De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Vóór-Helleensche Koningsburchten.I. Schliemanns jongste opgravingen.
Nou lusisse pudel, sed non incidere ludum.
Schliemanns jongste opgravingen te TrojeGa naar voetnoot1), doch bovenal die op den heuvel van TirynsGa naar voetnoot2), zullen in de geschiedenis der wetenschap eene zeer belangrijke plaats innemen en dat niet slechts om hare resultaten, doch in niet geringe mate ook om de wijze, waarop die verkregen werden. De archaeologie is eene wetenschap voor een goed deel uit dilettantisme geboren. Onder hare wegbereiders behooren, - men moge het willen weten of niet, - ook de vroegere liefhebbers van oudheden en munten, die gewoonlijk als mannen van wetenschap juist even hoog stonden, als de verzamelaars van postzegels uit onze dagen. Het viel haar dan ook niet gemakkelijk, de fouten, welke die oorsprong met zich meebracht, af te leggen, te meer daar deze in hooge mate door haar eigen karakter in de hand gewerkt werden. Immers bij eene wetenschap, die zich ten doel stelt eene oude kunstbeschaving uit de daarvan nog voorhandene overblijfsels weder op te bouwen, behooren phantasie en kritiek elkander de hand te reiken en nu zal het wel niemand verwonderen, dat men aanvankelijk van het eerste een veel grooter aandeel placht te ontvangen dan van het laatste. Eerst van lieverlede is het dan ook der archaeologie gelukt, zich werkelijk tot de hoogte eener exacte historische wetenschap op te heffen. Steeds meer en meer ba- | |
[pagina 210]
| |
kende zij zich een trouwens doodeenvoudigen weg van strenger onderzoek af, die steeds met vaster schreden betreden werd. Gewoonlijk werd het haar eerste vraag: wat kunnen wij om te beginnen reeds op uiterlijke, geheel onbetwistbare gronden vaststellen, - wat leeren ons omtrent de voorwerpen, die uit de oudheid tot ons kwamen, bijv. de omstandigheden, waaronder zij gevonden werden, of de inscriptiën, die er op voorkomen? Zij vergat echter niet, dat de beschouwing der voorwerpen zelf steeds haar meest eigenaardige taak blijft, - immers in zeer vele gevallen laten de uiterlijke gegevens ons volkomen in den steek, - doch daarbij had zij er zich diep van doordrongen, dat door geenerlei vluchtige waardeering, maar slechts door eene zeer nauwkeurige stijlontleding aan het een of ander kunstwerk zijn plaats tusschen de overige, zijn plaats dus in de ontwikkelingsgeschiedenis der kunst kan worden aangewezen. Op zoodanige wijze bereikte men, - vooral in de Grieksche archaeologie, die ik bij dit alles in de eerste plaats op het oog heb, - hoogst belangrijke resultaten. Nauwlijks echter was men met de behandeling der kunstwerken uit meer klassieke tijden eenigszins tot vastheid gekomen, of ijverige dilettanten brachten eene geweldige massa kunstvoortbrengselen uit vroegere perioden aan het licht, en het oude spel ving op een naast aangrenzend gebied met volle kracht op nieuw weder aan. De woningen onder de vulcanische asch van Santorino werden opgegraven, oude Rhodische graven werden geopend, duizende en duizende voorwerpen leverde de bodem van Cyprus, Schliemann groef te Troje, Mykenai, Tiryns, Orchomenos. Er heerschte eene groote bedrijvigheid. Echter was reeds op de wijze van opgraven gewoonlijk veel aan te merken. Schliemann zocht naar het Troje der Ilias en wierp dikwijls wel wat te achteloos datgene ter zijde, wat daar niet toe scheen te behooren; de eigen mededeelingen van Cesnola omtrent zijne opgravingen op Cyprus hebben gewoonlijk juist zooveel waarde als die van jagers of schaatsenrijders omtrent hunne avonturen. Er is op zoodanige wijze aan de wetenschap eene schade berokkend, die zich nooit geheel laat herstellen. Bovendien werden een heirleger van slechte waarnemingen en onbekookte meeningen voor den dag gebracht, waarvan de wetenschap niet dan na eenigen tijd kon bekomen. Toch zijn de wetenschappelijke archaeologen over het algemeen | |
[pagina 211]
| |
zeer weinig geneigd laag op het dilettantendom neder te zien. En waarlijk zij hebben er ook weinig reden toe. Niet zoo spoedig zou uit den aard der zaak de welwikkende, strenge wetenschap den voet op zoovele terrae incognitae geplaatst hebben, als het zeker avontuurlijke, maar toch ondernemende en enthousiastische dilettantisme. Ook is het altijd zeer kinderachtig zich over zijne burgerlijke afkomst en bloedverwantschap te schamen. Men heeft slechts te toonen, dat men daaraan ontwassen is. Alleen dit kan der wetenschap tot oneer verstrekken, dat er wat al te lang met dilettantisch waarnemen en dilettantisch redeneeren wordt voortgegaan: ‘niet het spel maar het voortgaan met spelen strekt tol schande.’ En werkelijk ook door vakgeleerden zijn tal van opmerkingen en beweringen ten beste gegeven, wier innerlijk gehalte, al springt dat daarbij misschien niet zoo dadelijk in het oog, eigenlijk zoo veel beter niet is, dan de meest onhoudbare beweringen bijv. van Schlicmann. In Schliemanns laatste boek geeft o.a. de Oxforder professor Sayce daar nog een sprekend voorbeeld van. Op den Eryx op Sicilië zijn muren van opgestapelde steenen ontdekt, die men - reeds dit is al zeer voorbarig - om de enkele daarop voorkomende Phoenicische steenhouwersteekens voor Phoenicisch gehouden heeft. De Cyclopische muren van Tiryns, eveneens bestaande uit opeengestapelde steenen, zijn nu, volgens Sayce, hoogstwaarschijnlijk ook Phoenicisch en werden naar alle gedachten door Phoenicische kolonisten aangelegdGa naar voetnoot1). Kan men zulke conclusiën trekken zonder iets meer van de bouwwijze dier beide muren te weten? Zijn dan alle opgestapelde steenmassas der wereld het werk van Phoenicische kolonisten? Wat leeren wij nu uit RichtersGa naar voetnoot2) nader onderzoek omtrent die muren van den Eryx? Dat zij in hoofdzaak een bouwwerk zijn in Romeinschen trant, doch waarin zoowel enkele overblijfselen van Phoenicische muren, in niets op de steenen van Tiryns gelijkende, als andere uit een nog vroeger tijdvak vermetseld zijn. Werkelijk hebben archaeologische vergelijkingen, die niet in bijzonderheden treden, niet veel hooger waarde dan woordafleidingen op den klank af. Gelukkig schijnt nu ook voor de zoogenaamde praehistorische archaeologie het einde daar van al | |
[pagina 212]
| |
die geestelijke tuchteloosheid. Het spel wordt afgebroken, dat hoe vergeeflijk in den aanvang ook, toch heel wat minder verkwikkelijk was, dan dat van onzen Hildebrand, wiens motto wij voor een oogenblik geborgd hebben, en nu dwingt het ons eerbied af, wanneer wij daarbij ook den dilettant Schliemann zien voorgaan. Hij is namelijk met twee architecten, - één daarvan, Dörpfeld, is de geleerde architect-archaeoloog van het Duitsche Instituut, die o.a. de opgravingen te Olympia leidde, - naar de plaats zijner oude liefde, Troje, teruggekeerd om alles, zooveel het nog mogelijk was, opnieuw en nauwkeurig op te nemen. Daarop trok hij met Dörpfeld naar den ouden Cyclopenburcht van Tiryns en het is bijna ongeloofelijk, wat daar, na drie duizend jaar bedolven te zijn geweest, van onder het oude puin voor den dag kwam. Thans ook krijgen wij geen onduidelijke of half juiste berichten meer. De duimstok van den architect wijst ons den weg en krachtens de geestelijke verwantschap, die er tusschen de architecten van alle eeuwen bestaat, weet Dörpfeld aan het meeste wat zijne spade blootlegde, ook de juiste beteekenis te geven. Natuurlijk is daarbij vergissing niet uitgesloten, doch evenmin kan het onderzoek als geheel geëindigd beschouwd worden. De Grieksche regeering heeft het plan - mogelijk is dit reeds volvoerd - boven de Tirynthische ruïnen een schutdak te doen opstellen, waardoor hun overigens gewisse ondergang door weer en wind, nog voor geruimen tijd verhoed wordt. Die ruïnen liggen daar als een kolossaal handschrift uit het grijze verleden; niet in elk opzicht zal het dadelijk gelukken de lezing volkomen zeker vast te stellen, doch de een voor, de andere na kan zich aan de lectuur zetten en zoo komt men het ideaal van volmaakte nauwkeurigheid steeds nader en nader bij. Aldus kan het onderzoek zoo exact mogelijk zijn en daarbij dringt het door tot tijden, waaromtrent tot nog toe slechts de latere legende ons te verhalen wist. In waarheid zijn wij thans heel wat beter op de hoogte omtrent den burcht van Troje van 1700 v.C., dan bijv. omtrent dien van Leiden van 800 n.C. Nog altijd wacht de zoogenaamde Leeuwenburcht van Mykenai, waar Schliemann de oude graven opgroef, op een nader onderzoek. Toch is ook hier reeds iets verricht. Op verzoek van het Duitsche archaeologisch instituut te Athene bracht Hauptman Steffen den burcht en zijne omstreken in kaart, er voor- | |
