| |
| |
| |
Op den Familiedag.
Wat is het leven op straat in een groote stad toch vermakelijk, vooral in de onze, waar wij uit onze zijkamers niet alleen rijtuigen en voorbijgangers, maar tusschen de boomen door schepen in de gracht zien! Langs den stillen waterweg glijden de zolderschuiten met koffie en suiker; aan den wal vastgemeerd liggen turfschip en beurtman. Wat heb ik vaak in mijn kinderjaren, met den neus platgedrukt tegen een ruit, vol innige belangstelling het huiselijk leven aan boord gadegeslagen. Welke kleine knaap is niet soms naijverig geweest op den jongen van den schipper, als hij les kreeg van vader in het glad en vlug rollen van den zwabber tusschen hand en arm. Welk een stralende, dichte krans van droppels - een watervuurwerk van glinsterende vonken, - wist de schipper, alsof het niets was, en zonder de korte pijp van tusschen de tanden weg te nemen, boven het dek te laten spatten in het zonlicht! Wie, die op een onzer statige, ouder wetsche grachten werd grootgebracht, herinnert zich niet op eenigen Zondagmorgen in de lente of zomer den schipper eerst zijn schuit en dan zich zelf te hebben zien opknappen! Hij begint met het dek te overstroomen met water uit de gracht. Keer op keer daalt de puts en dan hoort men het plassen op het hout. Met den zwabber worden alle hoekjes ter dege schoongemaakt, en telkens straalt de zon van watervonken; de ligplanken worden mooi haaks geschikt; de leege manden en kisten in een hoek opgestapeld, en dan begint de schipper op het dek aan zijn eigen toilet. Geen wonder dat zijn gelaat zoo rood en frisch glanzend u straks tegenstraalt! Eerst worden gezicht, handen en armen dik met groene zeep ingesmeerd; dan buigt
| |
| |
hij zich over eene emmer grachtwater en begint hij zich in te wrijven, tot men het goedige gelaat, met de oogen dicht en de lippen stijf opeen gedrukt, één schuim al schuim ziet. Vervolgens gaat het gelaat keer op keer in den emmer en, terwijl het er nat als een poedel uit opkomt, wordt een wit en blauw geruite handdoek gegrepen en verdwijnt hij omlaag, om dra in schoone hemdsmouwen, met zijn Zondagsche pet of hoed weer boven te komen.
Nu wordt de vlag geheschen en het karpetje voor de trap gelegd. Op onze driekleur is de Hollandsche schipper machtig gesteld ... hij behoort niet tot hen die brullen en loeien als ze van ‘het dierbaar vaderland’ hooren spreken. Onlangs liep ik langs het Y en van de tien beurtschepen hadden acht voor of achter op het groene handvat van het roer de oude driekleur geschilderd .... een houten vlag, welke men nooit kan nêerhalen, maar die het schip helpt sturen.
Nog zie ik voor mij het bleekgroene uiteinde van het watervat op dek van een turfschip, dat vaak voor ons huis lag. Daarop stond met door zon en Zuider-zeewater verbleekte letters:
‘Zie nooit laag op een ander neêr,
Want een ander kijkt dan op u ook weêr,
Want wat men slecht aan een ander ziet
Op een schuit, ziet men van zijn eigen niet.’
Er is iets onafhankelijks en hortends in rythmus en gedachtengang, wat in herinnering brengt, dat het korte schip met den ronden boeg soms door de stootende golfjes van de ondiepe Zuiderzee ongelijkmatig bewogen wordt, doch de bedoeling is best begrijpelijk, en de moraal even nuttig als die in de verzen van vader Cats.
Met het drinkwater uit dat vat wordt zuiniger omgegaan dan met het grachtwater, waarmede den geheelen dag geplast wordt. Daar komt de vrouw van den schipper naar boven! Ze heeft een gehaakte witte muts op, onbevallig en leelijk, maar kraakhelder. Ze draagt een kind op den arm en een ketel die gevuld moet in de hand. Wat heb ik mij dikwijls verbaasd over de handigheid waar mee ze op het dek komt, zonder zich of het kind te stooten tegen het deksel van de groene doos, die toegang tot de kajuit geeft. Bij goed weder is dat deksel
| |
| |
weggeschoven en krijgt men een kijkje op de trap, die, steil als een ladder, naar beneden voert, onmiddellijk in het zeer kleine vertrek, dat keuken, zit- en slaapkamer tegelijk is. Er staan banken langs den wand, bij een tafel en het kookkacheltje. Vlak onder het kleine raampje één stoel, de troon van de vrouw, de moeder. Er is een bedsteê, waarin men niet recht liggen kan, en daaronder een lade, waarin de kinderen slapen.
Onze keukenmeid was een schippersdochter. Vaak kwamen wij aan boord als haar vader van Friesland terug was; dan kregen wij balletjes en hompjes, dof wit met een glinsterend rood kringetje er om, uit Sneek. Onder de niet verwezenlijkte idealen mijner jeugd behoort dat van eens in zulk een lade te mogen slapen!
Er was steeds groote vriendschap tusschen de bewoners van ons huis, dat altijd zoo roerloos stond, en het huisgezin aan boord van het avontuurlijke schip, dat telkens verdween, en dat we dan met gejuich uit de kinderkamer 's morgens steeds wêer verwelkomden, als we de kleine jongens van den schipper, met appelronde wangen, roodgekleurd door de frissche, vochtige lucht der Zuiderzee, op het dek aan de touwen zagen trekken. Zulke kloeke, stoere, ronde, eerlijke mannen als de vader en groote broeders van Rika waren! Er was iets ouderwetsch hartelijks en ongedwongens in de wijze waarop mijn moeder en de schippersvrouw elkander groetten. Is er ergens ter wereld iets zoo eigenaardigs als dat komen en gaan van een schippershuisgezin, dat telkens weer de schuit vastmeert in de gracht voor het groote, breede heerenhuis. De standen worden dus tot een gebracht, want men moet ten laatste wel kennis maken en elkander kleine diensten bewijzen. Zoo heeft de vrouw van den schipper eens een kleinen knaap van mijne kennis, die bang was voor den tandmeester, op den Zaterdagmiddag dat hij de tanden kwam inspecteeren, in het vooronder verstopt. Ze veegde met haar bonte voorschoot zich de tranen van het vriendelijk gelaat, zooals ze lachte, toen hij zwart van turfmolm voor den dag kwam, zoodra het coupeetje van den ouden heer Dentz wegreed. Ze greep den zwabber - die altijd bij de hand ligt, om als mat te dienen wanneer iemand op dek komt - en veegde daarmede de schoenen van den jongen held af, terwijl de schipper zijn roode zakdoek uit zijn pet haalde om hem af te slaan,
| |
| |
en de kindermeid intusschen tegen het venster tikte met haar vingerhoed, dat het een lust was!
