De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Vóór-Helleensche Koningsburchten. (Slot.)III. Trojaansche, Mykeensche en Helleensche kunst.Tot nog toe beschouwden wij die aloude bouwwerken van Troje, Tiryns en Mykenai geheel op zich zelf. Daarbij echter kunnen wij niet blijven staan. Honderde, ja duizende voorwerpen werden daarin of daarbij aangetroffen; honderde, ja duizende dergelijke op tal van andere plaatsen van Griekenland, Klein-Azië en de eilanden. Daaruit leeren wij ook de verdere kunstbeschaving dier oude tijden kennen, de natuurlijke omgeving waarin die koningsburchten te huis behoorden. Onze beschouwing kan noch mag ze daaruit losmaken. Roerden wij tot nog toe reeds eenige kwestiën van kunstgeschiedenis aan, die niet slechts voor de bouwkunst van belang waren, thans willen wij trachten ons een beeld te ontwerpen van die oude kunstontwikkeling in hun geheel. Ook tot de kwestie van tijdsbepaling keeren wij weer opzettelijk terugGa naar voetnoot1). Reeds op den heuvel van Troje bestond dan, - gelijk Schliemanns opgravingen ons leerden, - in die overoude tijden eene niet onbelangrijke kunstbeschaving. Deze is nog zóó primitief, dat wij volstrekt geen moeite hebben ons voor te stellen, dat | |
[pagina 500]
| |
zij zich geheel uit zich zelf zou ontwikkeld hebben. Toch laat zich dit niet bewijzen en althans is het niet waarschijnlijk, dat zij in hare verdere ontwikkeling, - moge zij ook al in haar eerste opkomst volkomen zelfstandig geweest zijn, - geenerlei invloed van buiten zou ondervonden hebben. Aegypte bijv. kende reeds sedert overoude tijden het rad des pottenbakkers; te Troje vindt men zoowel uit de hand als op het rad vervaardigd aardewerk; het kan deze nieuwigheid zeer best van het rijk der Pharaos geleerd hebben. Evenzoo is het altijd zeer goed mogelijk, dat men de kunst om met in de zon gedroogde steenen te bouwen direct of indirect aan Babylon ontleend heeft. Ook geeft de ruwheid der te Troje opgegraven kunstvoorwerpen ons in het minst niet het recht die aloude, nog weinig ontwikkelde kunstnijverheid voor eene minder ernstig gemeende aan te zien. Men behoeft niet te vragen, of de oude Trojaansche pottenbakkers met hunne vazen in, den vorm van menschen en dieren, hunne bekers met twee ooren, hunne schenkkannen met kogelvormigen buik en omhoog gerichte snavelvormige tuit, hunne potten en deksels met doorboorde uitsprongen, waardoor touwen konden getrokken worden om ze op elkaar te binden, hunne saamgekoppelde kannetjes en wat dies meer zij, - of de Trojaansche pottenbakkers zelf met dat alles wel ingenomen geweest zijn. Ontegenzeglijk beschouwden zij al die vormen als een kostbaar geestelijk erfgoed van hun stam; van daar dat zij aan de meeste daarvan gedurende alle zes Trojaansche nederzettingen, d.i. buiten twijfel gedurende zeer vele eeuwen, hebben vastgehouden. De aandrift om zijn wezen te bestendigen, die al wat leeft kenmerkt, toont zich ook in de scheppingen van den menschelijken geest en in zeer hooge mate ook bij de kunstuitingen der oudheidGa naar voetnoot1). Zelfs deze primitieve Trojaansche kunst doet in dit opzicht voor die van Assyrië en Aegypte niet onder, ja men zou haar kunnen verwijten, dat zij wat al te zeer de neiging bezat om invloeden van buiten af te weren. Wij vinden nevens het ruwe Trojaansche aardewerk eene hoeveelheid voortbrengselen, natuurlijk van | |
[pagina 501]
| |
buiten geimporteerdGa naar voetnoot1), - wij weten niet van waar, - eener verbazend ontwikkelde goudsmidskunst, en nu laat er zich niets van bespeuren, dat de Trojaansche kunstenaars getracht hebben de spiralen en andere ornamenten, die daardoor onder hunne oogen gebracht werden, op hunne kunstproducten na te bootsen. Te meer moet ons dit treffen als wij nagaan met welk een armzaligen voorraad van vormen zij hun versieringswerk verrichten moesten. Wat hadden zij anders dan lijntjes, punten, ruitjes, ornamenten in den vorm van vischgraten, die zij op de voorwerpen inkratsen en dergel.? Een enkele maal gelukte het hun wezenlijk aardige patronen samen te stellen, toch worden over het algemeen op den weg der compositie slechts zeer wankele schreden gezet. Het hoogste toppunt van versieringstechniek bereikte men wel, wanneer men de kratsen op donker aardewerk met wit krijt inwreef. Zooals reeds werd opgemerktGa naar voetnoot2), werd aan eene beschildering van voorwerpen eigenlijk niet gedacht. In de graphische voorstelling van dieren bracht men het wel niet verder dan tot de aanduiding van het lichaam en de pooten door strepen en van den kop door kringetjes. Er zijn onder al die duizende Trojaansche voorwerpen betrekkelijk slechts weinige ruwe navolgingen van zegels, - meest in terracotta, - en bijna niets wat den naam van intaglio verdient, gevonden geworden. Toch was die Trojaansche kunstrichting er eene, die in haar tijd ook buiten haar eigenlijk gebied haar invloed nog zeer ver deed gelden. Ook hieruit blijkt weder, met welk een ernst zij eenmaal optrad. Op Cyprus, op tal van eilanden van den archipel en meerdere plaatsen van het vasteland van Griekenland zijn talrijke voortbrengselen eener oude geheel primitieve kunstbeschaving voor den dag gekomen, die tot zekere hoogte geheel zelfstandig, toch buiten twijfel een deel van haar kapitaal aan kunstvormen aan Troje ontleend heeft. Dat ook zij nog hoofdzakelijk zich slechts met ingekratste versierselen vergenoegt, spreekt niet onmogelijk slechts voor een zelfden trap van technisch vermogen, doch niet zoo licht kan het | |
[pagina 502]
| |
toevallig zijn, dat ook bij haar kogelkannen met snaveltuiten, tweelingkannetjes, om ze zoo eens te noemen en dergel., gewoonlijk in een eenigszins gewijzigden vorm, worden aangetroffen, gelijk ook zij aan haar vaatwerk - doch minder bepaald; men was met een zwakker aanduiding tevreden - den vorm van mensch of dier trachtte te geven. Merkwaardig is het ook, dat men zelfs bij eene hoogere ontwikkeling van technische vaardigheid aan die oude Trojaansche vormen heeft vastgehouden: ook waar men vaatwerk uit marmer of basalt vervaardigde, maakte men zich niet los van hetgeen men van den Trojaanschen pottebakker geleerd had. Onder de talrijke plaatsen, waar deze, om zoo te zeggen, trojaniseerende kunstbeschaving wordt aangetroffen, behoort ook de oudste nederzetting van Tiryns, die welke aan het vorstenpaleis en zijne Cyclopische muren voorafging. Oneindig grootscher, oneindig veelzijdiger echter was de kunstbeschaving, die in een anderen hoek van de Grieksch-Kleinaziatische wereld zich ontwikkelde, en die wij vooral kennen uit de talrijke voorwerpen, welke uit de graven op en beneden den burcht van Mykenai voor den dag zijn gekomen, en men daarom gemakshalve veelal de Mykeensche noemt, al worden hare voortbrengselen op tal van andere plaatsen van Griekenland aangetroffen, en is het althans niet strikt te bewijzen, dat Mykenai haar eerste bakermat was. Van haar zijn wij veel beter op de hoogte dan van de Trojaansche. Wij kunnen haar zelfs in haar eerste opkomst en geleidelijke ontwikkeling nagaan. Dit geldt althans van de voor dien ouden tijd zoo belangrijke industrie van aardewerk. Nevens de Trojaansche invloeden vertoont ons het oude pottebakkershandwerk op verschillende eilanden van den archipel en in de oudste nederzetting van Tiryns er ook andere, die daar zeer kenmerkend van onderscheiden waren. Men vindt er namelijk behalve de versiering door inkratsingen ook andere door beschildering met doffe verwen. In niet onbelangrijke hoeveelheid leverde ook Mykenai een op dergelijke wijze beschilderd aardewerk op. Men schilderde cirkels en lijnen, doch ook zekere spiralen, die men buiten twijfel aan den vormenvoorraad eener vreemde metaal-industrie ontleend had. Men vindt in de Mykeensche graven juist zulke gouden werken met spiralen van gouddraad als in Troje, waar zij, gelijk wij zagen, niet tot na- | |
[pagina 503]
| |
volging prikkelden. Verder komen onder de figuren, waarmee dat oude vaatwerk beschilderd werd, ook zulke echt oostersche dieren voor als grifioenen. Gelijk wij zagen, sloot de Trojaansche vazenkunst eigenlijk alle beschildering volkomen uit en droegen Troje's met klei besmeerde muren zoo goed als zeker geen kleuren. Reeds terloops spraken wij van de nederzettingen op SantorinoGa naar voetnoot1), die in tijden waarvan geen geschiedenis meer te verhalen weet, onder de vulkanische asch bedolven werden. Ook daar vinden wij trojaniseerend aardewerk nevens beschildering en een met helle kleuren beschilderd kalkstucco op de muren, zooals wij dat in het paleis van Tiryns leerden kennen, schoon veel eenvoudiger. Wij zien hier tegenover eene beschaving, die zich zoo goed als niet aan versiering door kleuren liet gelegen liggen, eene andere die zich juist zeer in het bijzonder daarop ging toeleggen. Gelijk wij zeiden, hadden Tiryns en Mykenai op Troje eene gansche schilderkunst vooruit. Van welk Grieksch land nu die beweging tot beschildering ook moge zijn uitgegaan, in ieder geval is het waarschijnlijk, dat men hierbij den opwekkenden invloed van een buitenlandsch voorbeeld ondervonden heeft en als men nu nagaat, dat wandversiering door kleuren in Aegypte reeds in overoude tijden zeer gewoon was, dan heeft men zeker wel eenige reden om in de eerste plaats aan dat land te denken. Bij deze eerste kunstbeweging blijkt niet, dat Mykenai bijzonder op den voorgrond trad. Na eenigen tijd echter openbaart zich een nieuw en krachtig leven. Er treedt eene nieuwe eigenaardige industrie van beschilderde vazen op, die zich duidelijk en met volle bewustheid van de vroegere vazenkunst afscheidt. Zij bezigt eene nieuwe, donkere, helderglanzende vernisverw en kiest zich met een frisch gevoel van zelfstandigheid hare vormen van versiering vooral uit hare eigen omgeving. De oude spiralen, kringen en ruiten worden niet opgegeven, doch bovenal waren het de wijngaardranken en palmboomen te midden waarvan men leefde, de baren der zee, waardoor men omspoeld werd, verder zeeplanten, visschen, mosselen, inktvisschen, nautilussen, polypen, zeesterren en kwallen, welke men op de oppervlakte der vazen trachtte af te beelden. Eigenlijke voorstellingen komen op dit soort van | |
