De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De Sociaal-Demokratische beweging in Nederland en het recht van Vergadering.Eene Koninklijke Boodschap van 27 September 1886 heeft aan de Tweede Kamer onzer Staten-Generaal een wetsontwerp aangeboden tot wijziging en aanvulling van de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 32), waarbij de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering is geregeld en beperkt. In de dagbladpers is vrij algemeen dat ontwerp met weinig instemming ontvangen. De indiening er van droeg, naar veler oordeel, bewijs van zekere overhaasting, welke men uit een staatkundig oogpunt niet gaarne jegens de sociaal-demokratische beweging zag gepleegd. En welk goed regeeringsbeleid ook aan het tegenwoordig Ministerie dankbaar moge worden toegekend, nopens het genoemde wetsontwerp kan ik mij over dit gebrek aan instemming moeielijk verwonderen. Er komen werkelijk bepalingen in voor, die van grooten spoed getuigen. Het beoogt eene wijziging alreê van het pas te voren, op den eersten September, in werking getreden Wetboek van Strafrecht! Eene wijziging, welke betrekking heeft op een der belangrijkste staatsrechtelijke vrijheden en dus daarom alleen reeds bedachtzame overweging eischt. Eene wijziging, waarvan, welke meening men ook over haar inhoud zelven hebbe, althans de vorm reeds aanstonds belangrijke bedenkingen doet ontstaan. Terwijl artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht eene gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden bedreigt tegen hem, die in het | |
[pagina 277]
| |
openbaar, mondeling of bij geschrifte, tot eenig strafbaar feit opruit, komt thans het nieuwe ontwerp de opruiing tot een strafbaar feit in eene openbare vergadering met een gelijke boetestraf bedreigen doch met een mindere gevangenisstraf, namelijk van ten hoogste drie jaren, - ‘behoudens de gevallen, waarin door eenige wet op het feit eene zwaardere gevangenisstraf is gesteld.’ De strafvermindering is dus bloot schijnbaar, en het nieuwe Wetboek van Strafrecht, door de nog nieuwere bepaling gewijzigd, herleeft weder in volle kracht door de gemelde restrictie, welke aan die bepaling is toegevoegd! In zulke voorschriften steekt iets verwards. Misschien zal men meenen, dat de kracht van het voorschrift schuilt in de omstandigheid, dat het nadere toelichting geeft van de beteekenis van het woord opruiing; want met de genoemde straffen zal, volgens het ontwerp, te treffen zijn ‘hij... die,.... zij het ook zijdelings, voorwaardelijk of in algemeene termen .... opruit tot een strafbaar feit’. Maar staat het dan zoo vast, dat in art. 131 van het Wetboek van Strafrecht alleen de rechtstreeksche, onvoorwaardelijke en in concrete termen uitgesproken opruiing wordt bedoeld? Jurisprudentie nopens dat artikel heeft zich nog niet kunnen vormen: geen enkel vonnis nog heeft zich in dien zin uitgesproken. Stellen wij een geval. Een redenaar vaart in een openbare vergadering hevig uit tegen de politie, wier dienaren hij tyrannen noemt, welke door een vrij volk niet mogen worden geduld, werktuigen in dienst van het kapitaal en bevoorrecht omdat het hun vrijstaat wapenen te dragen, terwijl zulks aan andere ingezetenen niet geoorloofd is! Bij het verlaten des gebouws worden thans de politieagenten, die de vergadering hebben bijgewoond of aan den uitgang zijn geposteerd, beleedigd, aangevallen en van hunne wapenen beroofd. Zou het nu zoo zeker zijn, dat onze redenaar, wegens opruiing tot een strafbaar feit vervolgd, van rechtsvervolging zou worden ontslagen? Ik voor mij geloof het niet. Ik zou meenen, dat de vraag of opruiing aanwezig is geweest, door den rechter zou worden beslist met het oog op de bijzondere omstandigheden van de vergadering, en dat de kans op een veroordeeling lang niet uitgesloten ware. Thans komt het ontwerp uitdrukkelijk de zijdelingsche opruiing strafbaar stellen; - was zulks noodig? Ontslaat zulks den rechter van het onderzoek der bijzondere | |
[pagina 278]
| |
omstandigheden? Zal het niet juist altijd uitsluitend van deze afhangen, of in de zijdelingsche, voorwaardelijke of algemeene termen, waarvan de redenaar zich heeft bediend, werkelijk eene opruiing tot een strafbaar feit lag? Het ontwerp bedoelt dus eigenlijk niet een nieuw feit tot misdrijf te stempelen, en de zwaardere strafbepaling van het Wetboek van Strafrecht blijft, ondanks haar schijnbare afschaffing, metterdaad in stand. De meening, dat de redactie niet helder is, kan ik niet opgeven. Slechts in éen opzicht is er werkelijk iets nieuws bepaald: strafbaar zal ook zijn de niet-openbare opruiing, namelijk die, welke plaats heeft in eene bijeenkomst om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk of door meer dan tien personen bijgewoond. Wij hebben hier te denken aan de vergaderingen van schermgenootschappen, pistoolgezelschappen en handboogschutterijen! Maar .... in welk land leven wij? Is het zoover gekomen, dat tegen die vergaderingen de wetgevende machine moet worden in gang gezet? Is er, meer in het algemeen gesproken, in Nederland zóoveel gebeurd, dat de tijd gekomen is om het recht van vergaderen, in art. 10 der Grondwet plechtig erkend, aanzienlijk te besnoeien? Gelijk men weet, is in 1848 het recht van vereeniging en vergadering erkend met de bijvoeging, dat de wet de uitoefening dier rechten in het belang der openbare orde zou regelen en beperken. Bij die erkenning werd slechts onder grondwettelijken waarborg geplaatst wat facto reeds lang bestond. Waartoe dan de opneming in de Grondwet? Was het recht, dat men wilde waarborgen, ergens bedreigd? Wanneer men de vrij schemerachtige gedachtenwisseling tusschen Regeering en Staten-Generaal over het ontworpen artikel nagaat, komt men tot de overtuiging, dat het der Regeering enkel te doen is geweest om bij grondwettelijk voorschrift eene wet tot beperking der rechten van vereeniging en vergadering te doen bevelen, en om aldus aan lateren wetgevenden arbeid op dit gebied de kracht te geven van grondwettelijken eisch. Met verwijzing naar de ‘hedendaagsche gebeurtenissen’, - en wie moest toen niet denken aan de woelingen in Frankrijk en Duitschland? - verklaarde de Regeering van haar voorstel: | |
[pagina 279]
| |
