| |
| |
| |
Op den Familiedag.
- ‘Hoe Jan-Willem verliefd werd, twistte en zijn been brak, door hem zelf en anderen verteld in eenige brieven. Luistert, vrienden, ik zal ze u voorlezen.’
We zaten op de zaal bij tante Sophie aan de theetafel, en ik had de brieven voor mij liggen, waarvan ik den bovenste, gedateerd einde December, Oud-Hoendringen, Gelderland, nu opnam.
Tante lief, ik heb een reis gehad, onvergetelijk, heerlijk, die een nieuw uitgangspunt voor mijn leven belooft te worden. Ik moet u alles vertellen, ik heb uw raad en hulp noodig.
Tante, kent u ook een heer, die ergens op de Keizersgracht moet wonen, nog al lang en breed,... hij had een donkerblauwe winterjas aan, hij had grijze bakkebaarden en een vrij spotachtig gelaat... maar, misschien zal wat ik u verder ga vertellen u meer licht geven.
‘'t Is te hopen! zeide tante.
Toen ik u Maandag nog even zag, vertelde ik u, waarom ik dus vacantie nam op kantoor, en een paar dagen ging jagen op Oud-Hoendringen. Ik moest er eens uit. Ik had telkens onaangenaamheden met mijn zuurzienden, preekgragen compagnon.... ik had in geen vijf weken gejaagd.... ik was het kantoor en de beurs beu, en snakte naar beweging en vrije lucht. Mijn lieve moeder vond het maar half goed, dat ik weg ging, en dat bedierf het genoegen wel wat, maar ik had wezenlijk een verzetje erg noodig. Juf en de kinderen brachten me naar den trein.... 't was waarlijk of ik naar Atjeh ging!
Slechts één heer zat met mij in den waggon. 't Was iemand die kapitein was tot in den toon van zijn stem; hij had bij het binnenkomen gezegd: ‘'t is hier immers niet-rooken?’ en had zich toen onmiddellijk in een hoek te slapen gezet. Hoe doet men dat om halftien 's morgens?
| |
| |
Ik zat achteruit. De dwarsslooten door de weiden zwenkten, met duizelig makenden zwaai, allen terug naar Amsterdam. Ze bogen het naar mij toegekeerde einde met een sprong terug, als wenkten ze mij met een gebogen vinger: ‘ga weêr naar huis,’ en dan verdwenen zij uit het gezicht, in het gras, dat opnieuw ongebroken glad geleek.
Zou mijn geweten die slooten laten wenken? Maar ik kan best een paar dagen op kantoor gemist worden. 't Loopt wel tegen het einde van December, maar er is nog een chef op kantoor en dan hebben we nog een procuratiehouder op de koop toe.... en, kom, men is maar eenmaal in zijn leven jong, tante! Ik keek niet meer naar de slooten en verdiepte mij in een Zolatje dat ik bij mij had. Zijn levensopvatting is de juiste. Dat is de ware kunst!
Te Abcoude hield de trein stil.
‘Beroerd zoo'n bommeltrein!’ bromde mijn overbuur, die zijn pet wat dieper trok en weer ging slapen.
Bij elk station bromde hij het een of ander. 'n Vervelende vent om mede te reizen, vooral bij zulk slecht weer, wanneer een praatje iemand goed doet.
Ik las door totdat we te Maarssen waren. De westewind gierde over de weide, deed het water in de slooten, die recht op het station aanloopen, golven, en rukte en trok aan den trein, zoodat de waggons schudden en trilden.
Ik keek even uit en zag een jonge dame met een keurig figuurtje - de ulster kleedde haar als een amazone - aankomen, met een heer, den heer met de overjas. Ze poogde een parapluie op te houden, maar te vergeefs. Ze lachte vroolijk; de regen sloeg tegen het frissche vriendelijke gelaat.... Ik dacht: jongen, nu moest het geluk eens willen, dat ze in dezen waggon kwam zitten. Eerst hoor ik den heer vragen naar een coupé voor dames alleen. O vreugde! de damescoupé was vol, propvol, stampvol met Amsterdamsche juffrouwen. Toen kwam de heer langs mijn waggon.... zag twee heeren zitten en wilde verder gaan, toen hij mij eensklaps scheen te herkennen, terwijl de conducteur riep: al de andere niet-rookwaggons zijn vol. Hij raakte zijn hoedrand even aan, terwijl de conducteur de deur opende, en zeide: mijnheer Van Oudenaerde, mag ik mijn nichtje.... maar de rest kon ik niet verstaan; hij hielp de dame het rijtuig in, poogde tevens zijn parapluie nog op te houden; de wind gierde, de locomotief liet stoom uit.... Zij
| |
| |
treedt den waggon binnen,... ik hoor haar zeggen: ‘nu, dag oom, wil u allen nog wel eens hartelijk..,’ maar meteen ging de trein voort, en, terwijl ik opsprong om het raam op te halen, zag ik hoe oom's parapluie door den wind, die achter den trein omschoot, in een glimmend zwarte tulp veranderd werd.
‘Daar gaat uw ooms's parapluie!....’ zeide ik meêwarig, op oom wijzende, die met den wind van achteren, als werd hij door zijn tulpparapluie voortgetrokken, in een nevel van regen uit ons oog verdween.
‘'t Is erg jammer.... 't is nogal een nieuwe parapluie!’ zeide ze, en toen begonnen we beiden te gelijk even te lachen.
Zij ging gemakkelijk in het hoekje zitten, tegenover den slapenden heer, keek dien even aan, en raadpleegde toen een geel spoorwegboekje.
Ik pijnigde mij intusschen om mij oom's naam te herinneren. Hij kende mij, en ik meen mij zijn gezicht ook te herinneren; maar ik kon mij maar niet voor den geest brengen of ik hem op de beurs dan wel eens op een vergadering had ontmoet. Ik kon toch niet aan nichtje vragen, hoe een man, die mij aan haar zoo half gepresenteerd had, heette.
‘Waarom niet?’ zeide tante.
Ik wilde zoo gaarne weten wie zij was en waarheen zij ging. Maar ze had een fier en nogal gereserveerd uiterlijk en ik wist niet hoe ik een gesprek beginnen zou.
Dat gaat op een groot bal beter: ‘'t Is van avond bijzonder geanimeerd, vindt u niet? Wat is het hier een mooie gelegenheid om te dansen!’ Met deze twee oorspronkelijke opmerkingen komt men al een heel eindje ver als men vele dames heeft aan te spreken. Doch deze geestige phrase kon hier geen dienst doen, en ik wist zoo spoedig niets te bedenken om ongezocht en niet te vrijpostig een gesprek te beginnen.
Intusschen keek ik haar van tijd tot tijd soms even aan.
Het zuivere profiel van het liefelijk gelaat, dat over het spoorwegboekje een weinig gebogen was, kwam uit tegen de raamgordijntjes.
Lieve tante, er was een frischheid als van buitenlucht in haar geheele verschijning. Ze had donkerrood lint op haar hoed, die het lieve gelaat omlijstte. Als u eens wist hoe die kleur mijn oogen goed deed op dien grijzen, grauwen Decemberdag, terwijl de nevels over de velden streken en de regen tegen de ruiten sloeg.
| |
| |
Ze nam uit haar reistasch een boek en ging lezen. Het was De Gids! Een degelijk meisje, dacht ik, ernstig en wel opgevoed... zeker familie van een professor.
Ik zal maar eens probeeren:
Beleefd buig ik mij een weinig voorwaarts en zeg: ‘ik geloof wezenlijk dat ik eens het genoegen gehad heb u te ontmoeten bij....’ en ik noemde een goeden naam... ‘bij professor...’ maar terwijl ik de woorden uitte, dacht ik: ‘o, driedubbele ezel dat ik ben, alsof ik dat liefelijk gezichtje ooit zou hebben kunnen vergeten!’ Maar zij antwoordde eenvoudig: ‘Ik heb niet de eer den professor te kennen. Maar ik heb mijn broeders dikwijls van hem hooren spreken.’
- ‘Studeert een van uw broeders in de rechten?’
- ‘Ja, mijn beide broêrs.’
- ‘Wie heeft dan tegenwoordig ook geen broêr die advocaat wil worden?’ zeide ik.
‘Men kan steeds weten wanneer het een slechte tijd in den handel is.... dan klimt gewoonlijk het aantal studenten in de rechten.
‘Na die akelige geschiedenis in Rotterdam, gingen er, geloof ik, wel twintig Rotterdammers naar Leiden.’
Ze boog even met het hoofd, als wilde ze zeggen: ik heb naar uw belangwekkende mededeeling met aandacht geluisterd, maar nu ga ik liever weer wat lezen.
Ze is in alle geval niet uit Rotterdam, dacht ik. Neen.... de Rotterdamsche meisjes zijn toeschietelijker.... Misschien is ze een officiersdochter, en begrijpt ze dus mijn deskundige koopmanszoonsopmerkingen niet.
Ik had het land! 't Is niet pleizierig te gevoelen dat men vrij onhandig is. Ik had niets te lezen, want ik kon het niet van mij verkrijgen om in het bijzijn van dat reine, fiere meisje, terwijl ik eigenlijk alleen met haar was, mijn Zola open te slaan. Ik keek dus mistroostig naar buiten.
