De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
VIII.Van Balzac naar John Henry Newman is een sprong in een andere wereld. Van een hoofdstad als Parijs, waar ieder karakter de ruimte vindt om zich vrij te ontwikkelen, moet men zich aan een hoogeschool verplaatsen, die leeraars en studenten in een zelfde college opsluit en onder vaste regels stelt. Wie verwacht daar het relief der persoonlijkheid, dat dadelijk de aandacht afdwingt en belangstelling eischt! Neem er de proef eens van en sla Newman's Apologia pro vita sua op. Het is een verweerschrift om de waarheid van zijn leven en de oprechtheid zijner meeningen te bewijzen, hij spreekt er over de teerste vraagstukken die zijn gemoed hebben bezig gehouden en over de moeielijkste crisis van zijn bestaan. Weet daarbij dat hij meester is van de taal, dat hij in subtiele ironie en hartstochtelijke bitterheid, in pathos en bevalligheid zijn gelijke zoekt onder de schrijvers van zijn land en gij meent bladzijden onder 't oog te krijgen, die u een blik zullen geven in de diepten der menschelijke natuur en op den bodem van onzen tijd. Hoe zeer vergist men zich! Denk niet, dat hij u een leerstuk spaart, door hem gedurende den langen loop zijner godsdienstige ontwikkeling aangehangen, - hij toont ze u ieder met een etikette en een datum voorzien. Achtereenvolgens trekt hij de laden van zijn geest open, en zegt dan met de volmaakte hoffelijkheid, die den geestelijke past: ge hebt alles | |
[pagina 299]
| |
gezien; maakt zijn buiging, verdwijnt en laat bij u de voorstelling achter, dat een godsdienstige overtuiging een soort mozaiek is van harde dogma's. Maar hij is dichter; zijn verzen zullen ons iets persoonlijks openbaren. Het is mogelijk, mits men eerst wete, hoeveel op rekening is te stellen van de Bijbelsche inkleeding, die hij gelieft te gebruiken en hoeveel hemzelf toekomt. Zijn preeken dan? Ja; voor ieder zijn element, voor den godsdienstleeraar de kansel. Het is opmerkelijk: wanneer Newman voor het publiek schrijft, laat hij alleen de logica zijn pen besturen, doch zoodra hij een kring van bekenden voor zich ziet, dien hij moet raden, troosten, stichten, daar preekt hij uit zijn hart, alsof hij zelf een van 't gehoor was die hulp noodig hadGa naar voetnoot1). Ik tracht uit een verleden van vijftig jaar zijn beeld weder op te roepen en begeef me onder de schaar die luistert. Een tengere, eenigszins voorovergebogen gestalte, een scherp geteekend gelaat, een mond die woorden weet in te houden, en te spreken, een oog dat strak voor zich kijkt, - zoo is de man, die het preekgestoelte beklommen heeft. Enkel door het voorlezen van den tekst brengt hij u onder bedwang; er ligt ernst in zijn stem, ieder zindeel krijgt zijn beteekenis en de blik, die onafgewend rustend op de heilige bladzijde, het boek schijnt te willen doordringen, stuit iedere gedachte, welke af zou willen leidenGa naar voetnoot2). Hij is geen redenaar, gebaren maakt hij niet, de voordracht is zonder afwisseling; het is 't geheel van den persoon, dat indruk maakt en meêsleept door de plechtige muziek zijner gedachten en zijn teedere, aangrijpende taalGa naar voetnoot3). Hij spreekt over de zichtbare en onzichtbare machten der natuur: ‘Ieder tochtje van de lucht, iedere straal van licht en warmte, ieder heerlijk vergezicht is als de slippen van het Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 300]
| |
kleed der engelen en het golven van het gewaad dergenen, wier aangezicht God ziet. Evenals de gelaatsuitdrukking, de gebaren, het woord van onze vrienden ons in staat te stellen met hen om te gaan, zoo worden wij door de voorvallen in de natuur, door de afwisseling van dag en nacht, zomer en winter, door wind en storm die Zijn bevel gehoorzamen, herinnerd aan hoogere, gezegende wezens. ‘Wat moeten wel onze gedachten zijn, wanneer wij plotseling ontdekken, dat de bloem of het grasje of de kiezelsteen, waar ons oog op valt, en die wij zoover beneden ons rekenen in de schaal van het bestaan, slechts het masker zijn van een Machtige, in wiens tegenwoordigheid wij ons bevinden. ‘Laat ons dus eerbied hebben voor de natuur en ook in het gesprek als in het bijzijn der engelen, alleen met dien schroom over haar praten, dien wij steeds gevoelen, wanneer wij het woord voeren in tegenwoordigheid van de geleerden en wijzen onder ons menschengeslacht’Ga naar voetnoot1). ‘Eenmaal in het jaar, maar toch eenmaal, spreidt de wereld die wij zien haar verborgen macht ten toon en openbaart zich op hare wijze. Dan komen de bladeren en de bloesems der vruchtboomen en de bloemen; en het gras en koren schiet op. Plotseling barst het geheime leven uit, dat God in de stoffelijke wereld gelegd heeft en dringt zich naar voren.... Deze aarde, die nu opspruit in bladeren en bloesems, zal zoo eenmaal uitbotten tot een nieuwe wereld van licht en glorie, waarin wij Heiligen en Engelen zullen zien wonen’Ga naar voetnoot2). Hoor hem spreken over de zelfstandigheid van de zielGa naar voetnoot3): ‘Kijken wij om ons heen in een volkrijke stad, welk een menigte stroomt er niet door de straten. Ieder hoekje is vol leven en wij krijgen een voorstelling van ongemeene heerlijkheid en glans, weelde en kracht. Maar wat is de waarheid? Wel, dat ieder wezen in die massa zijn eigen middenpunt is en dat alle dingen zijner omgeving slechts als schimmen hem voorbijgaan.... Niemand die buiten hem staat kan hem werkelijk raken, kan zijn ziel, zijn onsterfelijkheid raken, hij moet voor eeuwig met | |
[pagina 301]
| |
zichzelf levenGa naar voetnoot1). Hij heeft een peillooze diepte in zich, een oneindigen afgrond van bestaan, en het tooneel, waarop hij een rol speelt, is maar als een glimp van een zonnestraal aan den buitenkant.... Daarom heeft God ook ieder op zichzelf lief; wie gij zijn moogt Hij ziet u afgescheiden van anderen. Hij noemt u bij uw naam. Hij ziet u en begrijpt u. Hij deelt in uw verwachtingen en beproevingen. Gij hebt u zelf niet liever, dan Hij u liefheeft. Welk een gedachte is dit, een gedachte bijna te groot voor ons geloof’Ga naar voetnoot2)! Is er ooit dichterlijker openbaring van den kansel verkondigd of in treffender taal de gemeenschap van de ziel met God geschilderd? Gij vreest wellicht, dat de prediker u te hoog weg zal voeren; - toch niet, ik zou even goed een bewijs kunnen geven van den practischen blik, dien hij op de zaken slaat. Dikwijls stelt hij eenvoudige regels voor het gedrag; hij betoomt de opgewondenheid en wijst de gevoelszijde van den godsdienst terug om te beduiden, dat het op handelen, niet op meenen, aankomt. Hij is een dweper en een dichter, die zichzelf meester blijft, maar toch zijn oprechtheid behoudt; hij vereenigt even als Balzac de dubbele strooming van rationalisme en mysticisme der voorgaande eeuw in zijn gemoed. | |
IX.Hoe zou een liefhebber van contrasten zijn hart kunnen ophalen aan die rijke 18e eeuw, die, afwisselend, nu zoo loom, nauwelijks zich schijnt te bewegen, dan bruisend voortijlt en alles in haar vaart meêsleept. Naast elkander zou men in Engeland als vertegenwoordigers van het godsdienstig leven kunnen plaatsen den deftigen geestelijke, die zijn twee flesschen portwijn per dag dronk en den diepzinnigen volgeling van Jacob Boehme, den vromen William LawGa naar voetnoot3), die ieder uur, dat hij kon uitsparen, ‘naar lichaam en ziel geknield lag voor den troon der goddelijke | |
[pagina 302]
| |