‘Het bevestigt slechts een recht, dat, getuigen onze menigvuldige genootschappen en congressen, reeds facto bestaat, en hetwelk het burgerlijk recht, handelende over de zedelijke lichamen, reeds uitdrukkelijk heeft erkend. Maar het is inderdaad noodig, dat eene wet in het belang der openbare orde de uitoefening van van dat recht regele.....’ Welnu, wij hebben thans de verlangde wet. Aan art. 10 der Grondwet is voldaan. Hiermede heeft dat artikel zijne beteekenis voor de practijk bijna geheel verloren. Het eenige gevolg, hetwelk het thans nog heeft, is, dat de beperking van het recht uitsluitend toekomt aan de Wet, en dus onttrokken is aan de verordeningen van gemeentebesturen. Doch dit gevolg is eerst in de rechtspraktijk van lateren tijd te voorschijn gekomen; in 1848 heeft men er niet aan gedacht. In hoofdzaak is, nu aan den eisch der Grondwet is voldaan, het artikel van practische beteekenis beroofd. Want het recht der ingezetenen om zich te vereenigen en om te vergaderen behoeft om te bestaan voorwaar geen wettelijke erkenning! In de Maatschappij is vereeniging van de individuen, samenkomst en samenwerking tot gemeenschappelijke doeleinden de openbaring van het maatschappelijk leven zelf. Zonder het Vereenigingsleven zou de maatschappij geen maatschappelijk karakter bezitten, eene societas zijn zonder associatie, elke organisatie derven, en in de plaats van een organisch geheel slechts een zandhoop zijn, korrels zonder samenhang. Het vereenigingsleven verhoogt de individueele kracht door éénheid te geven aan wat verspreid is en gedeeld, door leiding regelmaat en duurzaamheid te schenken aan het streven der enkelen. Nauw hangt het samen met de vrijheid van beroep en die van gedachtenuiting. Nu eens openbaart het zich in een kerkgenootschap tot gemeenschappelijke godsvereering en opwekking der vroomheid, dan weder in volksbonden tot bevordering van denkbeelden op staatkundig of maatschappelijk gebeid; nu eens in instellingen tot weldadigheid, gezellig verkeer, beoefening van wetenschap of kunst, aankweeking van vriendschap, dan weder in maatschappen tot uitoefening van bedrijf van nijverheid of handel. Neem dat vereenigingsleven weg en gij hebt de maatschappij zelve vernietigd, want gij hebt haar juist datgene ontnomen waardoor zij een maatschappij was. En het recht van vergadering is van het recht van vereeniging een in den regel onmisbaar deel. Slechts zeer zelden toch zal een ver- | |
[pagina 280]
| |
eeniging zonder vergaderingen harer leden haar doel kunnen bereiken. Op de vergadering neemt de vereeniging hare besluiten: van menige vereeniging zelfs is het houden van vergaderingen het hoofddoel. Ja, ook zonder dat de ingezetenen door den blijvenden band eener vereeniging zijn verbonden, kunnen vergaderingen voor hen het middel zijn om het maatschappelijk leven tot uiting te doen komen. Waartoe al niet hebben samenkomsten plaats? Nu eens om naar een redenaar te luisteren, dan weder om iets te zien of te hooren wat alleen aan een samengevloeide menigte pleegt te worden vertoond. Soms strekt de bijeenkomst enkel tot onderlinge kennismaking der voorstanders van éenzelfde denkbeeld, tot monstering van elkanders getalsterkte, tot wederkeerige opwekking, een andermaal - want eensgezindheid of éenheid van denkbeeld is volstrekt niet noodig, - tot onderling debat, of tot bloote aan-de-ordestelling van een vraagstuk. Waarom, zoo zou men haast vragen, zijn het recht van vereeniging en dat van vergadering aan wettelijke regeling onderworpen, en is voor hen praeventief toezicht van de overheid bevolen? Waarom? - nu zoodanig toezicht op de drukpers beslist verboden is en op de vrijheid van beroep en en bedrijf slechts bestaat voor uitdrukkelijk aangewezen beroepen en in bepaalde onderdeelen van deze? De reden van dat toezicht is misschien niet zeer ver te zoeken. Wij zullen hier het Recht van vereeniging buiten spel laten, èn omdat het aanhangig wetsvoorstel uitsluitend op het Recht van vergadering slaat, èn ook omdat de bepalingen der wet nopens verboden vereenigingen tot dusver, voor zoo ver mij bekend is, een doode letter zijn gebleven. Zij toch lossen zich op in strafbedreiging tegen het lidmaatschap van verboden vereenigingen; maar nooit nog heeft, naar ik weet, in Nederland sedert 1855 een strafvervolging plaats gehad op grond van lidmaatschap eener bij de wet verboden vereeniging, namelijk die, waarvan het doel was ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening, aanranding of bederf der goede zeden, of stoornis in de uitoefening van iemands rechtenGa naar voetnoot1). Bepalen wij ons dus tot het Overheidstoezicht op de Vergaderingen. | |
[pagina 281]
| |
De ondervinding heeft maar al te dikwijls geleerd, dat Vergaderingen, welke strekken om propaganda te maken voor eene bepaalde meening, voor de openbare orde gevaar kunnen opleveren. Zij hebben soms voor de aanwezigen een zeer opwindend karakter en doen hen licht tot buitensporigheid overslaan. Onder het levendig gebarenspel en de opgewonden taal der sprekers, op het zien van zinnebeeldige voorstellingen, aangevuurd door gemeenschappelijk gezang, en onder den indruk van de ontwikkelde getalsterkte wordt menig zwakhoofd een heethoofd, en ontaardt zijn geestdrift soms in geestdrijverij. Hij verbeeldt zich met de zijnen der overige wereld te machtig te zijn, en gaat van de theorie over tot de daad. Na de vergadering vormen de aanwezigen fluks een optocht, ten einde aan vensterruiten en politieagenten de opgewondenheid te koelen. Kwaadwilligen verschuilen zich gaarne en gemakkelijk onder de bende. Al ware het alleen om de politie te plagen, of uit trek naar het verbodene, wordt allerlei kwaad verricht. Toppunt van krijgsmoed bestaat in poging om der autoriteit vrees aan te jagen. In den ongewonen arbeid, dien men aan de politie geeft, wordt behagen geschept. Dat er voor dergelijke vergaderingen eenig toezicht bestaat, wie zal het laken? Dat toezicht moge in Nederland vreemd geregeld zijn, - in elk geval heeft het dit voor, dat het menig kwaad kan voorkomen, en het openbaar gezag in staat stelt om tegen verstoring der openbare orde tijdig maatregelen te nemen. Maar ik herhaal thans de vraag: is in Nederland een zóó belangrijke uitbreiding van dit toezicht noodig, een zóó belangrijke beperking der burgerlijke vrijheid op dit stuk, als bij het thans aanhangige wetsontwerp is voorgesteld? Om zich hiervan rekenschap te geven, vergelijke men de bestaande regeling van het Vergaderingsrecht met de ontworpene. De hoofdbepalingen der wet van 1855 betreffen openbare vergaderingen. Van de besloten vergaderingen zijn alleen ‘de bijeenkomsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen’ onderworpen aan voorafgaande vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur. De overige zijn vrij. Of zelfs voor de genoemde bijeenkomsten telkens vergunning wordt gevraagd, is mij onbekend. De wet is, - en wie zal het in ons vreedzame Nederland wraken? - feitelijk, zoo ik mij | |
