De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
Willem II van Holland.Das Königthum Wilhelms von Holland, von Otto Hintze, mit einem Vorwort von Weizsacker. Leipzig, 1885.Melis Stoke houdt zich vrij uitvoerig met den persoon en de lotgevallen van graaf Willem II van Holland bezig. En geen wonder! Zijne eerste jeugd viel nog in de regeeringsjaren van dien vorst, den vader van zijnen door hem trouw gedienden, voorzeker hartelijk beminden en na zijn rampzalig uiteinde zoo diep betreurden Heer Floris V. De geschiedenis van Willem II van Holland geeft stof tot meer dan ééne vraag. Reeds Melis Stoke zelf geeft ons aanleiding een paar dier vragen nader in oogenschouw te nemen. Dit is het wat wij thans bedoelen, en daaraan willen wij eene meer algemeene beschouwing van Koning Willems staatkunde toevoegen, gebruik makend van het belangrijke hierboven genoemde geschrift. Eene eerste vraag betreft Koning Willems karakter. De grond toch, op welken hij tot Roomsch Koning verkozen is, zooals onze kroniekschrijver dien mededeelt, stelt hem in een eenigszins dubbelzinnig licht. Al dadelijk getuigt Melis Stoke van graaf Willem: Hoech draghende was hi ende stout sere,
So dat hi hiet der heren here.
Hiermede zie ik den man aangeduid, die groote plannen heeft en wien het niet aan den moed ontbreekt om ze uit te voeren. Deze eigenschap moet al spoedig in den jongen vorst voor den dag gekomen zijn, althans wanneer waar is wat Melis Stoke verhaalt | |
[pagina 367]
| |
van de beweegreden, die zijnen oom Hendrik III van Braband er toe geleid zou hebben om hem aan de Keurvorsten als tegenkeizer tegen Konrad IV, den zoon van Keizer Frederik II, aan te bevelen. Na den dood van ‘dien van Dueringhen,’ dat is, van Hendrik Raspe, landgraaf van Thüringen, die eerst tegen den Hohenstanfer overgezet was, berieden zich, zoo verhaalt Melis StokeGa naar voetnoot1), de Keurvorsten, wien zij kiezen zouden. Zij raadpleegden onder anderen ook Hendrik van Braband, en deze ried hun den jongen Graaf van Holland te kiezen, en dat op welken grond? Die grave was stout, jonc ende wreet,
Ende alle valscheit had hi leet,
Ende woude sijn lant houden te rechte
Jegen heren ende tjeghen knechte
Ende jeghen alle sine ommesaten.
Dat ontsach seer utermaten
Die hertoghe ende riet, dat sijn neve
Ummer coninc ghecoren bleve.
Hoedanig hebben wij ons, naar deze schildering, het karakter en de voornemens van Graaf Willem voor te stellen? Hij wordt wreed genoemd. Aan dit woord moeten wij den zin niet hechten, dien het in onzen tijd heeft. Het beteekende streng en wel in ontzag inboezemende mate. En wat de jonge vorst laakte, ontveinsde hij niet: ‘alle valscheit had hi leet.’ - En wat was nu het doel van zijn regeeringsbeleid? Hij wilde ‘zijn land te rechte houden,’ dat is, naar de denkbeelden en het spraakgebruik van Melis Stoke, misbruiken, inbreuken, op eenig recht gemaakt, herstellen, rechtsaanmatigingen straffen, zoowel waar edelen, als waar burgerlijke ambtenaren, of ook waar ingezetenen van naburige gewesten daarvan verdacht waren of daaraan schuldig stonden. Was nu de hertog van Braband de nabuur, die in de eerste plaats de uitwerkselen van die gezindheid van Graaf Willem te ontzien had? In geenen deele. Wel paalde Braband aan Holland en waren er verschillende leenverhoudingen tusschen het hertogdom en het graafschap, die tot geschil aanleiding konden geven, maar | |
[pagina 368]
| |