[pagina 504]
| |
vazen in den grond evenmin voor als op de andere. Eerst op een der allerjongste exemplaren ziet men aan de eene zijde zes krijgers, die ten strijde uittrekken, eene weeklagende vrouw achterlatende; aan de andere zijde ziet men er vijf anders uitgedost, blijkbaar de vijand, die zich tot den aanval gereed maakt; de teekening is nog zeer ruw. - De producten nu van deze vazen-industrie vindt men nergens in grooter getale dan in Mykenai. In de museeën van Athene en Charvati bevinden zich, naar men berekent, ongeveer 30,000 aldus beschilderde potscherven, groote en kleine, die alle uit Mykenai werden aangebracht. Er is verder geen enkele type van dit aardewerk bekend, die niet in zeer grooten getale in Mykenai wordt aangetroffen; hetgeen zooveel zeggen wil als dat men de historische ontwikkeling dezer geheele industrie in Mykenai als het ware voor zich ziet. Op zeer vele andere plaatsen van Griekenland en den archipel wordt van dat aardewerk ook een hoogst belangrijke hoeveelheid aangetroffen, doch overal ontbreken er typen; bovendien vindt men op meerdere plaatsen eene zeer belangrijke eigen vazenindustrie er nevens; Mykenai echter kent zoo goed als niets dan dit soort. Na eene langdurigen bloei zien wij te Mykenai dit handwerk zeer bepaald in verval komen, en de soorten uit dat tijdvak vindt men bijna nergens dan uitsluitend te Mykenai. Is het met al die feiten voor oogen niet hoogstwaarschijnlijk, dat de in zijn tijd ongetwijfeld zeer bewonderde vazenindustrie met glanzende vernisverw in Mykenai is opgekomen en daar gebloeid heeft, dat hare voortbrengselen door een levendigen handel naar alle hoeken van Griekenland en den archipel vervoerd werden, - zelfs in Aegypte vond men exemplaren, - doch dat ten laatste, toen de industrie in verval geraakte, hare voortbrengselen van de markten verdrongen en dus zoo goed als geheel tot het eigen vaderland, Mykenai, beperkt bleven? Deze vazenindustrie, met glanzende vernisverw, kan men dan ook in veel engeren zin de Mykeensche noemen. Het is er echter verre van daan, dat deze nieuwe kunstontwikkeling, die wij hier in haar opkomst en latere verheffing konden nagaan, zich, gelijk wij dat in Troje zagen, in groote hoofdzaak tot het pottebakkershandwerk zou beperkt hebben. Wij spraken reeds van de muurschilderkunst, doch niet minder dan door deze onderscheidde zich de Mykeensche | |
[pagina 505]
| |
kunstbeschaving van de Trojaansche door een zeer ontwikkelde graveer- en goudsmidskunst, die beide, gelijk wij zagen in Troje eigenlijk geheel ontbraken. Men sneed allerlei figuren. zoowel op verschillende steensoorten, bergkristal, steatit, agaat, enz., als ook op edele metalen. Buiten twijfel dankte men daarbij zeer veel aan het oosten en Aegypte, waar immers die kust van stempelsnijden zeer sterk beoefend werd. Hoogstwaarschijnlijk heeft zelfs de aanschouwing dier vreemde ringen en cylinders het allereerst tot navolging geprikkeld. Toch werd ook die kunst eene geheel inheemsche. Zoo komt, om een enkel voorbeeld te noemen, op eene te Mykenai gevonden agaat een koekop voor met een tweesnijdende bijl tusschen de beide horens, een symbool dat in de altijd tamelijk plaatselijke Heradienst van Mykenai te huis behoorde; zulk eene type dankte men dus zeker niet aan het buitenland. Verbazend is verder de massa gouden werken, die vooral in Mykenai zelf gevonden werden; buiten Mykenai is er in dat, wat wij het Mykeensche gebied zouden kunnen noemen, daarvan nog niet zoo heel veel voor den dag gekomen. Dat oude goudsmids-handwerk is reeds tamelijk veelzijdig ontwikkeld. Men wist zeer kunstig met goud in te leggen; zoo zijn er verscheidene bronzen prachtdolken gevonden, waarop, op verschillende wijze ingelegd, geheele voorstellingen voorkwamen. Dat ook hier weder Aegypte de leermeesteres was, is zoo goed als uitgemaakt, doch van volkomen afhankelijkheid is ook wederom geen sprake. Vooral echter legde men zich toe op een zeker repousseerwerk; men drukte allerlei figuren in het goud uit. Ook hier zal het buitenland wel zijn voorgegaan; juist hierbij vindt men wel het meest veelvuldig vreemde typen, als bijv. griffioenen en de Phoenicische Astarte met de duif op het hoofd. Doch ook hier wederom diezelfde betrekkelijke zelfstandigheid. Zeker was toch altijd verreweg het grootste gedeelte der typen, die men bij dat repousseerwerk bezigde, aan de echt Mykeensche vormenvoorraad ontleend; zoo vindt men, om een enkel voorbeeld te noemen, evengoed inktvisschen van goud als geschilderd op vazen; bovendien zijn er te Mykenai nog verscheidene vormsteenen gevonden, waarmeê repousseerwerk vervaardigd werd: in een zeer harde steen, bijv. graniet, waren de te repousseeren figuren omgekeerd uitgehouwen; daarmeê werden dan die figuren in dunne goudplaatjes afgedrukt. Er zijn nog gouden plaatjes gevonden niet | |
[pagina 506]
| |
soortgelijke figuren, als op een paar van die vormsteenen voorkomen. Oneindig minder rijk is die kunst van versiering door middel van gewonden gouddraad, waarvan reeds sprake was, te Mykenai vertegenwoordigd; toch ging ook deze waarschijnlijk niet boven het technisch vermogen van den Mykeenschen kunstenaarGa naar voetnoot1). Over het gebruik van albast en nagemaakte lazuursteen of lazuurémail is vroeger gehandeldGa naar voetnoot2). Het laatste wijst ons, gelijk wij zagen, weêr zeer bepaald naar Aegypte. Men émailleerde ook met andere glazuursels. Dat nu al dergelijke zaken slechts te Mykenai zouden vervaardigd zijn, is niet zeer waarschijnlijk. Wel dat Mykenai, gelijk het met haar aardewerk gedurende vele eeuwen de markten overheerschte, zoo ook in andere opzichten een der grootste, zoo niet het grootste, brandpunt van kunstindustrie geweest is. Dat wij echter bij Mykenai niet slechts aan een burgt of stad te denken hebben, doch aan eene geheele landstreek, die ver naar het noorden zich uitstrekte, is vroeger geblekenGa naar voetnoot3). Wat nu het algemeene karakter dier Mykeensche kunst aangaat, daaromtrent kunnen wij met groote beslistheid oordeelen: zij is hoofdzakelijk eene versieringskunst met eene alles overheerschende voorliefde voor het prachtige. Wat zij wil en beoogt, wordt geheel uitgedrukt door het Homerische woord daidallein ‘rijk, veelzijdig versieren’. Daárom was het haar te doen, wanneer zij haar vaatwerk beschilderde: zij kon geen ledig plekje zien of er moest nog een ornament worden aangebracht. Daidallein was het verder ook, als zij kleedingstukken met tal van kleine goudplaatjes bezette, of huisraad, schepters, handvatsels van zwaarden en allerlei andere zaken daarmee geheel of gedeeltelijk bekleedde; niet minder als zij met zilveren nagels allerlei figuren op voorwerpen, als bekers, - men denke aan Nestors beroemden beker bij Homeros - afbeeldde; de koppen der ingeslagen nagels waren zoo gesteld, dat zij figuren van vogels en dergel. weergaven. Ook de émail-plaatjes werden op voorwerpen vastgehecht om de eentonigheid van een gelijk grondvlak af te wisselen. Over de | |
[pagina 507]
| |
incustreeringen met nagemaakt lazuur, die natuurlijk tot hetzelfde doel dienden, werd reeds gehandeldGa naar voetnoot1). Verder kenmerkte zich de Mykeensche kunst door een zeer paalde neiging tot vooruitgang. Wij zagen dit reeds zeer duidelijk bij de industrie der beschilderde vazen en nog minder wellicht sloot het overige kunsthandwerk binnen een éénmaal gestelden kring zich op. Men was er op uit zijn vormenvoorraad uit te breiden en borgde daarbij ongetwijfeld ook van het buitenland; gretig greep men ook ieder nieuw technisch middel tot daidallein aan, dat onder zijn bereik kwam, als bijv. dat Aegyptische émailleeren. Minder voorzeker dan door dit invoeren van nieuwigheden, - eigen uitvindingen of geborgd goed, - kenmerkte zich die vooruitgang door innerlijke volmaking; zoo zal men bijv. de verschillende tijdvakken der Mykeensche vazen-schilderkunst, om ons daarbij weder eens te bepalen, veel juister kunnen afbakenen naar de verschillende verwsoorten en de verschillende wijzen, waarop die werden aangebracht, dan naar de verbetering der teekening, al kan men ook die niet geheel ontkennen. Dit echter geeft weder den Mykeensche kunstenaar geen geringen adelbrief, dat hij het vreemde, dat hij overneemt, om zoo te zeggen aandurft, dat hij het dadelijk geheel als eigen geestelijk goed weet te behandelen, dat hij bijv. vreemde patronen bezigt blijkbaar zonder verder naar het voorbeeld om te kijken. Zeer sprekend is dus het onderscheid tusschen de Mykeensche en Trojaansche kunstbeschaving. Men zou er toe kunnen komen ze geheel van elkander te scheiden, indien niet zeer beslist, gelijk wij konden opmerken, de Mykeensche bouwkunst de volmaking van de Trojaansche was. Die volmaking was, gelijk wij zagen, in de eerste plaats eene uitbreiding van technisch vermogen; er werden, om eens één punt in herinnering te brengen, steeds grootere steenen uitgehouwen; steeds werden zij beter bewerkt. Doch ook hier vertoont zich in hooge mate dat ‘je prends mon bien partout où je le trouve,’ hetwelk wij bij het kunsthandwerk konden opmerken. Dörpfelds beweringGa naar voetnoot2) dat die gaanderijen en kasematten in de muren naar Phoenicië heenwijzen, heeft groote waarschijnlijkheid. Daarom | |