openbaring,’ of John Wesley, den leider ‘van het volk, genaamd de methodisten.’ Van al de gestalten, die voor me opdagen, wanneer ik aan dien tijd denk, houd ik me een oogenblik bij éen man op; hij komt me het meest geschikt voor om een denkbeeld te geven van het veelvoudige geheime leven der eeuw, William Blake. De naam van dezen armen kousenhandelaarszoon, die in 1757 in Londen werd geboren, klinkt slechts zelden meer bij het nageslacht en hij is toch de vermelding en herinnering overwaard, omdat het aan hem duidelijk wordt, hoe sommige verschijnsels onzer dagen hun vertakking hebben in ver afliggende toestandenGa naar voetnoot1). Blake was graveur en teekenaar; hij heeft kinderversjes gemaakt en portretten met bijschriften; zooveel zag de wereld van hem; bovendien bemerkte ze dat hij half dwaas was. Stapt men over die uiterlijke omstandigheden heen, zoo leert men in hem, misschien wel geen genie kennen, maar toch iemand, die de stof voor een genie in zich had. Hij bezat het inzicht, dat een Plato heeft gehad, van de eenheid der geestelijke wereld. Voor hem gingen de begrippen van waarheid, schoonheid, vrijheid volmaakt in elkander op. Kunst en geloof waren in zijn voorstelling een, omdat zij de hoogste uiting der persoonlijkheid vertegenwoordigden. Ook de mystieke betrekking, die hij den mensch tot al het geschapene gaf, mag niet vergeten worden; de stoffelijke omgeving was slechts een kleed, waarin de geest huisde en dat hem niet belette onder hun vermomming andere geesten te herkennen. ‘Hoe zoo, wanneer de zon opkomt,’ heet het in zijn Visioen van het Laatste Oordeel, ‘ziet ge dan niet alleen een ronde schijf van vuur, zoo ongeveer als een blinkende guinje?’ ‘O neen; neen! Ik zie een ontelbare menigte der hemelsche heirscharen, die roepen: “Heilig, heilig, heilig is God de Heer Almachtig.” Ik vraag mijn oog niet om raad, evenmin als ik een venster vraag, over wat ik zie; ik kijk er niet meê; maar ik kijk er doorheen.’ Newman heeft denkelijk in zijn jeugd de werken van Blake niet gekend; had hij ze onder de oogen gekregen, hij zou met zijn tijdgenooten er waarschijnlijk om hebben gelachen; maar | |
[pagina 303]
| |
al was ze langs andere paden hem genaderd, dezelfde bezieling die door Blake's geest golfde, leefde ook in hem. Naast andere eigenschappen; want de gave, die Blake geen ander voordeel verschaft heeft dan het schouderophalend medelijden van zijn bekenden, gebruikte de zoon van de 19e eeuw als een werkkracht met het plan om de maatschappij te hervormen. Daaraan herkent men den tijd. Oorspronkelijk was John Henry Newman niet voor den geestelijken stand bestemd. Zijn vader, een Londensch bankier en een man van de wereld, wilde hem in de rechten laten studeeren en zond hem met dat doel naar de universiteit van Oxford. Hij was toen, 1816, pas vijftien jaar. Een oudste zoon, veelzijdig begaafd, - op zijn twaalfde jaar componeerde hij een opera, - door zijn familie bewonderd, had hij als jongen iets voornaams over zich. Hij was uiterst gevoelig en zeer prikkelbaar, hoewel te trotsch om wat hij ondervond dadelijk te uiten. Misschien is er slechts een geringe aanleiding toe noodig geweest, om hem bij de eerste aanraking met de buitenwereld in de academiestad tot dwepen te brengen. Hij zelf, in de geschiedenis zijner godsdienstige overtuiging, zegt eenvoudig dat zijn bekeering uit den herfst van 1816 dagteekent, zonder eenige uitwendige reden aan te geven. Het besef, zoo verhaalt hij, werd plotseling in hem levendig, dat hij in tegenwoordigheid van het Opperwezen verkeerde en dat hij alleen op aarde moest staan zonder zich te binden door een huwelijk of door liefde. Wie onzer bij het eerste groote verdriet, waarvoor men geplaatst wordt, heeft zich niet gekoesterd aan het denkbeeld der almacht van God of heilige voornemens voor de toekomst opgevat; doch Newman's stemming, opgewekt wellicht door de melancholie van het stervende jaar, was niet voorbijgaandeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 304]
| |
Van den kant zijner moeder liep er Hugenootsch bloed door zijn aderen; ik geloof niet dat zij zelf zijn dwepen heeft gevoed, daarvoor was zij te veel een practische vrouw; maar onder de boeken van haar bibliotheek had hij veel stichtelijke werken gevonden, die van lieverlede zijn gedachten in hun kring hadden binnengeleid, zoodat een kleine aanporring van het lot vol doende was om een overgang in hem te bewerken. Daarbij kwamen andere omstandigheden, die den jonkman nog meer teruggetrokken moesten maken en zijn blik geheel tot geestelijke dingen wendden. Het gezin dat tot nog toe ruim had kunnen bestaan, zag onverwacht zijn middelen inkrimpen. De firma, waarvan Newman's vader deelgenoot was, moest haar zaken liquideeren; andere ondernemingen, die door hem beproefd werden, faalden in hun uitkomsten en terwijl de jeugdige student bij het kiezen zijner loopbaan eerst op de hulp zijner ouders had kunnen rekenen, moest hij er thans op bedacht zijn, dat hij wellicht zijn familie tot steun zou moeten strekken. De studie der theologie met het vooruitzicht op een plaats in een der colleges te Oxford en op een betrekking als predikant gaf hem het beste middel aan de hand zijn verplichting jegens zijn bloedverwanten na te komen. Hij bereikte ook zijn doel, - in 1823 werd hij tot fellow in Oriel College gekozen, - doch niet zonder moeite en teleurstelling. Zoo'n rijke natuur als de zijne was, kon zich niet dadelijk in een bepaald vak en in een bepaalde richting opsluiten. Nog weifelde zijn vroomheid dikwijls, er kwamen vlagen op van wereldsgezindheidt en eerzucht; hij was een dichter, een kunstenaar, hij had behoefte zich te uiten. Men kent - maar kennen is hier niet het rechte woord, men onderscheidt dien Newman der eerste dagen in een gedicht, dat hij met zijn vriend Bowden gezamenlijk gedurende het begin van zijn academietijd heeft gemaakt. Het is betiteld: | |
[pagina 305]
| |
‘de Bartholomeusnacht.’ De hoofdpersonen zijn een dweepzieke monnik en zijn pleegdochter, die in 't geheim haar hand aan een Hugenootsch edelman heeft geschonken. De jonge vrouw of het jonge meisje, - de omtrekken der figuren zijn zeer vaag geteekend, - smeekt den hardvochtigen priester, die een der voornaamste aanleggers van de bloedbruiloft is, om haar geliefde te sparen. Haar verzoek om genade stuit af op het fanatisme dat hem bezielt. Er is daar een karakterschets beproefd, die duidelijk aan het type van Lord Byron's helden herinnert; doch ze blijft slechts een opzet; voor een dramatische schildering schieten de krachten van den dichter nog te kortGa naar voetnoot1). In silent agony she shrunk to feel
How fierce his soul, how bigotted his zeal;
For he had been to her from early youth
From vice her guardian and her guide to truth.
Her memory told her that he once was kind
Ere the monk's cowl had chang'd his gentler mind;
But now of late his holy call had shown
A haughty coldness o'er him not his own....
She knew him oft mysterious wild and strange,
But hop'd that heavenly converse wrought the change.
In de lyrische beschrijvingen drukt Newman nauwer de voetstappen van zijn model. There is in stilness oft a magic power
To calm the breast, when struggling passions lower;...
zoo heft een verheerlijking der eenzaamheid aan, en ze klinkt als een echo in fijner, hooger lucht van noten, welke de grootere zanger in zijn Bride of Abydos heeft aangeslagen. | |
[pagina 306]
| |
Maar dit waren visioenen, die de jonge theoloog moest leeren opgeven; een zeer middelmatig afgelegd examen waarschuwde hem, dat hij zijn kracht op éen doel moest gericht houden en Newman was er de man naar om tegelijkertijd voor zulk een aanmaning zeer gevoelig te zijn en toch daaraan gehoor te geven. Hij stelde zichzelf onder tucht. Wil men een beeld voor oogen hebben van dat karakter met zijn overhelling tot het absolute en strenge, ondanks de behoefte aan liefde en schoonheid, welke zich op den grond zijner ziel verborg, men sla een passage op van zijn romantisch verhaal ‘Loss and Gain’, waarin hij de geschiedenis van een bekeering tot de Roomsche kerk verhaalt en uit de herinneringen zijner jeugd rijkelijk put. Ongetwijfeld heeft hij daar zijn eigen verhouding tot de innig geliefde zuster op 't oog, die in leeftijd slechts weinig met hem verschilde, wanneer hij het volgende tooneel te boek steltGa naar voetnoot1). Broêr en zuster spreken samen over een ouden huisvriend, dien zij in lang niet gezien hebben, en die hun bij een bezoek dat hij aan de familie pas heeft afgelegd zeer is tegengevallen. ‘Neen,’ zeide de broeder, ‘hij is niet veranderd, maar wij zijn het; wij zijn op den leeftijd om te veranderen en zullen het nog meer doen.’ ‘Gelukkig,’ antwoordde zijn zuster, ‘dat wij zoo eensgezind onder ons t'huis zijn. Wanneer wij veranderen, zullen we allen te zamen veranderen, als appels van éen voorraad; als de eene niet goed is, zijn de anderen het evenmin, zoo zullen wij voor elkander steeds dezelfden zijn.’ ‘Het is een groot geluk,’ hernam de broeder, ‘ik ben er soms geheel verschrikt van,’ en toen Mary hem verwonderd aanzag, vervolgde hij: ‘Er is een tekst die me altijd in 't hoofd blijft hangen: “verheug u onder sidderen en beven.” Ik kan geen vol, onvermengd genoegen in iets hebben.’ ‘Ik verdedig het niet,’ zoo ging hij voort, als Mary een | |
[pagina 307]
| |