[pagina 213]
| |
treffelijke opmerkingen vooral omtrent de strategische beteekenis van Mykenai bijvoegendeGa naar voetnoot1. Ook omtrent dezen burcht kunnen wij dus eenigermate nagaan, wat hij in en voor zijn tijd geweest is. Achtereenvolgens handelen wij nu in de eerst volgende bladzijden over de burchten van Troje, Tiryns en Mykenai. | |
II. De burchten van Troje, Tiryns en Mykenai.Onder den burcht van het Aeolische Ilion, het Troje zooals de latere tijden het kenden, werden, - ik herhaal ten deele eenige reeds van vroeger bekende feiten, - zes verschillende nederzettingen opgegraven: op de puinhoopen van de voorafgaande was de volgende gevestigd. Die nederzettingen waren niet van een zoo primitieven aard als men vroeger wel meende; zij bestonden uit allerlei bouwwerken, die kennelijk geruimen tijd bestaan hebben; buiten twijfel hadden zij ieder eene geschiedenis; van de twee eerste althans weten wij, dat zij gedurende den tijd van hun bestaan belangrijke verbouwingen ondergaan hebben. Stellen wij nu de stichtiug van het Aeolische Ilion bijv. op het jaar 700 v.C., - wat wel niet zoo heel ver van de waarheid zijn zal, - dan weten wij dat de bouwvallen onder de grondslagen daarvan eene beschaving van vele eeuwen vertegenwoordigen, welke aan dien tijd voorafging. Het best kennen wij thans de tweede nederzetting, een flinken burcht, die buiten twijfel door het vuur is vernietigd geworden en waarin Schliemann het Homerische Troje meent te hebben teruggevondenGa naar voetnoot2. Wat daar boven lag, werd vroeger reeds grootendeels door hem weggegraven. Wanneer men, laten wij zeggen omtrent 1700 jaar v.C., den Hellespont overgestoken was, kreeg men dien burcht al zeer spoedig in het gezicht, zooals hij daar met zijn flinke wallen en stevige torens van een ongeveer 30 à 40 meters hoogen heuvel krachtig en gebiedend boven de voor hem liggende vlakte omhoog steeg. Al wie van Europa uit over den Hellespont in Azië wilde doordringen, had daarmee buiten twijfel het allereerst rekening te | |
[pagina 214]
| |
houden, 't Was eene vesting van geen geringe beteekenis. Nemen wij dien burcht thans meer in bijzonderheden in oogenschouw. De oppervlakte, die hij besloeg, zal zoo wat twee derde van die van den Dam te Amsterdam geweest zijn. Men had om het bovenste gedeelte van den heuvel heen een ringmuur van kalksteenen gebouwd, die uit het omliggende bergland waren weggebroken. Het waren tamelijk ongelijkmatige brokken, op enkele plaatsen een meter, doch gewoonlijk slechts een halven meter lang en veel minder breed en hoog. Deze nu lagen in onregelmatige horizontale rijen opééngestapeld; kleine steentjes vulden de openingen; niet onwaarschijnlijk was ook een leemcement aangewend. Aan den binnenkant, tegen den heuvel aan, steeg de muur loodrecht omhoog; aan de buitenzijde had hij een helling van 45 of 60 graden, zoodat hij breeder aan den voet was, waardoor men uitzakking trachtte te voorkomen. Ongetwijfeld ving hij op de heuvelhelling hier wat hooger, daar wat lager aan; aan de zuidwestzijde was hij ruim zeven meter hoog, gerekend in het loodrecht. Nu was echter deze muur van kalksteenen slechts de grondslag van een anderen van in de zon gedroogde leemsteenen, door een fijn leemcement verbonden, welke, drie tot vier meters dik, zeer zeker tot niet veel minder dan vier meter boven den bodem van den burcht zich zal verheven hebben. In dit bouwwerk van leemsteenen waren meerdere balken gemetseld, door dwarsbalken verbonden, welke, dienende als ankers, aan het geheel grootere stevigheid gaven. Het was aan de binnenen buitenzijde met een pleister van klei bestreken. Aan de zuidzijde, waar de burcht het gemakkelijkst te bestijgen viel, was aan den voet van den muur de bodem kunstmatig uitgediept tot een droge gracht. Op eenige afstanden van elkaar sprongen torens een belangrijk eind naar voren, van waar men de aanvallers ook in de flank bestoken kon. De burcht had twee poorten. De eene, aan de zuidwestzijde, was in den muur aangelegd en had een enkele deur bestaande uit twee vleugels. Recht daarop af leidde uit de vlakte een met flinke steenen geplaveide straat, die onder een hoek van 20o opsteeg. De andere poort, aan de zuidzijde, was eigenlijk een geweldige toren, die van den voet van den burcht omhoog steeg, een belangrijk eind van den overigen muur vooruitspringende. In dien toren nu steeg men door een langen smallen tunnel lang- | |
[pagina 215]
| |
zamerhand tot den top van den burcht omhoog; de sluiting was hier natuurlijk aan de benedenzijde. Op den burcht binnen den ringmuur stonden onderscheidene gebouwen. Later is de burcht aan de zuid- en oostzijde belangrijk uitgebreid. Er werd een nieuwe muur gebouwd, zoodat zelfs die geheele toren met tunnel binnen de vesting kwam te liggen en de ingang van den tunnel gesloten werd; deze raakte toen natuurlijk geheel in onbruik. De ruimte tusschen den ouden en nieuwen muur werd met aarde opgevuld. Vlak naast de aldus gesloten poort werd een nieuwe gemaakt, bestaande uit een gang met dubbele deur. Ook de westelijke poort werd verbouwd om een dubbele deur te kunnen krijgen. Om plaats daartoe te vinden moest zelfs een der binnengebouwen tot de grondslagen worden afgebroken. Heel wat nieuws werd er ook op den burcht zelf gebouwd. Slechts twee der gebouwen echter, die toen opgericht werden, kennen wij eenigszins meer van naderbij. Zij waren eveneens ten deele over de grondslagen van vroegere, nu afgebroken, gebouwen heen opgetrokken en stonden met hun ingang naar de nieuw aangelegde poort. Een gebouw tusschen hen en die poort was buiten twijfel een meer monumentale toegang tot de beide andere, een poortgebouw, een zoogenaamde ‘voorpoort’ (prothuron). De bouwwijze van al die gebouwen was in hoofdzaak dezelfde als die van de vestingmuren: op een grondslag van kalksteenen door een leemcement verbonden rustten de muren van leemsteenen door houten ankers bevestigd. Bij deze huismuren laat zich zeer duidelijk een kunstmatig metselverband waarnemen, waardoor geen vertikale voegen van steenen boven elkaar kwamen te liggen. Zij waren met een pleister van leem en daarover met een tweede van fijne klei bestreken. De bodem had een plaveisel van vastgestampte leem, soms met kleine kiezelsteenen vermengd. Ook bezigde men grootere kiezelsteenen of platen van groene schiefer. Het grondplan dier twee best gekende huizen vertoont een voorportaal met één of twee daarachter liggende vertrekken. De zijwanden van het voorportaal van een dier gebouwen waren in het front bekleed door loodrecht nevens elkaar geplaatste balken (parastaden) om den tegelbouw te beschermen en tot het dragen van het dak behulpzaam te zijn. Deze gebouwen herinneren door hun grondplan en parastaden buiten twijfel aan den lateren zoogenaamden Dorischen antentempel. | |
[pagina 216]
| |
Nu lag deze aloude burcht zeer zeker niet alleen. Evenals de stad Leiden, - om een nabij liggend voorbeeld uit een onnoemelijk aantal te nemen, - zich ontwikkelde aan den voet van den Leidschen burcht, evenzoo sloot zich ook hier aan den burcht eene stad aan, en, - wederom in hoofdzaak niet anders dan Leiden, - verkreeg ook die stad te eeniger tijd zijn eigen muren, die hier van die van den burcht uitgingen en daartoe wederkeerden. Ook Athene was een stad, die aan den voet van een burcht zich ontwikkeld had; deze echter verkreeg hare muren eerst zeer laat in den tijd van Themistokles. De menschelijke ontwikkeling heeft bij alle verschil van plaats en tijd dikwijls iets zeer gelijkvormigs.
