| |
| |
| |
Locksley Hall.
Locksley Hall. Sixty years after, etc. by Alfred Tennyson. London Macmillan & Co. 1886.
‘Tennyson wordt oud; Tennyson heeft zijn besten tijd gehad, hij moest nu rust nemen op de rechtmatig gewonnen lauweren’, zeiden velen, die, den Poete-laureate als den schepper van Mand, van Enoch Arden en The idyls of the King bewonderend niet konden dulden dat de roem van hun dichter aan het tanen was. Na de mislukte proefnemingen op dramatisch gebied, welke Queen Mary en King Harold heeten, had nog niet lang geleden ook het drama The promise of May een jammerlijk fiasco gemaakt. Nu scheen het gedaan. En toch zoo waar is het gezegde van Goethe dat de beste gedichten gelegenheidsgedichten zijn, door de werkelijkheid uitgelokt en in de werkelijkheid hun grond vindend, dat er slechts een aanleiding noodig was om den zes-en-zeventig-jarigen grijsaard weer naar de lier te doen grijpen, en hem het genot te schenken, dat ‘een ader verstikt en vergeten’ weêr, even rijkelijk als voorheen, begon te vloeien,
Die aanleiding was het aanstaand vijftig-jarig Jubilé van koningin Victoria's troonsbestijging.
Het was vijf en veertig jaar geleden, in de eerste jaren van Victoria's regeering dus, dat Tennyson een gedicht had geschreven, Locksley Hall getiteld, dat door het hartstochtelijke van den inhoud somtijds aan de Musset herinnerend, door de rijke verscheidenheid van beelden en gedachten, door den krachtigen, schoon steeds zangrijken toon, welke er in werd aangeslagen, een der populairste van zijn zangen werd.
| |
| |
De held van dit gedicht aad er in gezongen van Locksley Hall, van de herinneringen die dit slot in hem wakker riep. ‘Makkers’ - zoo luidt de zangerige aanhef van dezen ‘dramatic monologue’, waarvan mijne fragmentarische vertaling slechts een flanwen weergalm geven kan -
Makkers, laat mij hier een wijle: 't is nog vroeg, de dag breekt aan;
Aanstonds roepe mij uw waldhoorn - laat mij stil en vreedzaam gaan.
Dit 's de plek, en in den omtrek, als van ouds, de zeemeeuw krijscht;
Ginder uit de droeve scheem'ring 't statig Locksley Hall verrijst.
Op die plek had hij gedroomd en zich herinnerd hoe hij er ‘cousin Amy’ had liefgehad, cousin Amy, de valsche, die hem bedriegen zou:
En ik zei: ‘Mijn nichtjen Amy, spreek, zeg mij de waarheid nu;
'k Zweer u, heel de stroom mijns levens, nichtjen Amy, vloeit tot u.
Op haar bleeke wang en voorhoofd kwam een blos en kleurde 't zacht,
Als het rozenrood, dat 'k lieflijk kleuren zag den noordernacht.
En zij wendde zich - terwijl een storm haar boezem fel bewoog,
Heel haar ziele lichtte uit het diepste van haar lichtbruin oog -
Zeggend: 'k hield het stil verborgen, 't mocht eens kwaad zijn... 'k Was
Zeg, hebt gij mij lief?’ en schreiend: ‘ach, ik minde u reeds zoo lang.’
Liefde nam het glas des tijds en keerde 't in haar gloênde hand,
Elke stonde, licht bewogen, viel, verdween in 't gouden zand.
Liefde nam de harp des Levens, greep in 't snarentuig met macht,
En de Zelfzucht trilde mede en versmolt in tonen, zacht.
En wij hoorden menig' ochtend 't rijshout ruischen langs de hei,
In mijn polsen klopte 't volle leven van de jonge Mei.
En wij tuurden menig' avond naar de schepen op den vloed,
En de zielen, als de lippen, snelde' elkander tegemoet.
O lichtzinnige! O mijn Amy! Amy, maar niet meer van mij!
O de barre, barre zeekust! O de dorre, dorre hei!
Valscher dan verbeelding peilde, dan waar eenig lied van zong,
Speelpop in de hand eens vaders, kruipend voor een scherpe tong!