tegenwerping maakte, ‘het is zoo mijn manier; ik ben zeker, dat, wanneer ik mijn hart aan eenig schepsel gaf, ik het aan God zou onttrekken. Hier op aarde kunnen wij op niets vertrouwen en zijn dwazen, zoo wij op de toekomst bouwen.’ ‘Wij kunnen op elkander vertrouwen,’ zeide zij. ‘Zeg dat niet, Mary, ge jaagt me vrees aan.’ Zij keek naar hem op, en schrikte zelve bijna. ‘Beste, ik bedoel niets ergs,’ ging hij voort, ‘alleen is niets hier op aarde zeker voor ons.’ ‘Wij zijn zeker van elkander, Charles.’ ‘Ja, dat is waar,’ zeide de broeder en hij gaf haar een kus; doch hij voegde er aan toe: ‘wat ik bedoelde was, dat het voorbarig is om het te uiten. David en Jonathan zijn wel gescheiden.’ De tranen stonden in Mary's oogen. ‘Wat ben ik een ezel,’ zeide hij, ‘dat ik je zoo kan plagen en om niets; neen, ik meen alleen, dat er slechts Een is, die niet kan sterven, die nooit verandert, slechts Een. Het kan niet verkeerd zijn dat steeds voor oogen te houden.’ -
Treffender dan Newman zelf het hier doet, is dat onrustige hart, dat achter iedere vreugde een opoffering zoekt en ieder geluk met de schaduw van het Eeuwige onderstreept, niet af te schilderen. Er is nog een andere zijde aan het tafereel, waarop ik de aandacht moet vestigen. Het stelt ons Newman in den huiselijken kring voor. Daar alleen dorst hij zichzelf geven gelijk hij was en hij ontving er de zedelijke opvoeding, die zijn zelfstandige, teedere aard van noode had. Naast de in alles deelende genegenheid zijner zuster vond hij er den verstandigen zin zijner moederGa naar voetnoot1). Ik heb haar practisch genoemd; beter nog past het woord eenvoudig op haar. Zij had in aanzienlijke kringen verkeerd en was daarna in zeer gedrukte omstandigheden gekomen, maar zij was zich altijd gelijk gebleven en wist door het flinke en naïeve van haar voorbeeld de neiging tot het bijzondere en gril- | |
[pagina 308]
| |
lige, waaraan hij zich als ieder geboren aristocraat gaarne zou hebben overgegeven, bij haar zoon te bestrijden. Hij heeft misschien aan haar te danken dat hij in zijn meeningen en handelingen steeds recht op den man is afgegaanGa naar voetnoot1). Wat dieper lag, heeft ze bij hem niet aangeraakt; niemand heeft er bij Newman aan geraakt. Het leven slechts kon hem ontwikkelen en het stuwde hem met machtige hand in éen richting voort. De schaduwen werden donkerder om hem heen. Hij verloor zijn vader (1823). Die dood gaf hem de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van het gezin. Gelukkig had hij nog voor het overlijden het bericht naar huis kunnen zenden, dat hij een fellowship in Oriel College verkregen had; het gebrek was dus afgeweerd, maar niet zijn zorg als hoofd der familie. Tot nu toe was hij naar zijn meening nog een kind geweest, hij werd plotseling, door een schok, een manGa naar voetnoot2). Ieder menschenbestaan doorloopt zijn duistere oogenblikken of zijn tijdperk van zwijgen, waarvan nooit iets in een bepaalden vorm aan 't licht komt en die toch beslissen voor de toekomst; geen handeling later of die periode trilt meê. Zij geeft haar gehalte aan de daad. Newman trad thans die jaren van innerlijken strijd en voorbereiding binnen. ‘Ik was veel alleen,’ zegt hij in zijn Apologia van dien tijdGa naar voetnoot3), ‘en maakte eenzame wandelingen. Ik herinner mij, dat het hoofd van het college mij eens onderweg tegenkwam en met een buiging op zijn gewonen vriendelijken toon tot mij zeide: Nunquam minus solus quam cum solus (Nooit minder alleen dan in de eenzaamheid). ‘Ik zat in mijn schelp,’ zegt hij ook van zichzelf. | |
X.‘Al zat ik opgesloten in een notenschaal, ik kon toch droomen | |
[pagina 309]
| |
dat ik heer was der oneindige ruimte,’ zegt Hamlet. Wat ging er in Newman om gedurende die tochten, waarop geen metgezel hem begeleidde? Had men het hemzelf gevraagd, zijn antwoord zou denkelijk den vrager door zijn eenvoud hebben verrast: hij overpeinsde de dogmatiek der kerk. Hij was opgegroeid in het denkbeeld dat in den godsdienst het gevoel hoofdzaak was; nu begon hij de waarde in te zien van het leerstuk en van de leer als een samenstel van dogma'sGa naar voetnoot1). Voor een logischen geest als de zijne was, moest natuurlijk een redeneering die zich langs een vasten, afgebakenden weg bewoog, groote aantrekkelijkheid hebben, maar het dogmatische beginsel had bij hem nog een geheel anderen grondslag dan den eisch van het verstand; zijn overtuiging sproot voort uit de kern van zijn gemoed. Hij heeft zijn gedachte door een beeld verduidelijktGa naar voetnoot2). Evenals we een vriend herkennen niet alleen aan zijn voorkomen of stem, maar zelfs aan de geringste beweging van zijn hand of een nauw merkbare gewoonte, zoo is het ook met het geloof. Het is niet af te scheiden van zijn uiterlijken vorm. Tot in de kleinste bijzonderheid toe toont zich de zedelijke persoonlijkheid van den mensch; ze wordt ontdekt door de houding zijner vingertoppen en den stap van zijn voet; evenzoo krijgt een leerstuk, dat ons eerst onbeteekenend schijnt, zijn uniek belang, zoodra men het in verband met het geheel beschouwt. Een andere vergelijking, door Newman aan zijn geliefkoosde kunst ontleend, brengt ons nog nader bij de bron zijner meeningGa naar voetnoot3). De muziek, zegt hij, heeft niet meer tot haar beschikking dan een schaal van zeven noten, en is daarbij aan strenge regels gebonden, wier termen alleen reeds voor de meeste menschen onbegrijpelijk zijn. Door haar harmonie brengt ze dan scheppingen voort van onbegrijpelijke schoonheid en verhevenheid. Is het mogelijk dat die onuitputtelijke schikking en opeenvolging van tonen, zoo rijk en toch zoo eenvoudig, zoo | |
[pagina 310]
| |
ingewikkeld en toch zoo geregeld, zoo bont en toch zoo majestueus, niet anders dan klanken zouden zijn die komen en gaan en voorbij zijn? En de geheimzinnige beroering van ons gemoed, het smachtende heimwee naar het oneindige, de plechtige roepstem van het onbekende zouden het niet anders dan indrukken zijn van geluiden, die opkomen en wegsterven? Of is het de openbaring van een leven, dat uit de hoogere sferen neergedaald al die vormen en klankfiguren doordringt en het schijnbaar nietigste en afgetrokkenste als werktuig voor het grootsche doel gebruikt? Zoo is er ook een goddelijke kracht in de leer der kerk, al houden sommigen de wetenschap der theologie voor niet meer dan een zaak van vreemde termen, - iets goddelijks, dat wie het voelen, niet onder woorden kunnen brengen. Aldus voert ons, ik had bijna gezegd, de dichter bij de springader zijner bezieling. Het is de samenhang en de eenheid der geestelijke wereld, die zich uitspreekt in de kerkleer. Het lagere wijst op het hoogere, het hoogere op het hoogste. Alle deelen staan in betrekking tot elkander, van sfeer tot sfeer reiken ze zich onderling het goddelijke leven toe. Newman's dogmatisme is het laatste, scherpste, klaarste woord van zijn mystiek. Hier stuit men door alle lagen van individualiteit en nationaliteit heen op de strooming die de Europeesche gedachtenwereld van dien tijd doortrok. In den grond der zaak is het uitgangspunt van Balzac's denkbeelden hetzelfde. Het onderscheid tusschen de beiden is dat de Franschman ze dadelijk op de samenleving van zijn land meende te kunnen toepassen, terwijl Newman ze vooreerst aanwendde om zichzelf aan tucht te onderwerpen. Er heerschte nog strijd in zijn ziel, twee beginsels kampten daar om het overwicht, gelijk ze de geheele zedelijke orde onder zich verdeeld houdenGa naar voetnoot1): de neiging voor het schoone, edele, heilige en daartegenover het zondegevoel. Met al de kracht van zijn wil maakte hij de meer vage, artistieke voorliefde van zijn geest ondergeschikt aan de sombere levensopvatting. Hoe fraai heeft hij niet in een gedicht het heilige als dienstbaar aan het strenge recht voorgesteld!Ga naar voetnoot2) Tegen éen ding, meldt ons dat sonnet, had hij zich willen | |
[pagina 311]
| |
verzetten, toen hij de godsdienstleer met een geloovig hart aannam en onderzocht: wie had getuigenis gegeven van de straf der zondaars in de hel; wiens mond had de kracht bezeten om zulk een scherp zwaard te wetten? ‘Mijn moeder sloeg haar toevlucht, het heilige Boek op; zij wees mij en ik vond dat Christus, de goede Meester zelf, het uitspreken van die vreeselijk klinkende leer op zich had genomen. De Bron der Liefde zendt zijn dienaars uit om de werken der Liefde te verkondigen; Hijzelf noemt de Hel.’ The Fount of Love His servants sends to tell
Love's deeds; Himself reveals the sinner's hell.