[pagina 282]
| |
niet vergisGa naar voetnoot1), voor de vergaderingen onzer schiet- en scherm-vereenigingen vrij wel een doode letter. Ik zal mij dus tot de openbare vergaderingen mogen bepalen. Onze wet maakt hier een gewichtig onderscheid. Vergaderingen in de open lucht worden niet toegelaten dan met vergunning, minstens vijf dagen te voren verleend. Die daarentegen in gebouwen hebben geen vergunning noodig; alleen hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie tot haar vrijen toegang, hetgeen trouwens van zelf spreekt, daar het vergaderingen geldt, ‘tot welke het publiek wordt toegelaten’ en de genoemde ambtenaren toch ook tot het ‘publiek’ behooren. De wetgever schijnt dus wel bijzonder bevreesd geweest te zijn voor openbare vergaderingen in de open lucht. Was hij dit terecht? Ik geloof, neen. In ons regenachtig klimaat zijn vergaderingen in de open lucht niet juist de meest aantrekkelijke; en daar zelfs de meest luidruchtige redenaars in de open lucht onverstaanbaar plegen te zijn, schijnen die bijeenkomsten al zeer weinig geschikt om geestdriftige opwinding te doen ontstaan. Iets anders ware het, indien de bijeenkomsten op den openbaren weg waren genoemd; deze toch kunnen licht het verkeer stremmen, en kunnen aanleiding geven tot botsingen met bijeenkomsten, welke andersdenkenden eveneens op den openbaren weg zouden willen houden. Maar de wet heeft dit eenige verstandige criterium niet uitgesproken: de open lucht is bij ons le point de mire. Een openbare vergadering in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam behoeft geen vergunning: maar indien die vergadering zich verplaatst naar den tuin, die bij het Paleis behoort, worden alle aanwezigen strafbaar, omdat er niet vijf dagen te voren vergunning is verleend! Dat deze regeling vrij vreemd is, behoeft nauwelijks betoog. Het ontwerp heeft haar onaangeroerd gelaten. Het heeft daarentegen wijziging gebracht in een ander punt onzer tegenwoordige wetgeving, en dit punt is van veel gewicht, van meer gewicht, naar ik vrees, dan door de ontwerpers zelve is bevroed. | |
[pagina 283]
| |
Onze wet eischt de vergunning slechts voor de openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging in de open lucht. Vergaderingen tot een ander doel, - de oefeningen in den wapenhandel nu buiten beschouwing gelaten, - zijn ten onzent wettelijk geheel vrij, en men heeft zelfs gemeend, dat de grondwettelijke erkenning van het recht van vergadering alleen bijeenkomsten betrof, waarvan gemeenschappelijke beraadslaging het doel was. Gevolg van die opvatting is, en zij is de opvatting des Hoogen Raads, dat al die andere vergaderingen den grondwettelijken waarborg missen, en dat omtrent haar niet alleen de rijkswetgever, maar ook het gemeentebestuur bevoegdheid tot beperking in het belang der openbare orde bezit. De bekende processen nopens de vraag, of het gemeentebestuur bevoegd is bij verordening de sluiting der tapperijen na zeker uur te bevelen, hebben juist over dit punt geloopen, en ons hoogste rechtscollege heeft bij twee arresten van 7 Maart 1871, overeenkomstig de conclusiën van het Openbaar Ministerie, zoodanige verordeningen gehandhaafdGa naar voetnoot1). In het licht dier jurisprudentie verkrijgen derhalve de woorden tot gemeenschappelijke beraadslaging een belangrijke beteekenis. Maar zij zijn in het aanhangige wetsontwerp weggelaten. De Regeering heeft in de Memorie van toelichting uitdrukkelijk verklaard, dat zij met die weglating beoogde de verplichting tot aanvrage om vergunning uit te strekken tot bijeenkomsten, waarbij niet beraadslaging, maar het luisteren naar een enkelen spreker het doel der aanwezigen zou zijn. Mij dunkt, dat thans elke beperking van het begrip Vergadering is weggevallen, en dat thans elke bijeenkomst in de open lucht afhankelijk zal zijn van eene vergunning, vijf dagen te voren. Op het Lukasbolwerk te Utrecht of in het Haagsche Bosch stroomen menschen samen om te luisteren naar de uitvoering van een muziekcorps; elders, om een luchtballon te zien opgaan, of om er vuurwerk te zien afsteken; al deze bijeenkomsten zullen voortaan onder de strafwet vallen. Zijn zij immers geen Vergaderingen? Het gemeene doel is: het | |
[pagina 284]
| |
hooren van dezelfde klanken of het zien van hetzelfde schouwspel. Kan het juridisch eenig verschil maken, of een aantal lieden samenstroomen om te luisteren naar een redenaar, dan wel naar het Wien Neerlandsch bloed? Men meene ook niet, dat in het eerste geval toch zekere eensgezindheid, of éenheid van denkbeeld de lieden samenhoudt en hen tot een vergaderde menigte stempelt. Immers op vergaderingen tot het aanhooren van redevoeringen komt dikwijls heftige oneenigheid tusschen de hoorders aan het licht, en men zou, indien men vast wilde houden aan de stelling, dat eensgezindheid eene vergadering constitueert, moeten komen tot de meening, dat in eene bijeenkomst, waar voor- en tegenstanders zich doen gelden, zooveel vergaderingen te tellen zijn als er denkbeelden uiting vinden! Behalve vergaderingen in de open lucht worden thans ook nog optochten van de voorafgaande vergunning des burgemeesters afhankelijk gemaakt. Hiermede doet een nieuw woord zijn intocht. Wat is een optocht? Bij het begin der vacantie begeven zich een aantal schoolkinderen onder geleide hunner onderwijzers naar buiten: is hier een Optocht? Is een begrafenisstoet een Optocht? Zoo ja, dan zal men voortaan minstens vijf dagen te voren vergunning moeten bezitten, en deze dus moeten aanvragen eenige dagen vóordat het sterfgeval heeft plaats gehad! Nog eens: wat is een optocht? Het begrip schijnt uiterst vaag. In hare Memorie van toelichting spreekt de Regeering van ‘zwijgende demonstratiën, optochten, enz.’ Laten wij aannemen, dat hier het woord ‘optochten’ niet als tegenstelling, maar als hollandsche vertaling van ‘demonstratiën’ is neergeschreven. Maar wat is dan eene demonstratie? Iets, waarmede men iets wil te kennen geven, iets demonstreeren, - onze vlaamsche broeders vertalen het woord letterlijk met betooging. Goed. Maar wil men dan met een begrafenisstoet niets te kennen geven? Hoe dikwijls is zij niet openlijk huldebetoon aan den overledene! Men denke aan de teraardebestelling van Thorbecke, Mevrouw Kleine en vele anderen! De rijpartijen, maskerades, de plechtige intochten van hen, die als overwinnaars uit wedstrijden in lichaamsoefening of zang huiswaarts keeren, zij allen zouden voortaan afhankelijk zijn van de genoemde vergunning! Keeren wij tot deze vergunning terug. Wie verleent haar? En hoe wordt zij gehandhaafd? | |
[pagina 285]
| |
Volgens de fungeerende wet heeft de burgemeester of, bij weigering van dezen, de Commissaris des Konings de vergunning te verleenen. Het ontwerp voegt hieraan toe, dat zij ook voorwaardelijk zal kunnen worden verstrekt, en bevordert op die wijze de elasticiteit der toepassing. Hiervoor moet lof worden gebracht. Maar, helaas, knoopt het ontwerp daaraan een omvangrijk recht vast voor den Minister van Binnenlandsche Zaken, het vergunningsrecht alzoo eventueel onttrekkende aan het plaatselijk gezag en overbrengende aan het centrale. ‘Indien buitengewone omstandigheden zulks in het belang der openbare orde vorderen, kan onze Minister van Binnenlandsche Zaken het houden van vergaderingen en optochten, als in dit artikel bedoeld, voor een tijd, drie maanden niet te boven gaande, telkens des noodig voor ten hoogste drie maanden te verlengen, voor eene of meer gemeenten of provinciën of in het algemeen verbieden of onderwerpen aan voorwaarden, door de hoofden van gemeentebesturen en onze commissarissen in de provinciën en elke vergunning te vermelden. In de beschikking van Onzen voornoemden Minister kunnen uitzonderingen op het verbod worden gemaaakt, met dien verstande, dat voor ieder der uitgezonderde vergaderingen en optochten de vergunning in de eerste en tweede zinsnede van dit artikel bedoeld, noodig blijft. De beschikking in het vorige lid bedoeld, en de verlenging van den duur daarvan worden in de Staatscourant bekend gemaakt.’ Zoo luidt in vollen omvang het nieuwe lid, waarvan de toevoeging bij art. 18 der wet van 1855 wordt voorgesteld. In het nommer van 14 October j.l. vestigde de Nieuwe Rotterdamsche Courant er reeds de aandacht op, dat hier is voorgesteld aan den Minister een bevoegdheid te geven, welke volgens de Grondwetsontwerpen alleen aan den Koning en dan nog wel krachtens eene wet op den Staat van beleg toekomen zal!Ga naar voetnoot1) Of er geen gevaar in steekt, een belangrijk deel der | |
[pagina 286]
| |
maatschappelijke vrijheid in Nederland ter beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken te stellen op de wijze, gelijk thans is voorgesteld, zullen wij maar niet uitvoerig onderzoeken: evenmin of de parlementaire verantwoordelijkheid in alle gevallen een afdoende waarborg zou blijken tegen misbruik van zoo exorbitant een recht. Vragen wij alleen, wat toch de reden mag zijn, waarom een zaak van zoo uitteraard localen aard en plaatselijk belang als eene vergadering in de open lucht en mogelijke rustverstoring, onttrokken zou moeten worden aan het plaatselijk gezag? Wat hiervan de reden is, wordt vrij duidelijk, indien wij onze aandacht vestigen op eene andere bepaling van het wetsontwerp. De Regeering heeft namelijk voorgesteld het begrip van openbare vergadering nader aldus bij de wet toe te lichten: ‘Vergaderingen, waartoe het publiek, hetzij met of zonder betaling van entréegelden of op andere voorwaarden toegang heeft, of waarbij verslaggevers voor de pers toegelaten zijn, worden begrepen onder de openbare vergaderingen, in de beide voorafgaande artikelen bedoeld.’ Welnu, wanneer men opmerkt, dat vergaderingen in de open lucht onderworpen worden aan vergunning van het algemeen rijksgezag, en dat aan het politietoezicht van openbare vergaderingen worden onderworpen die bijeenkomsten, waartoe verslaggevers voor de pers zijn toegelaten, - kan men dan den indruk weren, dat het wetsontwerp veeleer tegen de vrije verspreiding van denkbeelden is gericht dan tegen de vergaderingen zelve? Terwijl toch de vergadering als feitelijke samenkomst een plaatselijke aangelegenheid is, kan zij alleen door de denkbeelden, die op haar worden verkondigd, eene aangelegenheid worden van meer dan bloot locaal karakter en voor een optreden van het algemeene gezag een motief aanbieden. De rustverstoring van een tumultueuse bijeenkomst is plaatselijk, maar de denkbeelden verspreiden zich. Door het Rijksgezag wordt, naar mij wil voorkomen, slechts schijnbaar tegen de vergadering in de open lucht de strijd gevoerd; feitelijk echter zijn het de denkbeelden, die men wil controleeren en de verkondiging van denkbeelden in woord en schrift! Ware dit niet zoo, dan zou een besloten vergadering, waarbij verslaggevers der pers toegelaten zijn, ook niet aan politietoezicht zijn onderworpen. Elk karakter van gevaar voor de open- | |
[pagina 287]
| |
bare orde ontbreekt hier. Hier is noch de opwinding van getalsterkte, van luidruchtige redenaars, noch de levendige indruk van het gesproken, hartstochtelijke woord. Het publiek ontwaart niets dan een gedrukt persverslag. Waarom hier de tegenwoordigheid der politie, en hare bevoegdheid om de bijeenkomst te doen uiteengaan? Er kan geen andere grond zijn dan deze, dat van sommige denkbeelden de verspreiding wordt onwenschelijk geacht. Ware het dan niet meer afdoende, indien men de censuur invoerde, of kortweg het persverslag verbood? Bedenken wij, dat het meer en meer gewoonte wordt verslaggevers der pers toe te laten bij wetenschappelijke voordrachten, vergaderingen van naamlooze vennootschappen, kiesvereenigingen, ook bij feestmalen en concerten, dan vinden wij hier een uitbreiding van politierecht, die kennelijk veel verder gaat dan waarvoor zij metterdaad is bestemd.