Als de man, zoo is de vrouw: gij zijt met een hansworst gepaard,
Die u neêrbuigt en u meesleept door zijn onbehouwen aard.
| |
| |
En hij acht, zoodra zijn nieuwe hartstocht slechts bevreed'ging vond,
Iets meer waard u dan zijn rijpaard en iets hooger dan zijn hond.
Zie ik goed? Zijn blik wordt doffer. Denk toch niet, 't is van den wijn!
Doe uw plicht: treed nader, kus hem, leg uw handen in de zijn'.
Is mijnheer wat slaap'rig, is soms de arbeid hem wat zwaar geweest!
Geef hem lichtere gedachten, wieg hem met uw fijner geest.
Uit het antwoord op uw woorden spreekt gewis zijn diep verstand!....
'k Zag u liever dood hier voor mij, waar' 't ook door mijn eigen hand!
'k Zag u liever met mij stervend, maar voor bittre schand bewaard,
Saamgestrengeld in een stomme omhelzing, laatste kus op aard!
En hij vervloekt de maatschappelijke leugens, de ziekelijke vormen, het goud dat het bekrompen hoofd van den dwaas doet schitteren. Wat daar nog in zijn boezem voor haar klopt hij zal het uitrukken, al rukt hij zijn hart meê uit. Troost? - waar zal hij troost vinden?
'k Deuk aan eene die vergaan is: lieflijk was haar tred, haar woord;
Haar te zien was haar te minnen; - 'k denk aan zulk eene altijd voort.
Heb 'k haar lief nog als een doode, om de liefde mij gewijd?
Neen - nooit schonk zij mij die waarlijk: liefde is liefde voor altijd.
Wanneer zij snikkend op haar ‘widow'd marriage pillows’ ligt, zal een stem haar het ‘Never, never’ toeroepen, en een zang uit de verte zal haar oor treffen. Dan zal zij zich wenden en keeren op haar peluw, zonder rust te vinden; - totdat eindelijk de Natuur haar troosten zal door haar moedervreugd te schenken. Het kind zal hem voor goed uit hare herinnering verdrijven.
Neen, Natuur slechts troost u; en een zoete stem brengt u tot rust.
Reiner is 't dan gij: een mondje dat de kommer van a kust.
Kinderlach verjaagt me van u - laatste die het wagen dorst;
't Kinderhandje, wassen topjes, dringt mij van zijns moeders borst.
Maar dan slaat hij den blik verder; er is nog iets te doen in de wereld. Er is - zoo droomt hij - een toekomst, waarvoor het de moeite waard is te leven.
Mannen, broeders, medewerkers, altijd oogstend 't nieuwe zaad,
Al de daden, die gij wrochttet, kiemen slechts van later daad,
| |
| |
'k Zag, toen 'k in de toekomst tuurde zoover 't menschlijk oog vermag,
't Wereld Visioen, en al de wondren van den nieuwen dag;
'k Zag de wolken vol van handel, toovrig zeilwerk zag 'k alom;
In de purp'ren waaz'ge scheem'ring draafde en zwoegde een nijvre drom.....
Totdat de oorlogstrommen zwijgen en geborgen wordt de vlag
In het Parlement der menschheid op den Volksverbroedrings-dag.
Zoo droomt hij en schept zich idealen. Maar waar hij den blik slaat op het heden, op de werkelijkheid, daar ziet hij:
Langzaam sluipt het hongrig volk rond, als een leeuw in 't nachtlijk uur,
Loerend op zijn prooi, die dommelt bij het langzaam kwijnend vuur.
Toch - ik voel 't - er moet één plan steeds machtiger door de eeuwen gaan;
Ruimer wordt de blik, terwijl de zonne voortschrijdt op haar baan.
Doch wat is 't voor hem, wiens lente nimmer vruchten oogsten mag,
Schoon hem nog de pols des levens klopt als op zijn jongen dag.
Kennis ijlt, maar wijsheid talmt, en talmend ga ik op neêr;
De enkle mensch verkwijnt, de wereld echter vordert meer en meer.
Kennis ijlt, maar wijsheid talmt, en hij, de borst met zorg bevracht,
Gaat vol droeve ervaring, naar de plek waar stille rust hem wacht.