Daar hoor ik op eens een zachte stem.
‘Heeft u ook een vouwbeen of zakmes bij u? Mijn boek is nog niet geheel opengesneden.’
Ik spring op en haal uit de diepten mijn zakmes, dat ik open en beleefd overreik.
Ze neemt het met een vriendelijken glimlach aan, en gaat aan 't opensnijden.
| |
| |
Ze lacht zeker om mijn mes, dacht ik. Een echt schooljongensmes dan ook nog, vol kurketrekkers, steenuithalers, priemen, booren, messen.... en hoe zwaar.... maar wat hanteert ze 't keurig! Lieve handjes, net geganteerd.... de rechter gele glacé pink ietwat omhoog.... wat zijn meisjes toch gracieus als ze gracieus zijn. Daar klettert op eens een ruwe vlaag met ontstuimig geweld tegen het venster waarbij ik zit. Ze kijkt op en geeft mij tevens het mes terug. Welk een zonnig, liefelijk gelaat.
Ik meende voor een oogenblik de schaduw van een lachje te zien in het linker hoekje van dien lieven mond, zoo vol uitdrukking. 't Is geen kleine mond - en ik die zooveel van kleine mondjes houd! - maar 't is een heerlijke mond, vol gevoel en poëzie, net een mondje om te..
Daar zijn wij te Utrecht. Een bleeke winterzon gluurt van de zijde van Driebergen even over de ontbladerde geraamten van boomen, boven de lage daken van schuren, en scheen op een geel aanplakbiljet van den Drachenfels-bahn.
Ik ging uit den wagen en bleef voor het portier staan. Toen een aantal reizigers aankwamen met mijn vriend den conducteur voorop, trof hem iets in de uitdrukking van mijn oog. Hij stopte al de andere wagens vol, doch de onze bleef gespaard. Geen spoorwegmaatschappij heeft zulke mannen vol menschenkennis tot conducteurs als de Rijnspoor. Zonder inlichtingen te ontvangen begrijpen ze; ze wantrouwen de reizigers niet; ze durven moedig met losse hand een vriendelijkheid te zaaien, hopende op de oogsten der toekomst. Zulk een conducteur verdiende directeur te worden.
De trein gaat voort. De slapende kapitein, op een ander oorliggend, de schoone met De Gids en ik waren alleen gelaten.
De winterzon wierp een vreemd, koud licht tusschen de jagende wolken door op stapels baksteen, op eenzaam overgebleven kolen in het veld, op de natte, zwarte loopplank der contrôle, op het groene water der grachten, op schippers die een jas aanschoten, op eenden die met den kop in het water plasten, op de bruine, dorre beukenbladen langs het kerkhof.
Nu gaan we voorbij het bleeke gras van de vestingwerken; langs een weide, vol lichtbruine molshoopen; langs een laan boomen die allen groen bemost zijn; langs een boomgaard, waarin al de boomen grotesk en scheef staan als de steenen op een Jodenkerkhof. De wind deed de rookwolken vlak langs de weiden scheren en
| |
| |
tusschen de blinkende vorens der akkers krinkelen en wervelen als kleefde ze vast aan de vette klei.
Het was een bruin landschap; omgeploegde akkers niet zwart maar bruin; boomen vol doode bladeren vaal-bruin; heesters en hakhout rood-bruin; riet en heggen geel-bruin; totdat ik eindelijk in een boomkweekerij bij Driebergen wat groen zag.
‘He! dat groen doet goed!’ zeide ik, toen mijn overbuurtje opkeek en mijn oog gevestigd zag op dien telkens afwisselenden achtergrond, waarvan haar lief gelaat de blijvende voorgrond was. Ik had nooit dien achtergrond zoo bestudeerd!
‘Ja, 't is een sombere winterdag’, antwoordde ze en ze sloeg een bladzijde van De Gids om, en las verder.
Ik keek mismoedig weer uit. In den tuin van het hotel Woud- en Berg-Oord, stonden bij een hekje aan een spoorweg, te midden van de dorre bladeren, een struik met dik gezwollen, witte bessen - hoe heeten ze ook - en een struik met lange glanzende groene bladeren te wuiven en te zwaaien als onzinnigen. Ze gieren van de pret over mijn onhandigheid, om geen gesprek te kunnen beginnen, dacht ik. De zwarte rook van den gereedstaanden stoomtram naar Doorn, Darthuizen en Amerongen - o! zomersche namen - werd gedreven langs den modderigen straatweg naar Zeist.
- ‘Als ik Zeist zie, dan denk ik altijd aan de gezondheidskolonie van kinderen, die ik daar verleden jaar zag!’ zeide ik eensklaps, Bij ingeving dacht ik: 't Is een lief meisje, ze houdt zeker van kinderen. En ja, daar legde ze De Gids eindelijk neer - 't is niet voor niets, dat ik het verouderd maandschrift zoo haat! - en ze verklaarde hartelijk ingenomen te zijn met het werk van hen, die voor deze koloniën ijverden en dat zij met de Jaarmarkt overkwam. Ik ben er voortaan ook met hart en ziel voor!
We gingen verder. In het groote kippenhok op het mooie buiten van den heer Willink kraaide een haan. Dat gaf iets buitenachtigs aan het grauwe wintertafereel.
Daar is de heide, met een enkele woning hier en daar. Ik zie het groen van jonge sparretjes langs de hei-sloot. Ja, de aarde is nog jong. Als die boomen lange spreidende takken hebben, zijn wij dood, maar is de aarde nog jong voor onze kinderen. Wat ziet het water in zoo'n sloot in de heide er kristal-helder en doorschijnend uit! Witte berken zwaaien de bevallige, zwiepende twij- | |
| |
gen heen en weder; witte zandheuvels zie ik als duinen te midden der heide en daarachter blauw-donker de wouden ver af.
Langs hoogten gaan we, die vol zwarte roestige plekken zijn, waar de locomotief de hei heeft laten branden. Bruin-purper is de hei zelfs op dezen regenachtigen December-dag nog tegen die hoogten ginds. Hoe mooi kleurt daarbij het groen der donkere sparren!
De wind uit zee, die ons van Amsterdam af vergezelde, gierde tusschen de bruine stammen door; maar daar in de diepten van het bosch zie ik roerlooze dennen-boomen en frisch groen mos.... de windvlaag is over... zou hij daar even rusten gaan? Maar neen, de donkere winter is gekomen; rollende, grijze dampen mengen zich met den rook.... en het bosch zwaait weer in den storm uit zee en richt de toppen der boomen als bajonetten naar de zij van Duitschland.
Een wijde horizon en Amersfoort's hooge toren. Tal van kleine spiegeltjes in de heide, waar het bleeke licht in plassen scheen. Water is toch de levende vreugde van het landschap, ook in den winter. Zwarte kraaien vliegen tegen den wind in, vlak bij den grond. Zelfs in December is het tusschen Driebergen en Arnhem toch mooi!
Hier is Maarsbergen. Tegen de wit gepleisterde muren van het logement komt een groote open gele jachtwagen met twee paarden uit. De sparren tegenover het station zwaaiden; de haren der paarden woeien wild; maar de zeewind is zoel en lekker; de dennenlucht komt door het open raam.... O, wat zou ik gaarne, met den wind van achteren, nu op den bok van dat rijtuig zitten, met mijn overbuurtje aan mijn zijde, en dus over de heide en tusschen de bosschen door!
Nu komen we aan breedgetakte, rondgekruinde dennen, en dan weder hei, en geel-bruine struiken, en een wild met ons mede stroomende en golvende sloot.
En altijd dat liefelijke, schoone, edele profiel als voorgrond. Steeds las ze door.... Wat deksels staat er deze maand in De Gids; schrijft u mij dat eens.
Achter de sloot graasden een stuk of wat zwart-witte koeien met ruw en vochtig haar.
Zij keek even uit het venster .... en ik als de dit en dat er bij, om een gesprek aan te vangen.
‘Vindt u 't niet jammer, dat we in Holland zoo weinig rood- | |
| |
bonte runderen hebben? De calvinistische voorouders vonden die zwarte zeker deftiger en stemmiger.... de rood-bonte waren hun zeker te kleurig en vroolijk....’ Maar de laatste woorden zeide ik aarzelend, zonder overtuiging, want zelfs de schaduw van een glimlach was er niet, ze keek mij ernstig even aan en zeide enkel: ‘Daaraan heb ik werkelijk nooit gedacht!’
O, ik ben weer onhandig geweest. Bij dat woord calvinist, keek ze gestreng. Ze is zeker aan den ernstigen kant. Nu, dat mag ik wel in een meisje.... maar intusschen had ik weer erg het land. Nu kwam tevens de regen weer met een woeste bui aanstormen. Aan hare zijde gudste het water omlaag en haar vensterglas was met dikke druppels beladen, doch mijn ruit was enkel met kleine speldenprikken van spikkeltjes bevochtigd. Wil ik haar doen opmerken dat ze dus aan mijn zijde beter kan uitzien? Neen, ik durf niet. Als ik mij maar wist te herinneren hoe die oom heette!