Die pet van den schipper was steeds een voorwerp van bewondering voor ons. Hij borg al zijn papieren in den bol, zoodat hij de pet slechts afnam, wanneer een reçu werd afgegeven, of een rekening uitgehaald. De roode zakdoek werd door hem boven op de papieren ingepropt, de pet weer opgezet en nu werd de knaap over de loopplank geleid naar huis, waar hij niet feestelijk werd ontvangen. Dit onsnappen uit huis is voor een schipperskind moeielijker. Als de kinderen nog jong zijn worden ze vaak aan een of ander op dek vastgebonden.
De lading van het schip, dat nu en dan turf bracht, om op andere tijden als beurtman dienst te doen, bracht ons, toen we Robinson Crusoe begonnen te lezen, dikwijls in verrukking. Indien dat schip eens strandde en wij het mochten leeghalen op een vlot! De lading bestond vaak uit planken, ritsen aaneengeregen klompen, kisten tabak, suikerbrooden, helder gele pakjes spijkers, hammen en een menigte vaten en tonnen. Een vat stroop konden wij altijd herkennen aan een troep gelukkige straatjongens, die er aan stonden te likken, den vinger telkens naar den mond brengend, totdat de schipper met zijn zware stem hen verschrikte en wegjoeg. Dan vlogen ze heen, om dra terug te komen, evenals de vogels in de buurt, wanneer er in het voorjaar groote zakken veeren werden geladen. De brutale, vroolijk tjilpende musschen, kwamen in zwermen op zulk een zak nederdalen. Zoo buitengewoon vlug wisten ze met korte rukken aan de kleine uitstekende puntjes te trekken, dat ze soms zelfs vrij lange veeren uit de zakken haalden voor hun nestjes. En dan ging het over de huizen naar de daken en de tuinen.
Die herinneringen kwamen alle van morgen bij mij op toen ik met een van mijn jongens de stad inging. Hij was op weg naar school, en ik moest aanloopen bij een beurtschiper, die een kist met boeken aan boord had gekregen voor Jan-Willem, welke, nu 't water dicht was, per spoor verzonden moest worden. Vervolgens had ik beloofd even bij tante Sophie aan te komen, die mij had laten weten, dat ze mij gaarne spreken wilde... ik begreep wel waarom! Het was een grauwe Januarimorgen; half-smeltende sneeuw op de straten; de grachten vol dof, grijs, gebarsten ijs, met witte vlekken hier en daar,
| |
| |
waar de sneeuw was blijven liggen op stukken ijs, die opgestapeld waren langs de bijten en wakken, waarin het donkere water door den wind gerimpeld werd. Boschjes hooi, een bezem, bodemlooze manden en stukken papier zaten hier en daar tusschen het ijs vast.
Daar waren we op den Binnen-Amstel bij het beurtschip: Op Hoop van Zegen. ‘Kom jongen, je hebt nog juist den tijd. Ga met mij naar omlaag!’ De schipper, die dikwijls bij mij aan kantoor komt, vroeg ons namelijk even in de kajuit te komen. ‘Ik kan het nog van ouds, ik zal het je wel voordoen’ zeide ik tot mijn zoon Albert, toen het deksel werd opgeslagen. Op den rand der opening legde ik de beide handen, waarop ik steunde terwijl ik met opgetrokken beenen boven de opening zweefde.... langzaam en voorzichtig liet ik ze zakken, tot ze een der treden pakten van het smalle trapje.... ik kende de theorie nog volkomen, maar de praktijk liet iets te wenschen over... en eer ik het wist zat ik in de kajuit... maar op den grond!
- ‘Dat deed u al te vlug, vader,’ zeide mijn zoon met tweede helft der 19de eeuwsche vrijmoedigheid, toen hij, minder juist n theorie maar beter in praktijk, mij gevolgd was.
- ‘'t Is dan ook zeker 35 jaar geleden sinds ik in een beurtschip nederdaalde,’ zeide ik. ‘Vergeet niet, ik behoor tot het geslacht dat nog op de Haarlemmermeer gevaren heeft.’
- ‘Wel Heeremijntijd! mijnheer,’ zeide de knappe jonge schippersvrouw, mij aankijkende alsof ik iemand uit de voorwereld was. Ik zie er nog vrij jeugdig voor mijn jaren uit, en ben er niets op gesteld dus voor een antiquiteit te worden aangestaard, zoodat ik poogde spoedig het gesprek in den tegenwoordigen tijd te brengen. Maar dit ging zoo gemakkelijk niet! Als men een gelukkige jeugd gehad heeft, denkt men er telkens aan. En hier bracht mij alles mijn jonge jaren, mijn eerste ervaringen, de stem van mijn vader als hij zeide: ‘jou weergaasche jongen, waar heb je nu weer gezeten!’ in gedachten. En dan al die veranderingen! Zelfs in de beurtschepen toont zich de vooruitgang. Deze kajuit zag er nieuwerwetsch uit, vergeleken bij die, welke ik mij herinnerde, al scheen hij mij nog oneindig kleiner toe dan ik dacht te weten. De wanden, dat wil zeggen de deuren der talrijke kasten en kastjes, zijn van blank notenhout met bruin afgezet, dat glom als een spiegel. Wel twintig net geschuurde koperen
| |
| |
knopjes, om kleederen aan op te hangen! Kasten onder de bank langs den wand. Het kleine fornuisje, in den hoek van 't vertrek, schitterde me toe. Doch ik zag niet meer de Friesche klok, - die soms den tijd wees, als de slinger niet door het schommelen van het schip de maat kwijt was geraakt - maar een driftig tikkend Amerikaansch klokje; op den schoorsteenmantel een paar vaasjes, stevig tegen omvallen bevestigd; links en rechts twee popperige glazenkastjes, waarin het porcelein en het glaswerk te pronken staan, door doeken beveiligd, als het schip slingert. Glimmende oleographiën van den koning en de koningin hingen op een kastdeur. In de vierkante ruimten voor de kleine vensters stonden bij de miniatuur neteldoeksche gordijntjes tegen een wit hekje, een paar vazen met schelgekleurde kunstbloemen.
- ‘Nu, ik kan wel zien, dat er, zooals de Friezen zeggen, “froulen” aan boord zijn, en dat een vrouwelijk oog en vrouwelijke hand hier alles ordenen,’ zeide ik, vol bewondering voor het keurig binnenhuisje, tot de jonge schippersvrouw. Het koffiegoed stond op tafel, maar zij zat bij het fornuis en schreide tranen met tuiten, en ik schreide ook spoedig mede, omdat ze ... uien zat te schillen. Met dikke tranen in het oog zeide ik: ‘wat is het hier gezellig! In bed liggend kan men gemakkelijk, zonder op te staan, het fornuis aanmaken, het theegoed uit de kastjes halen, thee zetten, alles gereed maken, en den oudsten jongen, als hij wat lastig is, om zijn ooren komen.’
- ‘Foei, mijnheer, nu is u ondeugend!’ zeide de schippersvrouw, die nog pas een half jaar getrouwd is. 't Was dan ook juist een nestje voor zulk een jong paartje!
