alleen onze opperhuid, maar ook een groot deel onzer kleedingstukken nat was geworden. Hierover echter geen zorg; de zonnewarmte was, in meer dan voldoende mate, aanwezig om ons op te drogen. Het bleek, dat een kleine, in het riviertje uitloopende beek tevens ons verder pad voorstelde; wij bleven dus, geruimen tijd, barrevoets al plassende voortloopen. Europeanen die in de binnenlanden wonen, zijn somtijds, door den nood gedwongen, aan die wandelwijze gewoon geraakt. Wij bemerkten, dat dit met ons nog niet het geval was en kregen, meer dan te voren, eerbied voor de voetzolen der indische staljongens, tevens als palfreniers fungeerende, welke, wanneer men een erf oprijdt, in gelijken tred met de paarden over de scherpe steenstukken draven. Ter loops zij namelijk opgemerkt dat het begrip ‘grint’ hier van zeer wijden omvang is; wat men er hier toe rekent, zou in het goede moederland veelal tot die steencategorie gebracht worden welke het plaveisel der stadsstraten levert. Edoch, 's lands wijs, 's lands eer. Van links naar rechts strekte zich, voor ons, een groote bergketen uit; een koepelvormige, alleenstaande berg, zeer dicht bij ons, fungeerde als voorpost. Het was juist deze berg, de Pantjar geheeten, welke, naar het zeggen van onzen gids, de gewenschte schatten zou moeten opleveren. De naar ons toegekeerde zijde was te steil om beklimbaar te zijn. Wij moesten dus eene omtrekkende beweging maken, ten einde, aan de andere zijde van den Pantjar, het gehucht Tjimanala, eindpunt van den tocht voor dien dag, te vinden. Langzaam begonnen wij te stijgen, op een heuvelachtig terrein met kreupelhout begroeid. Onze maleiers hadden ons gezegd, dat wij spoedig aan een warme bron zouden komen, en inderdaad bereikten wij weldra een plek waar een heldere straal warm water uit den rotsbodem stroomt. Het water was zoo warm, dat wij er de handen niet in konden houden; niettemin groeide op de steenen, waarover het zich uitstortte, eene groen-grijze wier-soort op welige wijze. Ook elders is herhaaldelijk waargenomen, dat wieren in het water van warme bronnen goed leven. Zoo vindt men b.v. wieren | |
[pagina 136]
| |
te Carlsbad, Bex en op de Liparische eilanden in water van 53o tot 57o C. Hoppe Seyler, een bekend duitsch physioloog, heeft in de nabijheid van fumarolen, wieren aangetroffen welke door waterdamp zeker op 60o C. verwarmd werden. Wij hadden tot onzen spijt geen thermometers bij ons en waren dus niet in staat de temperatuur van het zeer warme water te bepalen. Het is opmerkelijk, dat die wieren het in een medium zoo hoog van temperatuur uithouden, als men bedenkt, dat hoogere planten een verblijf van ruim 10 minuten in warm water van 45o tot 52o C. gewoonlijk met den dood moeten bekoopen, zooals vooral door de onderzoekingen van een nederlandsch planten-physioloog bekend is geworden. Een veertigtal passen verder ontsprong uit dezelfde rotsmassa eene koude bron. Wij laafden er ons met graagte aan, daar de helling waarop wij gingen steeds steiler en de rotsklompen welke wij over moesten trekken steeds grooter werden. Nog een vlak gedeelte en wij kwamen aan een groepje Arengpalmen, Arenga saccharifera, de bekende suiker leverende palm tusschen welke de bruine daken doorschemerden van een paar hutjes; de eerste van het gehucht Tjimanala. Het zag er niet bijster welvarend uit, zoodat wij ons weinig illusies maakten van de schoutswoning waar wij gastvrijheid zouden vragen. Dit ‘vragen’ bleek in zeer ruimen zin te moeten worden opgevat en geschiedde als volgt. Wij kwamen aan een hut, evenals de andere staande op palen van ruim een halven meter hoog, en voorzien van een soort voorgalerij, hetgeen