[pagina 508]
| |
echter dankt men aan dat volk nog niet de geheele Cyclopische bouwwijze. Neen, men ging te Tiryns de muren uit grootere blokken en op degelijker wijze samenstellen, dan men te Troje gedaan had en voerde daarbij de Phoenicische nieuwigheid in. Toen men later weder wat verder gekomen was en bij de verbouwing van den burcht van Mykenai de leeuwenpoort aanlegde, hield men het oog op Phrygië gericht. Het staat sedert Ramsay's ontdekkingen in dat land buiten twijfel, dat de grondvorm voor het Mykeensche leeuwenrelief dáár te huis behoort. Wellicht stelde men zich daarmee toen ook niet voor het eerst in betrekking. Het is niet onwaarschijnlijk, dat eene Phrygische kunsttraditie zich van den aanvang af in de Trojaansch-Mykeensche bouwkunst heeft voortgeplant. De oude Phrygiërs hadden half onderaardsche woningen; zij groeven namelijk den bodem eenigszins uit, maakten daarover met latten, twijgen en riet een soort van koepeldak en overdekten dan het geheel met aarde; tot dien koepel kwam men door in den grond uitgegraven gangen. De architect Adler maakt de treffende opmerking, dat dat geheel de grondvorm is van de Mykeensche koepelgraven, die wij boven beschreven hebbenGa naar voetnoot1), de woningen der dooden. Zoo zou dus eene hoogst primitieve Phrygische volksbouwwijze gedurende eeuwen in de Trojaansch-Mykeensche bouwkunst hebben voortgeleefd, om ten laatste de grondtrekken te leveren voor echt monumentale bouwwerken. Dit is zeker volstrekt niet onaannemelijk, hoezeer een voldingend bewijs tot nog toe ontbreekt. Onder die koepelgraven vindt men, gelijk wij zagen, de hoogste proeven van Mykeensche bouwkunst. Zij droegen boven den ingang reliefs, vermoedelijk wederom van leeuwen. Andere ornamenteeringen aan de façaden toonen Lycische invloeden, terwijl, gelijk wij zagen, de beginselen van metaalbekleeding aan een der Mykeensche koepelgraven en aan het schoonste van alle, aan dat van Orchomenos, over Lycië en Phrygië heen op het land terugwijzen, hetwelk een steeds gewichtiger rol in de geschiedenis van West-Azië begon te spelen: op Assyrië. In Babylonië en Assyrië was metaalbekleeding van wanden wellicht even algemeen als beschildering in Aegypte. Dat nu verder die Trojaansche kunstbeschaving en de Mykeensche niet slechts zeer verschillend waren, doch ook zeer | |
[pagina 509]
| |
bepaald met elkaar in het strijdperk getreden zijn, schijnt niet twijfelachtig. Op de Grieksche eilanden en bijv. in de oudste nederzetting van Tiryns, onder het vorstenpaleis, zagen wij nevens een trojaniseerend element den aanvankelijken invloed der kiemende nieuwe kunstrichting. Inmiddels verkrijgt deze laatste te Mykenai, - mogelijk tegelijkertijd ook elders, - op eenmaal nieuwe kracht; het oude nog zeer primitieve handwerk wordt eene krachtige bloeiende kunstrichting. In de tweede nederzetting van Tiryns nu, het vorstenpaleis, vinden wij de muurschilderkunst in vollen bloei en evenzoo de Mykeensche vazenkunst met glanzende vernisverw. Buiten twijfel heeft evenzoo ook elders over een groot gebied de Mykeensche kunstrichting de trojaniseerende geheel verdrongen en het zwakkere in eigen trant of eveneens verdrongen of tot krachtiger ontwikkeling geprikkeld. Over een groot gebied van Griekenland en de eilanden gebruikte men daarna òf de waren uit het groote fabrieksmiddelpunt Mykenai, òf die van een eigen industrie, welke zich zooveel mogelijk tot de hoogte van de Mykeensche had opgeheven. Onder de vulcanische asch van Santorino, - 't is weer de vazenindustrie die ons vooral den weg wijst, - vindt men de trojaniseerende richting, de aanvankelijke beschildering, en, natuurlijk van buiten geïmporteerd, eenige producten van de echt Mykeensche vazenindustrie met vernisverw, behoorende tot de oudste typen, welke die van den eigenlijken bloeitijd voorafgingen. Hier staan dus de kunstwijze, die moest worden verdrongen, die welke verdrongen of veredeld moest worden, en die welke bestemd was om te verdringen, nog nevens elkander. De vulkaan verhinderde de voltooiing van dat proces. Op Cyprus zien wij éerst zeer primitief trojaniseerend nevens zeer primitief beschilderd, daarna heel wat echt Mykeensch import nevens veel beter eigen fabricaat. Of het Cyprische kunsthandwerk zijne verheffing nu in de eerste plaats aan het opwekkend voorbeeld van Mykenai te danken had, weten wij niet geheel zeker, maar wel kunnen wij aannemen dat het zich zonder die verheffing niet licht tegen dien concurrent zou gehandhaafd hebben. Op de kusten van Klein-Azië worden uiterst weinig Mykeensche producten aangetroffen. Daar bleef niet onwaarschijnlijk een Trojaansche of trojaniseerende kunstbeschaving heerschen. Wij weten niet of Troje het eenige of althans het voornaamste brandpunt van wat wij de Trojaansche kunstbeschaving noemen geweest is, maar wel | |
[pagina 510]
| |
was het buiten twijfel een der voornaamste. Dit Troje nu bestond zeer zeker eeuwen lang nevens het veel hooger ontwikkelde Mykenai, het lag juist bij den rand van het Mykeensche gebied en toch heeft het zich van Mykeensche invloeden zoo goed als geheel weten vrij te houden. Onder de drie zwakke proeven van beschildering, die zich onder het verbazende aantal van te Troje gevonden voorwerpen laten aanwijzen, treft men een soort van afbeelding van een inktvisch aan, een geliefkoosd ornament van Mykenai. Dat is wel het voornaamste wat men misschien van Mykenai ontleend heeft. Eerst in de jongste lagen, - waarschijnlijk eerst in de Aeolische, niet meer Trojaansche stad, - zijn potscherven van echt Mykeensch aardewerk voor den dag gekomen. Men gevoelt hoe zeer Troje zich tegenover Mykenai schrap gezet heeft, doch ook dat het Trojaansche slechts als een uitgebloeide plant nevens den krachtigeren Mykeenschen eik heeft voortbestaan. En hiermede stemt het overeen, dat de vier nederzettingen die op de tweede, de boven beschreven burcht gevolgd zijn, in de verste verte met deze in beteekenis niet gelijk kwamen: nadat de tweede groote stad, of liever burcht verwoest was, werd Troje nooit het oude Troje meer. Doch ook de Mykeensche grootheid zien wij van lieverlede ondergaan. De Mykeensche vazenkunst levert, - wij spraken daar reeds van, - niet meer aan het buitenland; haar fabricaat wordt slechter; het heeft blijkbaar niet meer aan de behoeften van hoogeischende afnemers te voldoen. Nevens haar komt er een andere op, wij willen haar gemakshalve de Neomykeensche noemenGa naar voetnoot1), die met soortgelijke middelen als zij wat beters tot stand wil brengen. Zij neemt voor een deel hare ornamenten over, voegt er andere soortgelijke aan toe, legt zich wat meer toe op het afbeelden van eigenlijke voorstellingen, doch verovert met dat al nimmer de heerschappij, die eenmaal de Mykeensche bezeten had. Diep is vooral het verval der kunst van stempelsnijden; zij kratst hare voorstellingen in op armzalige kiezelsteenen. Geen zegelringen van vorsten behoefden meer vervaardigd te worden. | |
[pagina 511]
| |
Doch, gelijk wij zagen, het daagde reeds uit het verre oosten, toen de bouwmeesters uit de latere Mykeensche periode de koepelgraven van Mykenai en Orchomenos met eenige rijen van metaalplaten opluisterden. Van die zijde zou nog krachtiger licht opgaan. Gedurende de 9e eeuw, na een langen tijd van sluimering, verhief andermaal zich de Assyrische kolos, thans eerst in zijn volle kracht. Geheel West-Azië geraakte in beweging en de schok, die dat werelddeel ontving, trilde voort over Phoenicië en Cyprus en Klein-Azie tot in Griekenland en het verre Etrurië. Bovenal dringt een geweldige stroom van oostersche metaalwaren Griekenland en Italië binnen: de Phoenicische metaalindustrie heeft nieuw leven gekregen en bezielt op haar beurt de handelsbeweging over de geheele middellandsche zee. Nevens de vroegere Aegyptische kunstvormen neemt zij thans meer dan ooit ook Assyrische over: nevens Aegyptische lotussen Assyrische vlechtornamenten; nevens sphinxen Assyrische griffioenen, levensboomen verder en gevleugelde monsters, tijgers en slangen, wat niet al. Het was een geweldige indruk, dien al dat nieuws op den geest der Grieksche volken maakte; ook aan ons deelt zich daarvan als het ware nog iets mede, wanneer wij Homeros' beschrijving van het schild van Achilles lezen, dat ongeëvenaarde pronkstuk, hetwelk door God Hephaistos zelf vervaardigd was. De dichter werd daarbij buiten twijfel geïnspireerd door al het heerlijke wat hij van oostersch metaalwerk gezien, of gehoord had. Eigenlijk stond op dat schild de geheele wereld afgebeeld, maar zag men ook niet eene geheele wereld op die schitterende Phoenicische metalen schalen, - ook wij kennen daarvan nog verscheidene exemplaren, - die met haar paarden, haar schepen, haar jachtscènes, hare belegerde vestingen, hare muziekanten, haar offers, zooveler oogen wisten te boeien? Ook op het eigen handwerk kon de aanschouwing van al dat schoons en heerlijks niet zonder invloed blijven. Wij zien dien invloed zeer duidelijk op het eiland Rhodus optreden, dat eiland dat zoo dicht bij Phoenicië en Cyprus lag. Er is daar heel wat aardewerk opgegraven, welks oudste exemplaren althans men nog zonder bezwaar Mykeensch kan noemen. Tusschen de verschillende dier- en plantvormen echter en geometrische figuren der Mykeensche kunsttraditie verschijnen reeds spoedig eenige Assyrische en Aegyptische ornamenten, zooals men die door Phoenicische bemiddeling had leeren kennen. | |