De schipper beloofde mij de kist boeken, voor Jan-Willem bestemd, bij mij aan kantoor te bezorgen, dan neem ik die morgen mede per spoor, als ik den armen kerel ga opzoeken. Ik kreeg een balletje uit een keurig smal blikken trommeltje - mijn zoon was te grootsch er een aan te nemen, ik had den schipper bijna gevraagd hem een pruim tabak te bieden - en ik nam afscheid van zijn vrouw.
‘Op Hoop van Zegen’ is een mooie naam voor het schip van een jonggehuwd paar,’ zeide ik.
De schipper lachte: ‘Nou, dat 's een goeje,’ en hielp mij met een ijzeren knuist over de gladde plank, daar mijn buite- | |
| |
ling van straks hem blijkbaar niet veel vertrouwen geschonken had in mijn vlugheid.
Hoe begint men zijn volk en geschiedenis te begrijpen als men de schippers onzer binnenwateren leert kennen, van hun leven en ervaring hoort, hen aan het werk ziet!
Wij Nederlanders ontleenen, - gelijk Simon Stijl zoo kernachtig opmerkte - aan de voorwerpen die ons van jongs af aan omringen vele denkbeelden en uitdrukkingen. Ons land, doorsneden van wateren, rivieren, grachten en kanalen, die het middel van gemeenschap zijn tusschen steden en dorpen, krioelt van kleine vaartuigen, waarop de boeren en burgers zelve schippers zijn. Geen handelaar, geen landbouwer, die niet van loeven en laveeren weet, .... gelijk de liberalen thans toonen, nu ze langzaam vorderen voor lief nemen, als ze de grondwetsherziening maar kunnen halen! Geen hofjesjuffrouw, die niet beseft hoe moeielijk het is tegen stroom en wind op te roeien, ... gelijk Dr. Kuyper weldra ondervinden moge, tot heil van 't vaderland! Geen schoolmeester, die niet weet dat men soms over den anderen boeg moet wenden, .... wat allen, die zich aan artikel 194 vastklampen, dra mogen inzien, tot redding van het vaderland uit schoolstrijd storm en mist! Geen werkman, die niet voelt dat tucht aan boord, gehoorzaamheid aan de bevelen van den schipper, onontbeerlijk zijn, als men het schip in den rechten koers wil houden, en het maar niet lichtzinnig, zonder man aan 't roer, op Gods genade wil laten drijven, .... wat elke socialist begrijpen moge, eer 't hem in de ooren wordt gedonderd, wen 't eene noodschot volgt op 't ander!
Deze opmerkingen richtte ik al voortwandelend, doch in meer huiselijke taal, tot mijn zoon, die er echter buitengewoon weinig gehoor aan schonk. Al zijn aandacht was gewijd aan een dertigtal meeuwen, die met hun roode pootjes over het ijs in de gracht trippelden. Dit deed mij eigenlijk genoegen, want ik kan het niet verdragen, dat men wat schoon en aantrekkelijk is niet opmerkt, enkel omdat men het dagelijks ziet.
Een groote zwarte hond liep langs den wal heen en weer, kwispelend met zijn staart en begeerig loerend naar de meeuwen, gelijk een jager naar een van goud stralenden fazant. Een klein keffertje rende als bezeten op een turfschip heen en weder, terwijl de schipper zijn hoofd even buiten de kajuit hield en
| |
| |
riep: ‘tst! tst! kippen! kippen!’ Een bonte kraai zat als een aanspreker in den lichten rouw, op een besneeuwden tak, die over de gracht hing, te mijmeren over het vergankelijke van het ijs, en de reden van het bestaan van roofzieke meeuwen en keffende honden.
Daar zwierden de meeuwen langs de kraai naar het brood, dat een dienstmeisje - den boezelaar over het hoofd geslagen, en met korten, snellen stap uit een huis aansnellend - op het ijs wierp. Kijk zoo'n meeuw eens bevallig nederstrijken; de sneeuwwitte, waaiervormige staart wordt ook juist als een waaier gevouwen en dichtgeslagen, als zij, dalende, de roode pootjes uitstrekten over 't ijs gaat trippelen, wanneer de spitse grijze vleugels met zwart-bruinen rand geheel de staart bedekken, die als een wit rokje, slechts even er onder zichtbaar is.
Hoeveel dichterlijker, treffender symbool voor het Noordsch Venetië, dat aan de zee zijn kracht te danken heeft, zijn die zwevende meeuwen, welke ons 's winters hier bezoeken, de vrije natuur voor onze huizen brengend en leven, frischheid, schoonheid gevend aan de grachten, dan de tamme duiven, die in 't sluimerend Venetië aan de Adriatische zee, op 't St. Marcusplein zwermen. Ze worden daar op lustelooze wijze gevoed door heeren en dames met Baedekers en Murrays onder den arm, die in hun reisgids lazen dat men de duiven bewonderen moet, doch die de zeepoëzie der grachten, onze witte meeuwen, niet opmerken.
- ‘Wat zijn de meeuwen hier minder wild dan als wij ze aan het strand zien, vader!’
- ‘Ja, maar deze meeuwen zijn ook de schuwe Zandvoortsche niet. De groote, krachtige, wilde zeemeeuwen, de burgemeester, de mantelmeeuw, de zilvermeeuw met zijn blauwgrijze vlerken, komen niet in de stad. Een enkele ziet ge soms op het IJ. Daar midden tusschen de meeuwen op het ijs, is er een iets plomper dan de andere ... die daar .... zie je haar niet? meer donkergrijs dan de andere, dat is een kleine zeemeeuw, maar al de anderen zijn kapmeeuwen, die zich bij voorkeur bij zoetwater en moerassen ophouden, haar nest tusschen waterplanten maken en die in Amsterdam geen storm komen voorspellen maar enkel eten zoeken. Als het voorjaar wordt zetten ze de kap op, want dan wordt het kopje van boven langzamerhand met zwart-bruine veeren bedekt. Let het maar eens op!
‘Wanneer over een paar weken de winter ons verlaat, ver- | |
| |
dwijnen met het ijs ook de kapmeeuwen om plaats te maken voor de zeezwaluwen, de vischdiefjes, die kleiner dan zij, en nooit in groot gezelschap vliegen, maar boven onze grachten zweven om visch te vangen.’
O! zelfs in een groote stad is er nog zooveel natuur, vooral in de onze, die van de wilde zee dus dikwijls vrienden over krijgt.