Die ineenvloeiing van teederheid en verschrikking maakt de eigenaardigheid van Newman's wezen uit: voor zichzelf legt hij den nadruk op wat de schaduwzijde voor zijn gemoed is. Zijn verzen zijn daarom meest allen in den mineurtoon geschreven; want zoo heeft hij ook wel de duistere stemming genoemd. ‘Geestkracht, strijd, roem, triomf,’ zegt hij, ‘staan in den majeurtoon; ouderdom, vernedering en ook de geluiden der natuur, - van de wind, het water, de dieren zijn mineurklanken.’ Had Newman in een wereldstad of onder een grootere omgeving geleefd, zijn meerderheid zou zich reeds eerder licht naar buiten hebben verschaft; nu werd ze teruggedrongen en boorde zich diep in zijn binnenste; zijn natuur verkreeg daardoor, wat ik niet anders kan noemen dan, haar innerlijk relief. Eindelijk kwam hij toch uit zijn schelp (1828). Hij ontving een aanstelling als predikant en een post in het college, die hem met jongelieden in aanraking bracht en dwong zijn eenzaamheid op te geven. Hij had geen behoefte aan anderen; maar men had hem noodig. In het dagboek van een zijner vriendenGa naar voetnoot1) tref ik deze opteekening aan: ‘Gewandeld met N. en dingen aan hem verteld, waarover men gewoonlijk liever zwijgt.’ Zonder dat hij zich geheel van zijn kracht bewust was, oefende Newman door het gewicht van zijn energieke, in kamp en leed gewonnen persoonlijkheid een grooten invloed uit op de | |
[pagina 312]
| |
jongeren die in zijn nabijheid kwamenGa naar voetnoot1). Men biechtte hem zijn zonden, men vertrouwde op zijn steun. Hij, van zijn kant, was bijna met niemand gemeenzaam, hij kon alleen spreken en hartstochtelijk, scherp of teeder spreken over de zaken, die men hem voorlegde, - over zich zelf geen woord. ‘Wanneer zijn mond gesloten was,’ zeide iemand van hem, ‘was het alsof hij hem nooit weer zou openen, maar was hij eenmaal aan den gang, dan scheen het dat hij nimmer zou uitscheiden’Ga naar voetnoot2). Een groepje jongelieden sloot zich nauwer bij hem aan. De eenige onder hen, van wien ik melding maken zal, is de vroegtijdig gestorven Richard Hurrell Froude. Hij bezat wat zijn vriend ontbrak, de levendigheid en bewegelijkheid om doldriest voorwaarts te gaan, zonder dat hij het zich aantrok, wien hij mocht ergeren. Ook Newman had wel strijdlust, maar dit was een voorvechter. De beiden gingen geregeld met elkander om en bespraken te zamen de teekenen des tijds. Er was verandering op til; een omwenteling, zij het ook een vreedzame, was in aantocht, die de van oudsher overgeleverde toestanden der Engelsche maatschappij in hun aard zou wijzigen en hervormen. Daar ging een schok door de gemoederen, voorbode van groote dingen, die op sprong waren te gebeuren. De harten trilden van verwachting en eerzucht bij het naken van het nieuwe leven, welks voetstap reeds hoorbaar viel. Ieder koesterde zijn droom en zijn ideaal en de gedachten wisseling over de vraagstukken der samenleving werd met heftige overtuiging gevoerd en met gretige ooren opgevangenGa naar voetnoot3). Zou de kerk ook uit de verstijving ontwaken, waardoor ze in den loop der eeuwen bevangen was? Het was haar roeping, meenden Newman en de zijnen, om de gansche geestelijke wereldorde weder binnen haar grenzen op te nemen en te verdedigen tegen den aanwas der stoffelijke belangen, die al wat de | |
[pagina 313]
| |
zinnen te boven ging dreigden te verstikken of weg te dringen. Eerst reikte de blik der jonge drijvers nog niet veel verder dan hun naasten kring. Hun hervorming, dachten zij, moest uitgaan van een kern gelijkgezinden, die zich tot het groote werk door gemeenschappelijke oefeningen zouden voorbereidenGa naar voetnoot1). Doch weldra moest het hun blijken dat er geen sprake was van rustigen arbeid, zoo onstuimig kwam eensklaps de golf der revolutie over het land aanrollen. Het is het jaar 1830 en de jaren, welke daarbij liggen, waarop ik het oog heb. Veel wijder om zich grijpend dan de godsdienstige zette een andere beweging in, die de rechten der burgers op een geregeld bestuur vooropstelde en zich kantte tegen alle verouderde inrichtingen en privilegies van standen. Men begon met de emancipatie der katholieken (1828), om dan eigenmachtig de instellingen der Staatskerk te gaan besnoeien, alsof aan den staat een heerlijk recht toekwam over het domein der geestelijke zakenGa naar voetnoot2). Deze aandrang van hervormingen dreigde het nieuw opkomende kerkelijke leven met een slag weg te vagen. Doch de energie van den aanval bracht, naar gewoonte, bij de verdedigers de uiterste inspanning van kracht voort; wat tot nog toe de mode was onder eenige jongelieden in Oxford moest de overtuiging worden van het geheele land; daar stond het thans op. In zijn tegenstand tegen het liberalisme van 1830 kreeg Newman pas het volle besef van het beginsel dat hij zou verkondigen en van de taak die hij moest vervullen. Dit is weder een overeenkomst met Balzac en die uit de natuur van beider werk voortspruit. Want voor Newman was het niet te doen om het behoud van een of ander leerstuk, maar om de redding van de orde en de hierarchie in de wereld. Voor hem waren de menschen niet gelijk; niet ieder mocht de hoogste waarheden aangrijpen en behandelen, daar was een zedelijke wijding, de opneming in een heilig lichaam voor noodigGa naar voetnoot3). Het streven van den dag om alle belangen aan het oordeel der meerderheid te onderwerpen, streed volgens hem met den godde- | |
[pagina 314]
| |
lijken regel der maatschappij. Ook hij zag een opklimming van machten van de aarde uitgaande tot het middenpunt van den Hemel, en de geestelijke was de middelaar. Echter ligt er nog een diepe kloof tusschen het inzicht dat men moet handelen en de daad zelf. Uit eigen beweging legde Newman dien afstand niet af. Instinctmatig toegrijpen was niet zijn zaak. Hij vreesde een verkeerden stap te zullen doen en ging daarom niet. In dien tijd (1832, het jaar der Reform Bill) werd Hurrell Froude ziek en noodigde zijn vriend uit om hem op een reis naar het Zuiden van Europa te vergezellen. Het was een rechte uitkomst, het stof van Oxford eens van zich af te kunnen schudden en de wereld te gaan zien. Zij hebben te zamen als echte touristen gereisd. Froude was uitgelaten in zijn plannen; hij stelde zich wonderveel van zijn verblijf te Rome voor en meende het middel te hebben gevonden om de Catholieke kerk weder met de Anglicaansche te vereenigen. Daarvan kwam natuurlijk niets; integendeel zij vonden in Italië de onverschilligheid voor den godsdienst nog veel sterker heerschende dan in Engeland. ‘Het is alsof de priesters hier verlegen zijn met hun ambt’, teekent de jongere reisgezel verontwaardigd in zijn dagboek aanGa naar voetnoot1). Over geheel Europa slonk zoo, naar zij zagen, het geloof weg, als sneeuw in den regen. Het was hoog tijd om de hand uit te steken en weder richtten zich hun blikken en hun zorgen van het heerlijke Zuiden naar het verre vaderland. Newman ondernam op eigen hand een uitstap naar Sicilië. Het eiland had steeds voor zijn verbeelding een bijzondere aantrekkelijkheid gehad, hij kon den lust niet weerstaan het te bezoeken: misschien dreef hem ook zijn zucht om alleen te zijn. Hij had iets te bepeinzen. Toen hij in Rome afscheid nam van een Engelschen kardinaal, dien hij met Froude een bezoek had gebracht, en deze belangstellend vroeg, wanneer hij hem weder eens in Italië zou zien, antwoordde hij op plechtigen toon: ‘Wij hebben een werk te verrichten in Engeland.’ Het | |
[pagina 315]
| |
is het woord van een krijgsman, die ten strijde trekt en die weet dat zijn leven voortaan uit een aaneenschakeling van gevechten bestaan zal. Newman zoekt de eenzaamheid om zich voor te bereiden. Op Sicilië werd hij ernstig ziekGa naar voetnoot1). De koorts overviel hem in een dorpje midden op het eiland. Men gaf hem op; de bediende, dien hij met zich had genomen, vroeg hem angstig of hij geen beschikking te maken had; doch hij, in zijn opgewondenheid, gaf ten antwoord: ‘Ik zal niet sterven, ik heb niet tegen het licht gezondigd.’ Hij had geen rust op zijn legerstede, hij wilde heen en sleepte zich langs den weg voort, totdat hij naar beschaafder streek overgevoerd, geregelder verzorging vond en het doodsgevaar ontweek. Doch telkens onder de visioenen die hem op zijn ziekbed bezochten, stond zijn geboorteland en de taak welke hem daar wachtte vooraan: ‘Ik heb een werk te verrichten in Engeland’, riep hij en barstte in snikken uit. Het was een lange terugreis over de Middellandsche zee naar Marseille. De frissche zeelucht, de heerlijke zomernachten, het vernieuwde leven, dat zijn herstelde gezondheid hem schonk, alles werkte mede, om Newman in een verheven stemming te brengen. Zijn toekomst lag daar ginds op verren grond te midden der omgeving, die hij zoo innig liefhad en die nu verhuld wegschool achter het doorzichtige blauw van het uitspansel. Welk een last was er op zijn schouders gelegd, en hoe gevoelde hij zijn kracht wassen onder den druk van zijn plicht!Ga naar voetnoot2) Hij kon niet zonder verteedering aan de roeping denken, die door goddelijke genade hem was beschikt. Het was een weerklank van wat Johannes de Dooper moest hebben ondervonden, toen Jezus zich tot hem wendde om uit zijn handen den doop te ontvangen. ‘Al uw ootmoed,’ zoo spreekt Newman hem in een gedichtGa naar voetnoot2) aan, ‘dien gij voor uw hoorders onder het kleed van den boeteling en den toorn van den prediker verborgen hadt gehouden, kwam toen bij u boven en uitte zich in het verlangen, dat niet | |
[pagina 316]
| |
gij maar Hij het hoofd zou zijn.... zoo moeten ook wij niet terugdeinzen voor de blaam van trots of diepe bedoelingen, die het gemeen op ons zal werpen; maar met een rein gemoed opzien tot God en ons geheim bewaren in ons hart.’ And with pure thoughts look up to God, and keep
Our secret in our heart.
Daar was een groot vertrouwen in hem ontstaan, dat een machtige hand hem leidde. Hij wist dat de weg, dien hij zou gaan, voetstap bij voetstap voor hem afgebakend was, al vermoedde hij niet, waar hij heen voerde. Lead, kindly Light, amid the encircling gloom,
Lead Thou me on!
The night is dark, and I am far from home -
Lead Thou me on!
Keep Thou my feet; I do not ask to see
The distant scene, - one step enough for me.