Men zal nu wellicht tot dit alles zeggen, dat geen Openbaar Ministerie in Nederland een vervolging zal instellen en geen rechter eene veroordeeling zal uitspreken op grond van het bijwonen van een volksconcert in de open lucht zonder vergunning, of dat geen commissaris van politie, indien in een kiesvergadering gesproken wordt voor de verandering eener wet, op grond van beweerde zijdelingsche aansporing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, ontbinding der bijeenkomst gebieden zal. Maar dan zou ik willen vragen, waartoe de regel nullum delictum, nulla poena sine previa lege poenali dient, indien de strafwetten zoo rekbaar worden geredigeerd, dat de meest onschuldige handelingen onder haar bereik vallen? Die regel is thans plechtig opnieuw gehuldigd in het eerste artikel van het Wetboek van Strafrecht, alwaar te lezen staat: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van eene daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.’ Ten allen tijde is in dien regel een steunpilaar gezien van de burgerlijke vrijheid. Maar worden bij zoo groote rekbaarheid der strafwetten de ingezetenen niet langs een omweg teruggebracht tot de afhankelijkheid, en komt de Overheid niet langs dien weg weder tot het willekeurig gezag, waartegen juist de wetten een waarborg heeten op te leveren? Daarenboven, indien eene vervolging wordt ingesteld, zal de rechter moeten veroordeelen, want de wet zou hem geen ontslag van rechtsvervolging toestaan, en de feiten kunnen zonneklaar wor- | |
[pagina 288]
| |
den bewezen, zoodat vrijspraak evenmin geoorloofd wezen zou. Het Openbaar Ministerie heeft dus feitelijk de vrijheid in zijne handen. Neen, de hoofdfout van het wetsontwerp ligt in de onbepaaldheid der gekozen termen, en in het gevaar, dat dientengevolge onze maatschappelijke vrijheid aan het goeddunken van ambtenaren wordt overgeleverd. Terwijl het ontwerp klaarblijkelijk slechts gericht is tegen de optochten en de vergaderingen eener richting, welker leeringen men voor de openbare veiligheid gevaarlijk acht, namelijk die der zich noemende Sociaaldemokraten, heeft het zich gaan bedienen van algemeene termen, en aldus zijn doel verre voorbijgestreefd. Ware eene gelegenheidswet thans noodig, die wet beperke dan, door openhartig de dingen te noemen waartegen zij optreedt, haar strekking.
Heeft werkelijk de sociaal-demokratische beweging in Nederland zooveel gewicht, dat een bijzondere wet op het Recht van vergaderen er door wordt gerechtvaardigd? Ziehier eene vraag van staatkunde en van appreciatie der feiten. Bij sommige volken geldt de traditie, dat bij elke openbaring van rumoerigheid, bij elke wat overmoedige bokkesprong van ingezetenen, de Regeering terstond optreedt met eene wet, waarin op straf van boete en gevangenis aan de burgers nauwkeurig hun leefwijze wordt voorgeschreven, en waarin aan den dienaar der openbare macht de zorg wordt opgedragen om te waken, dat allen zich langs de vastgestelde baan blijven bewegen. Daar gaat een groot deel van het leven ‘vorschriftsmäszig’: daar heerscht de bureaucratie en de ‘Polizei’. Elders gaat het anders toe. In België hebben in het voorjaar van 1885 tooneelen van brand en verwoesting plaats gehad. Omstreeks denzelfden tijd plunderde een hoop volks de winkels van het rijkste deel van Londen. In de Amerikaansche Unie, in Cincinnati en Chicago, werden de openbare ambtenaren met bommen geworpen, en moest met krachtig geweld van wapenen de orde worden hersteld. Doch in geen van die plaatsen hebben wij van bijzondere wetten vernomen, waardoor de burgerlijke vrijheid naar aanleiding van deze rumoeren werd ingekort. Na het herstel der orde, is door den Belgischen rechter wel de schrijver van den beruchten Catéchisme du | |
[pagina 289]
| |
peuple, Defuisseaux, veroordeeld, maar op wetgevend terrein vinden wij slechts voorstellen tot verbetering van den toestand der werkliedenGa naar voetnoot1). Het proces, dat in Londen tegen de volksredenaars, Hyndman en anderen, is ingesteld, eindigde zelfs met vrijspraak! Het geeft aan Ludwig Bamberger in zijn geestige brochure Die Socialistische Gefahr, de voortreffelijke opmerking in de pen: ‘Die Engländer laufen nun lieber die Gefahr, einmal urplötzlich überfallen zu werden und dabei einigen Schaden zu nehmen, als jahraus jahrein die Rüstung eines beengenden Polizei- und Willkür-Regiments zu tragen. Sie können sich eben darauf verlassen, dasz die ungeheure Mehrzahl der Gebildeten und Besitzenden, wenn es zum Ernst der Entscheidung über diese Dinge käme, keinen Spass verstünde. Das giebt ihnen die Kraft, sorglos und, wie im eben erwähnten Kriminalfall, sogar grossmüthig zu sein, | |
[pagina 290]
| |