Onze kennis aangaande den burcht van Troje zal door de wijze, waarop daar vroeger gegraven is, altijd hoogst onvolledig blijven. Het is voorzeker geen gering geluk, dat de opgravingen van Tiryns van den beginne af aan onder Dörpfelds leiding gestaan hebben. Reeds de oudheid verbaasde zich over de geweldige massa's van opgestapelde steenen, die den muur van het oude Tiryns vormden. Slechts de reuzenhanden van Cyclopen konden, - meende men, - zulk een werk tot stand gebracht hebben; Pausanias vergeleek het met de pyramiden van Aegypte; volgens hem zou zelfs niet de kleinste van deze steenen door een span muildieren van zijn plaats kunnen verwogen worden. Veel minder aandacht schonk men in vroegeren en lateren tijd aan hetgeen boven op dien burchtheuvel door die muren werd ingesloten. De stukken metselwerk, die daar te zien kwamen, hield men voor wetenschappelijk volkomen onbelangrijke overblijfselen van middeneeuwsch bouwwerk. Juist op dat terrein echter maakten Schliemann en Dörpfeld met hun onderzoekingen een aanvang. Op het laagste en middelste gedeelte van den heuvel werden meerdere gebouwen aan het licht gebracht. Nergens echter waren de ontdekkingen zóó belangrijk en breidde zich de opgraving tot zulk eene uitgestrektheid uit als op het hoogste gedeelte van den burchtheuvel, waar de bodem uit eene zóó harde steenmassa bestond, dat men nimmer eene poging heeft aangewend die voor den landbouw geschikt te maken. Daar bereikte men onder een puinlaag van één tot anderhalven meter dikte een soort van mozaïkvloeren en de | |
[pagina 217]
| |
fondamenten en verdere overblijfselen van metselwerk, die alle van veel zorgvuldiger bewerking waren, dan hetgeen men op het middelste of laagste gedeelte van den heuvel had blootgelegd. Nadat nu die gansche puinlaag afgegraven en tegelijk nauwkeurig onderzocht was, kwam daar werkelijk in zijn grondslagen en gedeeltelijke opbouw een groot gebouw of liever vereeniging van gebouwen voor den dag, die bezwaarlijk iets anders zijn konden dan het eigenlijke verblijf van den burchtheer, een overoud Grieksch vorstenpaleis dus. Alles lag daar nog juist zoo als op het oogenblik dat het verwoest was geworden. De bovenbouw namelijk heeft bestaan ten deele uit brokken kalksteen met leemcement verbonden, ten deele uit in de zon gedroogde leemsteenen, alles door houten balken, verbindingsankers, bevestigd. Nu is die massa van kalk en leemsteenen op de grondslagen neergestort, doch bij de vernietiging van het paleis moet een vreeslijke brand gewoed hebben. Het vuur ging voort langs die talrijke houten verbindingsankers tusschen de kalk en leemsteenen en vervormde die op onderscheidene plaatsten tot één enkele samenhangende massa van kalk of hardgebrande leem. Daaronder lagen nu de grondslagen van het paleis met zijne talrijke overblijfselen eener vroegere beschaving, veilig bewaard voor honderde, ja duizende jaren. Die beschaving kennen wij ook uit een onnoemlijk aantal voorwerpen, die elders voor den dag gebracht werden. Niets kan zekerder zijn - wij komen daar later op terug, - dan dat die beschaving gedurende tal van eeuwen in Griekenland en op de eilanden gebloeid heeft en dat zij ten laatste is weggestorven ongeveer gedurende de 9e en 8e eeuw v.C., toen eene andere, de echt Helleensche, die welke na drie, vier eeuwen arbeidens een Phidias en Praxiteles zou voortbrengen, haar plaats kwam innemen. Ongetwijfeld was dus de burcht van Tiryns eene vorstelijke residentie uit vóór-Helleenschen tijd. Op sommige plaatsen heeft men nog dieper gegraven dan de grondslagen van het paleis. Ook daarbij vond men overblijfselen van woningen, zoodat de heuvel van Tiryns reeds vóór het paleis gesticht werd, bebouwd geweest moet zijn. Dat ook het paleis van Tiryns geruimen tijd bestaan moet hebben vóór het verwoest werd, bewijzen de verbouwingen, die het ondergaan heeft. De zangers van de Ilias en Odyssee hebben nog vorstelijke woningen gekend, die in hoofdzaak met die | |
[pagina 218]
| |
van Tiryns nauwkeurig overeenstemden. Zij beschreven die natuurlijk niet opzettelijk; ook hunne hoorders kenden die, en bij ieder dichterlijk verhaal van een voorval, dat in zulk een paleis had plaats gegrepen, was eene enkele aanduiding voldoende om hun het gansche tooneel der scène tot in zijne bijzonderheden voor den geest te brengen. Uit al dergelijke uitlatingen nu had men in groote trekken een beeld van een Homerisch paleis ontworpen. Aan dat beeld beantwoordt, - gelijk ons nog nader blijken zal, - het paleis van Tiryns bijna geheel, zelfs in bijzonderheden, en er is dus niets tegen, dit laatste een Homerisch vorstenpaleis te noemen. Doch hoe zeer verkrijgt nu alles, wat tot nog toe eene geleerde abstractie was, voor onzen geest leven en werkelijkheid; hoeveel wordt thans volkomen duidelijk, wat tot nog toe niet of slechts half begrepen werd. Het grondplan van het paleis van Tiryns kennen wij bijna volkomen; over den opbouw laat zich uit de voorhandene overblijfselen, het op de grondslagen nedergevallen puin, vrij nauwkeurig oordeelen. Zoo kunnen wij thans alle zoodanige localiteiten, als waarvan de dichter gewaagt, bijna evenzeer uit eigen aanschouwing ons voorstellen als zijne tijdgenooten. Nadat aldus in het jaar 1884 vooral boven op den burcht gegraven was, besloot Schliemann in 1885, wederom met Dörpfeld, den geweldigen ringmuur zelf aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Deze, op de helling van den heuvel gebouwd, had overal zijne bovengedeelten verloren. Zelfs was aan de westzijde ook een gedeelte van hetgeen boven op den heuvel stond, doordien het zijn steunpunt verloren had, mede afgezakt. Geweldige steenbrokken waren naar beneden gerold; massa's puin lagen over het oude bouwwerk heen; ook inwendig was dit op vele plaatsen ingestort of uit elkaar gerukt. Bovendien was het puin der opgravingen van het vorige jaar eveneens over den muur naar beneden geworpen. Er moest dus heel wat worden weggeruimd, wilde men den oorspronkelijken muur blootleggen. Zelfs was men hier en daar genoodzaakt, ten einde verdere instortingen te voorkomen, het oude bouwwerk te stutten en door nieuw metselwerk zoowat te herstellen. Eerst zoo kon behoorlijk worden nagegaan, hoedanig het oude verband dier voor een groot gedeelte uiteengerolde steenen moet geweest zijn. Het eindresultaat dier moeiten was werkelijk niet gering. Reeds kapitein Steffen ontdekte, dat in die logge steenge- | |
[pagina 219]
| |
vaarten kunstmatige gaanderijen en doorgangen waren aangebracht. Thans echter kwamen wij daaromtrent eerst behoorlijk op de hoogte. Het bleek thans, dat die vormlooze klomp van puin en steenbrokken een tamelijk kunstmatig aangelegd bouwwerk met inwendige gaanderijen en trappen, kamers, kelders en waterbakken moet geweest zijn, hetwelk zeker niemand geneigd zijn zal voor het gewrocht der dommekracht van barbaren aan te zien. Het paleis daarboven was dus door een zijner waardigen burchtmuur ingesloten. Ontwerpen wij ons thans meer in bijzonderheden een beeld van dat geweldige bouwwerk, zooals wij het door Schliemanns opgravingen leeren kennen. De burcht van Tiryns lag niet ver van de kust van het land van Argos op een heuvel die, langwerpig van vorm, van het zuiden naar het noorden zich uitstrekte en tevens in dezelfde richting eenigszins daalde, doch nergens hooger kwam dan ongeveer 18 meter boven de omliggende vlakte, en dus belangrijk lager was dan die van Troje. Toch moet de Tirynthische burcht een veel geweldiger indruk gemaakt hebben, dan de Trojaansche. Op de helling van den heuvel ter hoogte ongeveer van een meter of zeven, acht - hier meer, daar minder, - verrees een muur van groote kalksteenbrokken, - uit het naburige gebergte weggebroken, - tot zeker niet veel minder dan acht meter loodrecht omhoog; niet glooiend zooals in Troje. Evenals daar stond op die kalksteenen muur hoogstwaarschijnlijk eene andere van in de zon gedroogde leemsteenen; toch moet die hier een veel minder belangrijk gedeelte van het geheel uitgemaakt hebben. De grootste kalksteenbrokken van Tiryns waren ongeveer driemaal zoo groot als de grootste van Troje, 3 meter lang, 1½ meter hoog en waarschijnlijkGa naar voetnoot1) evenzoo breed; van zulke steenen zou zeker Pausanias gelijk gehad hebben, dat een span muildieren hen moeielijk van hun plaats kon krijgen; zij moeten, naar men berekent, 12000 kilogram wegen. Al die kalksteenen waren slechts eenigermate behouwen en daarom moesten, ten einde ze vast te doen liggen, kleinere steentjes tusschen de voegen geschoven worden. Tot nog toe hield men het er voor, dat bij deze zoogenaamde Cyclopische bouwwijze geenerlei cement gebruikt werd. Thans echter heeft Dörpfeld bij die gedeelten | |