Over een zwarten weg, langs het spoor, gaat tegen een helling een kar met steenkool, gevolgd door drie karren met katoenbalen. We naderden Veenendaal.
De regen slaat met onstuimig geweld in de spoorwegwagens met steenkool, die aan het station staan. De kogeltjes en kettingen onder het houten juk, dat den ingang van tunnels langs den Rijn nabootst, dansen en springen alsof ze bezeten waren.
O! die luchtlijn van de opening der tunnels door de wijnbergen, wekte mij op als muziek! Wat heb ik den Rijn en zijn heuvels lief; welke zonnige herinneringen wekt enkel de naam reeds van den Rijn, den vader van het gezellige, vroolijke volksleven aan zijn oevers. De machtige dwingt de spoorwegen links en rechts hem in al zijn kronkels en bochten te volgen naar zee. Door zwarte tunnels, dwars door de bergen, dwingt hij hen te boren om hem trouw te kunnen blijven.
Wat dansen die kogeltjes en kettingen onder het houten juk! Zoo hoog zijn de ingangen der tunnels, wier rooden zandsteen een schoonheid te meer aan de rotsen geven. De ruïnes, die tragedies in steen, blijven de verbeelding wekken langs zijn oevers. Ongeluk adelt soms. Van leelijke burgten maakten fransche kogels treffende ruïnes.
Het is mij alsof ik langs den Rijn, langs Rolandseck en den Drachenfels spoor. Dat liefelijk profiel, omlijst door het venster, heeft telkens een nieuw landschap tot achtergrond. Nu is ze Hilde- | |
| |
gonde op Nonnenwerth..... dan is ze de liefelijke Lorelei. Godsdienst, traditie, poëzie, heldenmoed....
Maar de verbeelding wordt in haar vaart gestuit. De trein houdt op.
De wind gilt en giert tusscheu de reeten der spoorwegwagens, de stoom sist uit de pijp der locomotief. Alles druppelt en lekt. Wat glinstert en spiegelt de natte steenkool in die open wagens.
- ‘Het lijkt wel de hartstochtelijke regen van Italië’, zeide ik, toen weer een driftige bui aangierde en zij even het boek in den schoot legde.
- ‘Ik ben nooit in Italië geweest; maar zulk weer als vandaag doet mij er zeker niet aan denken’, antwoordde ze, nu met een onmiskenbaren lach.
Daar ging het portier open. Een heer komt binnen en neemt beleefd den hoed af. Zij boog even het hoofd. Zij schaamt zich dus de goede, ouderwetsche Hollandsche gewoonte niet, om ook onbekenden, die binnenkomen en beleefd zijn, even te groeten. Ze bootst dus niet, zeer voornaam, stijve Engelsche gewoonten na. Ik houd veel van sport, maar men aapt de Engelschen tegenwoordig wel wat te veel na! Een Haagsche is ze dus niet, en ze zit zeker niet vaak in een Amsterdamschen tram. Als in de Sarphatitram soms een breedgeschouderde boer, met een goedig rood gelaat en een groenen zak met roode koorden in de handen binnenkomt en ouderwetsch groet met een ‘gedag samen’, erger ik mij altijd over de steenen gezichten van al die stijve deftige Amsterdammers. Ze moesten zijn groet vriendelijk beantwoorden, gelukkig dat ze aan 't buitenleven en de ouderwetsche gewoonten van het land herinnerd werden in hun groote stad vol huizen en straatsteenen.
Te Ede, waar de molen maar twee kleine lapjes zeil voerde, en waar men den kerktoren door den nevel van regen slechts ter nauwernood over het bleek-groene hoogtetje zien kon, kwamen er twee dames binnen.
De zon kwam even door en deed de dikke droppels op de rechterruit vonkelen met een geel licht.
Liefelijke zachte kleur en licht vloeiden over het gelaat van mijn overbuurtje. Een hemelsch gezichtje!
We hielden op voor Arnhem, voor de contrôle. ‘Lastig? vindt n niet?’ zeide ik.
| |
| |
- ‘Och men went aan alles!’ zeide ze met een glimlach, en tevens De Gids in haar tasch wegbergend.
Welk beminnelijk humeur!
- ‘Heeft u dat groote huis, met al die pilaren daar links, wel eens opgemerkt’? vroeg ik.
- ‘Ja!’ antwoordde ze aarzelend.
- ‘Ik heb altijd genoegen in die twee reusachtige coupes daar bovenop.... Het dak is juist een schoorsteenmantel! Vindt u niet dat een colossale bronzen pendule, met een paar levensgroote photographieën in lijsten, tusschen de coupes moesten staan?’
Ze lachte even.
O, hemel! dacht ik, nu moest zij daar eens wonen.
‘Een mooi, statig gebouw anders’, hernam ik, ‘deftig met al die pilaren, en zeker een fraai uitzicht’.
Ze kijkt me even aan en zegt: ‘ja een mooi groot huis!’
De conversatie vlotte nog niet erg!
Aan het station te Arnhem steeg ze uit; ik groette zoo beleefd ik kon en kreeg een lichten hoofdknik tot antwoord. Doch ik zag die schaduw van een glimlach weer. Zou ze Ines kennen, of weten wie ik was?. Zij werd afgehaald door een heer, die haar waarachtig op het perron een kus gaf. Het is toch maar een goede Engelsche gewoonte om niet zoo familiaar te zijn in het publiek! Ik ging in den trein naar De Steeg, en toen ik te Velp uitkeek, zag ik haar uit den waggon naast den mijnen stappen op de steentjes tusschen de rails. Ik wilde de bevallige jonkvrouw nastaren, maar die weergaasche wind dreef de dikke rookwolken langs den weg en over het station.
In een nevel werd zij aan mijn oog onttrokken, de jonge schoone godin.
Poogt u eens te ontdekken, lieve tante, wie het kan zijn. Ik ga morgenochtend op verkenning uit en zal pogen de kennis te hernieuwen en aan haar familie voorgesteld te worden. Ik weet nu voor het eerst wat liefde is. Ik moet mijn hart luchten, door u, mijn lieve raadgeefster, alles te schrijven.
Uw liefhebbende neef,
Jan-Willem.
Dezen brief van Jan-Willem zond Tante mij, ze schreef er bij:
| |
| |
Waarde Maurits.
Lees dezen brief van Jan-Willem eens. Ines lachte hartelijk toen ik haar dien voorlas en zegt dat ze weet wie de schoone met den rooden hoed is. Ze beweert dat het een juffertje Vanderlek uit Gelderland is, die bij haar oom, dien gij zoo dikwijls ziet, gelogeerd heeft. Ze bracht op de terugreis naar Gelderland een bezoek bij familie in de buurt van Maarssen. Je weet dat Ines zich nooit hard over iemand uitlaat, maar ik merkte aan haar dat ze niet met Jan-Willem's Lorelei en Hildegonde op heeft. Wat worden die jongens met levendige verbeelding toch spoedig verliefd! Ik meen uit Ines te begrijpen dat ‘Hildegonde’ een weinig zoetsappig en week is. Nu vind ik dit onuitstaanbaar. Ik houd niet van vrouwen zonder karakter en wil.
Ik heb er voor heden genoeg van, want ik ben vandaag uit wandelen geweest met het kleurlooze nichtje, met de kleurlooze meeningen, beginselen en smaak, dat mij altijd gelijk geeft, en steeds even zacht en gedwee en zoet is.
‘Kind!’ zeide ik eindelijk, ‘je geeft mij altijd den indruk alsof je op het punt stond geboren te worden, maar dat je nu nog niemand bent.’
Ze keek mij met een zachten glimlach aan, doch bloosde een weinig, al vond ze dat tante iets gezegd had dat een beetje raar was. Ze merkte, als altijd bijna onhoorbaar sprekend, op: ‘Pa zegt dat een vrouw het gelukkigste is als ze in de meeningen van haar man kan deelen. Pa houdt niet van geleerde vrouwen.’
- ‘Maar kind, je kunt toch geen wit papier blijven totdat je een man krijgt die er op schrijven zal wat hem gelieft!’
- ‘Och, dat weet ik zoo niet, tante, maar Pa zegt....’
- ‘Maar wat zeg jij?’
- ‘Ja, ik weet het zoo niet, tante, maar Ma zegt....’
- ‘Laat ons even hier ingaan, zeide ik, - we waren juist voor den koekebakkerswinkel op den hoek van de Leidschestraat, en ik stopte haar mond met een roomhorentje.
Zie je, als Jan-Willem, met zulk een tweede exemplaar wilde huwen, dan kwam er in het geheel niets van hem terecht. Schrijf mij dus nog heden wat ge van 't juffertje weet, want ik wil Jan-Willem antwoorden.
Je liefh. tante,
Sophie.
| |
| |
Lieve Tante!