während man bei uns die gelehrtesten Theorieen vorträgt über die Nothwendigkeit, deutsche Bürger ohne Recht und Gericht aus ihrem deutschen Wohnort zu verjagen. Ein Englisches Wort sagt: ‘lieber etwas mehr Diebe als zu viel Polizei.’ Welk regeeringsstelsel het meest aan de vrijheid bevorderlijk is, kan moeielijk twijfelachtig zijn. De praktijk van haastig te grijpen naar gelegenheidswetten, heeft bovendien dit tegen, dat die wetten zelve een dankbaar onderwerp aanbieden voor discussie, beklag, en nieuwe opruiing tot verzet van de zijde der lieden, tegen wie zij waren gericht. Deze gaan thans gaarne zich aanstellen als martelaars. In de wetsvoorstellen vinden zij de voldoening van aan de Regeering veel ‘werk’ te hebben verschaft; de voldoening ook van in de wetgevende lichamen te worden besproken, hun naam nog eens op nieuw overal gedrukt te zien, de rol dus te mogen spelen van mannen van beteekenis, die door anderen worden gevreesd! De wet blijft een zichtbaar staatsstuk, vatbaar om jaar en dag lang weêr te worden afgedrukt in de dagbladen der partij en te worden gecommentarieerd als het afdoende bewijs van de tyrannie der gezaghebbers! Het is verre van mij om elke gelegenheidswet in het algemeen af te keuren. Omstandigheden zijn denkbaar, waarin de Maatschappij en de Staat zich te weêr moeten stellen met elk middel, dat ten dienste staat, en waarin de dringende eisch van het Salus publica suprema lex elke andere overweging tot zwijgen brengt. In tijden van oorlog, als van ieder burger de grootste inspanning, ja het leven zelf gevergd wordt, ware een te voorzichtige eerbiediging der burgerlijke vrijheid allicht eene noodlottige dwaasheid. Wie zal het wraken dat, wanneer een gevaarlijk oproer in wijden kring de maatschappij in vuur en vlam doet opgaan, - men denke aan de Parijsche Commune! - dan elk middel van bedwang met vastberadenheid en kloekheid door den wetgever wordt aangegrepen? Maar mag de sociaal-demokratische beweging in Nederland eenigermate met dergelijke volksberoering op éen lijn worden gesteld? Zij mist dunkt mij èn omvang èn ernst. Onder de leiding van eenige lieden, die bij zeer groote afwezigheid van stellige kennis en zelfstandige overtuiging, een niet minder grooten lust voegen om een ‘rol’ te spelen in ons | |
[pagina 291]
| |
vaderland en om veel van zich te laten spreken, hebben in twee onzer groote steden, den Haag en Amsterdam, eenige malen volksvergaderingen plaats gehad, waar het wat rumoerig toeging. Plakkaten van honenden inhoud jegens het hoogste staatsgezag zijn aangeplakt geworden, en dergelijke strooibilletten zijn rondgespreid. Jegens politiedienaren te Amsterdam zijn eenige weinige, doch eene enkele maal zeer ernstige, hoewel geïsoleerde aanvallen gedaan. Doch overigens, - waar is schaduw of schijn van een ernstige volksbeweging? Toen in het café Zincken te Amsterdam de commissaris van politie de vergadering gebood uiteen te gaan, was de rumoerige menigte zóo weinig door eenige stellige overtuiging bezield, zóo weinig tot ernst en vastberadenheid gestemd, dat het enkele gezicht van eenige plotseling verschijnende politieagenten voldoende was om de vergaderden het hazenpad te doen kiezen over stoelen en tafels en door de vensters heen! Het strafproces, dat voor de Amsterdamsche rechtbank gevolgd is op de hoogst betreurenswaardige tooneelen van Juli ll., heeft geen enkele gedachte van redelijken inhoud bij de oproermakers aan het licht gebracht. Een vechtpartij met de politie, terwijl de aanleggers en aanvoerders liefst achterna zich schuil houden, en de gearresteerden zooveel mogelijk de feiten ontkennen, - ziedaar den schralen indruk, dien men, gelukkig trouwens, van het gebeurde heeft overgehouden, met deernis voor de talrijke slachtoffers der beweging en met eerbied voor de dienaren van het gezag, die, door met geweld de orde te herstellen, deden, wat hun plicht was. Moeten soms de redevoeringen der socialistische leiders of de nummers van Recht voor allen innerlijken ernst of welberaden overtuiging bewijzen? Het zou werkelijk gewaagd zijn om van al dien oppervlakkigen woordenstroom, - waarvan voor beschaafde lezers het Handelsblad somwijlen eenige leerzame citaten heeft gegeven, leerzaam, omdat de wijze, waarop de volksleiders de werklieden van den rechten weg pogen af te brengen, er helder door aan het licht kwam, - het zou gewaagd zijn om van dien woordenstroom iets anders te voorspellen dan dat hij bestemd is om spoorloos in de zee der tijden te vergaan. Zelfs is iets daaromtrent mede te deelen, reeds thans schier gelijk met een opwekking uit den doode. Wat vooral ieder, die van de geschriften van den ‘intellectueelen’ leider der beweging, den heer Domela Nieuwenhuis, heeft kennis | |
[pagina 292]
| |
genomen, moet treffen, is het volkomen gemis aan oorspronkelijkheid van gedachten, gelijk bij zelfstandige overtuiging pleegt te worden aangetroffen, ja steeds aangetroffen wordt. Voor dien schrijver bestaat metterdaad slechts éen boek, en uit dat boek heeft hij al zijn wijsheid: ‘das Kapital’ van Karl Marx. Indien gij in den mond onzer Socialisten geleerde phrasen, historische bespiegelingen, theorieën nopens den bouw der maatschappij, voorzeggingen nopens de toekomst verneemt, gij kunt, zoo gij maar eenmaal het duistere boek van Marx gelezen hebt, terstond de bron herkennen waaruit al die quasi-geleerdheid wordt aangeboden. Wanneer Karl Marx in een volkomen averechts betoog den oorsprong van het kapitaal tracht te vinden in de omstandigheid, dat de ondernemers aan de arbeiders niet het volle loon zouden plegen te betalen en dat deze dus een massa onbetaalden arbeid verrichten, en wel 6 uren onbetaalden tegen 6 uren betaalden, zoo neemt de heer Domela Nieuwenhuis die fantastische berekening met huid en haar over in zijn werkje: het Kommunisme en de officiëele Wetenschap, bl. 24 en 25. Daar heet het eveneens, dat