in dezen wil zeggen een over de geheele breedte verloopende dwarsstrook, die wel door het dak beschut doch voor en aan de zijden open was; de dieper inliggende voorwand van het eenige vertrek der hut vormde dus de eenige wandvlakte van de galerij. Zonder zich om eventueele bewoners te bekommeren, gaf onze tuinopzichter eenige orders aan zijn mannen; gezwind werden de manden in de galerij geplaatst en een ander deel der bagage binnengebracht, alles op eene wijze welke ten duidelijkste blijken liet, dat de binnentrekkenden geenszins het voornemen hadden zich slechts voor weinige uren te installeeren. Nadat dit vragen à la Bismarck was uitgevoerd, werd er naar het dorpshoofd zelf geïnformeerd. Het heette, dat de man afwezig was; zeker is | |
[pagina 137]
| |
het, dat wij niet in de gelegenheid geweest zijn onzen achfbaren gastheer van onze erkentelijkheid de verzekering te geven. Eene éénoogige oude vrouw nam gedurende den tijd van ons verblijf de honneurs waar. Wij versterkten ons, liggende op de planken van de ‘galerij’, met een bijzonder eenvoudig ontbijt, en strekten daarna voor een wijle de vermoeide leden op een matras in de hut uit. Eene hieronder volgende beschrijving van de wijze waarop wij den nacht doorbrachten, zal doen begrijpen, hoe het voor ons beiden wel de zonderlingste slaapstede was met welke wij nog ooit hadden kennis gemaakt. Uitgerust, na onze kleine siësta naar buiten tredend, vernamen wij van onze lieden, dat in de onmiddellijke nabijheid op een Doerian-boom vrij veel ‘mieren-huizen’ te zien waren. Nieuwsgierig begaven wij ons buiten het gehucht, en waarlijk, na een paar stappen zagen wij voor het eerst een ‘groeiend nest’ op zijn natuurlijke standplaats, hangende ‘aan de wilde hout-bomen als een groote knoest of kop, uit den ronde bultig.’Ga naar voetnoot1). Men denke zich boven tegen stam en takken van een weinig bebladerden boom, op opene standplaats, knollen, zoo groot als kinderhoofden met tal van wortels vastgehecht. Op den top van elken knol, welken men bij den eersten aanblik voor een uitwas van den dragenden stam zelf zoude houden, vertoonen zich één of meer bebladerde stengels, naarmate het geslacht waartoe het ‘groeiend nest’ behoort. De geslachten Myrmeeodia en Hydnophytum namelijk, van de familie der Rubiaceeën, leveren beide de zonderlinge planten wier opsporing het hoofddoel van onzen tocht was. Op dezelfde boomen troffen wij Myrmecodia tuberosa en Hydnophytum montanum aan. De korte beschrijving hier volgende betreft de eerste dier twee planten, doch geldt tevens in hoofdzaken voor de tweede. Zooals van zelf spreekt was het voor ons onderzoek noodig eene goede hoeveelheid der grillige stengeldragende knollen naar beneden te laten halen, gedeeltelijk ook om ze mede naar Buitenzorg te nemen. Het naar beneden halen is echter geen gemakkelijke taak, zelfs niet voor een inlander met zijn geharde, weinig gevoelige huid. De mannen welke in de boomen klommen om dit werk te verrichten hadden zich, al klimmende, | |
[pagina 138]
| |
voortdurend armen en en beenen af te wrijven, daar de stammen waarop Myrmecodia's en Hydnophytum's huizen, van onder tot boven, wemelen van kleine bruin-roode mieren, wier geringe afmetingen haar niet beletten bijzonder onaangenaam te steken. De naar beneden geworpen planten terstond in de hand te nemen, om ze van alle kanten te kunnen bezien, is dan ook, wegens het groote aantal mieren, niet mogelijk. De op den grond liggende Myrmecodia's nader beschouwende, schijnt het reeds, en dit vermoeden wordt door nader onderzoek geheel bewaarheid, alsof het knolvormig gedeelte waaraan van onder de vasthechtende wortels ontspringen, niets