Jan-Willem's ongeluk ware niet te overzien indien hij deze keurige jonge dame huwde. Ik ken haar vrij goed. Ze is volstrekt niet zoetsappig! Het lijkt er niet naar. Ze is een van die meisjes, welke altijd ten minste eens trouwen. Rustig; niet veel zeggend; zelden brommend; nooit een onaangenamen brief schrijvend; beleefd jegens oudere menschen en dienstboden; geprezen door degelijke mannen en vrouwen die haar slechts een zeer enkelen keer ontmoeten; niet bemind door kinderen, honden en haar eigen broeders en zusters; nooit storende geestdrift toonende; steeds zorgvuldig de wacht houdende op haar tong om toch nooit kwaad te spreken van iemand die haar van dienst kan zijn, met lieve maniertjes, bevallige knikjes, sympathieken oogopslag, een zacht accompagnement spelend van 's knappen mans gesprek, molto con espressione - dit vooral is onweerstaanbaar voor een ietwat ijdel man - steeds correct, welgemanierd en voorzichtig gelijk in den trein, maar intusschen op de beschaafdste wijze berekenend en slim en zonder hart.... daar hebt ge de voorbeeldige godin van Jan-Willem. Als zij, door op de meest egoïstische wijze onzelfzuchtigheid ten toon te stellen, haar doel bereikt en een man van fortuin gehuwd heeft, dan omhelst de gelukkige echtgenoot een keurige dame met een hart van steen, die nooit driftig is maar altijd driftig maakt, en steeds haar eigen weg zal gaan.
En ze is niet eens zoo mooi als die arme Jan-Willem denkt! Haar gelaat treft den eersten dag, laat den tweeden dag koel, verveelt den derden dag. Met regelmatige trekken, die behoorden te behagen, bekoort ze zelfs in het minst niet. Blond! zegt Jan-Willem. Ze is niet blond. Ze heeft uitgedoofd kleurloos haar. Het is een neutraal getinte achtergrond, goed om roode tinten relief te geven. Blond haar is vol voorjaarslicht. Het glanst, weerkaatst licht, houdt zonneschijn gevangen, doet aan Titiaan en Rubbens, aan warme zomervelden en Juni-avonden op de Lagunen van Venetie denken. Doch dit doffe, met warme ijzers verfomfaaide haar is niet blond. Ze heeft kleurloos haar, een gestereotypeerden lach en weinig teedere oogen.
Die lach vooral is onverdragelijk! Altijd dezelfde! Het is een tandvleesch-lach, men ziet elken keer precies evenveel van de regelmatige tanden en het rose tandvleesch. Die lach heeft geen gradaties,
| |
| |
geen nuances. Het is een lach uit onze werktuigkundige eeuw, bij de duizend, volkomen gelijkvormig, afgeleverd. Haar gelaat heeft geen uitdrukking, maar een quasi levendige grijns, altijd dezelfde. Het gezicht gelijkt in steen gesneden, als lichtte zij het 's morgens uit haar hoofdkussen als uit een foudraal, waarin ze het 's avonds weder met dezelfde plooi en lach nederlegde.
Het is een sentimenteel meisje zonder gevoel dat, vóórdat ze huwt, altijd zonder succes aan de voix céleste van het harmonium zit te peuteren, en dus enkel niet-muzikale menschen kan beetnemen. Dit is een beeld en slaat op haar manieren en conversatie.
Lieve tante, wat ben ik blijde, dat ik geen effecten-man ben maar in tabak doe. Kijk mij nu zulk een effecten-heer eens spoedig verliefd worden, over nacht-ijs gaan, enkel naar het uiterlijk oordeelen! Weet u waarom ik zoo'n lieve, beste vrouw heb? Omdat ik haar gekozen heb als ware ze eene sigaar! Ik heb niet alleen naar het dekblad gekeken. Ik heb gedacht: een vrouw evenals een sigaar bestaat ten eerste uit binnengoed - dat het hart, de ziel van de sigaar is. Dan komt het omblad, dat niet mooi van kleur behoeft te zijn, maar goed en egaal moet branden; het is de regulateur van de sigaar, het gezond verstand, het goed humeur van de vrouw. Een goed omblad maakt dat sigaren, die anders niet veel waard zouden zijn, toch goed branden. En dan ten laatste komt het dekblad, de robe, het uiterlijk van de sigaar. Nu, het oog wil ook wat hebben. Het dekblad is dan ook het duurste deel. Lieve hemel! laat Jan-Willem, oppassen dat zijn liefde voor een mooi dekblad hem niet te duur komt te staan. Want ik kan u verzekeren dat het beschaafde meisje uit den trein één dekblad al dekblad is. Ze is een planteur en dat nog al van onrijp geplukt dekblad, zonder spikkels, egaal, eentonig, vervelend mooi, zonder elasticiteit.
Maar lieve tante, gaat u dat alles nu toch vooral niet aan Jan-Willem schrijven! Maakt u maar geen opmerkingen over zijn Dulcinea. Anders acht hij het aan zijne beginselen verschuldigd om haar het hof te maken, teneinde dus zijn onafhankelijkheid te toonen. Hij is in een raar clubje verzeild, dat oproerigheid en weerspannigheid bewijzen van frischheid en jeugd acht! Hij is beter dan de meeste. Zijn opmerking over het lezen van Zola, toont aan, welke ware gentleman hij is. Maar een woord van tegenspraak zou hem toch licht de juffrouw nog meer doen idealiseeren.
Vele van die dwaze, onbekookte meeningen van zijn vrienden
| |
| |
over liefde, poëzie en vaderland, weet ik enkel te verklaren door hun den wensch toe te dichten om toch vooral vreemd, oorspronkelijk, wild en anders dan gewone menschen te zijn. Ze zijn jong met voorbedachten rade woest en hevig.. met een aanloopje vol inspanning. Hijgend en blazend, met opgezet rood gelaat en een rooden zakdoek in de hand komen ze aandraven, schreeuwend: ‘Kijk toch eens gauw, als je blieft - eer het weer vergeten is - hoe wild en onfatsoenlijk ik geweest ben. Ik heb een hekel aan onbesproken jongelingen! Bespreek mij dan toch! Ik heb zoo even een paar dichters, die beroemd waren eer ik geboren was, eens ruw beleedigd. Ik heb ter loops moedig kwaad gesproken van een 70jarig man, die niet antwoorden kan; ik heb een lief jong kind bespot en met de liefde voor haar eens vinnig den draak gestoken! Ben ik niet jong? ben ik niet geniaal?’ en dan springen ze, nog hijgende van de inspanning, met beenen en armen wijd uitgestrekt in postuur, gelijk een balletdanser die toejuichingen verwacht.
Jan-Willem's hart is te goed om zulke apenkuren mee te doen. Maar hij kan geen tegenspraak dulden. Zeg dus maar niets over zijn juffrouw met den rooden hoed.
Uw liefhebbende neef,
Maurits.
Oud-Hoendringe, 5 Januari '87.
Waarde Oom Maurits,
Uw vriendelijke uitnoodiging vond ik, toen ik een paar dagen geleden in stad kwam. Ik kan die echter niet aannemen, want ik ben weer naar buiten gegaan. Het was mij onmogelijk in stad te blijven. Een zeer onaangename woordenwisseling heb ik met mijn compagnon gehad, die al de aarts-conservatieve denkbeelden van een ouderwetschen Amsterdammer heeft en onverdragelijker was dan ooit. Ik heb hem eens flink de waarheid gezegd en bewijs hem thans mijn onafhankelijkheid door vacantie te nemen. Ik laat mij door geen oude pruiken ringelooren!
U vraagt of ik al weet wie het beeldschoone meisje is, dat te Maarssen op den trein kwam. Zeker weet ik het..... en u weet het ook. Ik ben voorgesteld aan haar ouders te Arnhem, op een uur afstands waarvan ze wonen, en ik ben aan het bedenken van een plan om door haar vader te logeeren te worden gevraagd.
| |
| |
Wat ik doe is toch maar nooit goed. Natuurlijk had iedereen tehuis niets dan aanmerkingen op de lieve Emma Vanderlek. Mama zuchtte - Ines zeide niets. Is er iets onverdragelijkers denkbaar?
Toen ik eergisteren avond in stad kwam, was mijn eerste bezoek aan Mama, die bij Tante Sophie was. Daar vond ik de geheele familie bijeen, behalve u en uw vrouw. Ze hadden de kaartjes reeds uit en twee whistpartijen waren aan den gang. De meid deed mij de deur van de binnenkamer open; ik liep zachtkens naar binnen en heb wel twee minuten in de zijkamer gestaan voordat ze mij zagen. De professor keek toevallig op, herkent mij en springt op. Het speeltafeltje om, al de fiches op den grond en Ines op handen en knieën. Ik in een wip aan haar zijde, ook op handen en knieën. Zoo kuste ik haar! 't Was een mooi tafereel! en tante Sophie lachte dat haar de tranen over de wangen liepen. ‘'t Kon niet gelukkiger treffen,’ zeide ze: ‘ik had een erg naar spel!’
Mama vroeg mij den volgenden dag, daar het Zondag was, dadelijk bij mijn edelen neef en compagnon aan te gaan, die weinig gesticht was over mijn vacantie nemen. Ik beloofde het. En wat is nu hiervan het gevolg geweest? Een ongeredderd standje, waarvan Mama u de bijzonderheden mededeelde. Zij geeft mij ongelijk, maar ik gevoel dat ik gelijk heb als ik mijn onafhankelijkheid toon. Ik heb mijn compagnon straks een brief geschreven van sta-vast, die mij opgelucht heeft. Ik heb dat ouderwetsch heer eens gezegd wat wij jonge menschen willen en wenschen. Ik zend u een copie er van, welke u toonen zal hoe het recht aan mijne zijde is.