In dat geloof zag hij na een afwezigheid van meer dan een half jaar Oxford terug. De beweging, die hij in het leven had willen roepen, was daar op het punt van te ontstaan, hij voegde er zich bij en werd haar ziel. | |
XI.Ieder werk draagt het teeken van de plek waar het geboren is. Men moet Oxford kennen om te begrijpen, wat Newman tot stand bracht of wilde tot stand brengen. Ik maak hier een onderscheid tusschen zijn verrichtingen en de grootere beweging, waarvan ze een deel uitmaakten. Want het is natuurlijk ongerijmd zich voor te stellen dat de herleving van den godsdienst uitsluitend van Newman en zijn kring afkomstig was; ze was een algemeen Europeesch verschijnsel, dat evenzeer in de Catholieke landen als in de Protestantsche zich voordeed en dat zich in Engeland, ook geheel afgescheiden van wat er aan de hoogeschool te Oxford voor- | |
[pagina 317]
| |
viel, zou vertoond hebbenGa naar voetnoot1). Maar evenzeer zou het van weinig inzicht getuigen, wanneer men om der wille van het algemeene streven aan Newman zijn oorspronkelijkheid ontzegde en de eigenaardigheid niet wilde erkennen die de omgeving der academiestad, in wier midden hij verkeerde, aan zijn opvatting gaf. Nergens als in Oxford liggen de elementen, waaruit het leven is samengesteld, zoo scherp afgezonderd naast elkander. Een landstadje, waar de dorpen uit den omtrek hun producten ter markt komen brengen, bezit het de drukte van boerenkarren, die door de straten rollen, van handelaars in granen en van groentevrouwen, die hun waren te koop aanbieden. Daarnaast rijst een geheel andere wereld achter de sombere muren der colleges, wier voorkomen aan lang vervlogen eeuwen herinnert, - een wereld van uitgestrekte binnenpleinen en kloostergangen, van verscholen hoekjes en plaatsjes, die tot mijmeren stemmen, van majestueuze parken, waarin de herten grazen en heerlijke tuinen, die het een genot is rond te dolen, - een wereld van hallen en bibliotheken, van kerken en kapellen, met haar zelfstandig bestaan en met al den trots harer onafhankelijkheid. Aan het uiteinde der stad verheft zich de machtige toren van Magdalen-college als een strenge wachter die ontzag inboezemt voor het geestelijk leven dat zijn schaduw behoedt. En 's avonds, wanneer het gewoel langs de straten begint te zwijgen, vatten de klokken het woord op; het eene kerkgebouw heeft zijn gevoelens aan het andere meê te deelen: dat is een gesprek van bovenaardsche stemmen, een zinnebeeld der hoogere sfeer, waar het menschdom naar heeft op te zien. Zoo was het tooneel dat Newman dagelijks voor oogen had: aan de eene zijde het armoedige banale bestaan, dat om de winst van eenige penningen looft en biedt en jaagt en zwoegt; aan de andere zijde de stoute burcht der gedachte, zijn voorhoofd reikend tot de wolken, zijn woord schallend door het luchtruim. Was het dan zulk een wonder, dat hij een oogenblik ge- | |
[pagina 318]
| |
meend heeft zijn ideaal te kunnen verwezenlijken en het onzichtbare leven van den geest te kunnen doen zegevieren over de gemeene werkelijkheid! Hij toonde gedurende die eerste tijden nadat hij den voet weder op den Engelschen bodem had gezet een flinken moed, die bijna aan overmoed grensde. Al wat er voor heftigs, ja wilds in zijn aard lag drong aan het licht, en de botheid waarmeê hij in aanraking kwam diende hem slechts om zijn verstand en zijn spelend vernuft op te wettenGa naar voetnoot1). Er was sprake onder de vrienden, die zich aan het hoofd der kerkelijke hervormingspartij plaatsten, om een raad op te richten, waarbij de leiding der zaken zou berusten. Newman verzette zich met alle macht tegen dat denkbeeld: niet door comités, die met meerderheid van stemmen beslisten, moest men het liberalisme bestrijden, maar door het vertrouwen en de kracht, die hun harten doorgloeiden. Wat zou het geven, wanneer men elken stap eerst angstvallig vooruit ging beraden; alsof een beweging van den geest zich meetkunstig liet afpassen en het niet op het vrijwillige handelen van het individu maar op een kunstmatige overeenstemming aankwam! Al werden er ook fouten begaan, ze zouden op het hoofd van den enkele neerkomen, die ze gemaakt had, doch de zaak kon niet anders dan winnen door het veelzijdig optreden harer aanhangers. Men gaf toe; men bukte voor de fierheid van Newman's genie, dat zich door geen te enge banden wilde laten binden, - en hij, vol verwachting van de uitkomst die men zou bereiken, spreidde een werkzaamheid ten toon, die zijn tenger lichaam dreigde uit te putten. Hij reisde door het land om overal betrekkingen aan te knoopen; hij organiseerde een agitatie tegen de maatregelen, die de liberale partij in het Parlement beraamde; hij schreef een groot gedeelte der tractaten, die over de voornaamste kerkelijke vraagstukken in 't licht verschenen, de vermaarde Tracts for the Times, waarna de beweging, the tractarian movement, haar naam heeft ontvangen; bovenal hij boeide de schaar zijner volgelingen door zijn woord. Hij had ook niet het minst van een volksprediker; zijn | |
[pagina 319]
| |
voordracht was gericht tot een gemeente, die hij als zijn gelijke beschouwde. Hij beoogde geen effect, hij uitte zich zooals men zich onder vrienden durft uitspreken. Maar door zijn zelfbeheersching, door de bewuste kracht van karakter en genie, die bij hem éen zijn, stond hij boven zijn gehoor. Wat daar in de harten rondwoelde, dof en verward, greep hij met zekere hand en bracht het aan het licht en liet het licht er op schijnen. Beurtelings ernstig en teeder, zijn gansche ziel met haar poëzie en haar majesteit in zijn rede uitstortend, sprekend in den majeur- en mineurtoon, wist hij zijn hoorders langs de reeks hunner aandoeningen tot de hoogten te voeren, vanwaar af gezien het raadsel der menschheid de overgang tot de hemelsche harmonie bleek te wezen. Wat alledaagsch was werd veredeld, wat oud vernieuwd, wat laag verheven onder den gloed uit reiner gewesten neergedaald, dien de profetische ziener er op liet vallen. Niemand verliet het kerkgebouw of hij had de geheimzinnige rilling gevoeld, die ons overvalt, wanneer het Allerhoogste ons nader wordt gebracht. Na lange jaren bleef zijnen toehoorders nog de indruk dier preeken bij: de korte heldere uitleg van den tekst, de verstandige toepassing, dan de rappe wiekslag van zijn geest, die naar andere sferen meevoerde, de plechtige pauze, wanneer hij zijn gedachten op een punt verzamelde om met vollen nadruk te kunnen spreken en de innige, fluisterende stem, maar hoorbaar tot in de verste uithoeken von St. Mary's kapel, waarmee hij het mysterie van het geloof onthuldeGa naar voetnoot1). Hoe verbleekt de glans van het gewone leven bij het mystieke schemerdonker van den tempel! ‘Er ligt niets scheppends, niets ontwikkelends,’ zoo hoorde men van Newman's lippen, ‘in den gang der zuivere redeneering. Het geloof daarentegen stijgt opwaarts; het leent het oor aan klanken uit den hemel, flauwe geluiden of echo's, die nauwelijks tot de aarde toe komen, maar die het meer waard rekent dan al het luider geraas van steden en scholen en vergaderingen van menschen’Ga naar voetnoot2). Hij kende slechts éen te huis voor den menschelijken geest: de kerk. ‘De kerk, die wij kunnen zien,’ leerde Newman, | |
[pagina 320]
| |
‘is een gedeelte van de wereld, die voor ons onzichtbaar blijft, juist dat gedeelte dat inbreuk maakt op deze aarde.’ ‘Zullen wij als de ongeloovigen doen,’ vroeg hij, ‘en veronderstellen dat de kerk alleen is, wat zij schijnt te zijn, een arme, hulpbehoevende instelling, geminacht door den rijke, beroofd door den gewelddadige, overschreeuwd door den geleerde en gepatroniseerd door den groote dezer wereld? ‘Of moeten wij niet eerder ons in een grootsche gemeenschap gevoelen met het verleden en het tegenwoordige, bij al wat er om ons waart onder hooge zuilenrijen en kloostergangen, op oude graven en bij ruïnes, die eens voor heilig werden gehouden. Moeten wij niet tot de erkentenis komen, - niet door het spel der koude poëtische verbeelding, maar door onwrikbare geloofsovertuiging, - dat de geesten van vaderen en broeders uit alle tijden, die ons zijn voorgegaan, ons behoeden en bijstaan en steeds aanwezig zijn? Want wat zijn wij, wanneer wij ten strijde geroepen worden voor den Heer, - wat zijn wij, die men zien en tellen kan, anders dan een voorpost, neen de uiterste voorhoede van een machtig heir; - wij zelven slechts gering in kracht en aantal, maar ver boven ons getal stoutmoedig, omdat wij gesteund worden door vurige wagenen en paarden, in de schaduw van den berg, dien de Heer der heirscharen tot zijn zetel heeft uitgekozen?...’Ga naar voetnoot1) Dus zwelt Newman's taal tot een oorlogskreet aan en de harten van hen die luisterden aan den voet van den kansel, klopten in overeenstemming daarmede. Ze zagen een held voor zich en vergaten door de betoovering zijner persoonlijkheid voor een oogenblik de wereld daar buiten. Zij erkenden dat ze alle macht, luister, schoonheid, talenten, ja edele eigenschappen bezat; toch aanvaardden zij de scheiding met haar, omdat zij het éene noodige miste, dat slechts de uitverkorenen hadden verworven en dat alleen kans gaf op behoud der zielGa naar voetnoot2). Voor een oogenblik zeg ik. | |