anders is dan het sterk gezwollen ondereinde van den stengel. Het bladdragende normaal gevormde deel van den stengel heeft voor niet-botanisten weinig merkwaardigs, evenmin als de witte kleine bloemen en de oranje-kleurige besvormige vruchtjes. Alleen zou het den leek opvallen, dat dit stengeldeel van vele uitstaande stekels is voorzien, en het hem misschien interesseeren te vernemen, dat die stekels vervormde en in functie geheel gewijzigde wortels zijn; eene transformatie welke, in die mate, zeer zelden voorkomt. Op de knollen, evenzeer met stekels gewapend, treft men lage ribben aan, zoomede, hetgeen meer belangstelling verdient, beneden, op de plaats waar de talrijke wortels ontspringen, een of meer groote openingen. Bij nauwkeuriger toezien bespeurt men ook hooger op aan den knol, hier en daar, kleine gaatjes. Vooral wanneer men een Myrmecodia plant beweegt of wanneer men tegen den knol klopt, komen uit de groote en kleine openingen terstond geheele reeksen van mieren voor den dag, die zich met opgewonden beweeglijkheid over de oppervlakte van den knol verspreiden. Worden de planten met rust gelaten, dan trekken de mieren-horden door dezelfde openingen de knollen weêr binnen. Klieft men, door een welgerichten slag met een kapmes, een Myrmecodia-knol door midden, dan vertoont zich een merkwaardige inwendige bouw. In stede van aaneengesloten te zijn, blijkt het weefsel van den knol te worden doorloopen door een aantal breede gangen. Deze gangen, in allerlei richtingen geslingerd, staan met elkaar in verband en vormen een waren doolhof; sommige daarvan komen naar buiten uit op de zooeven genoemde grootere en kleine openingen. Dit samenstel van gangen nu dient tot woning voor eene gansche kolonie mieren. | |
[pagina 139]
| |
Hoewel het hier niet de plaats is om uitvoerig de vraag te behandelen, welke de betrekking is tusschen de Myrmecodiaknollen en de mieren die er in huizen, zoo moge toch omtrent dit punt nog een enkel woord worden toegevoegd. Als historische merkwaardigheid ga de vermelding der meening van Rumphius vooraf. ‘Het groeijend Nest.... is een wonderlijk schepsel der natuur, een plant die zonder vader en moeder voorkomt....; deze planten weet men voor te komen uit de zubstantie van Mierenesten, daar inne te vooren geen zaad kan geweest zijn, en egter ieder Mierenest, formeert een plante op zig zelfs....’ De Myrmecodia's en Hydnophytum's zouden dus volgens deze beschouwing geen planten zijn, doch groeiende mieren-nesten, die de eigenaardigheid hebben bij hun groei den vorm van planten aan te nemen. Ter verklaring dezer opvatting vinden wij: ‘Het schijnt, dat ze (de mieren) met hare scherpigheid de schorsse des booms prickelen, en de groeijende natuur daaruit in haar nest brengen, 't welk eerst van aarde en vermolzemt hout is gemaakt.’ Rumphius zelf gevoelt zich toch gedrongen hieraan toe te voegen: ‘niet te min is het nog al te verwonderen, dat dit nest een bijzondere plante voortbrengt, met den boom geen gemeenschap hebbende, en diergelijke nergens gezien werd dan op deze nesten.’ Het zal wel geen betoog behoeven, dat de naieve meening van Rumphius later geen aanhangers heeft gevonden. Tot in den jongsten tijd echter werd aangenomen, dat de gangen in de knollen der Myrmecodiën en Hydnophyten door de mieren worden gemaakt, en ten tweede, dat de tegenwoordigheid der mieren voor den groei dier planten eene onmisbare voorwaarde is. Zoowel het een als het ander is echter onjuist. Een jong kiemplantje van Myrmecodia vertoont terstond aan het ondereinde van zijn stengeltje een duidelijk gezwollen gedeelte. In dit jonge knolletje ontstaat nu van binnen eene holte welke zich naar den omtrek gangvormig uitbreidt en ten slotte met de buitenlucht in opene gemeenschap treedt. De eerste gang in den jongen knol wordt dus niet door mieren, van buiten naar binnen dringende, ingevreten. De plant zelve vormt dien gang, en wel van het centrum van het knolletje uit naar buiten gaande. Hetzelfde geldt voor het ontstaan van alle volgende gangen; zij worden geen van allen door mieren uitgegraven, zooals men meende. In den door de plant zelve | |