Hoor ik niet den waldhoorn schallen? Stil, mijn makkers roepen mij,
Mij, wiens dwaze hartstocht vaak reeds 't doel was van hun spotternij.
‘Zwak is 't toornen tegen zwakheid’ meent hij; maar toch 't is hem te machtig, hij moet nog eens de zwakheid van de vrouw met een enkel heftig woord teekenen:
't Vrouwmensch is een minder mensch, en al uw hartstocht naast den mijn',
Staat als 't maanlicht tot het zonlicht, als het water tot den wijn.
Hij zal zich ver weg begeven naar het Oosten, waar zijn wieg heeft gestaan; daar zal hij een wilde tot vrouw nemen, bij wie hij een nieuw, krachtig geslacht zal verwekken:
Sterk gespierd en lenig, zie 'k ze duiken, rennen vlug als 't licht,
Wilde geiten vangen, werpen naar de zon hun scherpe schicht. -
Dwaze droomen! Verbeelding! Het verraad van haar die hij liefhad heeft den dichter in hem nog niet gedood.
| |
| |
O ik zie, 't komt in vervulling wat de geest eens heeft beloofd
Oude bronnen van bezieling wellen op in hart en hoofd.
Wat het wezen moog, ik roep een lang vaarwel aan Locksley Hall.
Nu moog 't groene woud verdorren, storte 't dak met zwaren val.
Nevel, rijzende uit de verte, die de heide in duister hult,
Woeste buien voor u drijvend, en met donders opgevuld,
Val op Locksley Hall met hagel, bliksem, sneeuw - ken geen genâ!
Zie, de kracht'ge winden rijzen, zeewaarts blazend, - en ik ga.
Zoo eindigt Tennyson's eerste Locksley Hall. Maar de held van het gedicht had aan de dierbare plek wel een lang, geen eeuwig vaarwel toegeroepen.
Zestig jaar - zoo wordt ons thans in het nieuw gedicht voorgesteld - zijn verloopen sedert hij zoo hartstochtelijk toornde tegen haar die hem verstiet, tegen den ‘hansworst’ aan wien zij hem opofferde, en tegelijk zich trachtte te troosten met dien dichterlijken blik op de toekomst.
Hij keert terug naar Locksley Hall om een droeven plicht te vervullen: de begrafenis van den man van de reeds voor lange jaren overleden ‘cousin Amy’. Hij zelf is sedert gehuwd, maar ook zijn Edith is reeds niet meer; zijn zoon, een zeeman, is bij een schipbreuk als man van eer op zijn post gestorven, en de vrouw van zijn zoon is dezen spoedig gevolgd, zoodat hij thans alleen is achtergebleven met zijn kleinzoon, die, sedert Amy kinderloos overleed - zij stierf bij de geboorte van haar knaapje, en ook dit stierf spoedig - de erfgenaam is van Locksley Hall.
Tot hem richt de grijsaard zich thans. Deze jonge man heeft hem verhaald van een ongelukkige liefde, en - ‘boyish babble!’ - die jongensliefde bij de zijne vergeleken! En nu komt de herinnering aan zijn eigen liefde voor Amy weer bij den grijsaard op. Maar hoe anders dan voor zestig jaar! ‘Op de plek, waar ik zoo vaak met haar stond,’ zegt hij,
Stond ik heden weêr; en onder 't venster, waar wij, als voorheen,
Onder 't wapen van de Locksley's nederknielden in gebeên,
Ligt in wit Carrarisch marmer, met een glimlach in haar slaap,
Ligt mijn jonggestorven Amy, - dood de moeder, dood de knaap.
| |
| |
Dood - voor zestig jaar! - thans volgt haar de echtgenoot in de eeuw'ge rust;
En ik oude grijze droomer heb haar marmren wang gekust.
Heen is 't vuur der jeugd, de dwaasheên, gloênde tranen, vloekgebeên;
Als de vuurstroom, die door 't aardrijk in zijn kindsheid woelde, - heen.
't Vuur, dat eens mijn hart doorgloeide, thans tot stof en asch vergaan;
Slechts een straal van 't scheidend zonlicht kleurt den vroegeren vulkaan.