Hendrik III was machtig en rijk en had alzoo van zijn nee weinig te duchten. Meer stof tot botsing leverde de grens op tusschen Holland en Utrecht, en de verhouding tusschen het Sticht en Holland was van ouds gespannen. Oorspronkelijk erkende de Bisschop van Utrecht niet eenmaal Hollands recht op zelfstandig bestaan, en juist daarom waren de graven te meer geneigd zich ‘stout en wreed’ tegenover het bisdom te laten gelden. Tot Hollands ‘ommesaten’ behoorde voornamelijk het Sticht van Utrecht, en zoo er sprake was van Graaf Willems land te rechte te houden tegen eenige ‘ommesaten’, kwam dat gewest bepaaldelijk in aanmerking. Waar Melis Stoke dus van ‘alle sine ommesaten’ gewaagt, wordt Utrecht daaronder noodzakelijk begrepen, zoo niet in de eerste plaats bedoeld. Dat onze kroniekschrijver het Bisdom niet met name noemt, is in overeenstemming met de terughouding, die hij tegenover dien kerkelijken Staat gemeenlijk in acht neemt. Van den strijd van Dirk III tegen den Bisschop spreekt hij niet; van de ondersteuning, door Graaf Floris III den Bisschop tegen zijne onderdanen verleend, gewaagt hij evenmin. Beter zal het hem gedocht hebben, den grond der oneenigheid en de wisselende staatkunde der Vorsten van de aan elkander grenzende landen niet op te delven. Het is waar, in den tijd van Willems koningskeuze werd de zetel van Utrecht door den broeder des vaders van dezen jongen Vorst bekleed, en is het te denken, dat de neef den achtbaren oom moeite aangedaan zou hebben en dat de Bisschop hem deswege liefst uit zijne nabijheid verwijderd en belast zou hebben gezien met zaken, die hem buiten staat zouden stellen in de buurt van zijn eigen land veel gewichtigs uit te voeren? Dat Bisschop Otto III het nadeel van het Huis van Holland, waartoe hij, de zoon van den heldhaftigen Willem I, behoorde, niet begeerd zal hebben, is meer dan eene bloote onderstelling; maar door die verwijdering van zijnen neef verloor dat Huis niet in aanzien; integendeel, het werd tot den hoogsten rang in de Christenheid verheven. Doch al bestond er een nog zoo nauwe verwantschapsbetrekking tusschen den Bisschop en den Graaf, de neef kon het bij zijne gezindheid den oom lastig genoeg maken, en bovendien de Bisschop zal het Sticht tegen den tijd na zijn verscheiden, die niet verre was, van overlast hebben willen vrijwaren. Wij hebben dus op Melis Stoke's getuigenis alle roden om het | |
[pagina 369]
| |
er voor te houden, dat in Holland menig edelman en ‘knecht’, en in Nederland de aangrenzende landsheeren niet ongaarne zagen, dat Willem II eene taak, die hem buitenslands riep en met moeilijkheden overstelpte, ten deel viel. Doch andere redenen moeten, behalve de aanbeveling van den hertog van Braband, de Vorsten, die hem tot Roomsch Koning kozen, bewogen hebben. Dat ook de Bisschop van Utrecht hem rechtstreeks zou hebben aanbevolen, is niet aan te nemen. Immers konden de geestelijke Keurvorsten, die hem benoemd hebben, terwijl de wereldlijke Heeren, den zoon van Frederik II toegedaan, zich onthielden, in dezen tijd kwalijk den raad van dien Bisschop inwinnen. Zij verlangden en verwachtten eenen Koning, die de partij van den Paus tegen de richting, door het Hohenstaufische Huis vertegenwoordigd, steunde, - en Otto van Utrecht behoorde zoo weinig tot hunne partij, dat hij, met anderen in den ban gedaan, ter verantwoording voor den pauselijken Stoel werd geroepen en aan den toenmaligen pauselijken legaat, Philips van Ferrara, voorkwam met den Bisschop van Worms een der gevaarlijkste tegenstanders en rijp voor de afzetting te wezen. En hier komen wij op het spoor van eene beweegreden, die den Bisschop van Utrecht almede kan hebben doen verlangen, dat zijn neef Roomsch Koning werd. In die betrekking toch zou deze, mocht hij hopen, in de gelegenheid zijn om de vijandelijkheid, die tegen hem bestond, te ontwapenen. Hoe dit zij, in de stad Utrecht was Willem, toen hij de man der pauselijke partij in het Rijk geworden was, zoo weinig gevallig aan het