[pagina 140]
| |
gemaakten doolhof van gangen vinden dan de mieren eene schuil- en woonplaats en nestelen er zich in. Dat evenwel hare tegenwoordigheid voor den groei der plant geenszins onmisbaar is, blijkt uit het volgende op afdoende wijze. In den Buitenzorgschen plantentuin heb ik verscheidene Myrmecodia's en Hydnophytum's meer dan een half jaar zien doorgroeien, bloeien, vruchtdragen on, hetgeen meer zegt, vuistgroote nieuwe nitwassen aan hunne knollen maken, met versche gangen in allerlei stdiën er in, zonder dat één enkele mier in die knollen huisde. Men versta mij wel; dit alles sluit niet uit, dat de mieren welke in de normale gevallen in de knollen der planten in kwestie aanwezig zijn, niet eenig nut voor die planten zouden kunnen hebben. Doch omtrent den aard van dien mogelijk nuttigen invloed zijn slechts geheel onzekere hypothesen op te stellen, met wier opsomming ik den lezer niet wil vermoeien. Welke beteekenis moet men dan toekennen aan die knollen en vooral aan hun doolhof van gangen? Een antwoord op deze vraag kan hier niet in bijzonderheden worden gegeven. De volgende weinige woorden mogen voldoende zijn om eenig inzicht in de zaak te verkrijgen. Zooals hierboven is gezegd, groeien de ‘mierenplanten’ in quaestie in den regel tegen takken en stammen van weinig bebladerde boomen; op standplaatsen dus waar zij dikwijls aan aanzienlijke verwarming door de zon zijn blootgesteld. Daarbij dient nog in aanmerking te worden genomen, dat de Myrmecodia-wortels zich slechts op de takken van den stennboom vasthechten en dus weinig gelegenheid hebben water op te nemen. Om onder dergelijke omstandigheden niet te verdrogen staan een plant twee middelen ten dienste, welke beide door de Myrmecodia's op zeer afdoende wijze worden aangewend. Deze middelen zijn: in de eerste plaats het maken van waterreservoirs in het eigen weefsel, in de tweede het tegengaan van te sterke transpiratie. In hunne groote knollen nu hebben de Myrmecodia's en Hydmophystum's, daar het weefsel dier knollen bijzonder waterhondend is, uitstekende waterreservoirs. Stelt men dan ook vrij jonge exemplaren aan gelijdelijke uitdroging bloot, dan ziet men de knollen zeer merkbaar opschrompelen, terwijl het overige deel der planten frisch blijft. Besproeit men daarop de wortels overvloedig, dan zwellen de knollen weldra tot hunne vorige | |
[pagina 141]
| |
gedaante weer op, zonder blijkbaar eenig letsel te hebben ondervonden. Het stelsel van gangen in de knollen staat in direct verband met het tweede middel tegen uitdroging, namelijk het voorkomen van te sterke transpiratie. Buiten op de knollen, op den stengel en zelfs op de bladstelen vindt men geene organen welke eene communicatie van de buitenlucht met het weefsel der plant mogelijk maken. Zulke organen vindt men echter wel, en dat in grooten getale, op de wanden der gangen, dus in den knol. Het spreekt nu van zelf, dat zelfs bij felle zonnewarmte, binnen in den knol, de lucht in de gangen nog altijd vrij vochtig zal zijn; de organen voor de communicatie met de buitenlucht dienende kunnen dus daar hunne functie goed vervullen, terwijl er toch slechts een minimum van waterdamp verloren zal gaan.