[pagina 512]
| |
Dit aantal neemt toe; de Mykeensche vormen wijken, tot zij ten laatste zoo goed als geheel voor de nieuwe indringers plaats hebben gemaakt. Dit zelfde verschijnsel vertoont zich ook op meerdere vazen, die op Melos, in Attica, op onderscheidene andere plaatsen van Griekenland gevonden worden, al is dat aantal tot nog toe veel kleiner dan dat der Rhodische. Tegelijk ging men zich ook meer dan tot nog toe toeleggen op het afbeelden van voorvallen; ook in dit opzicht werkte waarschijnlijk het oostersche voorbeeld bezielend. Gering echter was ook hier in den beginne de typenvoorraad. Men was bijv. al zeer blij als men een paar strijdende helden in postuur tegenover elkander staande kon afbeelden en doopte die dan de eene maal bijv. als Menelaos en Euphorbos, de andere maal als Hektor en Achilles, een derde maal weder anders. Ook in dit opzicht ging men echter sterk vooruit. Men stond ten laatste als van zelf geheel buiten zijn Mykeensche vormenwereld. Doch eene kunst verdient dien naam niet, als zij geheel mist wat wij in overdreven mate bij de Trojaansche kunstproducten waarnamen, liefde voor de eigen kunstgedachten, zucht tot zelfbehoud. Mocht aan velen het Mykeensche kunstgeloof ontvallen zijn, de ziel van anderen kon van het oude niet scheiden en men stelde krachtige pogingen in het werk om met de oude strijdmiddelen den kamp tegen de machtige nieuwe richting vol te houden. Merkwaardig genoeg, met het eigenlijk Mykeensche waagde men zich niet aan die taak; men bezigde daartoe het neo-Mykeensche. Uit de oude zigzaglijnen, de dubbelsnijdende bijlen, concentrische cirkels, door dwarse raaklijnen in rijen verbonden, uit dierenfiguren, doch slechts van paarden en vogels en runderen, - klaarblijkelijk met opzet niet van de monsters van het Oosten, - stelde men eene omvangrijke groote ornamentatie samen, waarmee men vooral groote en uitstekend afgewerkte vazen versierde. Met zulke prachtstukken hoopte men in de worsteling tegen zijn vijand staande te blijven. Het mocht niet baten; het oude scheen onherroepelijk tot den ondergang gedoemd. Toch is men niet geheel en al ongelukkig geweest: nog in graven van de zesde eeuw vindt men voortbrengselen van deze neo-Mykeensche kunstindustrie; daarna is deze voor altijd ondergegaan. Ook de oude potten en scherven onzer musea kunnen ons | |
[pagina 513]
| |
treffende geschiedenissen verhalen van menschelijk lijden en strijdenGa naar voetnoot1). En al dat wrijven en worstelen bepaalde zich niet tot de vazenindustrie alleen, het bewoog buiten twijfel het geheele Grieksche kunsthandwerk. In dat opzicht hebben ons de opgravingen van Olympia veel geleerd. In de Altis, Olympia's heilige hof, heeft men eene vrij uitgestrekte aardschicht aangetroffen van 20 tot 60 cent. dikte, die geheel bestaat uit geheel of gedeeltelijk vergane bronzen voorwerpen. Boven op deze schicht, - natuurlijk moeten toen reeds de bronzen voorwerpen tamelijk onkenbaar geweest zijn, - werd o.a. een dikke laag bouwpuin nedergeworpen, toen ongeveer in het midden van de 5e eeuw de Zeus-tempel gebouwd werd. Die zwarte schicht van vergane bronzen voorwerpen is dus ouder dan het midden van de 5e eeuw, toen de nieuwe laag van bouwpuin daar overheen gelegd werd, en zeker nog al heel wat ouder, want een laag van een halven meter, door het vergaan van bronzen voorwerpen ontstaan, heeft zeker een zeer langen tijd noodig gehad om zich te vormen. Uit vele oorden van Griekenland werden naar Olympia wijgeschenken gebracht; zij stonden daar aan weer en wind blootgesteld en metalen voorwerpen vergingen in die zoo vochtige atmospheer van de roest en werden volkomen waardelooze zaken, waarop niemand meer acht sloeg. Zij werden een soort van aardlaag, doch uit die aardlaag laten zich nog heel wat brokken en flarden van voorwerpen, die in hun tijd als prachtstukken golden, voor den dag halen, en zoo verkrijgen wij een beeld van Griekenlands bronzenindustrie van het begin van Olympia in de 8e eeuw tot ongeveer tegen de 5e, en dat men ook hier weer niet op grond van enkele voorwerpen behoeft te oordeelen, blijkt wel daaruit, dat men ongeveer 8000 te Olympia gevondene bronzen geïnventariseerd heeft. Wat leeren wij nu uit die vonden? Een echt Mykeensche kunst is er niet meer; daarvoor was dus de tijd voorbij, toen Griekenland zijn wijgeschenken in Olympia ging neerzetten, doch er is een rijke Oostersche metaalindustrie met hare Aegyptische en Assyrische kunstvormen, er is ook eene Grieksche die de Oostersche heeft nagevolgd en daarnevens | |
[pagina 514]
| |
eene neo-Mykeensche met dezelfde ornamenten als bij de vazen. Men had dus in de geheele kunstindustrie zijn vormenvoorraad voor een anderen verwisseld. Dat was zeker geen kleinigheid; toch was het op zich zelf nog geen overgang in eene nieuwe periode van kunstontwikkeling en in den beginne was daar ook nog weinig sprake van; of men de oppervlakte van eene vaas opsmukt met spiralen en inktvisschen, dan wel met rosetten en griffioenen, dit maakt, - al staat de laatste versieringswijze, de Oostersche, hooger, - in beginsel zulk een groot verschil niet. Toch blijven ook de eerste beginselen eener werkelijk innerlijke vervorming niet uit. Dat het afbeelden van voorvallen steeds eene voornamere plaats gaat innemen, is reeds een zaak van het grootste gewicht. Treffend is het echter vooral, dat men zeer actief tegenover den nieuwen ornamentenvoorraad optreedt, met hoeveel bewondering men dien overigens ook aanstaarde. Dat men die ornamenten met zekere begrippen van orde over de te versieren oppervlakte verdeelde was niets nieuws. Doch levendiger ontwikkelt zich de zucht die ornamenten ieder naar zijn karakter te gebruiken, ze daardoor als het ware te doen spreken, en zoo ontvangt de geheele ornamentatie eene ongekende bezieling. In het eerst is men door den ornamenten-rijkdom als het ware overstelpt: men brengt ieder ornament ten naastenbij op iedere plaats aan. Ten laatste echter gevoelt men bijv. dat bloemenkransen niet onder aan den buik van eene vaas behooren; nu slingert men ze als een krans om den hals; van den voet doet men opstrevende spijltjes straalvormig omhoog rijzen als om den geheelen buik op te heffen en zoo verder. Evenzoo begint men het ook te wagen de overgeleverde Oostersche typen naar eigen fijner kunstgevoel te wijzigen. Men gaf bijv. aan de griffioenkoppen, - geene voorbeelden uit de natuur bonden hier, - een sprekender uitdrukking door hun een paar krachtige ooren te geven en den bek wijd open te sperren; aan de opstaande vleugels gaf men eene fijne buiging naar binnen. 't Is als het ware de geboorte van den echt Helleenschen kunstgeest, waarvan ons die vazen en bronzen getuigen maken. Volgen wij meer in het bijzonder de vazenindustrie, - daar deze tot nog toe onze voornaamste gids was, - nog een oogenblik verder in hare ontwikkeling. De gansche richting wordt bij haar het tegenovergestelde van het Mykeensche daidallein: de ver- | |
[pagina 515]
| |
siering wordt steeds soberder; zij vermindert eer haar ornamentenvooraad, dan dat zij nieuwe aanneemt. De oude echter, waarmeê zij voortwerkt, tracht zij steeds tot hooger volmaking te brengen. Ook technisch heeft zij veel meer neiging om te herscheppen wat zij heeft, dan nieuwigheden van buiten op te nemen. Haar gansche bestaan wordt één ernstig arbeiden aan zich zelf, een worstelend streven naar volmaking. Slechts de schat harer voorstellingen uit menschen- en godenwereld breidt zij uit, verbazend uit, doch ook daarbij verlaat haar het besef niet, dat zij zich zelf moet zijn; typen bijv. aan de gelijktijdige beeldhouwkunst ontleend mogen eerst als vreemdelingen in haar vormenvoorraad optreden, zij weet ze spoedig zoo te wijzigen, dat ze met de haar ten dienste staande middelen volkomen goed zijn weêr te geven, zij weet ze naar de behoefte van haar stijl om te scheppen. De teekening verfijnt en veredelt zich; bij al dat streven en werken heeft men een innerlijk richtsnoer in zichzelf, een niet te misleiden gevoel voor het ideaal van schoonheid. Ten slotte krijgen wij bijv. die keurige Attische schaaltjes te aanschouwen, glanzend zwart met fijne roode figuren, van wier binnenzijde, door een fijn ornamentje omlijst, eene eenvoudige teekening ons tegenglanst, onnavolgbaar schoon van lijn, vol uitdrukking en fijne beweging. Wat wij hier omtrent het kunsthandwerk opmerkten, geldt natuurlijk in nog hooger mate van de hoogere kunsten, in de eerste plaats van de beeldhouwkunst. Doch ons doel vereischt niet, dat wij ons verder daarmeê bezighouden. Alleen nog een enkel woord over de bouwkunst. De Trojaansche kunstbeschaving onderscheidt zich zoo geheel van de Mykeensche, dat men zelfs aan volken van geheel verschillende afstamming gedacht heeft. Wij zagen echter hoe eene gemeenschappelijke bouwkunst beide verbindt. De Mykeensche beschaving zien wij nu als voor onze oogen in de Helleensche overgaan, of wil men liever, daardoor vervangen worden; doch, waren de tusschenvormen als die van Rhodus ons onbekend gebleven, dan zou de klove tusschen die beide ons misschien even groot schijnen als die tusschen de Mykeensche en Trojaansche. Toch was er nog zeer bepaald samenhang. Het glanzend vernis bijv., dat de oude Mykeensche kunstenaar had uitgevonden, bleef, belangrijk verbeterd, de roem ook der Attische vazenkunst op | |