volk, dat hij, tijdens de belegering van Aken daar gekomen, met den Legaat, die hem vergezelde, door de burgerij smadelijk bejegend, ja! door een' onverlaat met een' steen getroffen is geworden. Maar had dan de jonge Vorst vóór zijne benoeming eene besliste keuze gedaan, en van zijne gezindheid om de clericale partij in het Rijk te steunen, doen blijken? Daarvan is, mijns wetens, niets bekend, en waarschijnlijk is het niet. Het kwam er voor die partij op aan, eenen jongen en niet door groote huismacht al te machtigen Vorst onder de hand te hebben. Zoo die Vorst zich willig verklaarde om voor eene staatkundige richting te velde te trekken en pauselijk gezinde personen te beschermen met de middelen, die men hem wel zou weten te verschaffen, was aan den eisch voldaan. Daartoe heeft zich, aanvankelijk ten minste, Willem van Holland | |
[pagina 370]
| |
geleend, en zijne geestelijke begunstigers hebben hem in den beginne krachtig genoeg met hunne geestelijke wapenen gediend. Niet alleen werden de Friezen, onder welken naam toen nog in het buitenland de Hollanders mede begrepen werden, door den Paus van de verplichting tot de kruisvaart naar het Heilige Land, tot welke zij zich verbonden hadden, ontslagen, zoo zij voor Koning Willem te velde trokken; - van welken dienst de Friezen tot de inneming van Aken geweest zijn, is bekend; - maar overal werd door Dominikanen en Franciskanen beiden de kruisvaart tegen de Staufische partij gepredikt. Met verbeurdverklaring van pauselijke beneficiën en met kerkelijken ban werd gedreigd; hun, daarentegen, die voor den Graaf van Holland krachtdadig partij kozen, werd hetzelfde zieleheil toegezegd, als voor eenen tocht naar Jeruzalem te verwerven was, - om van andere geestelijke vrijdommen, Willems aanhangers beloofd, te zwijgen. Alzoo door de kerkelijke partij gesteund, kon Willem van Holland, er in de eerste tijden niet aan denken, zich van zijne stelling in het Rijk volkomen rekenschap te geven en zich af te vragen, of met de machtigste wereldlijke Rijksvorsten en de steden en burgten aan den Rijn, van Constanz (met uitzondering alleen van Straatsburg) tot Nijmegen toe, tegen zich, eene waardige houding immer zijn deel, en het doel: de onderwerping aan een ongedeeld keizerschap, ooit bereikt zou kunnen worden. Doch van lieverlede moesten zijne oogen opengaan om den waren staat van zaken te zien, toen hij bespeurde, hoe weinig zijne zaak, ook na de inneming van Aken, vorderde, en hoe oneenig de geestelijke Vorsten onderling waren. De nieuw benoemde Aartsbisschop van Mainz, dus niemand minder dan de primaat der Duitsche Kerk, werd afgezet, omdat hij, recht christelijk erkennende, dat het der Kerk niet voegde met oorlogswapenen te strijden, Koning Willem niet verkoos te ondersteunen. En hoe weinig onvoorwaardelijk de steun der Kerk hem verzekerd was, blijkt daaruit, dat hij bij zijn optreden tegen Margaretha van Vlaanderen de Kerk geenszins op zijne hand had. Geen wonder dus, dat onze Graaf in het tegengestelde kamp veld trachtte te winnen. Zonder poging daartoe van zijne zijde is het niet waarschijnlijk, dat Hertog Albert van Saksen en de Mark-graven Johan en Otto van Brandenburg (gelijk in Maart 1252 geschiedde) hem als Roomsch Koning erkend zouden hebben. Doch zoo doende, en al had hij zich bovendien versterkt door | |
[pagina 371]
| |