Met de oude vriendschap en achting
Uw toegen. neef,
Jan Willem.
PS. Ik doe den brief nog even open. Mijn noteering is ontegensprekelijk drie en 't zestiende hooger dan zoo even. Mijn koers gaat met sprongen naar boven. Ik heb mijn plan bedacht. Zoodra de sneeuw van den grond is, ga ik op mijn bicycle langs haar huis en zal, als ik haar voor 't venster zie, quasi van mijn velocipède vallen en mijn been verstuiken. Ik hoop dan binnen gevraagd en te logeeren gehouden te worden! Wil u oom Herman, dezen brief ter lezing zenden. Hij is ook voor hem bestemd.
| |
| |
Den heer Jan Willem van Oudenaerde.
Oud-Hoendringe, Gelderland.
Amsterdam, 17 Januari '87.
Waarde Jan-Willem!
Met de deur val ik bij u het huis in. Is mij dit nu een brief om aan uw compagnon te schrijven, een rechtschapen, kundig man, die ouder en wijzer is dan gij, en recht heeft op uw eerbied? Mijn broeder Maurits zond mij op uw verzoek uw brief en de copie. Wist gij niet dat uw taal mij ergeren zou? Gij zijt verzeild geraakt onder een clubje, dat met voorbedachten rade onbeschaamd en aanmatigend is. Ze zien onbeschaamdheid voor oprechtheid, aanmatiging voor zelf bewuste kracht aan! Het is niet aangenaam voor uw moeder en allen die van je houden, dat de ongemanierde, rauwe dingen, welke je schrijft, maken dat zij, die je niet kennen, je voor een mallen kwast aanzien, terwijl je toch een door en door goede en hartelijke kerel zijt. Werp de gemaniereerdheid van de précieuses ridicules uit de school van Zola, die gemaakt onbeschoft en plat zijn, ver van je en heb ook met de pen in handen de manieren van een beschaafd en artistiek man van goeden huize. Het is een wrange, harde, ruwe misvorming welke je kunstmatig je goede, ridderlijke natuur doet ondergaan.
Mag ik je eens vragen waarom je onder aan je brieven je zelf met hoogachting iemands Dv. Dr. noemt? Waarom verzekert ge zelfs iemand dien ge niet kent van uw achting? Omdat geen mensch zonder achting kan leven; omdat het onduldbaar is behandeld, toegesproken, aangehoord te worden zonder eerbied. We verlangen er te recht meer naar dan naar liefde, naar vriendschap. We kunnen er niet zonder leven.... we gevoelen dat in ieder mensch iets is dat eerbied verdient.... hem aan te pakken alsof hij geen achting verdient, is of men hem te pronk stelt zonder kleederen. Victor Hugo's Valjean ging onder den vloek, dat hij ieders achting verbeurd had, tot stervens toe gebukt. Ouders die hun kinderen zonder achting behandelen, vernielen het edele, rein menschelijke in hen.
Daarom moet men ook ontslagen gevangen niet als uitschot behandelen.
En wat doet gij? of beter gezegd, wat is de mode van een bent, welke gij volgt?
| |
| |
Niet misdadigers .... maar uw ouderen, uw voorgangers, de mannen die hun geheele leven in kunst, letterkunde, godsdienst, staatsmanskunst eerlijk en trouw het ideaal geëerd hebben, worden door jonge, ruwe, niet eens zeer talentvolle jongens behandeld zonder achting, zonder eerbied. Uit onwetendheid kan zulk gebrek aan eerbied soms voortspruiten, maar het ergste soort, de cynische, patroniseerende, brutale oneerbiedigheid is een gevolg van een gebrek aan gevoel en verbeelding, dat honderdmaal erger is dan de grofste onwetendheid. Hoe kan men zich zelf eerbiedigen als men anderen niet eerbiedigen kan? Hazzlit zeide dat de leerling in de City die den Lord-Mayor in zijn vergulde statiekoets niet den grootsten man der stad achtte, zeker het leven op het schavot zou eindigen. Het schavot is uit de mode, maar ronduit gezegd, ik kan mij zelfs niet voorstellen, hoe een jongmensch zulke ruwe taal bezigen kan jegens zijn ouderen en meerderen.
Welke ruwe, grove woorden, puntig als lood, gebruikt ge als ge schrijft, terwijl ge toch vrij beleefd en beschaafd zijt in het dagelijksch leven! Zulke staltaal zou mij doen denken dat ge menschen voor huurpaarden aanziet, die hard in den bek zijn geworden en op den stang moeten worden gereden. Geloof mij, al zijn wij ouderen ook uw minderen in ongeveer alles, zoo zijn wij toch niet zoo bot of wij kunnen nog de lichte teugels van welvoegelijkheid, takt, smaak en fijn gevoel gehoorzamen. Die norsche, onzinnige versmading van hetgeen fijn en edel is, stemt enkel tot medelijden, als een goedhartige maar ongedisciplineerde, tot nabootsen geneigde jongen die toont. Uw toorn tegen uw neef en compagnon komt na alles wat ik hoorde mij zeer ongemotiveerd en onjuist voor. Mijn raad welken gij vraagt - en het is tevens de raad van oom Maurits - is deze: vraag hem excuus en ga als een man weer aan het werk.
Uw liefh. Oom,
Herman.
Oud-Hoendringe, 10 Januari '87.
Waarde Oom Maurits,
Dank u zeer voor uw preek en die van den professor. Vooral de toepassing trof mij. Ik moet vergeten, vergeven, excuus vragen, nederig zijn en weer mijn beroerde kantoorkruk beklimmen! Maar u weet niet wat gebeurd is; noch u noch oom Herman
| |
| |
kent mijn compagnon en neef persoonlijk! Wil ik u eens zeggen wat voor een exemplaar het is? Kwaadsprekende menschen die niet lasteren zeggen van hem dat hij een buitengewoon onaangenaam mensch is en ze hebben mooi gelijk ook! Neef is een stijf, deftig heer met een glad, rood gelaat, dat - op een afstand gezien - goed gehumeurd en openhartig gelijkt, doch dat, van nabij aanschouwd, een onaangenamen trek heeft om den mond met de lange bovenlip.
Hij is ontevreden over den boozen tijd, want hij is een slecht man van zaken, en gaat door overmaat van degelijkheid steeds op solide wijze achteruit. Ernstig en gewichtig verkoopt hij steeds als de fondsen sterk gedaald zijn, om in te koopen als de koers hoog is, en dus ruïneert hij zich langzamerhand om verlies te voorkomen. Hij heeft de gewoonte steeds langzaam en plechtig te spreken, als dicteerde hij telegrammen naar Amerika, zestig cent het woord.
Deftig en treuzelend deelt hij breedsprakig zijn meening mede. Het stuift altijd van droge woorden eer hij weet uit te leggen wat hij wil.
Opzichtiger degelijkheid, zwaarwichtiger soliditeit dan de zijne is niet denkbaar. Hij is degelijk in alles.
Hij heeft een valsch gebit van degelijk echte tanden! Zijn tandmeester had hem verzekerd dat het natuurlijke tanden waren en dus veel sterker dan die ‘moderne porseleinen kunsttanden.... ze kwamen allen nog van Waterloo!’
Soms als hij mij in een dispuut aangrijnst, en met zijn gewone manuaal zijn linker voorvinger langs zijn boventanden wrijft, is het mij alsof hij zegt: ‘ze komen allen nog van Waterloo!’ en dan vind ik zijn doodemansgrijns over de lichtzinnigheid van iedereen, die niet vervelend is, die jong en hartstochtelijk is, nog afschuwelijker dan ooit. Hij is een man, die zeker met de flesch is opgevoed en dus met de natuur door taaie getah-perdsja heeft kennis gemaakt. En tegenover zulk een pierrot moet ik elken dag op kantoor zitten!
Geen wonder dat ik eindelijk een standje met hem heb gehad!
Ik heb dien Zondag bij hem en zijn vrouw koffie gedronken.
Mama wilde het gaarne, en ik houd veel van nicht Wilhelmine. Ik beklaag haar zoo innig. Ze is klein en tenger; haar huidskleur is een weinig melig en haar persoon vertegenwoordigt self-annihilation.
| |
| |
Niet straffeloos leeft men jaren lang aan de zijde van zulk een degelijken, ouderwetschen Amsterdammer! Om nu een staaltje te geven van neef's aangenaam humeur.
We waren juist gaan zitten aan het dejeuner. De bleekneuzen - zooals we de kinderen noemen - zaten suf en duf, zonder een woord te spreken, te wachten, tot ‘pa’ hun een snee brood gaf, want ze mogen niet beginnen te eten voor dat de groote menschen gediend zijn. Welk een vernederende dwang!
‘Wilhelmine!’ zeide neef, terwijl hij met langzame hand het brood uit de verlakte broodmand nam en begon te snijden.
Nicht keek schichtig op, en zeide met zachte stem: ‘ja, pa!’