Beladen met een aantal mieren-plauten, wier stekende gasten talrijker waren dan den dragers lief was, repten onze mannen zich terug naar de hut, terwijl wij de invallende schemering gebruikten voor eene kleine wandeling tusschen de hutten onzer buren. Die wandeling was spoedig afgeloopen, daar de naburige verblijven zich tot 3 of 4 bepaalden. Wij vingen schuwe blikken van enkele volwassenen op; dreven, zonder het te willen, eenige naakte huilende kinderen op de vlucht en belandden weer aan ons eigen kwartier. De avond viel; het voorstuk onzer hut, de ‘galerij’ werd zoo goed mogelijk afgesloten met zeilen en doeken welke voor de opene zijden werden neergelaten, waardoor een langwerpig vertrek werd gevormd. Aan den eenen kant dezer pijpenlade kropen de mannelijke bewoners van het huis, met onze trawanten te zamen, ter besparing van warmte, in een niet licht ontwarbaar kluwen opeen, om spoedig de nachtrust te gaan genieten. Wij betraden het inwendige der hut, sloten de deur en trachtten ons zoo goed mogelijk te oriënteeren. De vierkante ruimte in welke wij ons bevonden scheen vrij groot te zijn. Dicht bij den voorwand lagen onze matten, op den grond uitgestrekt over een paar matrassen, of, zooals men in Indië | |
[pagina 142]
| |
weinig euphonisch pleegt te zeggen, ‘bultzakken.’ Wij oordeelden het raadzaam eene inspectie dier matrassen, onzen gastheer toebehoorend, tot den volgenden morgen uit te stellen; ‘wat men niet weet deert niet,’ en een ander en beter nachtverblijf te betrekken was toch onmogelijk. Wij hadden reden ons, des anderen daags, over die philosophische handelwijze te verheugen. Toen kwam namelijk, bij het oprollen der matten, de onderlaag in zoo weinig aanlokkelijke eigenschappen te voorschijn, dat ik het sterk betwijfel of wij wel met een zoo gerust gemoed den nacht zouden hebben doorgebracht indien wij niet den avond te voren onzen onderzoekingsgeest zoo wijsgeeriglijk gebreideld hadden. Op een der naar binnen springende dwarsbalken, deel uitmakende van het geraamte van den wand, stond een klein glaasje met klapper-olie, waarvan eene zeer zwakke poging tot verlichting uitging. Het flauwe schijnsel dat op ons een geel-rossen gloed wierp, zonder tot den zwarten ondergrond te kunnen doordringen, maakte een effect, dat aan Gerard Dou deed denken. Nadat wij, zittende op onze legersteden, een soort avondmaal hadden genoten en een sigaar ontstoken, waren onze oogen langzamerhand wat aan het duister gewend en slaagden wij er in ons nachtverblijf iets beter op te nemen. In de eerste plaats namen wij met genoegen waar, dat, ter onzer eere, voor dezen nacht, de kippen uit het vertrek gebannen waren. Het zou mij gegund zijn later te bespeuren, dat niet alle levende have verwijderd was. Wat tegen den achterwand was geplaatst, bleef, van onze ligplaats uit, door de duisternis verborgen; in een hoek ontwaarden wij vrij veel boschjes rijstaren en andere veldproducten, terwijl boven ons hoofd aan latten ook gedroogde veldgewassen schenen opgehangen. Het meest intrigeerde ons evenwel eene, schijnbaar vierkante, ruimte door gordijnen afgesloten, ook tegen den voorwand aan, doch aan de andere zijde van de deur. Het zonderling samenstel herinnerde geheel aan de kermistentjes waarin eene dikke dame haar kilogrammental benevens hare Rubensachtige vormen te bewonderen geeft, of waarbinnen eene ‘opvolgster van Mmd. Lenormand’ de raadselen der toekomst ontsluiert en erfenissen ‘van over de zee’ voorspelt. Roode en witte dobbelsteenen gelijkelijk verdeeld vormden de teekening der gordijnen. Boven de zijde waar de | |
[pagina 143]
| |