[pagina 516]
| |
haar hoogsten trap van ontwikkeling. Vooral echter zet ook hier de bouwkunst de lijn voort; de grondvormen van den lateren Dorischen tempel vindt men reeds in Troje; zelfs het latere Grieksche woonhuis vertoont nog zeer sterke familietrekken met het vorstenpaleis van Tiryns. Toch is ook hier het oude geheel van een nieuwen geest bezield. Dat sprekende der kunstvormen, hetgeen wij bij de vazenfabrikatie opmerkten, vertoont zich nergens in hoogere mate dan bij de Helleensche bouwkunst. De Dorische zuil vertelt u door hare fijne zwelling in het midden en hare opgaande kanneluren van hare inspanningen. De oude parastaden, anten, thans niet meer noodig om het dak te schragen, nu de marmeren muren daarvoor best berekend zijn, blijven toch en drukken in hunne vormen die functie uit. De uiteinden der lange balken, die het dak droegen, rustten bij de gebouwen van Troje en Tiryns waarschijnlijk op de architraaf, de dwarsbalk, die boven de zuilen en parastaden liep; tusschen de uiteinden dier lange balken had men de zoogenaamde metopen, openingen voor licht. In de geheel steenen façade van een der Mykeensche koepelgangen zijn die balkenuiteinden door uithouwing in den steen aangeduid, nog geheel in den oorspronkelijken vorm aan de beide zijden nog eenigszins rond. Bij den Dorischen bouw worden nu de metopen gesloten, door een plaat, die blijkbaar ook niet anders te doen had dan af te sluiten, volstrekt niet als iets dat steunen moest gekarakteriseerd was, en dan ook het best met reliefs versierd kon worden. Het geheele werk, de kroonlijst te dragen, kwam dus in werkelijkheid neer op de scheidingen tusschen de metropen. Waren dit echter in den Mykeenschen tijd de uiteinden van balken, bij de latere constructie van de zoldering behoorden die in werkelijkheid daar niet meer te huis, terwijl ook een balkenuiteinde zeker wel in staat is heel wat gewicht te dragen, maar toch dat in zijn eigenaardigen vorm niet uitdrukt. Men had hier iets noodig, dat vertikaal omhoog streefde, niet iets, dat den indruk maakte van het uiteinde te zijn van een horizontaal gelegen balk. In plaats van de balkenuiteinden stelde men dus hier opgaande pijlertjes, triglyphen, die reeds door hunne drie omhoogstrevende voren den indruk maakten van iets te schragen. Kort en goed, sedert Böttichers fijne onderzoekingen weten wij, dat het een der meest algemeene grondtrekken van de Helleensche bouwkunst was, de functiën, die | |
[pagina 517]
| |
de verschillende bouwdeelen uitoefenden, ook in den uiterlijken vorm uit te drukken. De latere Grieksche bouwkunst is de vergeestelijking van de oude nationale bouwwijze, zooals die reeds meer dan 1000 jaren vroeger op den heuvel van Troje bekend was. Keeren wij thans voor een oogenblik terug tot de kwestie van tijdsbepaling, waarover wij tot nog toe vluchtig zijn heengegleden. Olympia, een vestiging uit de 8e eeuw, heeft, gelijk wij zagen, ook uit hare oudste tijden niets, wat men Mykeensch kan noemen. Een der allerjongste Rhodische vazen, - dat vazensoort, dat ons den ondergang van de Mykeensche vormen te aanschouwen gaf, - wordt door de inscriptie, dus met groote zekerheid, op ongeveer 600 gesteld. Het is derhalve niet gewaagd dien ondergang, een wijken voor de oostersche vormen, ongeveer tusschen 800 en 600 te stellen. Daarvóór, vóór 800 ongeveer, komt dan dat langdurig tijdvak, waarin het Mykeensche handwerk verviel, zonder dat wij nog die Oostersche invloeden bespeuren. Stellen wij dit, - wij kunnen natuurlijk slechts ronde cijfers geven, - tusschen 1000 en 800, dan valt Mykenai's bloeitijd natuurlijk vóór dien tijd. Die bloeitijd moet eeuwen hebben aangehouden. Boven op den burcht van Mykenai lagen zes familiegraven; daarin zijn gedurende een lang tijdsverloop onderscheidene aanzienlijke personen met een schitterende begeleiding van kostbaar aardewerk, zegelringen, gouden en zilveren werken begraven geworden. Die graven, door Schliemann geopend, waren tot nog toe de rijkste mijnen voor Mykeensche oudheden. Daarin nu zien wij de Mykeensche kunstbeschaving reeds tot volle ontwikkeling gekomen. Die graven raakten natuurlijk ten laatste buiten gebruik; zij werden voor goed gesloten, doch om de godsdienstige vereering der voorouderen daarop te kunnen voortzetten werd er een ringmuur om heen getrokken, die dat heilige gebied van de ongewijde omgeving scheidde. Voor dien ringmuur echter was ter nauwernood plaats, zoodat hij even over twee der graven heenloopt; wel een bewijs dat die muur gebouwd werd, nadat de graven gesloten waren. Doch te gelijkertijd werd ook de burcht wat uitgelegd en greep ook wel die groote verbouwing plaats, waarbij o.a. de leeuwenpoort werd aangelegdGa naar voetnoot1). Nog weer wat jonger waren | |
[pagina 518]
| |
voorzeker de schitterende koepelgraven aan den voet van den burcht. Familiegraven op den burcht, leeuwenpoort, koepelgraven, zij vertegenwoordigen een bloeitijdvak, waar men zeker onderscheidene eeuwen voor rekenen mag. Wij komen zoo reeds licht tot ongeveer 1500. Doch onder de vulcanische asch van Santorino vonden wij, gelijk wij zagen, trojaniseerend aardewerk, het oudste beschilderd aardewerk, benevens de beide oudste soorten van het echt-Mykeensche, de voorloopers van dat van den bloeitijd. De vulcanische uitbarsting, waardoor op Santorino die aloude nederzettingen bedolven werden, stelt men op ongeveer 18 of 1900Ga naar voetnoot1) en wanneer men bedenkt, dat hetgeen daar gevonden werd weer een heel wat ouderen trap van kunstbeschaving vertegenwoordigt, dan hetgeen de graven op den burcht opleverden, dan gevoelen wij dat die tijdsbepaling in geen geval ver van de waarheid zijn kan. Vóór 1800 v.C. had dus de Trojaansche beschaving reeds lang hare uitloopers op de Grieksche eilanden; zelf moet zij dus belangrijk ouder geweest zijn; zij had toen reeds de met haar concurreerende vazen schilderkunst tegen zich over, ja de heerschappij van Mykenai op het gebied van kunstnijverheid begon zich reeds met groote kracht aan te kondigen. Toen wij dus boven de tweede Trojaansche nederzetting, den daar beschreven burcht, op 1700 stelden, maakten wij dien zeker niet veel te oud. Evenzoo kunnen wij vrij veilig aannemen, dat die van Tiryns en van Mykenai reeds in de 16e eeuw moeten bestaan hebben. | |
IV. Het Trojaansche, Achaeische en Helleensche tijdvak.Zoo leeren ons reeds de sprakelooze overblijfselen dier Grieksch-Klein-Aziatische oudheid, hoe eene Trojaansche kunstbeschaving voor eene Mykeensche en deze wederom voor eene Helleensche wijken moest. Ook gevoelden wij daarbij levendig, dat al die wisselingen niet zonder wrijving en worsteling hebben plaats gegrepen. Toch zagen wij in dit opzicht de zaken nog wat al te zeer van hunne uiterlijke zijde. Naar hetgeen wij van den gang der menschelijke ontwikkeling weten, kan er geen twijfel aan bestaan of omkeeringen als wij hier op het gebied der kunst waarnamen, moeten met andere die ook het verdere volksleven beroerden, zijn samen- | |
[pagina 519]
| |
gevallen; er greep bijv. in Europa meer plaats, toen de Renaissance de Gothiek verving. Van zelf voert ons dus de gang onzer onderzoekingen op het gebied der gansche volksgeschiedenis. Waar het den overgang van het Trojaansche in het Mykeensche geldt, is het licht dat deze ontsteekt zeker niet groot. Toch kunnen wij wel iets nagaan. De Homerische overlevering stelt Troje met zijne Klein-Aziatische bondgenooten tegenover Mykenai aan het hoofd van de Europeesche Grieken, de Achaeërs, zooals het daar heet; de laatste behalen de zegepraal. Dit is dezelfde tegenstelling, die wij op het gebied van het kunststreven waarnamen; ook daar dreef Europa, met Mykenai althans onder zijne aanvoerders, Klein-Azië op zijn eigen kusten terug. Niemand zal wel de Trojaansche oorlog, dien wij uit Homeros kennen, ook maar eenigszins voor eene historische gebeurtenis houden, maar dat er wel degelijk Trojaansche oorlogen gevoerd zijn, - waarvan wij echter niets verder weten, - is hoogst aannemelijk. Als Homeros in het tweede boek van de Ilias, de zoogenaamde ‘opsomming der schepen,’ met groote nauwkeurigheid alle leden, zoowel van het Trojaansche als van het Mykeensche, Achaeische, verbond opnoemt, dan is dat niet de volslagen willekeur eener phantasie, die geheel denkbeeldige werelden schept, doch de overlevering stelt daar, in het naïef geloof dat zij de volle historische waarheid mededeelt, doodeenvoudig twee statengroepen, nauwkeurig omschreven, ook in den grijzen voortijd der halfgoddelijke helden met elkander in botsing voor, die werkelijk in latere meer historische tijden elkaars gewone vijanden waren. Wij kunnen wel aannemen, dat de meeste der volken van het Klein-Aziatische verbond, oorspronkelijk met die van Europa eene tamelijk gelijksoortige volksmassa vormden, waaruit zich het Grieksche volk ontwikkelen kon, maar nog niet ontwikkeld had. De beginselen juist van die ontwikkeling zien wij voor ons. Azië had eerst een zekeren voorrang, doch Europa verheft zich; eene splitsing treedt in, waarop geene hereeniging meer volgen kon; Europa bewaart een deel van het vroegere gemeenschappelijke beschavingskapitaal, als bijv. die aloude bouwwijze, doch verwerft zich spoedig een nieuw, dat dat oude verre overtreft; de Klein-Aziatische invloeden worden meer naar dat land teruggedrongen; - de stammen van Europa worden Grieken. Later in den tijd | |