Neef sneed door.... nam wat boter uit het vlootje, smeerde zijn boterham langzaam en degelijk, geen kuiltje overslaande, terwijl nicht, zenuwachtig, oplettend luisterde, met de handen in den schoot.
‘Wilhelmine!’ zeide hij nog eens en hij sneed zijne boterham in dunne reepjes. Een er van in de hand nemend en langzaam naar zijn mond brengend, zeide hij gestreng doch kalm: ‘Wilhelmine! ge weet het! ik houd niet van schillenkoek!’
Nu had tante die van de Blauwburgwal laten halen, alleen om mij genoegen te doen, en ik kreeg dus een kleur als er aan toe, terwijl oom, met het gezicht van een martelaar, langzaam zijn brood zonder koek at.
Ik kon niet nalaten op te merken dat ik het geheel in strijd vond met de nieuwe levensbeschouwing, om kinderen het zwijgen op te leggen aan tafel en hen gedwee als honden te laten wachten totdat het bevel tot eten gegeven werd. Over de onbeteekenende gewoonte om te bidden aan tafel begon ik ook wat te zeggen, toen neef kortaf tegen de kinderen zeide: ‘meisjes, gaat u aankleeden om uit te gaan.’ Toen hij even kortaf mij verklaarde dat hij dergelijke onderwerpen niet besproken wenschte in het bijzijn van kinderen, antwoordde ik, dat vrije discussie een van de grondbeginselen was der moderne maatschappij. Zoo begon het gesprek, waaruit langzamerhand bleek, dat hij het liefst door een bende rijke pruiken geregeerd wilde worden en dat nog al in een tijd dat alle fijne koppen de regeering van het volk door de zoogenaamd ‘lagere standen’ terecht voorbereiden. Ik werd nu langzamerhand warm. Ik werd hartstochtelijk. Ik las onlangs, dat Numa Roumestan van zichzelf zeide: ‘ik denk alleen als ik praat.’
| |
| |
Ik heb dien morgen bij mijzelf iets dergelijks opgemerkt. Toen in mijn opgewondenheid de woorden en volzinnen schier als vanzelf van mijn lippen stroomden, stond ik zelf verbaasd over de wijze waarop de moderne denkbeelden in mijn brein hadden wortel geschoten. Ik zou bijna zeggen, dat ik aan mijzelf geopenbaard ben geworden. En aan mijn compagnon, mag ik er haast wel bijvoegen, 't Was merkwaardig den indruk van mijn woorden op zijn gelaat te volgen. Eerst luisterde hij met een glimlach om de lippen, daarna werd hij al ernstiger en ernstiger en nog voor ik geëindigd had draaide hij zich met een zucht om. ‘Jan-Willem’ zeide hij, ‘ik weet bij ervaring welk een flinke vent ge zijt als gij op eigen voeten gaat, stap dus toch van die geleende roodradicale stelten af.’ Hierop bewees ik hem, dat wat ik zeide mij ernst was. Ik ontvouwde hem ons program. Alles nieuw. Nieuwe dichtkunst, nieuwe roman, nieuwe kunst, alles hartstochtelijk maar niet rhetorisch, nieuwe staatkunde, nieuwe belastingen. Alle mannen en vrouwen het stemrecht. Huwelijk gemakkelijk ontbindbaar. Geen kerkelijk huwelijk meer. Afschaffing van alle belastingen, behalve van een progressieve belasting op kapitaal en successie. Geleidelijke naasting van al het grondbezit door den staat. Afschaffing van alle privilegies der mannen. Vrouwen moeten scheepsjongen, visscher, commissionair in effecten, directeur van de bank, burgemeester, admiraal worden. Een nieuwe gemeenschap wordt gevestigd wier eerste wet luidt: al mijn leden zullen brood hebben en gelukkig zijn. Afschaffing van den soldatenstand, doch wapening van het volk. De groote democratische strooming sleept het koningschap mede. Men stelle dadelijk voor prinsen en vorsten een emeritaat in. De tegenwoordige koetsiers op het Binnenhof moeten weten wat ze doen. Blijven ze remmen, dan zal de remkruk worden stuk geslagen. De partij, die zonder rem den heuvel wil afrijden, beschikt over zeer
klemmende argumenten.
Mijn compagnon heeft mij met de ouderwetsche rhetoriek over godsdienst, gezag en met al de gemeenplaatsen uit den heel beroerden rhetorischen tijd van Bilderdijk, Da Costa en dergelijken, geantwoord op een wijze, welke toonde, dat hij niets wilde weten van het gezond verstand in de Maatschappij. Ik ben toen wellicht wat al te hartstochtelijk, dat is ongekunsteld en waar, geweest, en heb de stad verlaten. Op een zoogenaamd gematigden, maar hinderlijk rhetorischen brief van hem, heb ik hem in nuchter, verstaanbaar
| |
| |
proza geantwoord dat ik hem aanried niet langer zoo dom te zijn. Dus heb ik onafhankelijkheid getoond en ik vlei mij, dat ik niet voor niets weer zoo onbeschaamd ben geweest als de groote geniën van den voortijd in mijn plaats zeker geweest zouden zijn. Wij wenschen onbeschaamd, dat is jeugdig, te blijven. Dat zullen wij doen. Waarachtig zullen we.
Uw liefh. neef
Jan Willem.
Den heer Jan Willem van Oudenaerde,
Oud Hoendringe, Gelderland.
Amsterdam, 12 Januari 1887.
Illustrious friend and joy of my liver!
Zeg, is dit geen beter aanhef, dan dat ellendige, tamme; kleurlooze, onbeteekenende en daardoor schier beleedigende ‘amice’, die stenographische aanhef van een gemakziek ras? Mijn aanhef is wel is waar ook niet oorspronkelijk - oorspronkelijkheid is door de drukpers te pletter gestampt - doch ze kenschetst u ten minste. Ik noem mijn intiemen vijand of mijn saaien kennis, die mij een vervelende invitatie zendt, niet ‘vreugde van mijn lever!’ want nooit lieten ze die schudden door den lach der onsterfelijke goden, als gij vaak doet. Weet ge aan wien ik die uitdrukking ontleende? Aan Imaum Ali Tadi, den Muzelmanschen gouverneur (of moet ik zeggen commissaris des sultans?) van een stad in Mesopotamië. Deze wijze, die zich onderteekent El Fakir (de zachtmoedige), schreef een antwoord op een vrij aanmatigenden, schoolmeesterachtigen en onbescheiden brief van den beroemden Engelschen kenner van het oosten, Layard. Gij broddelt altijd zoo met Engelsche namen, dat ik u wil mededeelen dat men dien naam uitspreekt als ‘Lie'ard’, wat mijn dochtertje ‘een gezellige’ naam zou noemen voor iemand die ons van vreemde landen wat vertelt.
‘Wat beteekent dat nu allemaal?’ hoor ik u reeds brommen, terwijl ge ongeduldig bijt en knauwt op uw sigaar, o joy of my liver! Men moet wijsheid evenmin als poëzie of kunst rechtstreeks, à bout portant, met het pistool op de borst onderwijzen. Leert lieden zelve hun conclusie trekken, dus leeren ze meer dan door zorgvuldig gereedgemaakte, netjes opgetelde statistieke kolommen, die ik altijd zoo brutaal aanmatigend vind.
| |
| |
Statistiek. Zie zoo, ik ben er! Mijnheer Layard, een degelijk man, had aan Imaum Ali Tadi, den zachtmoedige, een statistieke opgave gevraagd van de cijfers van invoer en uitvoer van zijn Mesopotamische stad, gedurende een groot aantal jaren. Hij had hem wel tachtig onbescheiden vragen gedaan. Hij gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij het een boel beter wist dan al de Turken te zamen, en dat hij zooeven in een ommezien alles wilde gaan veranderen, hervormen, onderste boven werpen in de ouderwetsche stad, door Imaum Ali Tadi geregeerd. Hoe hoffelijk is het antwoord van den beschaafden Turk, uit het zonnig land tusschen de Paradijs-rivieren! Kan men op wellevender wijze zeggen: ge zijt een groot man, maar belachelijk, my illustrious friend and joy of my liver? Hij schreef:
‘Wat ge mij vraagt is zoowel moeilijk te vernemen als onnoodig te welen. Ofschoon ik mijn geheele leven hier gesleten heb, heb ik nooit de huizen geteld, noch navraag gedaan naar het aantal inwoners, en wat de eene persoon op zijn muilezel laadt, en de andere wegstopt in de diepte van een schip, gaat mij niet aan. Doch boven alles, wat de vroegere geschiedenis dezer stad betreft, weet God alleen, welken hoop vuilnis en verwarring de ongeloovigen gegeten hebben voor de komst van het zwaard van Islam. Het ware tot niets nut hierover onderzoek in te stellen.
O, mijn ziel! O, mijn lam! streef toch niet naar de zaken die u niet aangaan. Ge kwaamt hier, we verwelkomden u; ga nu heen in vrede.
Voorwaar, ge hebt vele woorden gesproken; maar ge hebt geen nadeel gesticht, want de spreker is een, en hij die luistert een ander. Volgens de gewoonte van uw volk, zijt ge gedwaald van de eene plaats naar de andere, totdat ge nergens gelukkig en tevreden zijt. Wij zijn hier geboren (aan God zij de eere!) en we wenschen nooit van hier te gaan.