[pagina 220]
| |
van den muur, die sedert den ouden tijd onder puin bedolven lagen, een leemcement ontdekt, dat blijkbaar aan de onbedekt geblevene gedeelten in den loop der eeuwen door den regen werd weggespoeld, of ook door de hier zoo talrijke ratten en eekhorentjes losgeknaagd en verwijderd werd. Die groote steenbrokken werden dus, vóór er een ander naast of op gesteld werd, met een dikke taaie leemlaag bestreken. Evenals bij den burcht van TrojeGa naar voetnoot1), doch in minder regelmatige afstanden van elkander, sprongen geweldige torens en bastions van den burchtmuur naar voren. In het lagere gedeelte van den burcht waren enkele kleine toegangen aangebracht, doch de twee voornaamste leidden naar het hoogere gedeelte. Vooreerst steeg ook hier een kunstmatig vervaardigde weg, breed genoeg voor een bespannen wagen, uit de vlakte langzaam omhoog; deze liep echter niet als die van Troje loodrecht op den muur aan, doch sloot zich daar vlak tegen aan, opstijgende van Noord naar Zuid. De aanvallers dus die daar overgingen moesten de rechterzijde, die niet door het schild bedekt werd, naar den kant van den muur keeren. Boven gekomen keerde men zich om door den muur heen, doch moest daarbij althans langs één toren, misschien wel tusschen twee door. Daarna sloeg men andermaal om, naar het zuiden tusschen den buitenen binnenmuur tot men voor de groote poort kwam. De andere toegang was veel kleiner en evenals de tunnelpoort van Troje | |
[pagina 221]
| |
in een groot vooruitspringend bastion aangebracht. Ook hier lag de eigenlijke poort aan den voet van den burcht en steeg men door het bastion heen, binnen de vesting zelf langzaam naar boven; hier echter langs een trap, die zeker niet veel minder dan 100 treden gehad heeft; het onderste gedeelte daarvan, 65 treden, ligt nog op zijn plaats. Het bastion had den vorm van een halven cirkel en reikte niet zoo hoog als de muur, waar het van vooruitsprong. Hier meer, daar minder stak het paleis op den top met zijn platte daken en bovenvertrekken boven den omliggenden ringmuur uit. Het lag dan ook juist op het hoogste punt van den heuvel. De gansche burcht was verdeeld in een boven- en benedenburcht, de laatste op het noordelijke lagere gedeelte van den heuvel. Die benedenburcht was langwerpig van vorm; de muren hadden daar de geringste dikte, 7 à 8 meter; daarin waren aan de binnenzijde nissen uitgewonnen. Een flinke muur scheidde deze van den bovenburcht, die dus geheel afzonderlijk, ook als de benedenburcht ingenomen was, verdedigd kon worden. Eigenlijk was de geheele bovenburcht niet anders dan het paleis met zijn voor- en ‘achterhof’; laat ik ook eens mijn taal, gelijk Dörpfeld de zijne, met een nieuw woord verrijken. Het paleis zelf lag het hoogst; de beide hoven glooiden, de een naar Noord, de andere naar Zuid, eenigszins naar beneden. Het geheel was volkomen gevat in den ringmuur, die hier veel dikker was dan op den benedenburcht, op enkele plaatsen zelfs dubbel zoo dik, 15 tot 17 meter. Veronderstellen wij, dat wij langs den hoofdtoegang, den opstijgenden weg ter oostzijde, tot den bovenburcht willen doordringen. Gelijk wij zagen, kwam men, na langs een toren, of tusschen twee torens, door den muur te zijn gegaan, spoedig voor de hoofdpoort. Deze was gesloten door twee kolossale vleugeldeuren, die niet konden worden omgedraaid, vóór men een lange dikke balk daarachter, een grendel, wederom in den muur, waaruit hij bij het sluiten van de poort was uitgetrokken, had ingeschoven. Was men deze hoofdpoort door, dan bevond men zich spoedig op een klein pleintje vóór den statigen toegang tot het paleis zelf, de ‘voorpoort’ (prothuron); daar tegenover, aan de linkerzijde, zag men boven in den muur een zuilengaanderij. De voorpoort was op zich zelf een klein gebouwtje; de eigenlijke poort lag in het midelen daarvan en | |
[pagina 222]
| |
zoowel daarvóór als daarachter lag eene kleine halle, ieder met twee zuilen tusschen twee zijdeposten (anten). Dit is reeds geheel de grondvorm van soortgelijke Grieksche gebouwen uit veel lateren tijd, bijv. van de propylaeën op den Atheenschen burcht, die Perikles liet vervaardigen; tusschen zuilen en anten trad men later eveneens den Griekschen tempel binnen. Reeds van die achterhalle en door een tweeden kleinen ingang onmiddellijk daarnevens kon men in het paleis doordringen, doch wij gaan rechtuit en komen in den grooten onregelmatig gevormden voorhof. Deze had zoowel aan de oostzijde, juist naast den ingang, als geheel aan de zuidzijde een kleine zuilengaanderij. Van de oostelijke kwam men, - hoe weten wij niet recht, - in den gang en de daarop uitloopende vertrekken, die de oostelijke muur herbergde. Uit de zuidelijke kwam men, - hoe, weten wij wederom niet juist, - tot een trap die leidde naar een dwarschen gang, waarop wederom meerdere vertrekken uitkwamen ten getale van vijf; ook dit was alles in den muur aangelegd. Eigenlijke gewelven hadden die ruimten binnen den muur niet; er werd slechts met horizontale lagen gebouwd, doch iedere hoogere laag was uit de tegenover elkaar liggende zijwanden telkens iets meer naar voren gebracht, dan de lagere, tot zij eindelijk tot elkander kwamen en er zoo een zoldering gevormd werd. Licht kreeg men door kleine naar buiten zich versmallende openingen. In de muren van Byrsa, den burcht van Karthago, die eveneens nog in ruïne aanwezig is, treft men, - het is Dörpfeld, die die vergelijking maakt, - juist zulke op een dwarsgang uiteenloopende kamers aan als in die van Tiryns. En verder vernemen wij uit een ouden schrijver (Appianos), dat in de muren van de stad Karthago zelf niet slechts voorraadkamers, maar zelfs stallen voor oliphanten en paarden en kasematten voor infanterie en cavalerie werden aangetroffen. Heeft men hier wellicht te doen met eene Phoenicische bouwwijze, die nog in het latere Karthago in zwang was, maar toch uit veel vroegere tijden dagteekende? Aan den zuidwesthoek van den voorhof verhief zich een kolossale toren, eveneens met een paar inwendige vertrekken. In den zuidwesthoek van het paleis trof men kelders aan. Evenals de burchtmuur, zoo waren ook de bouwwerken boven op den heuvel geheel op eene wijze samengesteld, die als eene volmaking van de Trojaansche bouwwijze te beschouwen | |
[pagina 223]
| |