[pagina 321]
| |
XII.Newman heeft eens beweerd, dat onder de studenten te Oxford een overtuiging nooit langer aanhoudt dan drie jaar en dat ze onder de ouderen (de fellows der colleges) geen hooger leeftijd bereikt dan dien van zes. Die gestelde termijn voor den duur van alle menschelijke dingen begon langzamerhand af te loopen. Ook de enthousiaste hervormer kon niet aan die wet, welke de menschelijke opinie regelt, ontkomen. Hij bemerkte, hoe ondanks het gezag, dat zijn naam vooralsnog bleef behouden, het getijde ging veranderen. Trouwens hij had altijd het bewustzijn gehad, dat hij alleen stond. Op den bodem van het hart en van het geloof ligt iets dat men alleen voor zichzelf weet, dat niet meê te deelen is en dat eerder tot verwijdering strekt van de menschen. Bij Newman was dit zeer zeker het geval. In het eerste vuur van den strijd had hij zich over dat gevoel heen kunnen zetten. Het deed zich weldra op nieuw gelden en drong hem van de taak, die hij zich gesteld had, terug. Er bestaan maar zeer weinige gedichten van zijn hand uit deze periode; of liever gezegd, er zijn maar zeer weinige door hem in 't licht gegeven. Een daarvan is van groot belang om zijn stemming te doen kennen; het heet een navolging uit het Grieksch; maar het spiegelt geheel zijn opvatting weêr. Het onderwerp is de strijd tusschen het huwelijk en het celibaat. Al wat het gezond verstand onwederlegbaar voor den gehuwden staat kan aanvoeren, wordt door den genius der echt uiteengezet; en hoe verdedigt zich de mededinger, die als een maagd der kuischheid en den Hemel gewijd op het gebed des dichters verschijnt? Zij heeft er niet een enkel woord voor over, dat haar als een schild tegen de pijlen van den aanval zou kunnen dekken; zij pleit niet voor een aardsche rechtbank, zij geeft niet om erkenning door de wereld: ‘Be it mine
One law to cherish, and to track one line,
Straight on towards heaven to press with single bent,
To know and love my God, and then to die content.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 322]
| |
De voorstelling is niet alleen op het celibaat toepasselijk, zij biedt ons zoo recht een beeld, hoe voor de schatkamer van Newman's hart een genius de wacht houdt met hemelwaarts gerichten blik en met den vinger op de lippen. De kern van zijn denken kon de maatschappij zijner dagen niet begrijpen, omdat ze van een tegenovergesteld beginsel uitging. Een geheele omkeer van ideeën en belangen ware noodig geweest, om haar op het standpunt te brengen, waarop de Oxfordsche hervormer haar wilde plaatsen. Zijn rijk was niet van deze wereld; toch zocht hij het daar, omdat zijn geest behoefte had, het huidig oogenblik op deze aarde in volkomen harmonie te brengen met de geestenwereld. Dat is de ware uitdrukking: geestenwereld. Hij zag wel een schaar van aanhangers om zich heen, maar hij wist dat hij op hen niet kon rekenen, zij namen van zijn gedachte wat hun lief was, of wat met hun plannen strookte; voor sommigen was de beweging een afleiding, voor anderen een mode, voor de meesten de jongelingsziekte van het ideaal. De echte getrouwen waren slechts bitter weinig in aantal. Daarentegen had Newman het verleden voor zich. ‘Wij zijn toch niet alleen,’ heet het in een preekGa naar voetnoot1), ‘al schijnt het zoo. Weinigen, die thans leven, mogen met ons gaan, maar die menigten uit de eerste christentijden leven nog. Zij steunen ons door hun voorbeeld.’ Tegenover de maatschappij plaatste hij de kerk aller eeuwen. Zij was éen en kon niet anders dan éen zijn, of haar macht was gebroken. Vatte men de Christenheid niet als een onverbreekbaar geheel op, zoo had haar bestaan geen zin. Zij bezat de waarheid of zij bezat haar niet; maar in geen geval was het te denken dat ieder der kerken op zichzelf een stukje of brokje der waarheid als haar kleinood bewaarde. Ook in dit opzicht vond Newman schijnbaar instemming. De Engelsche kerk had haar Catholicisme altijd streng gehandhaafd. Wanneer Newman leerde dat de algemeene kerk een tempel was, waar men door verschillende hoofdpoorten bin- | |
[pagina 323]
| |
nentrad, een in Byzantijnschen, een ander in Romaanschen, een derde in Gothischen stijl kon men die voorstelling beamen; doch zoodra hij daaruit de gevolgtrekking maakte, dat dus een Engelschman, Roomsch zijnde, tot de Staatskerk kon behooren, barstte een storm tegen hem los. Het was het punt, waarop Newman met zijn hoogeschool, met zijn land en zijn tijd brak (1841). Hij had zich uit Oxford teruggetrokken en woonde met een paar zijner getrouwste volgelingen in een dorpje op eenige mijlen afstand van de stad. Aan Littlemore, zoo heette het plaatsje, waren historische herinneringen van aanbelang verbonden. Men vond er de puinhoopen van een klooster, welks stichting opklom tot de eerste tijden der prediking van het Christendom in Engeland, en de overlevering schreef het een grooten invloed toe op de vestiging der hoogeschool te Oxford. Het behoorde tot het kerspel, waarvan hij de herder was, en eenige jaren geleden had hij er een kerk gebouwd, waaraan hem een bijzondere band hechtte, daar ze aan de nagedachtenis zijner moeder was gewijd. Later had hij er grond gekocht en een woning laten inrichten voor een zeker getal vrienden en zichzelf. Het huis werd gewoonlijk ‘het klooster’ genoemdGa naar voetnoot1); Newman's kamer aldaar had het uitzicht op de ruïnen der oude abdij. Wat was de bedoeling van zijn verblijf in Littlemore?Ga naar voetnoot2) Ten eerste meende hij daardoor te ontkomen aan zijn scheve stelling in de maatschappij te Oxford als partijhoofd zonder een aaneengesloten schaar van aanhangers en met vele heimelijke tegenstanders; maar dan wilde hij er voornamelijk de nieuwe reeks van denkbeelden bepeinzen, die zich voor zijn geest onder het strijden hadden opgedaan. Men herkent zijn oude neiging om in de eenzaamheid te gaan, zijn gedachten te laten rijpen en te zien wat er van kwam. De eenheid der kerk als bolwerk tegenover de wereld, was thans de groote eisch geworden van zijn verstand. Er is daarin een ontwikkeling te bespeuren van de ideeën zijner jeugd; toen was zijn gemoedsondervinding op deze slotsom uitgeloopen, dat | |
[pagina 324]
| |
de kerk een werkelijk bestaan had, als een persoon, bij wien alle onderdeelen zich vereenigen tot de uitdrukking zijner physionomie, of als een gevoel, dat zijn belichaming heeft verkregen in een naar strenge regelen gecomponeerde, muziekale schepping. Die overtuiging alleen voor zichzelf te bezitten was onvoldoende, ze moest als een klaar beeld voor ieders geest staan en als een wapen kunnen worden gebruikt in den heiligen kamp. Vereenigingen van geloovigen, die elkander de waarheid hunner leerstellingen of de geldigheid hunner gebruiken betwistten, waren gelijk te stellen met krijgslieden die een doodelijke wond onder hun harnas verborgen: voor de verdediging waren ze niet te gebruiken. De kerk moest een zichtbaar geheel zijn, iets dat niet noodig had voor het geweten van elk afzonderlijk te worden opgebouwd, maar welks aanwezigheid voor het oog duidelijk bleekGa naar voetnoot1). Hoe was deze volstrekte eenheid der kerk te rijmen met de tegenwoordigheid eener zuiver gekarakteriseerde, afgescheiden gemeenschap als die der Anglikaansche Staatskerk? Vroeger, gelukkig in het eenmaal met moeite veroverde inzicht, had hij het probleem nooit scherp van die zijde beschouwd, thans, gedwongen door de omstandigheden, zag hij het uitsluitend van dien kant. Het is, op een ander gebied, dezelfde vraag, waarvoor zich Balzac geplaatst zag, toen de mystieke indrukken, waarvan hij was uitgegaan, geen rekening bleken te houden met den werkelijken gang der maatschappijGa naar voetnoot2). En evenals hij, waagde Newman een stap, die hem buiten den kring zijner oorspronkelijke denkbeelden voerde. Als de eerste vrucht zijner overtuiging zond hij het zoo vermaard geworden ‘tractaat no. 90’ in 't licht. Een theologische, bijna zou men zeggen, een juridische verhandeling over de artikelen des geloofs, waarop het Anglicanisme was gegrond. De redeneering, die daar werd gevolgd, | |
[pagina 325]
| |