O, mijn zoon! luister. Er is geen wijsheid gelijk aan het geloof in God. Hij schiep de wereld; en zullen wij trachten ons aan hem gelijk te maken door te pogen, vóór wij de wijsheid gevonden hebben, in zijn geheimenissen te dringen? Laat uw plan varen.
Gij zult tot mij zeggen, ga uit mijn weg, o man, want ik ben geleerder dan gij en heb meer gezien. Indien ge gelooft dat gij daarom beter zijt dan ik, verwelkom dat geloof dan. Ik prijs God, dat ik niet streef naar wat ik niet noodig heb. Gij zijt geleerd in
| |
| |
zaken waarom ik niets geef, en wat ge gezien hebt weer ik van mij. Kan uw geleerdheid u een dubbele maag schenken? of poogt ge wellicht hier op aarde het Paradijs met uwe oogen te vinden?
O, mijn vriend! zoo gij gelukkig wilt zijn, zeg dan: er is geen andere God dan onze God! doe geen kwaad, dan zult ge noch de menschen noch den dood vreezen; want voorwaar, ook uw uur zal eenmaal slaan!
De zachtmoedige (El Fakir)
Imaum Ali Tadi.
‘Here endeth the first lesson!’ zou ik met den Engelschen dominé willen zeggen, na u de woorden vol wijsheid te hebben voorgelezen van dezen zaligen, rustgevenden, zenuwbedarenden Turk.
O, mijn ziel o, mijn lam streeft toch nie naar de zaken die u niet aangaan en laat je niet zoo onbescheiden en aanmatigend uit.
Gij stelt uw compagnon honderd vragen, waarop ge weet dat de wijste onder de kinderen der menschen geen antwoord heeft... als hij een voldoend antwoord schuldig blijft, meent ge te triomfeeren! en als hij u gestreng weerlegt, loopt ge weg en gaat de stad uit. Zonder discipline vriendje gaat de maatschappij te niet.
Radikaal zeker maar belachelijk niet minder was uw denkbeeld om uw neef en compagnon al uw onrijpe denkbeelden tot verbetering van maatschappij en letterkunde zoo ruw naar het hoofd te werpen.
‘O mijn zoon! luister. Er is geen wijsheid gelijk aan het geloof in God.’ Onwijs is het om, gelijk gij deed, te zeggen en te schrijven, dat gij uw compagnon een bekrompen wezen acht omdat hij gelooft in wat gij niet gelooft. Geen wonder dat hij u eens kras onder handen nam. In uw brief aan hem zijt gij bovendien aan het taalbederven geweest, neefje.
‘Deze bovennatuurlijke of bovenmenschelijke verschijning zegt mij niets’, flapt gij er onnadenkend uit. Ik vind het opmerkelijk indien bergrede en gelijkenissen je niets zeggen, - vooral indien ge werkelijk van plan zijt enkel te schrijven, wat ge heel erg voelt, - maar mijn opmerking geldt thans vooral je woorden. Welk recht hebt ge om bovennatuurlijk en bovenmenschelijk als synoniemen te bezigen? Het instinkt dat de jonge zwaluw over breede wateren zuidwaarts trekken doet is bovenmenschelijk, maar niet bovennatuurlijk. De wijze waarop de trouwe hond, die achtergelaten is, zijn meester vele dagreizen ver speurt is bovenmenschelijk, even als
| |
| |
de schop, dien het ondankbare wezen hem dan geeft als loon, bovenhondsch is, maar beide daden zijn niet bovennatuurlijk.
Begin met je taal te loeren. Een taal als de onze is een opvoeding voor hem, die de kracht en beteekenis der woorden bestudeert.
Hoe belachelijk is het als zeer jonge menschen dus al het bestaande afkeuren! Men ontmoedigt enkel zich zelven en anderen door onophoudelijk aan te toonen dat van Dan tot Berseba alles een woestenij is, met nihilisme tot grauwen gezichteinder.
Als ik een dochtertje had, dat in plaats van verbeelding, hart en moederlijk instinkt te ontwikkelen, door met de pop te spelen en haar lief te hebben, voortdurend er met een grafstem op wees dat de pop levenloos en vol zaagsel was, dan gaf ik haar levertraan en warme melk en zond ik haar rechtstreeks naar de duinen aan zee.
Ik vind het cijferen van al die wijsneuzen, die met statistieke kolommen degelijk pogen te bewijzen dat godsdienst een droom is en gebeden zelfbedrog zijn, buitengewoon hinderlijk.
Hoor eens, Jan-Willem, poog voorloopig de wereld nog maar niet te hervormen, en leer intusschen je kantoorwerk goed doen. Schimp niet op den godsdienst... maar leef braaf. Vloek niet op den stand waartoe gij behoort... maar geef een flink voorbeeld. Raas niet als Trijn-Jans op hen die ouder zijn... maar poog nederig te zijn, en spreek niet zoo aanmatigend voor ge een weinig ervaring hebt opgedaan.
Dat ik mij zelf vergeleken heb bij een ouden conservatieven Turk en u bij een verlichten Engelschen hervormer, zal je zeker aangenaam zijn en goed stemmen. Een goedgehumeurd besluit dus kerel! en je neef de hand toegestoken.
O mijn ziel, mijn lam, neem de aardsche zaken toch een weinig bedaard en deze woorden van mij in zachten buigzamen zin op, en duw er niet, op zijn radikaalsch, een stekeligen vischgraat in.
Ik noem mij uw oom, de zachtmoedige,
(El Fakir) M van Oudenaerde.
Den heer Jan Willem van Oudenaerde,
te Oud-Hoendringe, Gelderland.
Amsterdam, 13 Januari '87.
‘O jeugd meer tot de vreugd dan tot de deugd genegen,
Hoe woest is uw bedrijf, hoe seltsaam zijn uw wegen!’
| |
| |
Met deze woorden van Cats begin ik mijn brief aan u en zeg:
Mijn waarde Neef Superlatief! Ik woon in de gematigde luchtstreek en houd het meest van het voorjaar! Gij daarentegen zijt òf aan den Pool òf aan den Evenaar; gij ontmoet òf monsters, (gelijk uw braven, deftigen compagnon) òf engelen (gelijk de jufvrouw die gij in de spoorweg-coupé hebt aangekeken); ge vindt iets ontzettend mooi of afgrijselijk leelijk; ge bewondert in den heer Verwey een even nederig als geniaal dichter; gij spreekt met minachting van de rethoriek van zekeren Da Costa, en ge rukt uw haren uit en zijt désolé als een Franschman, wanneer gij een gaatje in uw kous ontdekt.
Uw moreele hevigheid jaagt mij schrik aan, gelijk uw drift dit deed in uw jeugd. Als ge bewondert wat in uw eigen kringetje gezegd en geschreven wordt, is er geen wit, wit genoeg om die smettelooze volmaaktheid recht te doen wedervaren. Weet echter wel, dat als ge sneeuw te bleeken legt, ze smelt. Wanneer ik met u spreek is het mij soms alsof ik met een der klokken van den Westertoren uit wandelen ging. De minste beweging.... en boum! boum! daar dondert het lichtgeraakte metaal. Nu is het weer uw compagnon die uw toorn wekt, omdat hij wat ouderwetsch, deftig en bedaard is en gaarne heeft dat een jongman, die in zaken is, op kantoor en de beurs stipt zijn werk zal doen, en niet telkens zal uitvliegen. Ik vind dat hij volkomen gelijk heeft.
Welk een denkbeeld om hem dus eensklaps op het lijf te vallen met al uw overspannen, radikale denkbeelden, en in zijn tegenwoordigheid te gaan razen op de beginselen, die hij zijn geheele leven lang geëerd heeft, en met zulke minachting te spreken van allen die naam of positie hebben!
Hoor eens, Jan Willem, dat schelden van je op mannen van goeden huize of fortuin is belachelijk. De formaliteit, de deftige beleefdheid onzer onschuldige patriciers - wien men het werkelijk niet kwalijk mag nemen, dat hun voorvaders de grondleggers der republiek waren - is volstrekt niet aanmatigend of heerschzuchtig. Door hen aristocraten te schelden bewijst ge de kracht der traditie. Het is een overlevering uit den tijd toen de zoons en dochters van de regenten der stad Amsterdam beschonken werden met ondergeschikte betrekkingen, als die van Moertjen van de turf, doodgraver of zakjesnaaister van het stadhuis, welke ze voor schraal loon door anderen lieten waarnemen, terwijl ze het grootste deel
| |
| |
der rijke emolumenten in eigen zak staken. Doch een lid van Burgerpligt - al munt hij in niets uit - heeft tegenwoordig meer te zeggen dan tien aristocraten. De traditie, dat wij hier nog altijd door aristocraten geregeerd zijn, wordt met de oogen dicht door menigeen nog geloofd. Bijna iedereen blijft toch een beeldendienaar. Men maakt zijn eigen voorstellingen, die men haat en aanbidt, en deze Gnadenbilder doen nog steeds wonderen als de aanbidder er in gelooft en ze liefheeft. Doch afkeer en afgunst zijn even erg als het kwade oog.