is. Bij de muren was hier wederom de grondslag van kalksteenen tegen den bovenbouw van leemsteenen hooger; ook deze grondslag was hier dan ook door houten ankers bevestigd. Gelijk in Troje waren ook hier de muren met een dubbele pleister overdekt, één van leem gelijk daar, doch daarover een tweede, niet van klei, maar van kalk, dat zeker als pleistermiddel heel wat bruikbaarder is. Aan de uiterste randen waren de muren ook te Tiryns met houten parastaden bekleed, zoowel ter beschutting van den steen als om mede het dak te schragen. Toch was de steenen grondslag der parastaden te Tiryns veel hooger. De vaardigheid in het bewerken van den levenden steen was blijkbaar toegenomen, zoodat men er niet meer zoo tegen opzag dat materiaal wat meer te gebruiken. Behalve kalksteen bezigde men ook breccia en zandsteen. Toch was het bewerken van steen nog altijd een heele zaak. Men gebruikte een steenzaag en smergel, doch een handzaag voor een enkel man, niet een die door twee man heen en weer getrokken werd; met dat zagen ging het dus wel eens wat schots en scheef toe. Men zaagde ook niet op eens een kant van een nog ongelijken steen geheel af, maar bij gedeelten; na eerst eene insnijding gemaakt te hebben, sloeg men het te verwijderen stuk steen weg tot de diepte van die insnijding, maakte daarop eene nieuwe insnijding, sloeg weer weg enz. tot het geheele te verwijderen stuk aldus in brokjes was weggeslagen. Als men er ook maar eenigszins van tusschen kon de kanten van een steen niet geheel op zoodanige wijze af te zagen, deed men het niet. Voor een dorpel bijv. sneed men slechts aan den bovenkant van een steen een langwerpig vierkant uit, dat dan boven de overige ruwe massa uitstak, die geheel bleef zooals die uit den berg was weggebroken. Het pleister op den vloer, waarover straks, werd dan tot aan dat hoogerstaande langwerpige vierkant over het ruwgelaten gedeelte van den dorpelsteen heengetrokken, zoodat slechts het uitgezaagde vierkant in het gezicht kwam. Men zaagde ook gewoonlijk niet aan de steenen vóór zij reeds op de hun toegedachte plaats lagen. Ook boorde men gaten in de steenen en wel met een inwendig holle boor, waarschijnlijk door een omgewonden koord, aan welks eind men trok, snel omgedraaid; ook hierbij bezigde men smergel. Er bleef dan, doordien de boor hol was, in het midden van het geboorde gat een steenen cylinder staan, die men daarna op de een of andere wijze weg- | |
[pagina 224]
| |
brak. Nog heden laat zich aan vele steenen waarnemen, hoe zij op de beschreven wijze met zaag en boor moeten bewerkt zijn. Treffend komt bij dit alles het primitieve en stumperachtige uit, dat aan het handwerk te Tiryns nog altijd kleefde. Hoeveel hooger stonden niet de Aegyptische werkmeesters reeds 3000 jaren voor Christus. Evenals bij de wandbekleeding gebruikte men in Tiryns ook bij de bevloering kalk. In plaats van als in Troje uit leem of leem met kiezel, bestond de vloerbepleistering hier uit kalk of kalk met kiezel; somtijds vindt men in Tiryns letterlijk eene mozaïek van kiezelsteenen. Bovendien waren in Tiryns, zoowel de kalkvloer als de muren op allerlei wijze versierd. Zoo daarvan al iets in Troje bestaan heeft, dan stond het in dat opzicht toch zeker verre bij Torgas achter. De gebouwen der vroegere nederzetting van Tiryns, wier overblijfselen Dörpfeld onder het paleis weervond, hadden juist zulke vloeren als op den burcht in Troje gevonden werden. Troje en Tiryns hadden ongetwijfeld beide platte daken: balken en dwarsbalken met een dikke leemlaag bestreken. Zooveel in het algemeen omtrent de bouwwijze van het paleis boven op den burcht, welks voorhof wij betreden hadden. De hoofdingang daartoe, - van twee kleine zijingangen spraken wij reeds, - was een soortgelijke voorpoort als tot den voorhof geleid had, doch iets kleiner. Men steeg daartoe op met twee treden. Duidelijk springt het in het oog, dat dat pal eis reed in zijne algemeene inrichting groote overeenkomst had met de vorstenwoning, zooals Homeros zich die voorstelde. Het verblijf van een Homerisch vorst bestond steeds uit eene onregelmatige samenvoeging van meerdere gebouwen: ‘het eene sluit zich aan bij het andere’, gelijk het in de Odyssee heet (XVII, 264). Gewoonlijk sprak men dan ook in het meervoud van ‘woningen.’ Deze waren weder door een gemeenschappelijken muur omringd, doch, om verder de woorden van de Odyssee te gebruiken (t.a.p.), ‘een hof was er aan toegevoegd’ en ook deze had een ‘voorpoort’, die alleen, om zoo te zeggen, het paleis voor de buitenwereld vertegenwoordigde. Het inwendige omvatte een verblijf (megaron) voor de mannen, en één voor de vrouwen en verder meerdere binnenvertrekken (thalamoi), in den uitersten ‘hoek’ van de geheele gebouwenvereeniging. Tusschen die verblijven en vertrekken door slingerden zich ‘gangen’ (laurai). | |
[pagina 225]
| |
Een enkele blik op het plan van het Tirynthische paleis is voldoende om daarop al die verschillende localiteiten, mannenen vrouwenverblijf, binnenvertrekken en hof, - binnenhof willen wij dien noemen in tegenstelling met den voorhof, die buiten het paleis lag, - terug te vinden. Wel had men te Tiryns nog twee kleine binnenhoven, één vóór het vrouwenverblijf en een daar naast, terwijl Homeros slechts kort en goed van ‘den binnenhof’ spreekt. Daaruit echter kan men bezwaarlijk afleiden, dat de woningen, die Homeros zich voorstelde, nimmer ook nog kleinere hoven bovendien gehad hebben. In de latere Grieksche woningen had het vrouwenverblijf steeds een eigen binnenhof. In den binnenhof stond, volgens Homeros, een altaar voor Zeus; de binnenhof van Tiryns had eveneens een altaar. De binnenhof had volgens den dichter zijne gaanderijen (aithousai) en een gedeelte daarvan was tevens vóórgaanderij voor het mannenverblijf (aithousa domatos); ook de binnenhof te Tiryns had, - de basissen der zuilen zijn nog aanwezig, - zoowel zijn omloopende gaanderij, als die welke naar het mannenverblijf geleidde. Van deze gaanderij ging men, volgens Homeros, door een ‘voorhuis’ (prodomos), vóór men in het eigenlijke vertrek kwam. Geheel dezelfde verdeeling levert het mannenverblijf te Tiryns. Zoowel uit het vrouwen- als uit het mannenverblijf kon men bij Homeros door zijdeuren in de gangen, die tot de uiterste vertrekken leidden, doordringen. Geheel datzelfde kon men werkelijk ook in Tiryns. Beschouwen wij thans het paleis van Tiryns eens wat meer in bijzonderhedenGa naar voetnoot1); ook daarbij zal de overeenstemming met | |
[pagina 226]
| |
de paleizen van Homeros ons telkens in het oog springen. Uit de achtergaanderij van de voorpoort, waartoe wij tot nog toe genaderd waren, kwam men dan op den binnenhof, onder welks gaanderijen aan alle zijden men ieder oogenblik beschutting kon vinden voor zonnestralen of regen. De open plaats was bijzonder stevig bevloerd. Op een dikke laag van kalk en steenen lag een ondervloer van kalk en kleine steenen en daarboven een bovenvloer van kalk en kiezelsteenen. De bodem lag niet volkomen horizontaal, doch glooide wat af naar een bepaald punt aan de zuidzijde, waar het regenwater een onderaardsche afvoerbuis vond. Vlak bij de voorpoort, juist in het midden tusschen de oosten westzijde van den binnenhof stond het groote altaar, welks ronde groeve in het midden zich nog duidelijk erkennen laat. Van het altaar ziet men naar het noorden juist midden in het voornaamste gebouw van het paleis, de woning der mannen, die het hoofdverblijf der familie was. Men betrad de voorgaanderij van het mannenverblijf (megaron) over een drempel van twee treden, tusschen twee zuilen door, die, - de bouwwijze, die wij reeds bij de poorten leerden kennen, - met twee parastaden het dak droegen. De vloer was met een kalkplaveisel bestreken, waarin eene versiering van ruiten gegrift was. Door drie deuren, wier vleugels geheel tegen de tusschen- en zijdepenanten konden worden aangeslagen, kwam men in het voorhuis; dit was bevloerd met kalk en kiezel. Van daar leidde een zeer groote deur naar het eigenlijke binnenvertrek, een zaal van bijna 11 meter lang en bijna 10 meter breed. Ook dit had een kalkbodem versierd met ruiten, doch deze zijn hier wat kleiner dan in de voorgaanderij. Nog vertoonen zich sporen van roode verw in de vierkanten van dat ruitenpatroon, en sporen van blauwe verw in de strepen tusschen die vierkanten, zoodat dit patroon ook in kleuren was uitgedrukt. Veel rijker was buiten eenigen twijfel de versiering der wanden. Hoe het echter daarmee in het bijzonder in het mannenvertrek gesteld was, kunnen wij niet zeggen. Slechts in het vrouwenverblijf is een klein gedeelte van de wandversiering nog op de plaats zelf aanwezig; omtrent al wat er verder van overblijfselen van wandversiering gevonden werd, weten wij in het minst niet, waar het oorspronkelijk was aangebracht. Wij kunnen dus slechts over wandversiering in het | |