zijne verzwagering met den Hertog van Brunswijk, liep hij gevaar door geene der beide partijen genoegzaam gesteund te worden en zich genoodzaakt te zien zich eene dubbelzinnige houding, die wij met zijn karakter in strijd mogen achten, te getroosten. Dus kan het ons niet bevreemden, dat hij weldra verlangde eene waardigheid op te geven, die geen' eerlijk en eerzuchtig man behagen kon. Trouwens was men, waren bepaaldelijk geestelijke Vorsten onder aanvoering van den Aartsbischop van Keulen, er op bedacht hem af te zetten en een' ander' in zijne plaats te stellen. Zijn opvolger zou Otakar van Bohemen wezen, en deze was daartoe geneigd, mits het met goedkeuring van den Paus en van Willem zelven geschiedde. Doch toen het zoover gekomen was, kwam Konrad IV te sterven. Groot moet daarbij de ontsteltenis onder de aanhangers van dien Vorst geweest zijn: immers was men hem met onbepaald vertrouwen bijna bijgeloovig toegedaan, wanneer men zoo oordeelen mag naar de gezindheid der belegerde Akenaars, die, vóórdat hunne zaak hopeloos stond, op zijne komst tot ontzet gerekend hadden, zoo als (een schrijver uit de veertiende eeuw getuigt het) de Britten op de terugkomst van Koning Arthur rekenden. Nu derhalve was er alle kans, dat een goed deel van den aanhang der Staufen Willems zijde zou kiezen, te meer zoo hij genoegzame blijken gaf van anti-clericale gezindheid. Inderdaad huldigden hem weldra Frankfort met de steden van de Wetterau, en de Rijksdag van Februari 1255 te Worms had eenen voor hem gunstigen uitslag. Van nu aan dacht Koning Willem niet meer aan afstand, en de Curie moest toen wel van het denkbeeld om hem af te zetten afzien. Dus rijpte dan nu het plan, dat de Roomsch Koning zich te Rome tot Keizer zou laten kroonen. Vandaar dat hij aan den strijd met Vlaanderen een einde maakte en aan den Bovenrijn veld trachtte te winnen. Doch vóór alle dingen begreep Willem aan een verwijt, dat men hem doen mocht, den grond te moeten benemen. Het was hem, zoo als Melis Stoke zegtGa naar voetnoot1), geraden ‘opwaarts te varen,’ dat is, in de landen en steden aan den Bovenrijn op te treden, en het Rijk ‘an hem te dwingen en mogendelijke te bezitten,’ dat is, het | |
[pagina 372]
| |
zoo ver te brengen, dat hij gezags genoeg mocht winnen om de leden des Rijks als zijne onderdanen te dwingen zich van hunne verplichtingen jegens het Rijk en jegens hem, des Rijks hoofd, te kwijten. Maar hoe kon hij verwachten, dat hij zulk eene macht in de Rijkslanden, die elk aan hunne heeren toebehoorden, zou kunnen uitoefenen, wanneer hij in het land, hetwelk hem zelven als Graaf en Heer toebehoorde, haar niet vermocht te laten gelden? Dit bedacht hij, en hij had daarbij in het bijzonder het oog op West-friesland (‘de Vriesen, de woenen in dit westerende’). Hoe, zoo laat Melis Stoke hem redeneeren, zou ik ‘in vreemden landen varen en tot minen handen de lieden dwinghen, en zoude mijns zelfs lant bliven buten miere hand? Het ware scande, zoo ik andere lieden ten onder trachtte te brengen en de mijnen onbedwongen liet.’ De West-friezen waren noch ondergeschikt aan Edelen, aan welke de Graaf leenplichten had kunnen opleggen, noch bezaten zij op hunnen bodem aanzienlijke steden, van welke de Graaf tegen de schenking van privilegiën bijstand had mogen vorderen. Zij beriepen zich steeds op een privilegie van Keizer Karel den Groote, en op eene bul van Paus Leo, verkregen bij gelegenheid dat hunne landgenooten de Romeinen, tegen dien Keizer en dien Paus in opstand, tot gehoorzaamheid teruggebracht hadden. Dat privilegie en die bul, beweerden zij, waarborgden hun, nimmer heer tusschen zich en den Keizer te behoeven te erkennen, noch kerkvorst tusschen zich en den Paus, behoudens de betaling der tienden aan hunne kerken en geestelijken. MaerlantGa naar voetnoot1) spot met dat beweren; hij acht het ongegrond, ongoddelijk en strijdig met de wereldorde. Niewer (zegt hij) vindenwi bescreven,
Dat noit so goet volc ontfine leven,
En moeste meester ende here
Over hem hebben, sout staen in deere.
Dus saelt staen toten doemesdaghe.