Heen zij, die mij veertig jaren, wond den geur'gen levenskrans,
Zij met al het lief der vrouwe, met den breeden blik des mans.
Vol van geestkracht, rijk in wijsheid, Edith, open, needrig, zacht,
Vrouwlijk tot in 't diepst haars harten, vrouw in al haar wondre macht.
Teedre liefdezuster, die mij troostte in ziele- en lichaamsleed,
Weêr de wreed gebroken schakels aan elkander heeft gesmeed.
Met al wat is heengegaan is ook verdwenen de hoop die hem voor zestig jaar vervulde: ‘de wonderen van den nieuwen dag’ hebben niet gehouden wat zij beloofden.
Al de woudren van mijn jonkheid, eens betoovrend, zeldzaam schoon,
Zijn verschrompeld en versleten tot 't gewoonste van 't gewoon'.
‘Voorwaarts!’ klonken vele stemmen, en ook mijn stem riep het luid.
Stel tot na tienduizend jaren al dat ‘voorwaarts’ roepen uit.
Wat werd ons niet al voorgespiegeld - en welk een tijd beleven wij thans! Het kwaad heerscht op elk gebied. Waar is de vooruitgang?
Ja, 'k ben oud en grijs en grijze mijmeringen kwellen mij.
Vinden wij, na al die stormen, nog een wolkelooze Mei?
Zal na razernij en plundring, koningsmoord en Jacquerie,
Goddelijker kracht ons leiden door een tijd, die 'k niet meer zie?
Tijd, waarin, na aller stelsels, Vorsten, Republieken val,
't ‘Elk voor allen, allen voor een elk’ het wachtwoord wezen zal?
Slangenlist gedood, gemuilband elke tijgerrazernij,
Elke bergravijn een lusthof, akker elke woestenij?
Maar dan breekt hij op eens de rij zijner overdenkingen af, om zich weer te herinneren: Op dezen dag en op dit uur
Kwamen wij voor 't laatst te zamen, Amy - zestig jaar geleên -
Zij en ik', terwijl ons 't maanlicht door een rozig waas bescheen.
| |
| |
Waar wij thans haar beeld aanschouwen, boven de oude torenpoort,
Stonden wij, omarmd, en werd een eed - een eeuw'ge scheen 't! - gehoord.
Dood, - maar zie, hoe thans haar geest nog overstraalt het slot, de heî:
't Vroeg're maanlicht is thans zoulicht en de zon ook gaat voorbij.
Dit is Locksley Hall, mijn kleinzoon, waar de leeuw op d'ingang staat,
Keer niet in het slot - niet heden - morgen - heden is 't te laat....
Mag, terwijl wij roemen op ons Weten, op onze Eeuw zoo rijk,
't Stadskind ziel en zin bezoed'len en bederven in het slijk?
In de stegen, waar Vooruitgang half verlamd en hinkend gaat,
Drijven zonde en honger duizend jonge meisjes op de straat.
Daar sluipt langzaam 't smeulend koortsvuur langs den vuil vermolmden grond;
Op de legersteê der armen waren ontucht, bloedschand rond.
Neen, ik bid u, roep gij ‘voorwaarts!’ u de hoop, ik oude man -
Tachtig jaar maakt dat de jachthond, half verlamd, niet volgen kan.
Lam en oud, zijn tijd ten achter, op den drempel van den nacht;
En toch, half zoo lichtbegeerig wenschte ik nog het jong geslacht!
Is 't de flauwe glans van d'avond? Is 't het lichtend ochtendrood?
Oude oogen zien soms 't komend morgenlicht voor 't licht dat vlood.
Voorwaarts dan, mits niet vergetend, hoe de stroom des tijds altoos
Slingert, weêrkeert in zichzelven, vaak een langen omweg koos.
Thans nog niet naar 't slot, mijn kleinzoon, waar de stille Dood gebiedt.
Stoor den Heer in de eerste ure van zijn laatste sluimring niet.
Braver ziel dan ik, rechtschapen, eerlijk is hij steeds geweest,
Vroolijk makker, vriendlijk Landheer; - jeugdige afgunst lastert meest.
Ruk het gif u uit den boezem, zet de dwaasheên uit uw brein,
En vertreed den slang; moog' 't leven u een school geworden zijn.