In stad mag men de vogels gelukkig niet behandelen als vliegende schietschijven, en, door ervaring geleerd, wantrouwen ze er den mensch minder dan op het land, zoodat zelfs kraaien blijven zitten als men nadert. Dit maakt dat men hier vaak beter haar gewoonten en vlucht kan gadeslaan dan in de bosschen. In wonderen gelooven past iemand niet, wiens jongens de Hoogere Burgerschool bezoeken, maar er zijn toch eenige wonderen waarin ik geloof, omdat ik ze zie. Ik weet het, maar begrijp het niet, dat een breedtakkig eikenbosch in een enkelen eikel sluimert... dat een zware arend in dunne lucht roerloos stil blijft hangen of zonder vleugels te verroeren voortschiet met pijlsnelle vaart ... dat een leeuwerik als een vuurpijl opstijgt. De moedigste, schoonste dieren der wereld zijn de vogels, de zingende, reizende, trekkende, nesten bouwende juweelen der bosschen .... de machtige luchtbewoners, op wier breeden vleugelslag de godsdienstige kunst beslag legde voor de engelen, gelijk ze die der nachtelijke vleermuizen den duivelen gaf. In de middeleeuwen had men de vogels, de levende vogels, trouwens lief. Een schilder, die bij voorkeur doode vogels en doode bloemen afbeeldt, zou even goed liefst doode kinderen kunnen konterfeiten. Ik geloof niet dat Weeninx, die eeuwigdoor aandacht vraagt voor de natuurgetrouwe wijze waarop hij het witte dons op den buik van doode hazen nabootst, werkelijk veel van de natuur hield. Indien hij schilderde, niet om te toonen hoe kunstig hij was, maar omdat hij schoonheid liefhad, zou hij niet altijd maar door patrijzen en hazen, zonder leven, beweging, snelheid hebben afgebeeld.
De Middeleeuwsche dichters omringden het hoofd van den god der liefde, als hij den reidans aanvoert in ‘den tuin van de Roos’, met levende kleine vogels:
‘Il etait tout couvert d'oisiaulx
De rossignols et de papegaux
De calendre, et de mesangel,
Il semblait que ce fut une angle
Qui fuz tout droit venuz du ciel.’
| |
| |
Van levende vogels gesproken: is er wel een die op zoo boeiende wijze verbijstert, wanneer ge poogt te beseffen hoe vliegen mogelijk is, als dat levendige, ondoorzichtige stukje lucht, de zwaluw, de vogel van den terugkeer, de tehuiskomst, die, lichter dan de wind, zweeft, wendt, keert, draait, langs het water scheert, met draaiende vleugelwending opschiet en die zoo'n vlottend, drijvend, duikend luchtvisioen is, dat zijn pooten ongeschikt zijn, het slanke lichaam op den grond te dragen? Als wij roeien, vinden de riemen houvast in het dichte water, en met lichte beweging, het scherp naar voren, heeft de terugslag door ijle lucht plaats. Toch vorderen wij slechts langzaam! Maar de vleugels der vogels reppen zich heen en weder in dezelfde ijle lucht, de beweegkracht naar voren wordt echter niet verlamd door de beweegkracht achterwaarts, en den sneltrein voorbij vliegt de zwaluw langs de weide!
Die zwevende lucht-veder, welke soms dronken schijnt van licht en lucht, van ruimte en vrijheid, is tevens de vogel der schaduwrijke portieken; ze wiegelt als ze slaapt niet in een doorzichtig nest op populierenkruinen, neen, ze maakt een kelder-donker hutje van klei, waar ze juist in past, in een schoorsteen.... in zwarte hoeken rust ze uit van licht en ruimte!
Niet anders doen de zeelui, visschers, schippers, die over wilde wateren, in vrije ruimte en stralend licht, hun schip de vleugelen rekken laten.
Het nestje van den beurtschipper, zoo even gezien, brengt het kleine zwaluwnest in herinnering; elk die het kleine zeenest mocht aanschouwen, waarin officieren en matrozen van de Barents schuilden, wanneer ze niet op dek de zeilen spreidden om op de vleugelen van den wind naar de zee van de middernachtzon te vliegen, begrijpt hoe zeilschepen nabootsingen zijn van vogels. Och, dat die meeuwenvlucht naar Holland's IJszee is geknot!
Gedachten gaan nog sneller dan vogels!
Wat kost het mij een tijd te vertellen, wat bij mij opkwam toen ik langs de grachten liep, en ik mij verheugde in al het schoons dat ik zag.
Tot dat schoone behoorden in de eerste plaats de karren met groenten, die voor de huizen stonden of tegen de sluizen werden opgeduwd en getrokken.
| |
| |
Groentekarren zijn weldadige kleurbouquetten in stad gedurende den grauwen winter, zoowel wanneer de zwarte takken langs de gracht enkel kille droppels dragen, als wanneer 't krisstallen loof van sneeuw en ijzel en knoppen ijs, het zomerloof in 't wit nabootst. Welk een feest van kleur als de zon, gelijk nu, schijnt op de roode kolen, die niet rood zijn, maar wier koninklijk purper u toegloeit uit een groenen overdaad van krullende boerenkool. Het rood van Tyrus straalt van den beetwortel, de ros-purperen aderen van welks lof aan de voorjaarsbladeren der pioenplant denken doen. Kleine blaadjes van teeder, zacht lente-groen, liggen achter op het uitstekend plankje van de kar. Wortelen, bellefleuren, roomwitte prijen met sierlijken kwast, de keur en de kleur der tuinen, geel, rood, warmbruin, groen, bieden ons die oogverkwikkers van den winterdag.
Even onverwacht en heerlijk werd door die kar ons oog verheugd als de reuk gestreeld werd, toen we, van de hooge, glibberige sluis behoedzaam, dalend, eensklaps op den hoek der straat verwelkomd werden door den lieflijken aromatischen specerijengeur van koffie die gebrand wordt. De scheele jongen met het grauwe voorschoot en de blauwe hemdsmouwen, die den zwarten ijzeren cylinder ronddraait en daarin de heilige boon van troost en verkwikking roostert, is de koorknaap van oud-Amsterdam, die wierook zwaait ter eer van Insulinde, dat Amsterdam tot rijken peetoom en zeer trouwen handelsvriend moog blijven, gelijk de groote zee der stad tot moeder zijn zal tot het einde.
Terwijl oog en neus dus feest vierden, bewees mijn zoon mij dat hij ook al voor de staatsalmacht is. We waren een eind ver de Keizergracht opgewandeld, waar ik even zijn moest, en, een mestschuit ziende, die waggelend en wrikkend door het brokkelig ijs gestooten werd, riep hij: ‘maar vader, nu bederven ze onze baan en dat moest de politie verbieden!’
Ik waagde hem in bedenking te geven, dat de grachten in de eerste plaats voor het vervoer van koopwaar bestemd zijn.... doch eer ik uitgesproken had viel hij mij in de rede, zeggende: ‘maar mest is toch geen koopwaar, en dan kunnen ze ook net zoo goed door de Heerengracht gaan.’ Dat mest wel koopwaar is - al schijnt de Amsterdamsche ook onverkoopbaar - en zelfs in keurige kartonnen doosjes verkocht wordt in bloemenwinkels, bracht ik hem met gepaste vrijmoedigheid onder het oog, alsook dat het wel een weinig zelfzuchtig was van de
| |
| |
Keizersgracht om de mestpramen door de Heerengracht te willen zenden. ‘Zelfzucht vind ik niet de beste leiddraad in het leven’, wilde ik juist gaan zeggen, toen ik mij bedacht dat Albert vervuld was met zijn les over de orthodoxe staathuishoudkunde. Ik sprak hierover dus maar niet meer, want dat zou hem misschien in de war gebracht hebben.