Doch juist op grond van dat privilegie zouden zich de Friezen verbonden hebben den Keizer ‘te helpen met alre cracht.’ Maar wij kunnen er wel zeker van wezen, dat de West-Friezen in ge- | |
[pagina 373]
| |
breke zullen gebleven zijn, den Keizer door betaling van zeker bedrag in de Rijkslasten te dienen. De Friezen waren te afgelegen, dan dat de Keizer hen daartoe zou hebben kunnen dwingen: hij moest het aan de Graven van Holland overlaten, hen tot rede te brengen. Doch nu was de Graaf van Holland zelf Koning en weldra Keizer gekroond, en zou hij dan verstoken blijven van de rechten, die, volgens dat beweren der Friezen zelven, den Keizer toekwamen? Dit wilde hij hen anders leeren, en hij besloot tot een wintertocht tegen West-Friesland, daar de bevrozen wateren den toegang tot hunne anders niet dan te scheep toegankelijke woonplaatsen verleenden. Zijn voornemen was niet de Friezen onder de orde van het leenstelsel te brengen, in dier voege dat hij aan heeren en andere lieden, die hem ter heirvaart volgden, heerlijkheden in der Friezen land zou hebben toegezegd: had hij zulks gedaan, voorzeker zou hij trouwer gesteund zijn; neen! hij wilde de Friezen als rijksonmiddelbaren erkennen, en zoodoende rechtstreeks in zijne hoedanigheid van Koning en Keizer de schatting ontvangen, die de rijksplicht hun oplegde. Hoe de tocht is afgeloopen is bekend. De Graaf wilde, zoo als Melis Stoke het uitdrukt, ‘de Vresen op den yse soeken,’ dat is, trachten te overwinnen. Zoo trok hij dan na Kerstavond over het ijs tot Alkmaar en Vronen. Daar bemerkte hij een' dichten drom Friezen; hij reed er stoutmoedig op aan, als hadde hij op vasten bodem gereden en niets te duchten gehad. Doch niemand volgde hem, en ziet! het ijs brak, en de Koning zakte met zijn paard er door heen. Eenige Friezen, dit ziende, snelden toe en brachten den hun onbekenden, maar ongetwijfeld vijandelijken ridder om het leven. Nu kwamen er meer Friezen bij, en nadat men reeds aan den wapendos bemerkt had, dat men met een aanzienlijk persoon te doen had, was er een, die den Koning erkende. Nu waren allen hoogst ontsteld; maar wat te doen? Te erkennen, dat men wist, dat men den Koning om het leven had gebracht, ging niet aan. Met welk gelaat zou men met zulk eene boodschap tot de krijgsmacht van den verslagene gekomen zijn, en hoe zou men daar zijn ontvangen? En het lijk te laten liggen, kwam een viertal, die langer dan de anderen daarbij vertoefden, voorzeker onchristelijk voor. Dus begroeven zij het, althans zoo lezen wij in het handschrift van Melis Stoke, hetwelk ons zijne laatste bewerking geeft, in een huis te Hoogwoude. | |
[pagina 374]
| |
De dus verhaalde wijze, op welke Koning Willem aan zijn eind is gekomen, heeft iets zeer bevreemdends. Immers ligt de vraag voor de hand: hoe te verklaren, dat de Koning door niemand gevolgd is geworden en hij zoo ver van de zijnen af is geraakt, dat hij door de Friezen omsingeld heeft kunnen worden en enkelen hunner den tijd gehad hebben zijn lijk weg te bergen, zonder dat zulks in het leger schijnt vernomen te zijn. Het kan niet anders, of wij moeten denken aan een boos opzet: men is, deze gedachte dringt zich ons op wellicht een eind weegs met hem medegegaan, maar heeft hem daarop verlaten en zich aan het hem dreigend gevaar bloot laten stellen. En dat er in den tijd zelven dus over gedacht is, blijkt uit het andere handschrift van Melis Stoke, waar een vermoeden niet ontveinsd wordt, hetwelk de schrijver in de latere bewerking zijner kroniek raadzaam gevonden heeft niet uit te drukken. In dat handschrift lezen wij: Ende hoe mach dit sijn ghesciet,
Dat so menich goet man liet
Sinen here riden voren,
Hi ne hadde naghevolcht met sporen
Ende tlijf gheset in aventueren,
Eer hi dat hadde durren kueren
Sinen heer te laten int onghevoech,
Daer men sonder hulpe sloech.
Wart anders yet dan wel,
Daerof en wetic nyewer el.
Nochtan so spreect men misselike
Van sommen luden desghelike.