Jeugdig! Jeugd en grijsheid zitten beî nog in de laagste klas,
En niet hij is de allerwijsste, die nooit onverstandig was....
Oude stem van tachtig, roepend om de stemmen lang vervloôn,
Al wat 'k liefhad is verdwenen, 'k wandel hier slechts onder doôn.
Heel de wereld lijkt me een schim, die, als een schim, verdwijnt in 't niet;
Al de hoop van tachtig jaren ligt vooruit, in 't ver verschiet.
En telkens weêr dringen zich de herinneringen, tusschen de bespiegelingen:
| |
| |
Ginder in den ouden herberg - 'k zeg 't berouwvol bij zijn graf -
Heb ik eens de hand geweigerd - gek als 'k was! - die hij mij gaf.
Aan dat venster, waar de werkman d'ouden steen voegt in elkaar, -
Ik was nog een kleine jongen, Edith nauwlijks zeven jaar -
Kwam, toen 'k eens daar in den poortgang voor een bui een schuilplaats koos,
Edith's lief gezichtje kijken, tusschen rozen schoonste roos.
Aan het slot richt hij zich nogmaals tot zijn kleinzoon, wien hij vermaant het voorbeeld te volgen van den man, die hier ter laatste rustplaats wordt gebracht, die de zestig jaren van zijn weduwnaarschap heeft besteed met weldoen, de armen steunende, woningen bouwend, scholen stichtend, den moerassigen bodem droogmakend. En dan:
Volg de ster die op uw paden licht strooit in de duisternis;
Voorwaarts, tot gij speurt dat 't hoogste menschlijk leven godd'lijk is.
Volg het licht en doe wat recht is - elk zaait hier zijn eigen straf -
Tot gij d' Engel ziet gezeten, vooraan bij 't geopend graf.
't Stormig Heden wordt Verleden: eenmaal eindigt alle elleud.
Ik kreeg lief, dien 'k eenmaal haatte. Liefde triumfeert in t end.
Tachtig ... juist als ik ..; neem 't lijkkleed dat ik met u dragen zal,
Dan verlaat 'k u, Heer en Meester, laatste Heer van Locksley Hall.
De tachtigjarige heeft uitgesproken. Het waren sombere, zwartgallige gedachten, welke Tennyson hem in den mond legde, en niemand minder dan de zeven en zeventigjarige Gladstone heeft zich aangegord om den dichter te bestrijden door hem de lange lijst van hervormingen voor te houden, de werken van liefdadigheid, de maatregelen op het gebied van het sociaal leven, welke onder de regeering van Koningin Victoria tot stand zijn gekomen, en waarvan de onvermoeide Staatsman zeggen kan: pars magna fui.
Alsof dat de vraag was! De hartstochtelijke optimist van voor zestig jaren werd ontgoocheld, wreed ontgoocheld. Maar kon het wel anders? Was er niet in zijn hoop op de toekomst, alles verwachtende van den materieelen vooruitgang, van ‘de wonderen van den nieuwen dag’, in weerwil van het dichterlijke en wegsleepende der inkleeding, iets te ‘boyish’, waarop ontgoocheling volgen moest? En is het van den grijzen dichter, die in het tweede Locksley Hall
| |
| |
getoond heeft zijn meesterschap over den vorm, het lenige en zangerige vers, te hebben behouden, te verwonderen, wanneer hij met schrik den tijd ziet naderen, waarin aan den Dichter zijn plaats in de maatschappij meer en meer zal worden betwist?
Toch blijft hij hopen. Wellicht is het toch het morgenrood, dat de kimmen kleurt:
Oude oogen zien soms 't komend morgenlicht voor 't licht dat vlood.
En dan, wat hem ook grieve, hoe bitter zijne teleurstellingen ook geweest zijn, daar welt hem, ondanks alles, ten slotte toch een toon van blijmoedig vertrouwen naar de keel, een toon, waarin zich alle wanklanken oplossen: Liefde triumfeert in 't end!
Tennyson kon niet beter eindigen; en met die vertroostende, bemoedigende woorden in het hart, nemen ook wij afscheid van den dichter van Locksley Hall.
J.N. van Hall.
|
|