Intusschen was het aardig naar die mestpraam te kijken. Een citroen-gele gloor door de ochtendmist had straks reeds getoond waar de zon stond. Een bleeke, doorschijnend rose tint had kerktorens en hooge daken overstroomd; de eerste straal had op de groentekar de purperen kolen doen gloeien en nu scheen de zon op het goudgele, vochtige stroo, dat het flonkerde.
Wij liepen met bochtjes langs de gracht om de wolken stof, welke dienstmeisjes uit tapijten en karpetten sloegen en uit matten klopten, onder den wind te houden. Ik heb dust and disease van prof. Tyndal gelezen, en zie tegenwoordig overal bacillen en bacteriën, wat het leven zeer veraangenaamt!
Een statig en diep donderend geluid geeft het groote gestreepte karpet, dat door twee dienstmeisjes, wier lachend, frisch rood gelaat door de zon werd beschenen, uitgeslagen werd.
Boum! boum! doch slechts weinig stof blonk in het licht. Welk een allerliefst tooneel is het, een jong, bevallig deerntje met open mond, zoodat men de twee rijen witte tanden ziet (want den mond openen zij altijd, in plaats van, zoo als mannen doen, bij inspanning de tanden op elkaâr te zetten), het slanke figuurtje achterover gebogen, dus aan het uitslaan te zien, met de goedige, gerimpelde oude schoonmaakster tegenover haar. Het is een nieuwe prent van past and future! Welke schoone lijnen! hoe bevallig en harmonisch! Ik vind vele onzer Amsterdamsche dienstmeisjes allerbetooverendst in haar zedige katoenen jurken en nette mutsjes, met heur eerlijke lachende oogen en blinkende rose gezichten, (het blinken komt van zeep en doet aan schoonmaaktijd en voorjaar denken).
Ze zien er een boel liever uit dan enkele opgeschikte jonge juffrouwen, met hooge hakken, hooge hoeden, onevenredige strikken en wibbelende kunststaarten.
Nu we hier in Amsterdam zulk een hoopvolle, beloftenrijke schaar van jonge kunstenaren krijgen, wier smaak wordt geoefend en die degelijk teekenen leeren door het voorbeeld van een Stang, het voorbeeld en de lessen van een Allebé. wilde ik dat
| |
| |
een hunner de poëzie onzer grachten eens aandurfde. Wie geeft ons, in plaats van een breiend, slaperig vrouwtje bij een donkere kast in een schemerachtige kamer, kleur en jeugd en schoonheid in het volle zonlicht! Laat het schoone, zedige, jonge dienstmeisje met de armen uitgestrekt, 't gelaat naar achteren gebogen, ons uit de lijst tegemoet treden, gelijk menig schip van Heemskerck van Beest met volle zeilen de zaal instevent.
O jonge schilders, waarom..... maar ik werd in mijn overdenkingen gestoord door mijn zoon, die opmerkte:
- ‘Wat heeft zoo'n slagersjongen toch een gezellig en vroolijk leven! Hij is in de morgenuren de koning der Amsterdamsche straat’. (Dat zal de reden zijn, dacht ik, dat hij met zijn mand ieder van de kleine steenen dringt.) ‘Tienmaal gemakkelijker dan een jongman uit hooger stand dit vermag, kan hij ongegeneerd met meisjes van zijn eigen klasse kennis maken. Hij ziet haar elken morgen, laat haar de revue passeeren en maakt een praatje met haar..... maar o hé, 't is mijn tijd, adieu vader,’ en met een welwillend handgebaar, zette mijn zoon het op een draf naar school.
Hij nam zijn hoed niet af! Neen, dat is geen mode! Toen ik hem onlangs bescheiden vroeg: waarom niet? vernam ik dat wij daarvoor veel te goede vrienden waren. Als hij mij zoo deftig groette, zouden de jongens denken, ‘dat hij een standje met mij had gehad’! Dus veranderen de gewoonten, maar het hart blijft hetzelfde, God-dank! Als ik kiezen moet, ben ik liever de vertrouwde vriend van mijn jongens dan dat ze de ouderwetsche vormelijke beleefdheid in acht nemen. Doch de vorm komt wel wat te veel in discrediet!
Daar werd ik eensklaps herinnerd aan den krachtigen tijd, toen er grooter vormelijkheid heerschte en scherper tucht zoowel in de gezinnen als in de maatschappij werd gehandhaafd.
Met groote gouden letters staat boven op den gevel van een huis aan de overzij:
Een dichtstuk in drie woorden! Eensklaps verplaatst het ons in het Amsterdam der Republiek!
De vrede is gesloten, de bange strijd ten einde, de vlag van 't zegenrijk gemeenebest wappert van admiraalschip en turf-.
| |
| |
schip, van kogge en brik, van al de roodbruine kerktorens, die te midden der groene weiden of versierde steden zich in de stille wateren weêrspiegelen. Wie juicht niet als hij ziet hoe de hulk van staat ‘herwaarts en derwaarts geschupt van de worstelende winden, eindelijk uit zoo grouwzaam een' zee, in deeze haven van tijdtlijke zaligheit, niet zoo zeer gevoert, als geworpen, schijnt.’ Deze beeldspraak kenschetst den geschiedschrijver van 't volk van waterland, die dus het bestand verwelkomde.
Maar nu is 't geen bestand! De vrede is gesloten! 't Is reeds het derde vredejaar! Engeland en Frankrijk zijn teruggeslagen, en de juichende burgers, gerust en hoopvol, bouwen met statig huis aan huis de dubbele cirkelbocht der wijde grachten van Leidschestraat tot Amstel.
De kloeke zeevaarders, de avontuurlijke handelaren, te huis gekomen na den strijd:
‘En met den schat der Morgenlanden,
Vergeefs verbeid op Spaansche stranden,
Zeeghaftig hier teruggekeerd,’
hebben na den oorlog, met de drie machtige Philippen, Koningen van Spanje, nu ook tegen Frankrijk en Engeland, te water en te land, de vrijheid van vaderland, handel en godsdienst verdedigd, en bouwen thans de nieuwe stad.
Mr. Pieter Schaep, een der schepenen van Amsterdam, die zijn marmeren zetel had in het nieuwe Stadhuis, bewoonde dit gebouw, dat bij zijn dood in 1685 reeds bekend stond als ‘in 't derde Vredejaer.’
Welk een treffende naam! Zulke opschriften, natuur en kunst, heden en verleden, maken dat men nooit alleen kan loopen langs onze grachten. Van alle zijden toch worden ons gedachten en herinneringen in het oor gefluisterd.
Telkens ziet men wat schoons. Kijk, daar rijst de Westertoren! Daar straalt de keizerskroon, - die aan de zijde welke over de Noordzee uitziet, dicht besneeuwd is - boven den hoogen toren, die, met al de lijnen door vonkelend wit afgezet, ons zoo opbeurend en bezielend, het hart omhoog voert.
Even nog naar den toren gekeken, en dan rechts omgezwenkt naar tante's huis.