[pagina 227]
| |
algemeen spreken; zeker is het, dat het mannenvertrek, de hoofdzaal, er niet het geringste aandeel in zal gehad hebben. Opmerking verdient het, dat nergens in het geheele paleis een spoor van bekleeding met metalen platen gevonden is, eene wijze van wandversiering, die Homeros zeer zeker gekend heeft. Wil men ook al aannemen, dat al het metaal vóór de verwoesting nauwkeurig is weggenomen, dan zou het toch wel wonder wezen, dat nergens bijv. of nagels of roestsporen eene vroegere aanwezigheid verrieden. De eenige overblijfselen van muurversiering, die men in Tiryns gevonden heeft, zijn van muurschilderingen en gebeeldhouwde friezen. De muurschilderingen waren echte fresco's; het is aan de overgebleven stukken nog duidelijk aan te toonen, dat de kleuren in de vochtige kalk moeten zijn opgedragen; die kleuren waren wit, rood, zwart, blauw en geel, alles is één toon zonder nuanceering. De voorstellingen waren grootendeels dezelfde ornamenten, die wij reeds uit andere vonden uit denzelfden tijd kennen, die hier echter voor een deel op grootere schaal, meer uitgewerkt dus, voorkomen: rosetten, spiralen, strepen, ruiten, reien van inééngrijpende agraphen, ruiten van golvende lijnen met oogen, gestiliseerde vogels met breed uitgeslagen vleugels, die door agraphen op de borst zijn vastgehecht enz. Evenzoo komt hier een Aegyptische kelkenornament voor, dat ook aan de zoldering van de oude grafkamer van Orchomenos uitgebeiteld is. Ook is er nog een belangrijk overblijfsel gevonden van eene eigenlijke muurschilderij: een man danst, - dus meent men, - op een grooten stier; waarschijnlijker is het wel, dat de man, die dien stier bij de horens gevat houdt en wiens beweging ruim zooveel van ijlen heeft als van dansen, gedacht moet worden met het beest mee te loopen; dikwijls toch plaatst men op primitieve teekeningen het eene beeld boven het andere, daar men niet in staat was het in perspectief daarachter te plaatsen. Op een der wanden van het Tirynthische paleis was dus eene scène uit het veehoedersbedrijf afgebeeld, dat zeer zeker in het leven dier oude burchtheeren, evenals in dat der Homerische helden, een groote rol speelde. Hoe nu dergelijke versieringen over den wand werden verdeeld, daaromtrent geeft ons dat kleine overgebleven stuk op den muur van het vrouwenvertrek eenig uitsluitsel. De muren bestonden, zooals reeds werd opgemerkt, uit een | |
[pagina 228]
| |
vrij hoog reikende onderlaag van kalksteenen; daarboven volgde dan de eigenlijke wand van in de zon gedroogde leemsteenen. Nu werd deze geleding van den bouw ook bij de beschildering gehandhaafd; het onderste gedeelte namelijk van den muur, zoover de kalksteenen onderlaag reikte, had zijne afzonderlijke versiering met ornamenten, die door een geschilderden band van de beschildering van den overigen wand was afgescheiden. Deze bestond buiten twijfel uit ornamenten of geschilderde voorstellingen als die van onzen herder met zijn stier. Ook kwamen er groote vlakken in één kleur voor, daar talrijke fragmenten van stucco in een effen roode of blauwe kleur gevonden zijn. Treffend is de opmerking van Dörpfeld, dat scheiding van geschilderde lambriseering en bovenwand ook in Pompeji zeer gewoon is. Wat wij thans van Grieksche muurschildering bezitten komt in groote hoofdzaakGa naar voetnoot1) neer op dat wat in Tiryns en Pompeji gevonden werd en daartusschen gaapt eene klove van minstens 1000 jaar; toch is het reeds te zien, dat die beide zoo hemelsbreed verschillende kunstuitingen in ééne lijn van ontwikkeling staan. Boven aan den wand liepen friesbanden; er werd er een gevonden van een zeer harden groenen steen, waarin een spiraal-ornament fijn was uitgebeiteld en één van albastplaatjes eveneens met uitgehouwen ornamenten, afgezet met stukjes van ingelegd lazuur; deze stellen een reeks van naast elkaar liggende strikken voor, over het midden van welke telkens een dwarsband met rosetten loopt. Dit is een hoogst merkwaardige vond. De oude Aegyptenaren kenden den lazuursteen zeker reeds 3000 jaar voor Christus en maakten dien na door glas met kobalt of koperlazuur te kleuren; ook emailleerden zij aardewerk met een aldus gekleurd glasemail. Onze musea zijn vol van dergelijke voortbrengselen van Aegyptische kunstnijverheid en de Phoeniciërs brachten die de geheele toenmalige wereld door. Nu heeft HelbigGa naar voetnoot2) aangetoond, dat de kyanos der Grieken geen blauwstaal was, zooals men gewoonlijk meende, maar ware of nagemaakte lazuursteen. Voorwerpen van dergelijk gekleurd glas, stammende uit hetzelfde tijdvak als de vonden van Tiryns, | |
[pagina 229]
| |
zijn er dan ook verscheidene op Griekschen bodem voor den dag gekomen en daaronder ook losse plaatjes, die zoo als Helbig vermoedde, op den een of anderen ondergrond vastgehecht, een soort friesversiering moeten gevormd hebben. Een dergelijk fries zou o.a. ook door Homeros bedoeld zijn, waar hij verhaalt, dat in het vertrek van het huis van Alcinoos aan de beide zijden van den wand een fries van kyanos rondliep (Od. VII, 86, 87). Treffend wordt nu het vermoeden van dien geleerde bevestigd, nu te Tiryns werkelijk een dergelijk fries gevonden is, waarop de kyanos-plaatjes nog op den ondergrond, hier het albast, aanwezig zijn. Nemen wij thans het binnenvertrek van het mannenverblijf nader in oogenschouw. Hoe verkreeg het zijn licht? Midden in het vertrek vinden wij nog de voetstukken van vier zuilen. Er kan weinig twijfel bestaan, of het middelste gedeelte van het platte dak werd door die zuilen boven het overige, omloopende gedeelte, omhoog gehouden; in de zijwanden van welk vertikaal uitstek, een soort van basiliek, dan waarschijnlijk grootere of kleinere openingen voor het licht waren opengelaten. Voor het licht en voor den rook. Want wij weten dat in het midden, ook van latere Grieksche woningen, het haardvuur zich bevond, waarop de spijzen bereid werden en de familie en gastvrienden zich verzamelden. Nu laat zich nog met vrij groote zekerheid de plaats aanwijzen, waar in het mannenvertrek van Tiryns die haard moet gestaan hebben. Tusschen de vier zuilen in dat vertrek namelijk bevindt zich nog een ronde open plek in het plaveisel, waarin buiten twijfel eene ronde verhevenheid van metselwerk gestaan heeft, want stukken van het pleister, dat dat eenmaal bedekte, staan nog omhoog. Die verhevenheid kan bezwaarlijk iets anders geweest zijn dan de haard. Volkomen duidelijk wordt het ons nu ook, hoe de lieflijke Nausikaa tot Odysseus zeggen kan, dat haar moeder Arete ‘bij den haard zat, bij den glans van het vuur, geleund tegen een zuil, draaiende het spinrokken met purperroode wol’ (Od. VI, 305-7). Immers de haard stond in het midden van vier zuilen. Nevens den hoofdingang had het mannenverblijf te Tiryns een zijdeur in het voorhuis; door die zijdeur kwam men in een gang, door welken men weer in den binnenhof te recht kon komen; men moest dan echter twee deuren door, één daarvan bij den uitgang in den binnenhof. De overeenstemming met het Homerische | |
[pagina 230]
| |