[pagina 520]
| |
der kolonisatie uit Europa spreidde de Grieksche stroom zelfs over een gedeelte van het gebied der afgescheiden zusterstammen zich uit. In het Mykeensche of Achaeische tijdvak ontwikkelde zich dus de Grieksche nationaliteit. Wat is het karakter van dat tijdvak, hoe ging het over in het Helleensche? Op die vragen is een vollediger antwoord mogelijk dan op die omtrent het Trojaansche tijdvak. Omtrent het jaar 1000 v.C. grepen in de Peloponnesus geweldige omkeeringen plaats. Scharen van Doriërs en Aetoliërs uit midden-Griekenland staken den golf van Korinthe over en wierpen zich op de oude Peloponnesische vorstendommen. Na lange worstelingen bogen de oude heerschersgeslachten het hoofd en verrezen er tal van nieuwe staten, die der latere, meer historische tijden. Ook aan het overige Griekenland deelde de beweging zich mede; het was toen, dat die groote kolonisatiebeweging uit Europeesch Griekenland aanving, naar west en oost, naar noord en zuid. Waarschijnlijk onder aanvoering van hunne oude vorsten zetten velen uit Europeesch Griekenland op de kusten van Klein-Azië zich neder. In de liederen hunner barden leefde het oude vaderland voort, in al zijn grootheid en heerlijkheid, alsof geen Doriërs er ooit de hand aan geslagen hadden. Ook het eigen staatkundig en maatschappelijk bestaan, zeden en gebruiken, godsdienst en kunst, waren buiten twijfel in hoofdzaken nog zeer gelijk aan die van het oude vaderland. Immers men was in den vreemde gegaan, juist om het oude leven te kunnen voortzetten. Toen de beide groote gedichten dier volkspoëzie vervaardigd werden, de Ilias en de Odysseia, ongeveer in de 8e eeuw, was nog die oude beschaving niet geheel te gronde gegaan, hoewel het licht eener nieuwe buiten twijfel ook in de Aziatische koloniën reeds gloorde. Homeros kende nog een dergelijk leven, als hij zijn helden toeschrijft; gelijk hij nog eene Mykeensche kunstbeschaving kent, was het er ook eene waarbij de Oostersche invloeden reeds een niet onbelangrijke rol speelden. De toestanden in het oude vaderland waren geheel veranderd. Voor den dichter echter bestond dat alles niet. Wat bemerkte hij van de kiemende glorie van het Dorische Sparta en het Aetolische Olympia? Voor hem bestond slechts het Griekenland, slechts de Peloponnesus van het lied, en de | |
[pagina 521]
| |
grootste glorie die hij kende, was die van de burchtheeren van Mykenai. Zoo is dus de oude volkspoëzie eene kostbare bron voor geschiedenis, in zooverre oude staatkundige en maatschappelijke toestanden zich daarin afspiegelen. Wij spraken van de opsomming der schepen uit het tweede boek van de Ilias: het aantal schepen wordt genoemd, waarmeê de verschillende Grieksche stammen, onder verschillende aanvoerders, tegen Troje optrokken. Het was, - dit deden wij reeds gevoelen, - den dichter volmaakt ernst met zijn epos. Het Griekenland, waaruit hij zijne helden liet oprukken, was niets minder dan een opzettelijk verzinsel. Buiten twijfel moet te eeniger tijd een op dergelijke wijze georganiseerd Griekenland werkelijk bestaan hebben. De plaatsen in die opsomming der schepen genoemd waren werkelijk bestaande plaatsen, meerendeels ook in latere tijden nog zeer goed bekend. Men zou met behulp van die opsomming een soort van staatkundige kaart kunnen maken van Griekenland vóór de Dorische volksverhuizing en die zou waarschijnlijk zelfs in bijzonderheden tamelijk juist zijn. Althans de opmerkingen van Steffen omtrent de strategische beteekenis van Argos en MykenaiGa naar voetnoot1) vinden in die opsomming eene zekere bevestiging. Homeros kent een Argos, dat een soort van opperheerschappij uitoefende over tal van plaatsen in het gebied van Argolis, alle gelegen zuidelijk van Mykenai, daaronder over het ‘ommuurde Tiryns’ (Il. II v. 559 volg.). De plaatsen waarover Mykenai heerschte lagen volgens Homeros alle noordelijk van die vesting en daarmee stemt het volkomen overeen dat naar Steffens opmerking, gelijk wij zagen, drie militaire wegen van het noorden naar het zuiden op den leeuwenburcht aanliepen, d.i. dus van het land dier onderdanen naar de heerschersveste. Een Mykeensch rijk en een Argolisch rijk stonden blijkbaar ook naar de Homerische overlevering nevens, of - wat natuurlijk vooral in zulke tijden te naastenbij hetzelfde was - tegenover elkander. Waaromtrent wij ons echter onmogelijk vergissen kunnen, dat is het algemeene karakter dier staatkundige en maatschappelijke organisatiën, die als van zelf zich doen kennen zoowel uit die schepenopsomming als uit het geheele epos. De gansche | |
[pagina 522]
| |
Homerische wereld tintelt van waarachtig leven. Als de mannen van het ‘ommuurde Tiryns’ en zoovele andere plaatsen met den vorst van Argos ten strijde trokken, dan begrijpen wij, hoe wij ons dat te denken hebben: het is een leenman, die met een leenheer uittrekt; de eene burchtheer gehoorzaamt aan den anderen; maar is met dat alles toch ten naastenbij zijn gelijke; uitdrukkelijk noemt bijv. bij Argos Homeros er twee, die den burchtheer van Argos zeer nabij kwamen. De behoefte aan staatkundige organisatie bestond, doch de staat stelde zich samen niet uit individuen, maar uit verschillende kleine territoren, die ieder door eene enkele vorstelijke familie stoffelijk en zedelijk overheerscht werden en zoo sterk als nu deze onderdeelen van den staat waren, zoo zwak was het staatsverband zelf. Het is ook wel te denken, dat die conglomeratiën van territoren aan heel wat wisseling onderhevig waren: de groepen van onder een gemeenschappelijk hoofd verbondene vorsten stelden nu eens zoo zich samen, dan weder anders; in plaats van die, welke bijv. de opsomming der schepen ons leert kennen, waren er in andere tijden waarschijnlijk weer eenigszins andere. Evenwel het denkbeeld van staatkundige vereeniging werd nooit opgegeven; het kreeg met der tijd zelfs eene breedere uitvoering. Schoorvoetend volgde de eene burchtheer zijn iets machtiger nabuur, doch hij volgde, en Griekenland kreeg zijn grootere staten. Schoorvoetend volgden die hoogere aanvoerders een nog hoogeren, den burchtheer van Mykenai, - Homeros spreekt van Agamemnon, - en er kiemde een nationale vereeniging van alle Grieken, van alle Acbaeërs, tegenover hunne gemeenschappelijke vijanden, waarbij zeker wel in de eerste plaats aan de Trojanen en hunne bondgenooten moet gedacht worden. Het was juist zulk eene organisatie als van het Duitsche rijk in zijn opkomst, in de 10e eeuw. Graven en groote heeren heerschten oppermachtig over hunne onmiddellijke onderhoorigen, doch erkenden den hertog des lands als hun meerdere. De hertogen weder, de meeste niet dan half gedwongen, stelden zich eenigermate onder het opperbevel van een hunner, dien van Saxen; dit was meer dan noodig tegen de gemeenschappelijke vijanden, Slaven, Denen en Magyaren. Op soortgelijken trap van beschaving heeft - reeds éénmaal maakten wij eene dergelijke opmerking - de ontwikkelingsgang van de meest verschillende volken dikwijls iets zeer gelijksoortigs, en wie die ooit den middeneeuw- | |
[pagina 523]
| |
schen leenadel in zijne bewegingen heeft gadegeslagen, twijfelt nog of bijv. een leenheer, - om dat woord nu eens te gebruiken, - als Agamemnon, die zijn vasal Achilles uit spijtigen wrevel en met naïeve onrechtvaardigheid van zijn buit berooft, en een vasal weder, die daarover in toorn ontstoken weigert zijn leenheer verder te volgen, wel naar het leven gegrepen typen zijn, - of in het algemeen die wereld van twisten en oningetoomden hartstocht, van woesten moed en naief bedrog, van ruwe deugd en ruwe ondeugd, of die adelsrepubliek, die maar geen monarchie worden kan, en waarnevens de donkere massa des volks bijna geheel nameloos blijft, of dat alles slechts het verzinsel is van een dichterlijk brein, dan wel de getrouwe afspiegeling, het van leven gloeiende beeld, eener werkelijkheid? Wenden wij ons wederom tot het gebied van de kunst, levendig worden wij er door getroffen, hoe zeer die Homerische vorsten en vorstinnen door zucht naar pronk en praal zich kenmerkten. Schitterende sieradiën, prachtige gewaden, rijk versierde wapenrustingen, blinkende paleizen boeiden hun geest, - hoe ruw en kinderlijk hunne zeden nog mogen geweest zijn, - in meer dan gewone mate. Ook de latere Grieksche adel, die anders niet meer op zijn voorganger geleek, dan de Europeesche uit de nieuwere tijden op die der middeneeuwen, heeft dien oorspronkelijken karaktertrek trouw bewaard, ja werd nog door zijne medeburgers om zijne schitterende woningen, zijne heerlijke stoeterijen, zijne fraaie kleederen en blinkend huisraad innig bewonderd. Zoo is het dan ook volkomen te verklaren, dat de Mykeensche bouwkunst gericht was op het grootsche, het weidsche, de goudsmidskunst en vazenschildering op rijke veelvuldige versiering. De paleizen, de lijfsieradiën, het huisraad, de wapenen van de vorsten moesten vervaardigd worden; de burcht gaf der kunst haar taak op. En men behoeft volstrekt niet te meenen, dat haar daardoor een juk werd opgelegd; de pracht op den burcht beheerschte ook den kunstsmaak. Het weidsche van den Mykeenschen bouwtrant en het Mykeensche daidallein zijn in den volsten zin de kunst van de Achaeische vorstenheerschappij. Als wij Homeros niet hadden, zouden wij weten, dat eene reeks van aloude vorstelijke heerschappijen door de Dorische krijgers werd aangegrepen, doch alle levendige aanschouwing | |