Tante zat in de gezellige tuinkamer, met een folio van
| |
| |
Hooft's Nederlandsche Historiën in zwaren, geellederen band, voor zich opgeslagen.
- ‘Ja, jongen, zoo drukken ze niet meer,’ zeide tante, haar bril nederleggend in 't open boek. ‘Ik ben niet wel genoeg om den familiedag bij mij aan huis te hebben, en ik troost mij nu maar, door het lezen van groote daden met groote letters beschreven.
‘En wat zeg je nu wel van dien Jan-Willem! De laatste dwaasheid van onzen opgewonden jongen, die koperen Louisjes voor tienguldenstukken uitkrijt, zal nog wel eenigen nasleep hebben. Zijn overdreven gemoedsaandoeningen bij het inzien van de gunstige of ongunstige zijde der aardsche dingen strekken hem ter verontschuldiging, gelijk ons ter kwelling. Nooit heeft hij door tucht zelfbedwang, eerbied voor zijn meerderen geleerd....
- ‘Och tante, hij had nooit commissionair in effecten en reeds zoo jong chef moeten worden. Doch ik ga morgen eens met ham spreken, en vertel of schrijf u wat mijn bevinding is.’
Daar ging de deur open en traden Ines en de professor binnen, die elkander op de stoep ontmoet hadden, toen ze even bij tante kwamen aanwippen om te hooren hoe ze het maakte.
- ‘Ik ga morgen naar Jan-Willem toe,’ zeide ik tot Ines. ‘Heb je hem wat te zeggen?’
- ‘Wel, dat is erg lief van u! Als u nu maar van hem gedaan krijgt dat hij ongelijk erkent en met zijn compagnon weer op goeden voet komt. Het is eigenlijk maar een geluk dat hij zijn been gebroken heeft. Nu is er tijd gewonnen, en een reden voor iedereen waarom hij uit stad is.’
- ‘'t Is een wildeman’ zeide de professor glimlachend, ‘maar zoo heel erg is het niet, wat hij gedaan heeft. 't Is een goede, eerlijke jongen.... hij is slechts volkomen ongeschikt voor zijn betrekking.’
Tante keek mij met een glimlach aan. Tegen de ruiten van het venster, dat des zomers als tuindeur dienst deed, hoorden wij kloppen. Een bui was losgebarsten, en de kleine groene knoppen der zwiepende seringentakken, door den sneeuwstorm bewogen, tikten tegen het venster.
Wat is zelfs een stadstuin toch een genoegen in het leven!
‘De lente klopt aan!’ zeide tante, op de kleine groene knopjes wijzende.
| |
| |
Ja, de lente overwintert in den seringenstruik, de lente die den winter verkort, den zomer verlengt, in den herfst nu en dan nog even verschijnt en den geheelen winter door op het zonnefeest wacht, schuilende in crocusbed, seringentak en glimmende kastanjeknop. Het is een vreugde in den winter te denken aan de naderende lente, aan den eersten bedeesden glimlach, het teedere ontwaken uit den slaap van knop en bloesem, totdat ‘de koele Mey ons brengt den soetsten tijd,’ gelijk Cats zeide.
In den tuin staan rechts tegen de grijze schutting een menigte altijd groene boomen. De hulst en klimop dienen tot schuilplaats aan tal van vogels, aan welke de vruchten van den klimop, die den geheelen winter door groeien, tot voedsel strekken.
Op den half zwarten, half besneeuwden tak van een appelboom zaten een menigte musschen te tjilpen en fluiten. ‘Welk een leven en beweging blijft er toch in de natuur zelfs des winters!’ zeide ik.
- ‘Dat heeft Sully Prudhomme begrepen,’ antwoordde tante, ‘toen hij de vogels in naam van den zwijgenden boom liet spreken:
L'arbre muet est tout joyeux
De sentir remuer ses branches
Sous les gentils hôtes des cieux.
L'arbre muet est tout joyeux!
Car ces bavards, ces curieux
Parlent pour lui de leurs voix franches...
Et ce muet est tout joyeux,
D'entendre gazouiller ses branches!
- ‘In het Vondelpark vond ik gisteren een dooden leeuwerik en een dooden vink in de sneeuw. Ik geloof dat een menigte vogels, als de bevroren sneeuw den grond bedekt, van honger omkomen.’
- ‘Ik denk bij zulk weder als tegenwoordig meer aan de armen dan aan de vogels,’ zeide de professor, ‘al doet men goed ook deze niet te vergeten.
‘Gisteravond was ik nog even op de societeit en aan twee van de tafeltjes werd geld bijeengebracht voor “Liefdadigheid naar Vermogen.” Dat was een goed denkbeeld van een der vrienden.’
| |
| |
- ‘En hoe kwam je zoo 's avonds op de societeit?’ vroeg tante. ‘Dat gebeurt je ook niet dikwijls!’
- ‘Ik was in het Volkspark geweest, om te hooren wat Domela Nieuwenhuis tot afscheid aan zijn volgelingen zou zeggen. 's Middags was mij op straat een bulletin in de hand gestopt, waarop vermeld stond dat de Hooge Raad het vonnis bevestigd had, en dat de heer Nieuwenhuis tot afscheid zou spreken over de bijbelwoorden: ‘Ween niet over mij, maar over u zelven en over uwe kinderen.’
- ‘Dat klinkt mij vrij profaan!’ zeide tante.
- ‘Hij wees de talrijke menigte op de dagen die komen zullen als er geen verzoening meer mogelijk is. De leden der socialistische vrouwen-vereeniging, allen in het zwart gekleed, zongen hem een lied toe en jonge kinderen, met rouw-krip getooid, omkransden hem met lauweren.
‘Een ander liedje werd slechts door enkelen gezongen, de meerderheid was niet zanglustig en blijkbaar bewogen met het lot van den man, die in hun oogen een held is. Wat zoude het verstandig zijn en goed! dacht ik, indien dezen verdoolden leider, den 19den Februari op 's Konings feest gratie geschonken werd.’
- ‘Zou dat niet als een bewijs van zwakheid worden aangemerkt door velen?’ vroeg tante Sophie.
- ‘Een veel grooter aantal zou in zulk een blijk van goedertierenheid een weldadige uiting van kracht zien, geloof ik. Ik keek er gisterenavond Montesquieu's Esprit des Lois nog eens op na.
‘Ik schreef een paar zinsneden over:
‘La clémence est la qualité distinctive des monarques.... Les monarques ont tout à gagner par la clémence, elle est suivie de tant d'amour, ils en tiennent tant de gloire, que c'est presque toujours un bonheur pour eux d'avoir l'occasion de l'exercer - et on le peut presque toujours dans nos contreés....
Mais, dira-t-on, quand faut-il punir? Quand faut-il pardonner? C'est une chose qui se fait mieux sentir qu'elle ne se peut prescrire. Quand la clémence a des dangers, ces dangers sont tres visibles. On la distingue aisément de cette faiblesse, qui mène les princes au mépris et à l'impuissanee même de punir.’
‘Het is nu nog even moeielijk als in den tijd van Montesquieu om te antwoorden op de vraag; wanneer moet men vergeven?