Mij dunkt, deze taal geeft ons wel degelijk recht om aan verraad te denken. Doch wat kan het zijn, dat den ongelukkigen Graaf van sommigen der zijnen zulk eene behandeling op den hals heeft kunnen halen. Dat hij sedert geruimen tijd de man der geestelijkheid niet meer was, is ons gebleken; maar dat ook de Duitsche Adel niet met hem ingenomen kon zijn, laat zich afleiden uit de staatkunde, die sinds het jaar 1255 de zijne was geworden. Van toen aan toch heeft hij zich aan het hoofd willen stellen van het verbond, dat de Rijnsteden onderling hadden gesloten. Al was het nu, dat vele Bisschoppen, Graven en Edelen er toe behoorden of ten minste voorgaven te willen behooren, zoo kan het toch den Adel over het algemeen niet aangenaam geweest zijn, dat de Keizer als | |
[pagina 375]
| |
beschermheer van een Verbond optrad, waarbij de Steden elkander beloofden den heeren, die de wegen onveilig maakten en onrechtmatig tollen hieven, geen geld te leenen, hen buiten het verkeer te sluiten en alzoo metterdaad in den ban te doen. En deze Stedenbond was, hoe spoedig hij ook in verval geraakt moge zijn, aanvankelijk zeer machtig; hij bezat eene geordende krijgsmacht en honderden oorlogsvaartuigen op den Rijn. Wanneer de Keizer aan zulk eene Mogendheid binnen het Rijk zijn gezag leende, dan was het met den staat, waarbij de kleinere leenadel welvoer, gedaan. Dat er samenhang en verkeer tusschen de heeren in de Rijnprovinciën en Hollandsche Edelen bestond, kan niet in twijfel getrokken worden; dat de Noord-Nederlandsche geestelijkheid met de Overlandsche, bepaaldelijk met hare metropolis, Keulen; in betrekking stond, evenmin, - en zullen er onder de leenmannen en krijgsknechten, die Koning Willem ter heirvaart tegen de Westfriezen volgden, ook geene Overlanders geweest zijn? - Maar ook - konden de Hollanders, zoo edelen als poorters, met de omstandigheid dat hun Graaf opperhoofd was van het Heilige Roomsche Rijk wel oprechtelijk ingenomen zijn? Ware de Graaf van zins geweest hun, die hem ter dezer heirvaart volgden, ten koste van de overwonnen Friezen land en lieden in leen te geven, zoo zou hij bereidvaardig gediend zijn geworden. Doch zulks was (dit wist men genoeg) zijne bedoeling niet. Integendeel, en dit was ook voor de Steden een genoegzame grond om te begeeren, dat het met ‘de hooge sprongen’ van hunnen Graaf ‘gedaan’ mocht zijn: Edelen en Steden zagen vooruit, dat zij tegen geenerlei of onvoldoende vergoeding verplicht zouden worden den Keizer tot verdere handhaving van zijn gezag in het Rijk en allereerst tot zijnen krooningstocht naar Rome met goed en bloed te dienen. Zoo wij dit alles in aanmerking nemen, kunnen wij niet anders oordeelen, dan dat er grond bestaat voor het vermoeden, dat er bij het verongelukken van Willem van Holland boos opzet in het spel is geweest, een vermoeden door Melis Stoke in eene eerste bewerking van zijn verhaal uitgesproken, maar later voorzichtigheidshalve onderdrukt. Of mogen wij vermoeden, - en zietdaar eene laatste onderstelling, - dat de Graaf, bouwende op het ontzagwekkende van zijnen persoon en op de kracht zijner overreding, wanneer hij de Friezen de voorwaarde eener eervolle onderwerping aan het Hoofd des Rijks, | |
[pagina 376]
| |
opvolger van Karel den Groote, voorstelde, en vooral op hunne braafheid rekenend, - zich opzettelijk onverzeld onder hen heeft willen begeven? Dan zouden wij in zulk een bedrijf de daad eener roekelooze ridderlijkheid moeten zien. Het breken van het ijs zou dan de uitvoering hebben belet en hem bij de toegeschoten Friezen aanvankelijk onbekend hebben doen blijven. In allen gevalle echter zou het grond van bedenking geven, dat zijne Grooten en raadslieden hem zulk eene hachlijke onderneming zouden hebben laten wagen. Alleen reeds eene waarschuwing wegens de onvertrouwbaarheid van het ijs zou genoegzaam geweest zijn om hem de uitvoering te doen uitstellen.Ga naar voetnoot1)
Utrecht, Mei 1886. W.G. Brill. |
|