ingang was, door een lange spleet aangeduid, was een roode dwarsband aangebracht met honderde kralen, gitten en stukken glas er op geregen, welke versicrselen zelfs bij den zwakken glans van ons nachtpitje in allen luister hunner kermisachtige schoonheid schitterden. Achter den voorhang was geen leven te bespeuren; doch weldra bleek het, dat de ruimte door de gordijnen beperkt het damesverblijf was. De goedgunstige lezer zal wellicht vreezen, dat ons een geval als dat van den heiligen Antonius stond te overkomen. Hij stelle zich gerust; geen slank gevormde verlokkende sirenen of weelderig gebouwde bruine nymphen brachten onze principes in gevaar. Toen wij gerekend werden te slapen, kwam zachtjes uit een door ons niet bemerkt achterdeurtje onze éénoogige oude gastvrouw binnen; haar volgde op den voet eene jongere vrouwelijke gedaante welke met nog grootere schuchterheid achter ons heen sloop. Beide vrouwen verdwenen achter den voorhang, waarbinnen, na een zacht gefluister, alles stil werd. De laatst ingetredene had in een dichterlijk gestemd gemoed illusies kunnen wekken, bij welke eene fraai gebronsde, satijnzachte huid, gracieuse handjes, donkere groote kijkers, blauw zwart omlijst en beschaduwd onder sierlijk gebogen wimpers, eene rol hadden kunnen spelen. Illusiën waarmede vermoedelijk in werkelijkheid een grof vel, plompe handen en, door sirihkauwen roodgeverfde, breed omgeslagen lippen zouden passen. Hoe die verhouding tusschen voorstelling en werkelijkheid ook geweest moge zijn, zeker is het, dat eene wandeling van een paar uur, op het midden van den dag, in de tropen, zeer prozaïsch stemt. Wij volgden het voorbeeld onzer buurdames en gingen ter ruste. Mijnen reisgenoot waren de goden gunstig, doch mij, helaas, niet. Nauwelijks was ik er, na lang heen en weer rollen, in geslaagd op mijn mat in slaap te geraken, of ik werd door eene eigenaardige gewaarwording aan het hoofd weder wakker. Half opgericht en de slaperigheid de oogen uitwrijvende, trachtte ik de oorzaak van mijn schrik te ontdekken, hetgeen niet gemakkelijk was, aangezien het nachtpitje zoo goed als geheel was uitgegaan. Toch nam ik, turende op den bundel kleederen die mij als hoofdkussen dienst deed, een zwartachtig iets waar welks natuur niet duidelijk was. De hand voorzichtig uitstrek- | |
[pagina 144]
| |
kende greep ik onverwachts in het behaarde vel van eene groote zwarte kat, die, behagelijk opgerold, uit zucht naar warmte en naar gezelligheid, mijn hoofd tot slaapplaats had gekozen. Met eene vrij onzachte handbeweging was het dier uiterst snel naar de achterzijde van het vertrek verplaatst en trachtte ik den slaap te hervatten. Maar, lang nog voordat de eerste stralen van het morgenlicht zich een weg baanden door de groote kieren en het dak onzer woning, werden wij gestoord. Deze keer kwam de oorzaak der stoornis uit het ‘serail’. Een der vrouwen dwaalde met een lampje in de hand door het vertrek, zoekende tusschen de rijstaren, en verdween daarop in een klein aangrenzend hokje, hetwelk een soort van keuken scheen te zijn. Wij hoorden schuifelen, stampen en rammelen; geheimzinnig flikkerde het lampje telkens tusschen de reten van het houten beschot, ons van de vermoedelijke keuken scheidende; overigens was alles pikdonker. Het herinnerde mij aan de gasten uit de verdachte herberg in het bekend verhaal, die in een gelijk geval licht zagen dwalen, messen hoorden wetten en met schrik hoorden vragen: ‘faut-il les tuer les deux’; den volgenden morgen eerst bemerkend hoe er alleen sprake was geweest van de vette varkens ter eere der gasten te slachten. Wij trokken de vreedzame bedoelingen onzer getrouwen minder in twijfel, maar ongelukkig werden wij ook bij het ontwaken niet met gebraad aangenaam verrast. Het tegendeel was waar. Mijne behaarde vijandin, aan welke ik niet had toegestaan mijne slaapsteê te deelen, had zich gewroken door eene groote opruiming onder het beste deel onzer provisiën aan te richten.