Doch al heeft de heer Domela Nieuwenhuis veel gezegd en gedaan dat straf verdient, zoo geloof ik toch dat een ko- | |
| |
ninklijk pardon voor het misdrijf, waarvoor hij te recht stond, een voortreffelijken indruk maken zou!’
‘In den tijd van Montesquen werd op oneindig gestrenger wijze gestraft dan thans,’ zeide tante Sophie. ‘Een straf als die welke gij zoudt willen kwijtschelden, zou toen ongekend zacht geweest zijn. Wanneer straffen zacht en zeker zijn, gelijkt pardon te veel op een stilzwijgende afkeuring van de toegepaste wet.’
- ‘Wat zijn vrouwen toch altijd crimineel! Neen, tante, dit ben ik niet met u eens,’ zeide de professor. ‘Ik zou ook gaarne pardon zien geven “nicht mit weichlicher Schlaffheit sondern mit weiser Groszmuth” gelijk Bluntschli, geloof ik, zegt. De ministers kunnen tot gratie adviseeren, zonder dat die verzocht wordt, indien zij dit wenschelijk achten op gronden van billijkheid en staatkunde, waarop de rechter, die alleen de wet heeft toe te passen, niet letten mag.’
Ines, die bij het venster stond, in den tuin uitkijkend, zeide zachtkens, maar toch zoo dat wij haar allen hoorden, hoe bedeesd ze ook sprak:
‘Genade wordt verleend, niet afgedwongen;
Zij drupt, als zachte regen uit den hemel
Op de aarde neer, en dubblen zegen brengt ze,
Ze zegent hem, die geeft, en die ontvangt;
Ze is 't machtigste in den machtigste; ze siert
Den koning op zijn troon meer dan de kroon:
De scepter toon' zijn wereldlijk gezag,
Zij 't zinn'beeld zijner macht en majesteit,
Wekke eerbied en ontzag voor 't koningschap.
Maar boven dezen scepter heerscht genade;
Zij heeft haar zetel in der vorsten hart.’
- ‘Mijn lieve Portia!’ riep tante levendig uit ‘welke voortreffelijke verzen! Wie heeft Shakespeare dus vertaald?’
- ‘Wacht maar op uw verjaardag, tante!’ zeide ik. ‘Dan zullen wij u in staat stellen onzen Burgersdijk te leeren op prijs stellen. 't Is merkwaardig hoe weinig boeken rijke menschen koopen! Ik wilde dat het mode werd die ten geschenke te geven in plaats van die stijve bouquetten van met ijzerdraadjes gemartelde bloemen.’
- ‘Je doet mij werkelijk ook meer genoegen met wat lectuur, dan met zulk een platte witte bloemen-taart,’ zeide tante, ‘al koop ik ook meer boeken dan je denkt!’
| |
| |
- ‘Goed! als u lectuur wilt hebben, dan neem ik voor u een abonnement op een nieuw tijdschrift, dat naar ik hoop in honderden huiskamers van Heeren- en Keizersgracht zal worden gelezen.
‘Heeft u het Sociaal Weekblad al gezien, tante, dat de heer Kerdijk redigeert? Het is een goed teeken des tijds dat een bekwaam man, wien het heilige ernst is met zijn ijveren voor de misdeelden en onbeschermden, dus een Weekblad opricht, dat practischen raad en nuttige wenken geven kan. Alle edelmoedige naturen moeten gewonnen worden voor socialisme plus de tien geboden, al zal iedereen daarom nog niet onmiddellijk aan alle man invloed willen geven op de wetgeving! Het zij de plicht van een herlevende, verfrischte, hoopvolle liberale partij om door hervormingen en geleidelijk dat voor te bereiden.
- ‘Hoor eens, Maurits, wat Hooft hier op bladzijde 36 zegt,’ antwoordde tante.
‘Er zijn t' onzen tijde maar twee manieren over, om 't volk bij de ooren te leiden, namelijk van preekstoel en tooneel.’
‘Nu zie ik met genoegen, dat men met weekbladen en vlugschriften de lieden bekeeren wil. Maar toch vrees ik dat dus alleen de bekeerden bekeerd worden. Wil men op het volk indruk maken, dan zijn woordvoeders, redenaars noodig. De democratie leert meer door 't oor dan 't oog. Sla er Hooft hier maar op na:
‘Ende niemandt waane met strooyen van schriften ofte gedrukte boexkens op te mooghen teeghens tegen de scharpheit van een gladde tong, die een groot getal teffens van allerley menschen, op één' uuren beleezen kan, en hun de hartstochten des woordtvoerders wel anders wist in te boezemen.’
‘De verschillende volksmenners van den dag bewijzen dit in levende lijve. Waarom geen voorbeeld aan hen genomen door te spreken in plaats van te doceeren in boekentaal? Ge zult vrijwilligers genoeg vinden, ie de orde handhaven op zulke openbare vergaderingen.’
- ‘In Engeland noemt men zulke ordehouders, ‘chuckers out,’ zeide ik. ‘Die de orde stoort gaat de deur uit.’
- ‘Wat Hooft “de slibberigheid der toomelooze tongen van
| |
| |
de wederspannigen” noemt is gevaarlijker voor onwetenden dan alle boeken en kranten,’ meende tante Sophie. ‘Woorden als die welke nu ter rechter- en linkerzijde worden herhaald, brengen verharding in haat. Neen heeren, als Demos nadert moet gij woord met woord bestrijden. Ge moet in het openbaar spreken, u zelf zichtbaar maken, zorgen dat men u en wat ge wilt niet vergeet. Laat niet aan enkele eerzuchtigen, die bijtijds hun maatregelen nemen, de gelegenheid over zich zelf onophoudelijk te adverteeren, doordien ze demos vleien en - gelijk ze meenen - naar den mond praten. Het volk verdient betere leiders. Maar vergeet niet dat de grootste administrateur, de scherpzinnigste staatsman, onzichtbaar, onvindbaar blijft voor de democratie, als hij niet spreekt, zich niet vertoont, het volk niet kennis met zich laat maken. Ongezien is ongewaardeerd.’
- ‘Maar tante, zijn daden niet welsprekender dan woorden?’ vroeg Ines.
- ‘Lieve kind, de gelegenheid om door daden aan de groote menigte zijn waarde te toonen, wordt zoo weinigen gegeven,’ zeide de profesor. ‘Deskundigen kunnen tot een minister zeggen: “Kijk, die en die is een goed ambtenaar of officier, is een practische, ijverige, degelijke man, wien ge moeielijk en gevaarlijk werk kunt geven en vertrouwen,” maar hoe zullen duizende kiezers zulk een man ontdekken en tot hun vertegenwoordiger uitroepen? Zij, die onder de democratie willen regeeren, moeten voor de lichten komen, zich zelf en hun meeningen adverteeren. Hebben ze eens door het oor het vertrouwen en de liefde van het volk gewonnen, dan kunnen ze aan het werk gaan. Dan hebben ze achter zich een onwederstaanbare beweegkracht en dringend gewicht.’