[pagina 524]
| |
dier oude tijden zouden wij missen. Die oude wereld nu werd door de Doriërs te gronde gericht. Hoe? Daaromtrent zijn wij niet in bijzonderheden onderricht. De stroom, die over de golf van Korinthe gekomen was, verdeelde zich over eene groote oppervlakte en kronkelde in tal van kleine aderen voort tusschen de reusachtige burchten van de Peloponnesus. Allerwege ontbrandde een onafgebroken krijg, die wel een paar eeuwen heeft aangehouden. Toen die geëindigd was, was de oude Peloponnesus niet meer. Zoo had zich bijv. eene Dorische krijgsbende op den heuvel van Argos weten te vestigen. Tiryns en vele andere plaatsen der Argivische heerschappij werden aan haar onderworpen. Het aloude rijk van Mykenai werd uit elkaar gerukt; Mykenai zelf en eenige van de afhankelijke streken, die daar het dichtst bij lagen, kwamen onder het Dorische Argos, het meer noordelijk gelegene Mykeensche gebied onder het eveneens Dorisch geworden Sikyon of Korinthe. Toen buiten twijfel werden ook de oude Achaeische burchten verwoest; hoe zouden de Doriërs dergelijke punten van wederstand hebben kunnen laten voortbestaan? De beschaving, gelijk wij zagen, die onder het Tirynthische puin bedolven lag, reikt in geen geval veel verder dan de 9e eeuw, de tijd ook der beginnende Dorische statenvestiging. Ongeveer 1000 v.C. ving de ondergang aan der Achaeische staten door de Doriërs; ongeveer 1000 v.C. begon het langzame verval der Mykeensche kunstbeschaving. Het eerste feit leert ons de betrouwbare historische overlevering; het tweede geheel onafhankelijk daarvan de voorwerpen zelf die uit dien tijd tot ons gekomen zijn. De samenhang dier beide kan niet twijfelachtig zijn: met het verval der Achaeische heerschappijen vervalt hare eigenaardige beschaving. Natuurlijk bezweken de Achaeische vestingen niet onmiddellijk na het optreden der Doriërs, doch in de worsteling om zich staande te houden werden allengs hare krachten gebroken en verminderde bovenal de invloed, die naar buiten van hen uitging. In dien tijd werd dan ook de beroemde Mykeensche vazenkunst steeds meer eene lagere industrie, die aan locale behoeften voldeed: de bestellingen van den burcht hielden het Mykeensche handwerk niet meer op dezelfde hoogte, als in de dagen van ongekrenkte macht en rijkdom, en zoo kon ook dit zijn aanzien buiten zijn land niet ophouden. | |
[pagina 525]
| |
Begrijpelijkerwijze werd na den geheelen ondergang dier heerschappijen de toestand nog erger; toen was het bijv. dat de stempelsnijder zijn handwerk vaak slechts op kiezelsteenen kon voortzetten. En wat nog erger was, te gelijk met haar materieelen verloor die oude kunst ook haar zedelijken grondslag; zij was ontstaan en opgegroeid in den dampkring van het feodale Griekenland, met dat feodale Griekenland moest zij ondergaan. De Doriërs brachten uit hun oude vaderland zeker geen hooge kunstvormen mede en hunne vijandschap heeft zich ongetwijfeld niet in de eerste plaats tegen de Mykeensche kunstvormen verklaard. De Mykeensche kunstbeschaving kon blijven voortbestaan; doch haar leven was dat van een plant zonder wortels. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden het Oostersche kunsthandwerk met zijn nieuwe vormen een overweldigenden indruk maakte. Toch was ook dit, gelijk wij zagen, nog het nieuwe leven niet. De nieuwe wereld, waarin eene nieuwe kunst bloeien zou, was nog in wording, en daarbij vervulden, - al brachten zij geen hoogere kunstvormen mede, - de woeste horden, die de oude heerschappijen vernietigd hadden, de voornaamste taak. 't Was moord en doodslag, die de Dorische krijgers om zich heen verspreidden. Buit en landbezit scheen hun eenig doel. Het scheen zoo, doch de mensch handelt zoo zelden volmaakt zonder eenige edele aandrift; waar wilde hartstochten de ziel beroeren, staan edeler gedachten, die ter nauwernood tot bewustzijn komen, vaak op den achtergrond. Die Doriërs, met hoeveel woestheid en ruwe zelfzucht zij ook optraden, droegen in kiem eene gansche nieuwe orde der dingen met zich; wij kennen die uit lateren tijd, toen zij meer tot wasdom gekomen was. De Achaeische staat had orde in den maatschappelijken bajert trachten te scheppen door de individuen te doen opgaan in tal van kleine groepen, die zich om sterke middelpunten samentrokken; een verdere samenhang ook dier groepen werd slechts onvoldoende verkregen. Tegenover zulk eene plompe staatkundige organisatie gloorde in den geest van den Doriër een nieuw idee van den staat, volgens welke te gelijk de rechten van den individu en die van den staatkundigen samenhang moesten gehandhaafd worden. Wanneer wij nagaan tot welke droevige gevolgen bijv. zoowel het Aziatische despotisme, als de overdreven zucht tot zelfstandigheid bij den Germaan geleid hebben, dan klimt | |
[pagina 526]
| |
onze eerbied voor zulk eene opvatting. Dat Dorische idee van den staat werd ten laatste het algemeen Helleensche en niet juist bij de Dorische volken ontwikkelde het zich in zijne grootste heerlijkheid. Duidelijk komt vooral de beteekenis daarvan uit, wanneer wij Grieksche legers een bijna onmogelijken kampstrijd zien voeren tegen een overweldigende overmacht der barbaren. Welk eene beweeglijkheid, welk een krachtig veelzijdig leven heerschten in die kleine krijgsbenden! Ieder man is tot zekere hoogte zijn eigen aanvoerder; ieder gevoelt, dat hij op een kampplaats is, waar hij heldendaden heeft te verrichten. Men beoordeelt elkaar, men moedigt elkaar aan, men koestert naijver tegen elkander: zag mijn nevenman wel, welk een daad ik daar verrichtte? zal hem de prijs der dapperheid te beurt vallen of aan mij? Discipline naar onzen zin kende men bijna niet; men volgde hem, dien men in alle opzichten als zijn meerdere erkende, en had een gevoel van samenhang diep in de ziel; als door innerlijk instinct gedreven voerde men tactische bewegingen uit. Bovendien welk een kracht en vlugheid bij ieder individu, - moed en verstand leidden alle bewegingen. Denkt u daartegenover die logge Achaeische krijgsmassa's, waaruit enkele burchtheeren naar voren treden om, bewonderd door alle omstanders, geweldige, maar vaak plompe heldendaden te verrichten. Welnu die nieuwe, die echt Helleensche geest, ontwikkelt zich eerst bij de Dorische krijgsbenden. Daar was een ieder er van doordrongen, dat hij den hoogsten trap van mannendeugd bereiken kon en dat het zijn heiligste plicht was er naar te streven. Een hoog ideaal van den volmaakten krijger zweefde den Doriër voor den geest; tal van geestelijke en lichamelijke voortreffelijkheden moesten tot volmaaktheid gebracht worden om dat te bereiken; daaraan arbeidde men met onafgebroken inspanning gedurende zijn gansche leven. Men ziet hier het beginsel, waarop de Spartaansche staat gesticht werd. Eene geheel voor de hand liggende uitbreiding daarvan gaf Olympia. Evenals de Dorische bouworde van de voorafgaande Trojaansche en Mykeensche, zoo was de Helleensche gymnastiek de volmaking en verheerlijking van de worstelstrijden en gymnastische oefeningen der Homerische helden. De ontwikkeling tot kampvechter wordt eene ernstige levenstaak. Stoffelijk voordeel, kostbare kampprijzen, moest daarbij niet in aanmerking komen; men streed voor de zelf- | |
[pagina 527]
| |
voldoening het hoogste bereikt te hebben en ook, want eerst daardoor werd in zijn gevoel zijn verworven geluk eene werkelijkheid, voor de erkenning zijner verdiensten door zijne stamgenooten, blijkend uit een krans. Doch Sparta en Olympia sluiten niet de gansche ontzaglijk rijke ontwikkeling van den Helleenschen geest in zich. Wat wij bij de Helleensche gymnastiek in zijne krachtigste ontwikkeling waarnemen, werd vervolgens een algemeene grondtrek van het gansche Helleensche leven: het individu eischte het recht zich lichamelijk en geestelijk - die scheiding is echter niet geheel Helleensch gedacht - naar eenig ideaal - dat niet als bij het Christendom aan de overzijde van het graf lag - te mogen volmaken en stelde zich dat recht dadelijk met den diepsten ernst tevens tot plicht. Wij begrijpen thans de groote beteekenis dier republikeinsche beweging, die na de Dorische volksverhuizing geheel Griekenland aangreep. Wij begrijpen thans ook - en hiermee keeren wij terug tot ons punt van uitgang - hoe dat worstelend streven naar beter en hooger, dat wij bij de Helleensche kunst waarnamen, geheel met de algemeene Helleensche geestesrichting samenvalt. De Achaeische wereld ging te gronde en met haar verviel de Mykeensche, Achaeische, kunst. Deze bleef haar bestaan nog een tijdlang voortzetten, doch vond geene aan de oude gelijkvormige maatschappij, waarin zij kon voorttieren. Eindelijk na een langen tijd van overgang begon het Helleensche republikanisme zijne triumphen te vieren en dit, dat slechts kluisters afsloeg, om een onbelemmerd arbeiden aan eigen volmaking mogelijk te maken, gaf aan de Grieksche kunst die reine geestelijke atmospheer, waarin zij het verheven karakter van een kunst verkreeg, die in de eerste plaats zichzelf ten doel is. De groote omkeeringen, waarop vroeger gedoeld werd, die in Europa de vervanging van de Gothiek door de Renaissance begeleidden, waren waarschijnlijk niet van grooter beteekenis, dan die waardoor overgang van het Mykeensche tot het Helleensche tijdperk zich verklaren laat. | |