van een arbeid van 12 uren slechts voor 6 uren loon wordt betaald. ‘Das Kunststück ist endlich gelungen’ schrijft MarxGa naar voetnoot1), de geheele vorming van den maatschappelijken rijkdom herleidende tot een handigheid, een goocheltoer; ‘hij heeft het kunststuk volbracht’ galmt nopens den ondernemer de nederlandsche communist zijn duitschen leermeester na. ‘Der Arbeiter verwendet mehr als die Hälfte seines Arbeitstags zur Produktion eines Mehrwerths, den verschiedne Personen auf verschiedne Vorwände unter sich vertheilen’, schrijft MarxGa naar voetnoot2); ‘de meerwaarde is verkregen door onbetaalden arbeid Rente, ondernemerswinst, risikopremie, enz., ze zijn ontstaan uit onbetaalden arbeid’, schrijft Domela NieuwenhuisGa naar voetnoot3). Wanneer in het pasverschenen Sociaal Weekblad de redactie zich beklaagt over de weigering der nederlandsche socialisten, om tot verbetering der maatschappelijke toestanden mede te werken, en daarbij den wensch van den heer Domela Nieuwenhuis | |
[pagina 293]
| |
vermeldt, ‘dat de maatschappelijke toestanden nog droeviger mochten worden dan zij in zijn schatting reeds zijn, omdat, naarmate de druk grooter wordt, de dag der Sociale revolutie te nader bij komt,’ dan vinden wij in dien wensch weder den weerklank der historische profetie van Karl MarxGa naar voetnoot1), die alle heil verwacht van een steeds voortgaande opeenhooping van het kapitaal in weinig handen, wijl dan eindelijk na voortdurende klimming van den druk het ‘kapitalistisch omhulsel’ uiteenbarst, en de weinige kapitalisten gemakkelijk door de volksmassa zullen worden onteigend: immers men zal met velen tegenover weinigen staan!Ga naar voetnoot2) Toen in 1885 te 's Gravenhage de letterzetter Van Raay vervolgd werd, wegens beleediging van de leden der Eerste Kamer in een vers, waarin deze ‘dieven, moordenaars eerste klas’ werden genoemd, baarde het eenig opzien, dat de beklaagde in een door hem zelven uitgesproken verdediging zich beriep op de geschriften van Dr. Martin Luther, die dat alles immers ook had gezegd! Van waar die geleerdheid? Zoeken wij maar niet lang: op bl. 614 van het boek van Marx komt een aanhaling uit Luthers geschriften voor, aldus beginnende: ‘Die Heiden haben können aus der Vernunfft rechnen, dass ein Wucherer sey ein vierfaltiger Dieb und Mörder.’ Verwonderen wij ons niet, dat al die geleende wijsheid, geput uit een obscuur duitsch boek, op de nederlandsche volksklasse ten slotte weinig vat heeft. Tot de arbeiders gesproken in eene taal, welke wemelt van germanismen, kunnen die holle theorieën noch hun hoofd met heldere begrippen, noch hun hart met werkelijke warmte vullen, hun karakter niet tot vastberadenheid stemmen. In dien nevel van onbestemde algemeenheden, zonder innerlijken samenhang, en rijk aan beweringen, waarvan de onwaarheid af en toe zelfs den meest goedgeloovige in het oog springt, kan geen zekerheid omtrent den te kiezen weg geboren worden, noch werkelijk vertrouwen | |
[pagina 294]
| |
op den man, die zich als gids opwerpt. De kracht, welke in het boek van Marx gelegen is ter agitatie van de arbeidersklasse, ligt dan ook niet in ernst en logica van diens theorie, of in diepte zijner historische beschouwingen; maar veeleer in den grooten rijkdom van puntige sententies, in origineele zegswijzen, in keur van hatelijkheden aan het adres van het Kapitaal, in geleerd klinkende woorden, waarmede aan het voorgedragen stelsel een wetenschappelijk uiterlijk is verleend. Dit alles vormt het magazijn, waaruit de aanhangers van Marx hun ‘Stachelworte’ hebben gehaald, welke zij als socialistisch kleingeld onder de massa hebben verspreid; de bron van hetgeen men wel eens sociaal-politisch jargon van den mordernen tijd heeft genoemd. De kracht evenwel, die een zoodanig boek uitoefent, kan van geen duurzamen aard zijn. De eigenaardige taal is eene modetaal; en zou hare populariteit niet de veranderlijkheid der mode ondervinden? Met enkel woorden zijn geen natiën ooit geregeerd; zouden zij dan vermogen eene maatschappelijke omkeering te weeg te brengen, waarbij elke staatkundige revolutie, waarvan de geschiedenis verhaalt, slechts kinderspel zou zijn? Zou zoodanige zwakke kracht kunnen opwegen tegen de reusachtige kracht der belangen, die aan de andere zijde staan? Men verneemt soms de meening dat, indien het tot een strijd tusschen beide machten mocht komen, de meerderheid van het getal der aanhangers van het Socialisme spoedig aan elken strijd een einde zou maken. Doch zij, die zoo spreken, laten, mijns inziens, door vreesaanjaging zich van het rechte spoor leiden. Wanneer Ludwig Bamberger in zijne bovengenoemde brochure spreekt van ‘die Ungeheure Mehrzahl der Gebildeten und Besitzenden,’ begaat hij geene statistische fout. Bij persoonlijke vrijheid en orde, bij bijzonderen eigendom en particulier initiatief, - en tegen deze alle zou de socialistische revolutie gericht zijn! - hebben verreweg de meerderheid der menschen belang, hoog en laag, arm en rijk, ondernemer en arbeider, regeerder en onderdaan. De vrees voor volksomwentelingen berust op de overlevering omtrent de gebeurtenissen der Fransche revolutiën van 1789, 1830 en 1848. Doch tot een herhaling dier gebeurtenissen ontbreken thans zoowel de aanleiding als de voorwaarden. Met de burgerlijke vrijheid, welke men thans geniet, met de vrijheid van drukpers, van vereeniging en vergadering; met den op- | |