Bespottelijk vind ik verder - vooral in een radikaal - dat razen van je op parvenus. Blikslagers! - dit is een goede winkeliersvloek, welke ik hoop dat je streelen zal - blikslagers! indien zoowel aristocraten als parvenus geweerd moeten worden, beperk je de keuze wel wat al te veel. Die wangunstige toorn tegen kapitalisten, tegen lieden die fortuin gemaakt hebben, is even verstandig als de toorn van een gekken molenaar tegen den wind, welke hem tot beweegkracht dient. Parvenus zijn soms een beetje opzichtig, maar de meeste zijn flinke lieden en onze beste burgers. Moge het parvenus regenen in Amsterdam! Zulk een parvenu doet mij soms denken aan den nieuwen gevel, dien ze voor mijn ouders huis op de Heerengracht gezet hebben. Het is een nieuwe gevel, die met de kin in de hoogte en het hoofd in den nek, zeer rood en aanmatigend achterover gebogen staat, te midden der beleefde, deftige, stemmig gekleurde, ouderwetsche gevels rechts en links. Het opmerkelijke is echter dat de nieuwe gevel niet achterover gebogen maar juist recht staat, terwijl de anderen, met de conventioneele nederigheid en beleefdheid van bleeke patriciers, met een bescheiden glimlach wat naar voren buigen. Maar de nieuweling, pas onderheid, nieuw in de verf, heeft andere manieren. Langzamerhand zullen de Amsterdamsche grachten ook deze kleur wel wat van zijn schelheid ontnemen, en het Amsterdamsche veen zal den hooghartige den rug wel wat doen krommen.
Gij geeft een voortreffelijk voorbeeld aan het algemeene stemrecht dat nu op de schoolbanken zit, als ge dus aan het weren gaat van lieden, hoe kundig, ervaren, veerkrachtig ook, omdat ze van goeden huize zijn of geld hebben, en aan het kiezen begint van anderen, enkel omdat ze winkelier of ambachtsman zijn.
Wegens deze laatste reden iemand te kiezen heet nu: ‘nog eens echt liberaal.’
| |
| |
Van welk woord in de Nederlandsche taal wordt het wanhebbelijkst, meest weerzin-wekkend misbruik gemaakt? Van het woord liberaal, jongen. Geloof je oude tante maar. Ze zouden iemand een weerzin tegen het goede, oude woord geven.
De wijze waarop gij naar aanleiding van zijn gestrenge bestrijding uwer denkbeelden uw compagnon vonnist, bewijst hoe ge naar den schijn personen beoordeelt. Ge bewondert en veroordeelt dus zonder voldoende reden.
Ik ken uw compagnon sinds lang en verklaar dat hij geen der hatelijkheden verdient, welke gij van hem schrijft. Gij hebt de trappisten-tucht van stilzwijgen noodig. Gij merkt te scherp de fouten van anderen op en gaat dan te onnadenkend en eigengerechtigd aan het kritiseeren. Dat loslippig gebabbel is week en zwak en misstaat een man.
Lieve jongen, het is zulk een vergissing, u zelven of anderen menschenkennis toe te schrijven, omdat men spoedig en scherp fouten speurt.
Het gevaar van op zijn ouderen zoo af te geven en zoo scherp te oordeelen is groot. Het is maar een sprongetje van het denkbeeld: de meesten hebben ongelijk, tot het: maar ik heb gelijk. En zooals jonge lieden zich vergissen als ze dus onbarmhartig oordeelen! Gij schetst uw compagnon als een hard, gevoelloos man, voor wien zijne kinderen bang zijn, die zijn vrouw tot dwingeland is.... ik heb dienzelfden gestrengen harden man een oude pop in de doodkist van zijn vijfjarig dochtertje zien leggen, terwijl de tranen langs zijn wangen stroomden en zijn borst door snikken gescheurd werd; zijn vrouw heeft hij lief, gelijk enkel krachtige sterke naturen, mannen van karakter en wilskracht, beminnen kunnen.
Kunt gij lief hebben, Jan-Willem? Zijt gij daartoe onzelfzuchtig genoeg? Hebt ge reeds een mannelijk, onwrikbaar karakter, een hart dat nederig, loyaal en moedig is?
Ik weet dat al de heeren uit uw clubje groote mannen zijn, en een van de voorwaarden om ook al een groot man te worden, hebt gij ten minste. Als je ooit in de oude boeken van je grootvader's boekenkast snuffelt, in plaats van enkel wat nieuw is te lezen, dan zullen wellicht de volgende, met blauw aangehaalde woorden van den Sire de Lalaing uw oog treffen.
‘Sachez que peu de nobles hommes sont parvenus à la haute vertu de prouesse et à bonne renommée s'ils n'ont été amoureux.
| |
| |
Pour ce, beau fils, il vous convient d'être doux, humble, courtois et gracieux.’
Nu is in de oogen van een oude vrouw als ik niets zoo beminnelijk en aantrekkelijk in een jong man, als dat hij zich nederig en hoffelijk toont.... dat hij niet ruw en aanmatigend is, maar goede manieren heeft. Ik zie daarom jonge mannen gaarne verliefd, maar Jan-Willem.... gij overdrijft!
Ik heb in van Dale's woordenboek het woord verliefdheid nog eens nagesnuffeld. Heeft hij gelijk en is het gelijkluidend met verzotheid? Gij zijt mij al te veranderlijk! David Copperfield had te lijden ten gevolge van de ‘the first mistaken impulse of an undisciplined heart’. Het is maar goed dat gij niet te lijden hebt wegens al uw first mistaken impulses. Jean Paul zegt, dat in een jongeling de vlerkveeren voornamelijk ontwikkeld zijn, doch dat de staartveeren, waarmede hij stuurt, eerst later groeien. Gij hebt meer impulsie dan oordeel en ik vind u dus volle jong, om reeds een eigen nest te bouwen. Dat zou wat moois geven! Papa-vogel, Mama-vogel en al de kleine vogeltjes zonder staarten aan het fladderen. Ik zie u allen reeds!
Neen, jongen, zet die trouwplannen maar uit het hoofd. Word eerst wat kalmer, wat krachtiger van wil, krijg wat meer ervaring. Kom hier spoedig terug en word weer goede vrienden met uw compagnon, die een brave, degelijke man is en achting verdient. Als ge verstandig zijt dan kijkt ge niet meer uit uw rumoerige omgeving uit de hoogte neder op het kalme werk en het gestrenge karakter van uw ernstigen, onverstoorbaren compagnon. Het is de kleine wijzer, die langzaam gaat, welke de uren aanwijst, maar de lange, magere, bewegelijke, snelspringende wijzer telt enkel seconden.
Uw lief h. Tante,
Sophie.
..... bij Arnhem 16 Januari '87.
Lieve Tante,
Sinds vier dagen lig ik in dit dorpje, vlak bij het buiten der Vanderleks, op een rustbed uitgestrekt. Ik heb mijn been gebroken! Het is gezet en alles gaat goed. Wat ik voor de grap poogde te doen werd ernst. Ik viel met mijn bicycle en werd ingedragen, doch niet waar ik hoopte, maar bij den slager, die kamers te huur
| |
| |
had en mij naar zijn huis transporteerde, toen hij het ‘ongeluk’ zag gebeuren. Mijn plan om te logeeren te worden gevraagd is mij dus slecht bekomen! Mijn denkbeeld m'a conduit à la boucherie! Ik logeer in een vroolijke zonnige voorkamer, maar er is soms iets versch in den atmosfeer en ik praat zoo nu en dan in mij zelf den reus na, in wiens kamer Klein Duimpje verstopt was. Tevens is het hier echter zoo zedig en stil en netjes en fatsoenlijk alsof ik bij de eene of andere deftige burger-aehternicht in Leiden of Delft gelogeerd was. Alles glimt en blinkt, tot de koperen knop aan de deur incluis, en in de gladde tafels kan men zich spiegelen. De rood verlakte blaadjes waarop mij een glas wordt aangeboden zien er uit alsof ze zoo uit den winkel komen. In dit propere slagershuisje achter de geschoren lindenboompjes, aan het net geschuurde klinkerpad langs den straatweg, leert men zijn volk kennen. 't Eenige geluid dat we hooren, is dat van schuren en dwijlen. Soms loeit een veroordeelde: nu en dan hoort men houwen.... doch alles gaat zoo bedaard en netjes als of ik bij den koekebakker van Hildebrand logeerde.
De slager maakt gehakt, daarom breek ik af met de pen maar niet met het hart, gelijk een verliefde slager zeggen zou. Zend u mij s.v.p. de boeken waarvan ik u de lijst zend. Ik ga werken en ben van plan in deze realistische omgeving een bundel gedichten nieuwe poezie, sonder rhetoriek, voor de pers gereed te maken.
Zuiver voelen en nauwkeurig uitdrukken wat een slachterij is... dat is poezie! dat is kunst. A quelque chose malheur est bon.
Uw liefhebbende Neef,
Jan-Willem.
En zoo ligt die arme Jan-Willem op het oogenblik verzen te maken in een slagerswinkel!
M. van Oudenaerde
|
|