V. De koningsburchten in hun tijd en later.Houden wij ons thans weder meer opzettelijk bezig met die steengevaarten, van wier nauwkeuriger beschouwing wij zijn | |
[pagina 528]
| |
uitgegaan. Wij zagen, hoe zij de geheele kunstontwikkeling van hun tijd beheerschten en in het algemeen hebben zij buiten twijfel aan de Grieksche volken om zoo te zeggen huune eerste opvoeding gegeven. Het is zeker niet billijk de beteekenis dier oude vestingen alleen naar den maatstaf van latere, gelukkiger tijden af te meten. Denken wij ons die ook eens, toen zij daar voor het eerst te midden van het wilde gewoel eener nog ongevormde maatschappij als de vaste waarborgen eener betere toekomst omhoog rezen. Aan hun voet ontwikkelde zich orde en rust; vreemde indringers werden geweerd, de eigen gistende elementen ter nedergeslagen. Met welk een gevoel van zekerheid blikte men op naar die hooge muren en torens. Met welk eene bewondering zag men dien burchtheer met zijne mannen uit die hooge poort naar de vlakte afdalen. Men had zeker menigmaal heel wat van hem te verduren, doch dacht er niet aan zich aan zijn gezag te onttrekken. - Wij weten genoeg van de ontwikkelingsgeschiedenis der Grieksche godsdiensten, om zonder bezwaar te kunnen aannemen, dat ook hier de burcht de vlakte is voorgegaan. In het Heraion, den tempel van Hera, in de buurt van den Mykeenschen burcht, offerde de burchtheer van Mykene voor het gansche land. In zeer sterke mate heeft ook in het langdurige Mykeensche tijdvak die gewone vervorming der oorspronkelijk mythische verhalen plaats gegrepen, waardoor deze tot sagen werden, m.a.w. waardoor wat eenmaal voorvallen in de natuur waren als persoonlijke voorvallen gedacht - dit immers is de wijze der mythen - het karakter verkreeg van zoogenaamd historische gebeurtenissen, die te eeniger tijd hier of daar op aarde zouden hebben plaats gegrepen. Ook hier weder blijkt, hoe machtig de burcht de geesten beheerschte. Dáár, in het gindsche vorstenpaleis lagen de voetstappen der Onsterfelijken. Wat wist men al te verhalen van al die vorsten, van Danaos en de nakomelingen zijner dochter, van Perseïden en Atriden, die daar geheerscht hadden. Geen van hen of zij leidden hun geslacht af van de Goden; een gansche reeks van meer dan menschelijke wezens zwaaide eenmaal op de burchten van Tiryns, Argos en Mykenai den schepter. Die burcht van Tiryns dáár was gesticht door Proitos, die na eerst voor zijn broeder Akrisios naar Lycië te zijn gevlucht, met een Lycisch leger naar zijn vaderland terugkeerde en die muren door Lycische Cyclopen liet opbouwen. Daar in Tiryns hield ook eenmaal Bellerophon zich op, - de | |
[pagina 529]
| |
Jozef der Grieksche mythologie, - die op eene valsche aanklacht van Proitos vrouw, even als vroeger Proitos zelf, naar Lycië uitweek en daar zijne ongelooflijke heldendaden verrichtte. Ja, van den burcht van Mykenai zou zonder een list van Hera zelfs Herakles eenmaal de burchtheer geworden zijn; nu werd het eigenlijk tegen den wil van Zeus de laffe Eurystheus, in wiens dienst de held zijne heldendaden verrichtte, voor een belangrijk deel in den omtrek van deze landen. Van hoeveel grootheid en misdaad, roem en jammer was de geschiedenis vervuld van het beroemde geslacht der Atriden, waaruit die burchtheer van Mykenai voortkwam, Agamemnon, die eenmaal het geheele Achaeëndom tegen de Trojanen aanvoerde. Ach, toen de held met roem beladen naar zijne haardsteden terugkeerde, vermoordde met haar verleider hem zijn eigen trouwelooze gade en werd de zoon verplicht bloedwraak te nemen op de moeder; hoe werd hij daarop voortgedreven door de verschrikkelijke Erinnyen, de wraakgodinnen die azen op menschenbloed! Het was eene verbijsterende massa van namen van vorsten en vorstinnen, die hier door de overlevering bewaard werden; niet onmogelijk is het, dat daaronder ook historische voorkomen, gelijk bijv. de Attila en Dietrich van Bern der Nibelungen personen waren, die eenmaal werkelijk bestonden. Niemand echter denkt er aan den Attila en Dietrich van Bern dier dagen met die der echte historie te verwisselen, en van vele verhalen dier oude Achaeïsche vorstengeschiedenis is de mythische oorsprong geheel onbetwistbaar. Een enkel voorbeeld moge volstaan. Uit de omarming van Zeus, den blinkenden hemelheer, die in stroomen van goud zich uitstort, en een ander hemelsch wezen, Danae, werd het lichtwezen Perseus geboren, die de Gorgonen doodde, de machten die den hemel verduisteren. Zoo ongeveer zal de oorspronkelijke mythe geklonken hebben. Dáár, op dien burcht van Argus - zoo luidde het latere verhaal - leefde eens eene koningsdochter Danae. Haar vader sloot haar op in een onderaardsch vertrek, daar het orakel voorspeld had, dat de zoon zijner dochter hem dooden zou; Zeus echter nam de gedaante aan van een gouden stroom en kwam tot haar door de dakopening; zoo werd zij de moeder van Perseus, den grondvester van Mykenai en stamvader van het geslacht der Perseiden, dat vóór de Atriden aldaar geheerscht heeft. Doet niet bij dat alles zich ook wederom de indruk aan ons op, dat dat tijdvak | |
[pagina 530]
| |
dier koningsburchten van zeer langen duur moet geweest zijn? Gansch en al was natuurlijk elke herinnering aan hunne eerste stichting en werkelijke oudste geschiedenis uit het geheugen der omwonende bevolking uitgewischt, toen men op zoodanige wijze oude mythische verhalen tot voorvallen, die op de burchten hadden plaats gegrepen, omstempelde, en toch kan ook dit bezwaarlijk anders dan nog in den bloeitijd van dat aloude Achaeische koningschap hebben plaats gegrepen, toen het door de volheid van zijn macht en luister de phantasie zijner onderdanen nog geheel beheerschte. Ook kan het moeilijk betwijfeld worden, dat een voorraad van dergelijke verhalen kant en klaar, door hen die in den tijd der Dorische volksverhuizing uitweken, naar het nieuwe vaderland werd meegenomen. Het is niet waarschijnlijk, dat men eerst dáár begonnen is van Agamemnon en Menelaos te verhalen. Homerus' gedichten zijn ook zeer zeker niet de allereerste proeven van Grieksche volkspoëzie. Het is een niet zeer gelukkige kritiek, die de Ilias en de Odysseia als een samengeflanst lappenkleed beschouwt, dat hoe eer hoe beter op de naden dient te worden uit elkaar getornd. Iets anders echter is het aan te nemen, dat eene langdurige oefening in het lied aan de Homerische poëzie is voorafgegaan en dat deze daar den invloed van heeft ondervonden. Hoogst waarschijnlijk, dat die oefening reeds in het oude vaderland is aangevangen en dat ook die oude koningsburchten hunne troubadours gehad hebben. De burchten vielen; een nieuwe geest was ontwaakt. En toch verloren zij ook thans hunne toovermacht nog niet geheel. Achaeëndom en Hellenendom stonden een tijdlang vijandig tegenover elkander, doch de herinnering daaraan heeft zich zeer weinig in de latere overlevering voortgeplant. Men had ook niets, dat eene zóo diepe scheiding tusschen heden en verleden teweegbracht, als bijv. het verschil van godsdienst tusschen middeneeuwen en nieuwere tijden. De beschrijving der daden van de Achaeïsche helden, Homerus' epos, werd het meest geliefkoosde volksgedicht ook der Helleensche tijden. Men gevoelde, dat die oude wereld bij alle verschil met de latere, toch daarmee als uit één geest gesneden was, en was het Achaeëndom niet onder de hegemonie Agamemnon tegen de barbaren ten strijde getrokken, gelijk de Panhellenen in de dagen van Themistocles en Cimon? Toen de groote nationale oorlog tegen de Perzen aanving, | |
[pagina 531]
| |
werden die kleine gemeenten, die daar sedert eeuwen aan den voet der verwoeste burchten van Tiryns en Mykenai vergeten voortleefden, op éénmaal door een nieuw leven bezield. Was het niet of de puinhoopen dier vervallen grootheid, was het niet of de gestalten van Agamemnon en zoo vele anderenGa naar voetnoot1) haar toewenkten om de roemruchte namen van Tiryns en Mykenai andermaal te doen klinken over alle kusten en landen van Griekenland? Daarbij kwam, dat het Dorische Argos zijne roeping ten eenenmale vergat en zich van den nationalen strijd geheel onthield. Was de gelegenheid niet schoon om zich van zijn gezag los te maken? Gaf het niet eene ontzettende zedelijke kracht, nu men dat doen kon krachtens een oud geheiligd nationaal beginsel? Kon men daarbij niet rekenen op den steun van zoovele anderen, van de machtigste Helleensche staten, die allen tot den strijd tegen de barbaren zich hadden aangegord? Ach, het was zoo bedroevend weinig, wat dit latere Mykenai vermocht: tachtig man gaan op weg om zich bij het Spartaansche leger, dat naar Thermopylai trok aan te sluiten; vierhonderd Mykeniers en Tirynthiërs streden op het slagveld van Plataiai. Toch was het een heerlijke zelfvoldoening, die men verwierf. De overwinnaars van Plataiai schonken aan den Delphischen God een gouden drievoet met koperen onderstel. Op het laatste, dat nog te Constantinopel aanwezig is, verschenen onder de namen der gevers ook die van de Mykeners en Tirynthiërs. Dit geluk was van korten duur. Toen de Spartanen door den opstand der Messeniërs werden bezig gehouden, kreeg Argos tegen zijne oproerige onderdanen de vrije hand en werd het pas weder oplevende Tiryns en Mykenai geheel verwoestGa naar voetnoot2) (468 v.C). A.E.J. Holwerda. |
|