[pagina 295]
| |
rechten zin der wetgevers om niet eenzijdig de belangen van enkele standen voor te staan; met den parlementairen regeeringsvorm, waardoor elke stellige en in tastbaren vorm geuite volkswensch spoedig tot de trappen van den troon klimt, is voor eene herhaling der gebeurtenissen van 1789 de reden weggenomen. De staatsomwenteling van 1830 was gericht tegen de zwakke dynastie der Bourbons, wier neiging om terug te keeren tot het ancien régime hun den troon gekost heeft, toen de voorstanders der volksvrijheid zich tegen hen overplaatsten; zij vertoont geen spoor van overeenkomst met hetgeen men thans als de sociale revolutie dreigend schetst. En eene revolutie als die van 1848 behoeft, voor zoover zij enkel het gevolg is geweest van een aanval bij verrassing, door het Parijsche volk der voorsteden op de schier onverdedigde Louvre en Tuileries, bekroond vervolgens door het zwakke gedrag van Louis Philippe, die revolutie behoeft ons waarlijk niet meer als waarschuwend schrikbeeld voor oogen te worden gehouden! Wat heeft diezelfde Parijsche bevolking niet reeds in Juni 1848 ondervonden, dat niet elk gouvernement zich door haar laat beheerschen! Na de bloedige gevechten, die het republikeinsche bewind in de Junidagen tegen de parijsche woel geesten leverde, en welke met het herstel van gezag en orde, en de opheffing der nationale werkplaatsen eindigden, is er voor een volksbeweging tegen een goed gevestigd gezag, zelfs in Parijs, op duurzaam slagen geen ernstige kans meer geweest. Hoe jammerlijk is niet de Commune op de kerkhoven van Père la Chaise geëindigd, en toch, - kwam ooit een volksoproer met betere wapenen en onder gunstiger voorwaarden tot uitbarsting? Door een maandenlang beleg waren de Communards geoefend; tegen een schier weerloos en uitgeput Frankrijk waren zij opgestaan; door de gedeeltelijke insluiting der Duitschers waren zij tegen elken aanval der Versaillanen langs een groot deel der vestingwerken beveiligd. Van waar die nederlaag tegen een in der haast bijeengeraapt leger? Aan de volksbeweging ontbrak innerlijke sterkte, wijl zij door geen enkel grootsch denkbeeld gedragen werd. Bovendien, de moderne middelen van verkeer, spoorwegen, telegraphie en posterij, de moderne middelen van aanval en verdediging op groote schaal, - zij komen ten goede alleen aan hem, die ze weet te gebruiken, aan de partij van intellect, van discipline, van geoefendheid en van volharding. | |
[pagina 296]
| |
En die partij zal steeds gevormd worden door, wat Bamberger noemt, ‘die ungeheure Mehrzahl der Gebildeten und Besitzenden,’ met wie, wanneer maar eenmaal ernstig de beslissing over haar wel en weê aan de orde is gesteld, niet valt te gekscheren. Dit hebben de Communards te Parijs ondervonden. De strafprocessen in Nederland tegen onderscheidene sociaaldemokraten hebben dit goede, dat zij deze waarheid bij voorbaat door een niet te scherp middel, maar toch door iets anders dan door woorden, doen gevoelen aan hen, die niet hooren willen. Het doel van het hiervoorgaande is geenszins om de beteekenis van de sociaal-demokratische beweging beneden het peil, dat het hare is, te verkleinen. Het bevat alleen eene poging om eenige toepassing te geven aan de woorden, welke Mr. H.P.G. Quack tot de uitgelezen schare zijner toehoorders sprakGa naar voetnoot1). toen hij te Amsterdam het hoogleeraarsambt aanvaardde: ‘Weest niet al te bezorgd of te beangst. Kleinmoedigheid past hier niet. Over den eindpaal of uitslag behoeven wij ons niet al te ongerust te maken. Met of zonder ons gaat de maatschappij voort. Al werken de menschen tegen, er is een kracht in die maatschappij, die haar toch tot het einddoel leidt. In dat opzicht moet een gevoel van berusting en kalmte zich van ons meester maken. Door zelfbeheersching moeten wij zelfs veel geschiktheid verkrijgen om te verdragen, wat wij niet dadelijk begrijpen. Wij moeten het afleeren, om de verschijnselen van den dag met zenuwachtige opwellingen van sympathie of antipathie te begroeten.’ Dat het wetsontwerp, hetwelk mij voor dit opstel de pen deed opvatten, te wijten is aan zenuwachtige opwelling, zou ik waarlijk niet durven beweren. De namen der hooge bewindslieden, die, als raadslieden der Kroon, de memorie van toelichting hebben onderteekend, zijn voldoende waarborg voor kalm overleg en welgewikte handelwijs. Vermoedelijk was hun doel om de herhaling van betreurenswaardige tooneelen, als te Amsterdam zijn voorgekomen, tegen te gaan, tooneelen, waarvan de verantwoordelijkheid nederkomt op het hoofd van hen, die de ontzinde menigte hebben opgeruid. En dat doel is zeker eerbiedwaardig. Met dat al, schijnt mij toch de vraag geoor- | |
[pagina 297]
| |
loofd, of in het gebeurde voldoende grond te vinden is voor eene ernstige beperking onzer burgerlijke vrijheid, en of niet, wanneer de Regeering zelve vóorgaat met het nemen van zeer bijzondere maatregelen, voet wordt gegeven aan de opwellingen, waarvan Mr. Quack sprak? Aan de nederlandsche socialisten mogen wij veilig de eer onthouden van dergelijke opwellingen in het gemoed onzer ingezetenen te hebben kunnen veroorzaken.
J. d'Aulnis de Bourouill. |
|