- ‘Maar oom, op school reeds hoorde ik steeds van de wispelturigheid der menigte; van den burger, die op zijn stembriefje den naam van Aristides niet plaatsen wilde.’
- ‘Dat was de jaloerschheid van een oligarchie, de wangunst, welke onder eenige duizende Grieksche slavenhouders de verheffing van een gelijke boven aller hoofd wekte. Maar het volk, de groote menigte, is aanhankelijk, trouw en bijna al te nederig. Zij dorst er naar, iemand die kundiger, hooger, welsprekender is dan zij te vereeren. De wijze waarop kleine burgers en boeren Dr. Kuyper volgen.... waarop werklieden en hunne vrouwen in den ex-predikant Domela Nieuwenhuis, die goed
| |
| |
spreekt en soms edelmoedige woorden zegt, blijven huldigen, wat het hun ook gelieve te doen en voor te stellen, bewijst dit.
‘Ja, ik ben het volkomen met tante eens ... Zij die invloed op het volk willen oefenen - en een schooner eerzucht is er niet - moeten op ons volk vertrouwen en het toespreken. De drukpers is nuttig, maar oneindig machtiger is het gesproken woord, is de magnetische invloed van persoonlijke aanraking.’
- ‘Ik heb gisteren avond, terwijl Herman in het Volkspark was, daarvan een bewijs gehad,’ zeide ik. ‘In een groote stad kunnen allerlei betoogingen tegelijkertijd plaats hebben, die elk duizenden personen bijeenbrengt, zonder dat dit eenigszins de aandacht trekt van de meerderheid der bevolking. Tegen half acht wandelde ik naar Maison Stroucken, waar de nieuwe afgescheidenen, die Dr. Kuyper volgen, bijeen waren gekomen, ‘om zich tijdens het congres voor het aangezicht des Heeren te stellen,’ gelijk het heette. Op het Leidscheplein was het vol schaatsrijders die de stad uitgingen ... van bezoekers der Opera, die in den grooten Schouwburg de Muette de Portici gingen hooren en die geen plaats open lieten.... van boeren en burgers die naar Maison Stroucken togen. Met moeite kreeg ik een plaats in de zijzaal, vlak voor een open venster van de groote zaal, dicht bij de over-bezette tribune, waar, aan een lessenaar, een predikant ons zou toespreken. Zulk een volte! Daar, zoowel als in het gebouw Plancius - gelijk ik later hoorde - verdrong zich een groote menigte van ernstige mannen en vrouwen. Alles ging zeer ordelijk en plechtig toe, hoe dicht het gedrang ook ware. Boeren met bouffantes driemaal om den nek, hooge zijden petten voorover, of lage hoeden achterover op het hoofd gedrukt.... burgerjufvrouwen enkelen met kinderen van tien jaar bij zich.... jonge dienstmeisjes, die de psalmen, met het kerkboek dicht op den schoot, uit het hoofd medezongen ... werklieden (smeden en timmerlieden blijkbaar), met goede ernstige gelaatstrekken..... een groote menigte ‘meest ongeletterde personen’ gelijk Dr. Kuyper zelf getuigt. Het scheen mij een voorrecht voor den spreker deze groote, ernstige schare toe te spreken. Zelfs met zijn eindelooze gebeden, zijn mat en dor betoog vermoeide hij deze schare niet, die de stichting medebracht welke ze verkreeg, die blijkbaar aan zijn lippen hing en troost en
vroomheid vond in een tale Kanaäns, welke mij klanken maar geen gedachte bracht.
| |
| |
Welk een dankbaar publiek! Het vond psalmmuziek in wat mij deed denken aan den klarinet van een blinde, welke medelijden getemperd door zenuwachtig ongeduld wekt.
‘Mijn buren vonden het “wel wat lang maar toch zeer stichtelijk,” zooals ik hen tot elkander hoorde zeggen.
Bij het uitgaan vermengde zich de menigte met die welke gedurende de pauze den schouwburg verliet.... met het volk dat langs de Marnixstraat van het Volkspark kwam.... met den stroom schaatsenrijders, die nog maar steeds met de schaatsen onder den arm naar buiten gingen, om in den maneschijn te rijden.
Ik liep door het stille Vondelpark, waar slechts een enkele rijder was, naar de Van Baerlestraat en dus naar den grooten baan van Sport. Boven 't houten gebouw wapperden een menigte vlaggen, waarvan men alleen het wit tegen den donkeren hemel zag. Vroolijk klonk de muziek der koperen blaasinstrumenten door de stille vriezende lucht. De roode Bengaalsche vlammen in de beide houten torens wierpen een gloeienden weerschijn op het donkere ijs, terzijde van de witgepoederde baan. In de verte zag men de electrische lichten binnen het witte staketsel, waar men aan het timmeren was van houten tentoonstellingsgebouwen achter het Rijksmuseum, welks besneeuwde lijnen in het witte licht schitterden. Het licht der honderde petroleumlampen en van 't Bengaalsche vuur werd weerkaatst in tal van vensters veraf aan de stadszij. Roode vonken schitterden in de ijzers der snelglijdende schaatsen. Het was een eenig tafereel, al die vroolijke lieden te zien zweven over het klankrijk gonzend ijs.
Met mijn kinderen, die er gereden hadden, ging ik door het Vondelpark huiswaarts. Het was eene heerlijke winteravond, en ik vond het onder de hooge starren stichtelijker dan in de zaal van straks.
Een laag hangende wolk had zachtkens oneindig kleine mistdeeltjes in den stillen nacht doen dalen en vastvriezen op hekken, sparren, takken en dorre bladen. Millioenen kleine ijsspeertjes glinsterden op de boomen. De ijzel, doorschijnend als kristal, niet dof en mat als sneeuw, gloeide in 't bengaalsch vuur, flonkerde in het zonlicht der electrische lampen, en glansde nu zacht in het maanlicht, dat zijn zilver uitgoot over 't Vondelpark. De maan scheen op het witte danskleed der feeën. Elke
| |
| |
grashalm, die boven de sneeuw uitstak, geleek een zwaard van zilver, uit een witte mist opgeheven door een leger elven.
De wolken, die zachtkens langs de maan trokken, wierpen nu en dan donkere schaduwen over ijs en sneeuw en witte boomen.
“God-dank!” riep eens een dichter, die tal van Geldersche boomen had zien vallen onder den bijl der sloopers, “God-dank, dat ze de wolken niet kunnen neerhouwen.”
De heerlijke schoonheid van dezen Alpen-achtergrond van de steden en het landschap der vlakte is werkelijk algemeen eigendom!
Het zachte, glijdende, langzame van de beweging der statige wolken is zoo rustgevend! De kalmte van de natuur boven de wilde beweging in de woelende wereldstad, met al haar duizende uiteenloopende belangen, is zoo indrukwekkend. Nooit trof mij dit zooals gisteravond!
Maar nu moet ik weg. Ik zal morgen uw groeten overbrengen aan Jan Willem, en schrijven hoe ik hem vond. Tot wederziens!’
M. van Oudenaerde.
|
|