paleis is hier weer zeer groot. Althans in het paleis van Odysseus had het mannenverblijf juist zulk een zijdeur, evenwel niet in het voorhuis, maar een klein eind daarvandaan in het binnenvertrek. In zijn strijd met de vrijers geeft een van deze den raad (Odys. XXII v. 126 volg.), dat iemand door die zijdeur naar buiten zal gaan om de vrienden in de stad te hulp te roepen; van daar kwam men namelijk, dit geeft Homeros daar ter plaatse uitdrukkelijk te kennen, - in een gang, uit dezen op den binnenhof, door welks voorpoort men naar buiten kon. Dit is dus alles juist zooals in Tiryns. In den verderen loop van het verhaal wil de zanger Terpiades door dezelfde zijdeur naar het binnenhof ontsnappen om zich onder bescherming van het altaar te stellen, dat hier zoowel als in Tiryns op den binnenhof stond. Sloeg men nu te Tiryns in dien gang, die van het mannenvertrek uitging, niet af naar den binnenhof, doch ging men recht uit, dan kwam men voorbij een vertrek, waarin men met bijna ontwijfelbare zekerheid de badkamer van het paleis erkend heeft. Wij weten hoeveel prijs de Homerische helden op een bad stelden. Men baadde zich in een kuip (asaminthos); te Tiryns is nog een stuk van een badkuip van aardewerk opgegraven geworden. De bodem van de badkamer bestond uit één enkel, aan de bovenzijde gladgeslepen brok kalksteen van drie bij vier meter en een dikte van ongeveer 70 cent. De wanden van de badkamer waren hoogstwaarschijnlijk zorgvuldig met hout bekleed. Na gebruik werd de badkuip over den bodem uitgestort. Aan een der hoeken van dien steen, die tot vloer diende, is een geul ingehouwen; in een ruimte nevens de badkamer, wier bodem beneden die van de badkamer ligt en vrij sterk afhelt, lag een goot uit aardewerk, - nog een gedeelte daarvan is gevonden, - die het water uit de badkamer opving en naar eene onderaardsche gemetselde afvoerbuis geleidde. Zeker moest een bodem, waarop men zoo onophoudelijk water uitstortte, wel deugdelijk geplaveid zijn en om de zaak zeker te nemen, had men nu dien kalksteenbrok, die buiten twijfel meer dan 20.000 kilogr. weegt, naar boven op den top van den heuvel gesjouwd. De onderaardsche afvoerbuis, die het water van de badkamer afvoerde, vinden wij waarschijnlijk een eindje verder terug in een vertrek westelijk van de voorgaanderij van het mannenverblijf, in welk vertrek een vertikale schacht | |
[pagina 231]
| |
tot waterafvoer eveneens tot een onderaardsche afvoerbuis nederdaalt. Die ruimte nevens de badkamer, waarin die goot naar de afwateringsbuis voerde, was klaarblijkelijk een plaats, waar men reeds in den ouden tijd allerlei afval nederwierp. Daar vond men dan ook de meeste brokken der muurversiering; te eeniger tijd toen men de muren van een of meer vertrekken eens een nieuw stucco gaf, werd het puin van het vorige, van dien muur afgeslagen stucco op die plaats neergeworpen. Had men de badkamer verlaten, dan kon men door een deur aan de rechterhand weder een gang binnentreden; deze leidt naar het noorden. De vloer en de wanden waren met kalk bestreken; op den eerste ziet men nog de overblijfselen eener geometrische versiering in kleuren. De vertrekken aan de westzijde waren niet onwaarschijnlijk die van een deel van het mannelijk dienstpersoneel. Na een paar deuren geopend te hebben, kwam men eindelijk in een uitgang naar buiten, naar den achterhof; langs een trap daalde men daartoe af. Van den achterhof kon men dan die lange trap bereiken, die, zooals wij zagen, naar buiten voerde, naar den uitgang aan den voet van den burcht. Zulk een achteruitgang heeft het paleis van Odysseus, zooals Homeros zich dat dacht, niet gehad, anders hadden de vrijers langs dien weg in de stad om hulp kunnen gaan roepen. Altijd maar door gangen wandelend en telkenmale deuren openend, kon men zoowel om het mannen- als om het vrouwenvertrek heenloopen. Het laatste kon men uit die gangen door twee zijdeuren binnendringen. Dit vrouwenverblijf was veel kleiner dan dat der mannen. Het bestond uit een voorhuis en een binnenvertrek; een voorgaanderij ontbreekt. Ook hier was een haard aanwezig, en wel een vierhoekige. Een gekleurd kalkplaveisel versierde ook hier den bodem van het binnenvertrek. De eigen binnenhof, dien het vrouwenverblijf bezat, was bevloerd met zand en kiezel. Daaronder echter lag een onderplaveisel van kalk. Zulk een kalkplaveisel had vroeger ook het voorhuis, waar eveneens een nieuw over het oude is heengelegd. Gelijk die der mannen had ook de binnenhof der vrouwen zijne waterloozing. Ook is op eenigen afstand van dezen kleinen binnenhof een gemetseld onderaardsch afvoerkanaal wedergevonden. Buiten twijfel had het paleis van Tiryns een onderaardsch kanalennet, dat zoowel het water van | |
[pagina 232]
| |
de beide hoven als van de badkamer, mogelijk ook nog wel meer, in zich opnam. Dat vrouwenvertrek nu was het tooneel der stille werkzaamheid van de vrouw des huizes, die hier met haar vrouwelijk dienstpersoneel, dat zich steeds om haar bewoog (van daar wel de naam amphipoloi), weefde en spon en in het algemeen allerlei huislijken arbeid verrichtte. Uit de gaanderij van den binnenhof der vrouwen kon men in een tweeden kleinen binnenhof doordringen en van de gebouwen daaromheen zijn vermoedelijk althans enkele de bijzondere verblijven dier dienstboden geweest. Een groot gedeelte echter daarvan is zoo verwoest, dat er zich in het geheel niet meer over oordeelen laat. De binnen vertrekken (thalamoi)in ‘den hoek van het paleis’ waren te Tiryns vier in getal, twee met en twee zonder voorportaal; de ‘hoek van het paleis’ was, zooals wij zien, te Tiryns de noordoosthoek, noordoostelijk van het vrouwenverblijf. Homeros noemt het slaapvertrek van den vorst, de schatkamer en wapenkamer. Welk nu van de Tirynthische binnenvertrekken het wapen-, welk de schatkamer, welk het slaapvertrek was, laat zich niet met genoegzame waarschijnlijkheid gissen. Bij deze binnenvertrekken lag te Tiryns de trap, die naar de bovenvertrekken voerde, welke hier waarschijnlijk, zooals bij de Homerische gebouwen, op de platte daken zich bevonden. Zoo ongeveer was het paleis van Tiryns. Hoe sterk de paleizen, zooals Homeros zich die dacht, daarmee mogen overeengestemd hebben, het spreekt wel van zelf, dat binnen gelijke grondtrekken een zeer groot aantal van allerlei verscheidenheden mogelijk was. Wij hadden dan ook reeds gelegenheid een enkel punt van verschil tusschen het paleis van Odysseus en dat van Tiryns op te merken. Van het meeste belang is het wellicht, dat gelijk wij opmerkten, te Tiryns de bekleeding van den wand met metalen platen niet schijnt te zijn aangewend. Eerst bij latere bouwwerken uit dezelfde periode als het Tirynthische paleis, waarover straks, komt een dergelijke metaalbekleeding voor, doch nog op kleine schaal. Homeros kende gebouwen, - men denke bijv. aan zijn paleis van Alcinoos (Od. VII, 94), die volop, ook van buiten, op dergelijke wijze versierd waren. Dat men deze versieringswijze aan Babylonië of Assyrië dankte, is hoogstwaarschijnlijk. Niet minder van gewicht is de overeenkomst, waarop wij | |
[pagina 233]
| |
reeds meermalen konden wijzen, van het Tirynthische bouwwerk met het Trojaansche; reeds in grondplan treffen eenige der gebouwen op den Trojaanschen burgt met het Tirynthische paleis vrij wel samen, de gebouwen namelijk uit de jongere periode van de stad, die met de nieuwe poort, welke in de plaats van de tunnelpoort werd aangelegd, correspondeerdenGa naar voetnoot1). De ruimte tusschen die nieuwe poort en de daarachter liggende voorpoort vertegenwoordigt den voorhof; tusschen de voorpoort en de twee nevens elkander liggende langwerpige gebouwen ligt de binnenhof. Die twee langwerpige gebouwen zijn niets anders dan het mannenverblijf met een haard en het vrouwenverblijf; achter het laatste bevindt zich nog een binnenvertrek; het mannenverblijf mist een voorhalle. De afmetingen dier verschillende vertrekken zijn grooter dan te Tiryns. Ook merkten wij reeds op, dat Tiryns zeker ook met zijn versierde muren Troje verre overtrof. De fresco's der Tirynthische kalkmuren vond men ook zeker niet op de Trojaansche kleistucco. Hiermee hangt het ongetwijfeld samen, dat te Tiryns, Mykenai en elders het beschilderen van vazen geheel algemeen is, terwijl dit bij de duizenden en duizenden van voorwerpen van aardewerk, die te Troje gevonden werden, zoo goed als niet voorkomt. Zoo hadden Tiryns en de plaatsen met verwante beschaving op Troje eene geheele schilderkunst vooruit.