Naar buiten; ons verfrischt aan eene heldere bergbron en terstond op marsch. Snel ging het naar boven, daar wij het er op gezet hadden den top van den berg te bereiken en toch nog denzelfden dag naar Buitenzorg terug te keeren. De beklimming van het eerste stuk ging vrij gemakkelijk, daar kort geleden de bewoners van het gehucht alle boomen en heesters hadden in brand gestoken om eenige stukken grond, ter bebouwing, vrij te krijgen. Daardoor waren rotsen en steenblokken in onnoemelijken getale bloot gekomen; zij lagen, in woeste wanorde, door elkaar alsof zij zoo even door een vulkaan waren nitgebraakt. De groote blokken werden omgetrokken; | |
[pagina 145]
| |
die, welke niet meer dan manshoogte hadden, overgeklommen. Alles ging met niet te veel moeite. Anders werd het, toen wij, hooger op, het begroeide gedeelte bereikten, waar het plantenrijk zijn drommen had opgesteld als om ons vermetele bespieders zijner geheimenissen den weg te versperren. Het werd ons duidelijk waarom nog een gids uit het gehucht was medegegaan. Van een pad was geen sprake. Er moest voet voor voet een weg gebaand worden, daar er geen denken aan was zich heen te werken door den doolhof van stengels en stammen en door het dichte netwerk van slingerende en elkaar kruisende takken en twijgen. Wij formeerden eene colonne. De gids en twee onzer mannen, het scherpe kapmes getrokken, gingen voorop; dan volgden wij en achter ons kwamen de drie andere inlanders welke de door ons verzamelde planten moesten dragen. Met forsche slagen werden, voor ons uit, de dikke stengels der Scitamineae geveld en op zij geworpen, krakend en knetterend beneden in een kloof terechtkomend; lianen, dun doch sterk en taai als ijzerdraad, werden dooorsneden, gevaarlijk gedorende heesters en takken omgekapt. Door de nauwe opening welke voetstoots gemaakt werd, stegen wij onder een dak van loof langzaam de steile helling op, telkens uitglijdend op de met mos begroeide half verborgen steenblokken, ons steunend en optrekkend aan de slingerende twijgen der tallooze klimplanten. Krijschend en gillend vloog een zwerm vogels op, verschrikt door de ongewone rustverstoring. Vermoeid en hijgend bereikten wij den top waar de stammen zwaarder, doch het woud gemakkelijker begaanbaar was. Mijn vriend B. had vele varens verzameld; ik had mij onderweg voornamelijk met de klimplanten bezig gehouden, terwijl onze geleiders Orchideën voor den tuin bijeengebracht hadden. Geheel boven kwamen, tusschen de half vergane afgevallen bladen, de geelwitte stengeltjes van een zeldzaam plantje (Gonyanthes candida) voor den dag. Wij verzamelden eene groote hoeveelheid planten en namen na ruim anderhalf uur den terugtocht aan. Het dalen ging snel genoeg, soms sneller dan ons lief was. Teruggekomen aan het opene gedeelte met steenblokken bezaaid, was de overgang uit het vrij koele schaduwrijke bosch verre van aangenaam. De hoogstaande zon scheen met kracht op de berghelling; de steenklompen waar wij over, langs en | |
[pagina 146]
| |
tusschen door klauterden, waren gloeiend; onze veldtlesschen leeg, en water nergens te ontdekken. Kortom, het was eene uitgezochte gelegenheid voor het krijgen van zonnesteken. Gelukkig behooren zonnesteken, met tijgers en gevaarlijke slangen, niet zoozeer tot de alhier dagelijks voorkomende artikelen als men wel uit verhalen geneigd zou zijn op te maken. Niettemin slaakten wij, unisono, een kreet van verlichting toen wij onze hut in het gezicht kregen, en weldra genoten wij, als ware het nectar, van het afgrijselijk brouwsel ons, onder den naam van thee, door onze gastvrouwen zorgvol voorgezet. Wij hadden een rijken botanischen oogst, vooral aan ‘groeiende mieren-nesten,’ en besloten derhalve, daar het doel van den tocht geheel was bereikt, onmiddellijk weêr op het pad te gaan, om te trachten, vóór het invallen van den nacht Buitenzorg te bereiken. Met vrij loome schreden werd de marsch opnieuw aangevangen. Het prachtig vergezicht dat zich weldra voor ons oog uitstrekte, gaf echter weer lust en kracht en met vernieuwden moed zetten wij den terugtocht voort. Het doorwadea van de rivier gaf ons nu eene weldadige opfrissching. Een inlandsch-hoofd te Babakan-madang bezorgde ons een voertuig, en, na allerlei kleine wederwaardigheden, bereikten wij in het donker onze woonplaats. De vermoeide leden op onze eigene legersteden uitstrekkend, bezorgde de vergelijking met het logies van het Tjimenala-sche dorpshoofd ons nu een prettig gevoel van welbehagen. Weldra genoten wij eene welverdiende rust, droomend van de gemakkelijke botaniseer-tochtjes in het hollandsche duin, die ons took vroeger lastig en warm schenen.
Buitenzorg. M. Treub. |
|