had de strekking om te bewijzen, dat op een enkel artikel na, - de verwerping der pauselijke suprematie, - geen der opgestelde regels voor de leer, naar den vorm, waarin zij vervat waren, onvereenigbaar was met de dogma's der Roomsch-Catholieke kerk. Niet dat de mannen, die ze in de zestiende eeuw hadden neergeschreven, zulks bedoeld hadden; ze waren wel degelijk van plan geweest om hun kerk van de Roomsche af te scheiden. Maar tegenover hen had men geen verplichting; wel was het de plicht om de geloofsbelijdenis zoo katholiek mogelijk op te vatten en daarvoor gebruik te maken van iedere leemte, welke de oude hervormers hadden opengelaten. Een koene worp, uitdagend voor het nationaliteitsgevoel der Engelschen! Doch waarin bestond voor Newman zelf het vermetele van zijn pogen? Hierin, dunkt mij, dat hij om de eenheid te redden, het denkbeeld der ontwikkeling te baat nam; liever nog, hij erkende, dat het lichaam der kerk naar een bepaald plan groeide. De hervorming, meende hij, was een oorzaak van diep ingrijpende storing en afneming geweest zoowel voor de Engelsche als de Roomsche kerk; thans kwam de tijd, dat zij met haar volle kracht haar eenheid zouden herwinnen. Opmerkelijk hoe zeer hij langs een diergelijken weg als Balzac was gevolgd, de oplossing der moeielijkheid trachtte te vinden! De ontvangst, die aan zijn pogen bereid werd, toonde hem, hoe weinig het voor de praktijk geschikt was. Algemeen ging er een geroep op, dat hij, zelf reeds bekeerd, de nationale Kerk van Engeland van lieverlede onder het juk van het Papendom wilde terugbrengen; de hoofden der colleges te Oxford veroordeelden het tractaat; de bisschoppen spraken er luide hun afkeuring over uit. ‘Zij keerden de leus der Romeinen om, die de nederigen spaarden en de trotschen tot het uiterste beoorloogden,’ zegt Newman van het onthaal dat zijn schrijven te beurt viel; ‘van de macht, welke zij door de Oxford-beweging (the tractarian movement) verkregen hadden, maakten de bisschoppen gretig gebruik tegen de beweging zelf. Zij wijdden hun nieuwe Apostolische wapens in op het lijf der Apostolische partij. Dat was ons loon en onze godspenning. De een voor, de ander na, een lange reeks, hief zijn preekdeun aan en verkocht zijn zalvende wijsheid. Inderdaad het was een krijgsdans in optima forma, om slachtoffers heen, die door hun eigen beginsels aan handen | |
[pagina 326]
| |
en voeten gebonden, slechts met afschuw en verbazing deze wonderbare ‘beweging’ konden aanschouwen van mannen, die zij noemden ‘hun heilige vaders, de vertegenwoordigers van de Apostels en de engelen der kerken’Ga naar voetnoot1). In deze woorden, lang na het gebeurde neergeschreven, hoort men den weerklank der geheime verbittering, welke zich van Newman meester maakte, toen hij zijn arbeid verworpen zag, eer men zijn bedoeling begrepen had, ja, eer men hem geheel had laten uitspreken. Dag aan dag had hij op de bres gestaan; hij, de teergevoelige, de voorname had niet geschroomd, zijn innigste overtuiging omtrent de heiligste dingen telkens en telkens den volke bloot te leggenGa naar voetnoot2), en de eerste maal, dat zij de gelegenheid zagen om den populairen hartstocht tegen hem op te wekken, lieten zijn benijders, de mannen, die groote verplichting aan hem hadden, haar niet voorbijgaan, maar gebruikten ze roekeloos om hem en de zaak in 't verderf te storten. Newman is in dezen tijd nog volstrekt niet roomschgezind geweest. Hij heeft zijn bekenden niet weerhouden van geloof te veranderen, wanneer een sterke neiging hen aanspoorde, doch hij bleef die bekeeringen als een hinderpaal aanzien voor het doel, dat hij beoogde, omdat hij begreep hoe zeer de Engelsche natie daardoor haar hart van de Katholieke kerk zou afwenden en versterkt worden in haar vooroordeelenGa naar voetnoot3). Hij zelf bezat die vooroordeelen in hooge mate; een Engelschman en Hugenoot van afkomst, dat wil zooveel zeggen, dat hij twee gewichtige grieven tegen het Pausdom had, hij beschouwde het als een soort afgoderij en als iets onfatsoenlijks. Toch kon hij zich weldra niet meer verhelen, dat een sterke stroom hem in die richting dreef. Zijn taak in de Engelsche kerk was hem uit de handen genomen, het zwijgen was hem | |
[pagina 327]
| |
opgelegd geworden; bij alles, wat hij verrichtte, volgde hem de achterdocht. Hij stond thans werkelijk alleen. Waar was de uitkomst? De verleiding is hem wel eens genaderd om zelfstandig te handelen en een beweging in het leven te roepen, die zich om zijn persoon en om zijn leer zou groepeerenGa naar voetnoot1); doch zoover reikten zijn beginsels niet, daarvoor hadden zij te weinig vat op de wezenlijke toestanden van den tijdGa naar voetnoot2); laat ons er bijvoegen, dat zulk een rol ook niet in het karakter lag van den man. Hij was dus op zich zelf aangewezen en onderwierp wederom, gelijk hij vroeger gedaan had, zijn geest aan een strenge tucht. Thans voerde ze hem echter al verder van zijn oorspronkelijk doel af, want hoe langer hoe duidelijker kwam het hem voor den geest te staan, dat de behoeften van zijn verstand geheel bevredigd werden door het Roomsch-Catholieke dogma. Eens was de enthousiaste aanneming der Engelsche kerkleer voor hem de inleiding geweest tot zijn roeping; in dezen lateren gedachtengang kan men nog wel een flauwe echo bespeuren van het dwepen des jongelings, doch eigenlijk gaat hij van een ander beginsel uit. Het mystieke heimwee van het hart, dat een wereldorde zoekt, die in overeenstemming is met zijn verlangens, heeft plaats gemaakt voor de redeneering van den man, die een stelsel wil vinden, waarbij hij zich passief (het woord is van Newman) kan neerleggen. De jongeling, die zijn | |
[pagina 328]
| |
land door middel der Engelsche kerk wilde hervormen, zag door zijn ideeën zijn loopbaan geopend; de man, die wist, dat op Engeland alleen door de nationale kerk invloed was uit te oefenen, sloot door de aanvaarding dier nieuwe gedachten zijn levenstaak af en keerde haar den rug toeGa naar voetnoot1). ‘De Anglicaansche geestelijkheid, die naar zijn vermaning niet wilde luisteren, heeft hem een ongeluksprofeet genoemd,’ zegt een tijdgenoot, die de beweging aandachtig gevolgd heeftGa naar voetnoot2); ‘hij hield hen bij hun woord en verliet het instortende huis niet zonder een gevoel van verachting.’ ‘He left the falling house not without scorn.’ Naast de dogmatische zijde zijner bekeering, mag men de persoonlijke niet over het hoofd zien. In het jaar 1845 ontvingen Newman's vrienden van hem een brief, die ongeveer den volgenden inhoud had. ‘Ik verwacht hedenavond pater Dominicus bij mij; hij is een eenvoudige, heilige man en begaafd met een bijzonder talent. Hij kent mijne bedoeling niet; maar ik ben van plan hem, om opneming te vragen in de éene kudde van Christus.’ Het was zeer stil op den Octoberdag, waarvan de brief dateerde, in Littlemore en in de nabijheid van ‘het klooster.’ Men had aan de bekenden meêgedeeld, dat Mr. Newman dien dag rust wilde houden en geen bezoek kon afwachten. De avond was zeer somber en de regen viel bij stroomen neêr op den armen Passionistenpater, die een tocht van zes uren had moeten ondernemen, om het dorpje te bereiken. Om elf uur 's avonds kwam hij aan; nauwelijks had hij bij het vuur plaats genomen om zijn kleeding te drogen, of Mr. Newman kwam het vertrek binnen, knielde neder aan de voeten van | |
[pagina 329]
| |
den pater, vroeg om zijn zegen en verzocht voor hem de biecht te mogen afleggen. De geheele nacht ging voorbij met het aanhooren dier belijdenisGa naar voetnoot1). Kort daarna heeft hij Oxford en zijn omstreken voor goed verlaten. Het afscheid der plekken, waaraan alle herinneringen uit zijn afgeloopen leven hem verbonden, viel zeer zwaar. ‘Hij sloeg een blik op de stad en hare omgeving,’ zegt Newman van den held uit zijn verhaal ‘Loss and Gain’Ga naar voetnoot2) doelend op zijn eigen vertrek. ‘Daar lag het oude Oxford voor hem met zijn hoogten zoo vriendelijk en zijn grasvelden zoo groen als ooit. Ieder college, iedere kerk - herkende hij aan de spitsen en torens. De zilveren Isis, de grijze wilgen, de wijdgestrekte vlakten, het donkere plantsoen, de verre heuvelreeks in het verschiet, de lachende dorpjes - bosch, water en steen, dat alles zoo kalm en vroolijk, het had onder zijn bereik gelegen, het had zijn eigendom kunnen zijn, maar het was 't niet meer. Wat hij ook mocht winnen door zijn bekeering tot de Catholieke kerk, dit was voor hem verloren; wat hij ook beters en hoogers mocht verwerven, dit ten minste en wat hierop geleek, kon hij nooit terug verkrijgen. Hij was vreemdeling geworden, waar hij had gehoopt zijn t'huis te zullen vinden.’ Het leven in een andere atmosfeer was hem beschoren. Wonderlijke voorspellingen der vorige eeuw hadden zijn overgang in den schoot der Moederkerk verkondigd. Men verhaalt namelijk, dat de stichter der Passionistenorde in Rome, eens op 't oogenblik, toen hij bij 't outer de mis vierde, een visioen had, dat hem in extase bracht. Als men hem vroeg, wat hem zulk een vreugde bereidde, antwoordde hij, dat hij zijn kinderen in Engeland gezien had en de groote dingen die zij daar zouden verrichtenGa naar voetnoot3). Het extatische gezicht van den eerwaarden pater is in 't bijzonder op Newman toegepast geworden, - en hij is tot kardinaal verheven en hij is door de groote wereld als een groot man erkend. Gaat ooit de gedachte van den grijsaard uit zijn tegen- | |
[pagina 330]
| |
woordige grootheid terug tot den tijd dat hij zijn eenzame tochten naar Shotoverhill en Bagley Wood in de omstreken van Oxford uitstrekte, en dat het hoofd van het college hem onderweg tegenkwam en toeriep: ‘Nunquam minus solus quam cum solus?’ | |