Als de burchtheeren van Tiryns op de platte daken van hun paleis om zich heen blikten, genoten zij een heerlijk vergezicht. Aan de zuidzijde rustte hun oog op den Argolischen zeeboezem, waarin de burcht van Nauplia op een smallen landtong vooruitsprong. Ten westen spreidde de vlakte van Argos zich uit, doorsneden door den blinkenden Inachos; zij werd aan de westzijde omzoomd door tal van heuvelen, op een van wier uitloopers de burcht van Argos in de vlakte vooruitsprong. Tegen de bergen aan de noordzijde kon men duidelijk de torens der voorwerken van Mykenai ontwaren en meer op den voorgrond het beroemde heiligdom van Hera (Heraion). Het dichtst lag Tiryns bij de oostelijke randgebergten der vlakte. Ook tusschen die gebergten verhieven zich de torens en muren van vestingwerken. Wilde men echter den burcht van Mykenai zelf in oogen- | |
[pagina 234]
| |
schouw nemen, dan had men in een wat dieperen insprong in het noordelijk bergland door te dringen; daar zag men dan in een ‘hoek van het paardenvoedende Argos’, zooals Homeros zich uitdrukt, de trotsche woonplaats van het geslacht der Atriden, statig en gebiedend van een heuvel van bijna 250 voet over de vlakte aan de zuidzijde zich omhoog heffen. Oorspronkelijk was de muur van dien burcht geheel op de wijze van Tiryns gebouwd, later werd hij belangrijk veranderd en verfraaid en kreeg hij bijv. aan de noordzijde de beroemde leeuwenpoort; de oude muur werd daar met een nieuweren van regelmatig behouwen brecciablokken bekleed; de poort bouwde men wat meer naar binnen in van den uitersten rand des vestingsmuurs, zoodat deze aan weerszijden daarheen omboog; die de poort wilden naderen, konden dus zoowel van den linkerals den rechterkant door hen die op den muur stonden, bestookt worden. Boven den ingang liepen de lagen van brecciablokken niet door, doch was een driehoek uitgewonnen, op dezelfde wijze als waarop men in Tiryns gewelven vormde; men liet namelijk de blokken aan weerszijden horizontaal liggen, doch deed ze elkander naar boven toe meer steeds naderen tot ze elkaar raakten. Het doel was natuurlijk het bovendwarsblok van den ingang niet te zeer te belasten; de open driehoek werd door de reliefplaat, twee opstaande leeuwen door een zuil gescheiden, gesloten. - Ook op andere plaatsen was de oude muur vernieuwd geworden en meermalen door een nog kunstmatiger bouwverband: veelhoekig behouwen steenblokken waren nauwkeurig in elkander gepast (polygonaal verband). Toont zich bij dat alles een belangrijken vooruitgang zoowel in technische bedrevenheid als in zin voor monumentale pracht, nog eenigszins sterker is dit het geval bij die koepelvormige gebouwen, zeven in getal, in den omtrek van den burcht, die men gewoonlijk schatkamers genoemd heeft, doch waarin men buiten twijfel de begraafplaatsen van vorsten te erkennen heeft. Ook op andere plaatsen van Griekenland zijn dergelijke graven ontdekt geworden, tot nog toe vijf. Bestonden de muren van het Tirynthische paleis voor een grooter deel uit houwsteenen, dan die van de Trojaansche woningen, bij de koepelgraven, voor zoover zij tot nog toe onderzocht zijn, werden geen andere dan deze aangewend. Men kon met het bewerken van steenen dan ook veel beter overweg dan zelfs te Tiryns. Bij de best- | |
[pagina 235]
| |
bewerkte koepelgraven althans zijn de blokken keurig afgeslepen en passen zij zeer juist tegen elkaar; toch zijn sommigen daarvan zelfs zesmaal zoo groot als dat geweldige blok in de Tirynthische badkamer; ook komt hier leemcement voor, zeer net bestreken. Op het beginsel van verwulving, zooals wij dat te Tiryns leerden kennen, is men voortgegaan; een groote koepel werd gevormd door telkens een iets nauweren ring van steenen op een iets wijderen te leggen, tot eindelijk van boven zich de kring geheel sloot; zulk een koepel werd dikwijls in een daartoe uitgehouwen rots als het ware ingebouwd en steeds geheel met aarde overdekt. Men naderde dat koepelgebouw door een statigen toegang tusschen twee muren (dromos). Twee koepelgraven te Mykenai hadden een monumentaal versierde poort. Beide die poorten doen aan de leeuwenpoort denken en moeten evenals deze reliefs bezeten hebben; het huis van den gestorven vorst had dus hier een soortgelijken toegang als de burcht van den levenden. Tamelijk kwistig was men met versierselen in kostbare gesteenten als albast en marmer; het graf te Orchomenos, de zoogenaamde schatkamer van Minyas, was zelfs geheel uit marmer opgetrokken. Bij dat graf en bij een der Mykeensche is het, dat werkelijk eene gedeeltelijke bekleeding met metalen platen te constateeren valt. De koepel van het graf te Mykenai, dat wij het beste kennen, had een middellijn van ongeveer zes meter en was zeker nog belangrijk hooger. Behalve de koepelgraven vindt men in den omtrek van den Mykeenschen burcht nog tal van overblijfselen van andere Cyclopische bouwwerken, bruggen, wegen en torens. Kapitein Steffen heeft aangetoond, dat er tusschen die allen een zeker verband moet bestaan hebben. De burcht, zooals die daar lag was het middelpunt van wat men met het volste recht de stelling van Mykenai zou kunnen noemen. Tegen den burcht, aan de zuidzijde, lagen de voorwerken, een ommuurde ruimte, die tegen den burcht zich aansloot, en iets zuidelijker de Hera-tempel (Heraion). Drie wegen naderden van de noordzijde tusschen de bergen door de hoofdvesting, den burcht. Zij liepen uit op een breedere inzinking, die tusschen de bergen juist achter den burcht lag. Op die wegen was men volkomen veilig, want alle zijdalen, waarop men die bereiken kon, waren door vestingwerken versperd. Op den hoogsten bergtop, den tegenwoordigen Eliasberg, was een observatiepost, vanwaar men over den burcht | |
[pagina 236]
| |
en de lager liggende heuvelen op de vlakte uitzag. Zoo verhalen ons de overblijfselen dier oude bouwwerken in hoofdtrekken de geschiedenis van het landschap. Het land dat noordelijk achter den Mykeenschen burcht lag, zond zijne krijgsbenden langs drie wegen naar de hoofdvesting; daarachter verzamelden zij zich, om, laten wij zeggen, wanneer de leiders op de observatiepost het oogenblik gekomen achtten, langs den burcht in de vlakte te defileeren, beschut door den regen van pijlen en slingersteenen, die van den burcht en zijne voorwerken werden vooruitgezonden. Ongetwijfeld gold de strijd de heerschappij over het landschap en was hij in de eerste plaats gericht tegen dien anderen burcht, dien van Argos, die uit de westelijke heuvelen eveneens in de vlakte vooruitdrong en eveneens een bergland achter zich had. Ook Tiryns speelde bij dergelijke kampstrijden natuurlijk een belangrijke rol. Dat het grootsche Mykenai der oude overlevering zich niet tot den burcht bepaalde, begrijpt men gereedelijk. Men noemt het ommuurde voorwerk te midden van den burcht veelal de stad Mykenai. Waarschijnlijk niet ten onrechte; toch moeten wij naar alle gedachten ons de oude Mykeniërs nog verder in het gebergte gevestigd denken, binnen den ganschen grooten kring van vestingwerken.
A.E.J. Holwerda. (Slot volgt). |
|