XIII.‘Het was ons volstrekt geloof in den man, dat ons hem deed volgen,’ zoo heeft een van Newman's toehoorders den indruk beschreven, dien de dagen der Oxfordbeweging bij hem hadden achtergelaten; ‘het heette, dat het de macht der kerk was, die zich aan ons toonde, terwijl het zijn invloed was die zich deed gelden; wij verbeeldden ons Catholiek te worden, en inderdaad waren wij slechts Newmanieten. Wat was dan de kracht, die ons binnen den kring bande, welken, hij trok? Zijn genie. Genie is liet leven van het leven; het is de ziel en de wet der menschheid; het verklaart het bestaan eenvoudig door zijn verschijning. Zulk een genie zagen wij in Oxford voor ons’Ga naar voetnoot1). Ik meen eveneens dat de kenmerkende eigenschap van Newman zijn genialiteit genoemd moet worden. Hij heeft minder gewerkt door wat hij verricht heeft, dan door wat hij was. Hij heeft aan Engeland getoond, wat de vrij zich uitende persoonlijkheid vermag. Anderen zijn staatslieden geweest, of hebben uitvindingen gedaan, hij heeft een geestelijke wereld geschapen. Dat is zijn overeenkomst met Balzac. Iemand, die hem persoonlijk gekend en onder zijn invloed gestaan heeft, Mark Patison, heeft eens dit bevreemdende oordeel over Newman uitgesproken: ‘Hij zou geheel iets anders geworden zijn wanneer hij Duitsch had kunnen lezen en ingewijd was geworden in de wijsgeerige stelsels der 19e eeuw.’ Het is zoo: beiden, hij en Balzac, hadden geen grooten voorraad verworven gedachten, om op te teren; den indruk hunner jeugd, die hun het mystieke gevoel gaf, waardoor zij | |
[pagina 331]
| |
het heelal meenden te verklaren, - meer hebben zij eigenlijk niet bezeten. Genie noemt men die gave, die in zichzelf volledig is; het heeft geen wijsheid noodig, omdat het zelf wijsheid is. Toen Winckelmann den Apollo van Belvedere zag, was zijn eerste opmerking: ‘Wie hem aanschouwt, krijgt een hooge gedachte van de werkelijkheid.’ Een hevige gewaarwording blijft niet opgesloten binnen het gemoed, ze wil zich meten aan de omgeving. Balzac en Newman, echten kinderen van hun tijd, liet het idee geen rust, voordat zij het plan hadden opgevat de samenleving naar hun denkbeeld te hervormen. Op dit punt van hun loopbaan gekomen, gaan zij schijnbaar verschillende wegen uit. Newman, aanknoopende bij een bestaande organisatie, kan den ganschen inhoud van zijn gevoel toetsen en ontwikkelen in het practisch verkeer met de wereld; wanneer hij het in den strijd heeft uitgeput, doet hij afstand van zijn persoonlijkheid en bindt de vleugels van zijn geest. Balzac daarentegen, niet bij machte zich een plaats in de werkelijkheid te veroveren, vindt een uitweg voor zijn vermogens in het rijk der verbeelding. Men zou zeggen, dat de moreele kracht, die hij inspant, breekt aan den tegenstand der feiten en in een andere sfeer wordt overgeplant, waar zij meent als souverein te zullen regeeren. Daar geeft zij de volle maat van wat in haar schuilt. Zij ontplooit de kern van haar wezen door de schepping van menschentypen, ieder op zichzelf met de hoogste energie van zijn karakter en zijn hartstochten levend, en toch aan de anderen verbonden door een mystische wet van gemeenschapGa naar voetnoot1). Balzac's genie, met andere woorden, bouwt de wereld op, waar de moderne kunst in ademt en zich beweegt; een verblijfplaats, die de illusie geeft van wezenlijk te zijn door het machtige relief der personen en dingen, die er voorkomen, maar die juist daardoor van de gewone maatschappij is gescheiden. Een wonderlijke wereld in nauwen samenhang met het leven en toch geheel iets afzonderlijks, ja bijna tegenovergestelds! | |
[pagina 332]
| |
Hij, Balzac, doormeet dien kring in zijn gansche ruimte, maar als hij het punt meent bereikt te hebben, waar de kunst de werkelijkheid weder kan grijpen, verliest hij zijn talisman uit de handen en geeft zijn macht in het gebied der fantasie op. Wat hij geschapen heeft, blijft echter onvergankelijk bestaan; de groote meesters der verdichting, die na hem komen, Flaubert en Zola, richten zich in het paleis in, dat hij ontworpen heeft. Zij echter niet alleen. Balzac is geen dichter geweest; doch hij heeft daarom niet minder invloed uitgeoefend op de poëzie van het volgend tijdperk; of liever die poëzie ligt reeds opgesloten in zijn werken. Hij heeft de beteekenis ontdekt van het nietige, een persoonlijkheid gegeven aan het levenlooze, het gewicht beseft van de vluchtigste, grilligste stemming. Zijn beschrijvingen, waarin hij de physionomie der dingen en der gevoelens openbaart, zijn dichtstukken in proza, en Baudelaire, de eenige oorspronkelijke zanger na Victor Hugo, heeft zijn bezieling van Balzacs scheppingen ontvangenGa naar voetnoot1). Wel mag het schijnen, dat deze beschouwing ons ver van Newman heenvoert. Hoe kan de prediker, wiens woord wegsterft in het kerkgebouw, in vergelijking komen met den kunstenaar, wiens gewrocht bestemd is om eeuwen te duren? Maar inderdaad geeft eerst deze omgang door de artistenwereld het middel aan de hand om Newman's persoonlijkheid te begrijpen. Hij is ook een artiste; zijn wilskracht alleen heeft zijn aanleg teruggedrongen en dienstbaar gemaakt aan het geloof; wat bij Balzac den boventoon verkrijgt, gaat bij hem schuil, doch is daarom nog niet verloren. Niets verraadt ons zoozeer de aanwezigheid eener natuurwet, die wij nog maar vermoeden | |
[pagina 333]
| |
en niet kennen, als wanneer wij waarnemen, hoe de mystieke richting bij het geslacht, dat van hem geleerd heeft, zich voortzet op het gebied der kunst. Ik heb hier voornamelijk de groep op het oog, die zich onder den naam van ‘de Broederschap’ bij Dante Gabriel Rossetti aansloot. Men moet ze bij hun eerste optreden bespieden om de gedaantewisseling van het geloof te kunnen volgenGa naar voetnoot1). Uit de diep ingeschapen behoefte van den menschelijken geest om zich, zijn gevoelens, zijn ervaringen, als een geheel te denken, dat op zichzelf berust, rijst bij hen de wereld der kunst, als kunst, die om haar eigen wil daar is. En ze draagt alle teekens dier onzichtbare wereld, wier bestaan Newman heeft verkondigd. Het geloof met zijn karakter van ‘creative, progressive’ is omgezet in het dichterlijk vermogen, - en de theologie, het dogmatisme, de volstrekte overtuiging van de eenheid der waarheid, hebben ze niet eveneens hun weg zich gebaand tot het kunstenaarsideaal?Ga naar voetnoot2) Wat de naam van Baudelaire vertegenwoordigt in de Fransche poëzie, stellen Rossetti en zijn school voor in EngelandGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
Het is een aanduiding, hoe zeer krachten van gelijken aard in 't spel zijn geweest bij de werkzaamheid van den ascetischen prediker van St. Mary's chapel en den zelfbewusten zinnelijken romancier van Frankrijks hoofdstad. Toch vormt het nog niet meer dan den eersten stap van een bewijs, dat ik in zijn geheel thans niet geven kan. Ook op maatschappelijk gebied zou men de werking moeten nagaan, welke de mystieke richting heeft uitgeoefend, in haar streven om zich van den gewonen gang der zaken meester te maken. Daar doet ze zich als de groote kracht kennen, die op de ontbinding van de tegenwoordige inrichting der samenleving uit is. Doch tevens blijkt dan hoe gewaagd het pogen is, om zulk een algemeene beweging te uitsluitend met het oog op slechts een paar namen te beschouwen, Over 't geheel moet men de groote mannen wellicht minder als de oorzaak eener beweging aanzien dan als typen van de krachten, op een gegeven tijdstip in de wereld aanwezig zijn. Niemand kan die wereld voor mij vernieuwen, wanneer ik ze niet ook voor mijzelf vernieuwd heb. Ons spreken over het scheppend vermogen van het genie is, zoo ons woord waar is, slechts een verkorte uitdrukking voor een gaaf, die in ons zelf ligt. Met deze verklaring tracht ik mij te hoeden èn voor het dogmatisme, èn voor de gekunstelde tegenstelling tegen het algemeene leven, die ik voor de groote schaduwzijde der moderne kunstrichting houd.
Aan den ingang der kleine kerk te Littlemore, die door Newman is gebouwd, staat voor den binnenkomende te lezen: Sluit de deur. Zijn het de herinneringen aan het verleden, die in ons opkomen, of is het de naieve plechtigheid der omgeving van | |
[pagina 335]
| |
muur en zuil, van altaar en koorhek, - is 't het gekleurde halfdonker, dat door de beschilderde vensterbogen dringt, die ons in een gewijde stemming brengen, wanneer wij het gebouw betreden? Sluit de deur! Daar is iets, dat uitlokt tot mijmeren, tot een heenglijden op den stroom der verbeelding. Zie de schemerruimte vult zich met visioenen en muziek uit hooger sferen neergedaald! Sluit de deur! Neen, laat haar open, weer het zonlicht niet af en den vroolijken blik op den hel glinsterenden straatweg. Daar houdt het leven zijn groote, ordelooze processie met zijn luidruchtigheid, zijn gezond verstand en zijn forsche inspanning. Ware het mij mogelijk bij een enkelen lezer, die mij heeft willen volgen, door mijn studie over Balzac en Newman dien indruk teweeg te brengen, zooals ik hemzelf heb ervaren, toen ik op een zomerdag uit den ernst der afzondering in het kerkgebouw te Littlemore plotseling door het portaal naar voren trad in het licht der goede zon!
Bijvanck. |
|