| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek.
Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880, door A.C. Kruseman. 1e Deel, 1e stuk. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1886.
‘Dit boek bedoelt niets anders en niets meer dan een boekverkoopersboek te zijn’, zegt de heer Kruseman. Wat hij ons voorzet zou dus alleen voor de koks en niet voor de gasten mogen wezen, coquis, non convivis; alleen voor hen van wie Veegens, in 1839, in Huygens trant dichtte:
Hy is een wyse Kock, die 't ontuig ruglingh smyt,
Die suyvre spyse discht en watter goed gedydt;
en wie niet het voorrecht heeft tot het gild van boekhandelaars en uitgevers te behooren, zou zich van een oordeel over dit werk moeten onthouden.
Wij lieten het ons aanvankelijk gezeggen. Uit louter nieuwsgierigheid namen wij het boek ter hand. Wij bladerden er in, en wànneer wij bemerkten dat de schrijver zijn vroegere vakgenooten, ‘de Kocks’ (of de met ‘lange messen’ gewapenden, die zich voor ‘kocks’ uitgeven) onder handen nam, - hetzij die ‘al te geleerd gezinde’ uitgevers welke, uit ijdelheid, zich als ‘de natuurlijke beschermers der letterkunde’ opwerpen, en met ‘die waanwijze letterbescherming’ zich ruïneeren, hetzij die beunhazen, welke zonder ervaring of oordeel alles ter perse leggen wat hun wordt aange- | |
| |
boden en zoo ‘de middelmatigheid, zoo niet het misdruk in de hand werken’ -, dan deden wij als of wij deze collegiale afstraffing niet gehoord hadden, en spoedden ons verder. Maar dan trof ons weer zooveel belangrijks, zooveel nieuws, zooveel wat niet alleen voor de koks, maar veel meer nog voor de gasten geschikt, en zelfs - wat de schrijver ook bewere - bestemd scheen, dat wij ten slotte aan onze discretie den bons gaven, en met gespannen aandacht bleven lezen.
De heer Kruseman zal ons in zijn werk, dat uit twee deelen of vier stukken bestaan zal, van de boeken verhalen die tusschen 1830 en 1880 het licht hebben gezien, van den boekhandel en de boekhandelaars in dat tijdvak, van het handelsverkeer in die dagen, van de geschillen over nadruk, de quaestiën over het vertalingsrecht, en hij zal dat doen uit officieele bescheiden, uit zijn persoonlijke herinneringen en uit het weinige dat zijn vroegere beroepsgenooten, schroomvallig en achterhoudend als de meeste onzer landgenooten in dergelijke zaken, hem uit hunne ervaring en uit de geschiedenis nunner uitgaven wel hebben willen mededeelen.
Vooraf schetst hij ons, in breede maar vaste trekken, wat er al vereischt wordt in elk van de drie categoriën van vertegenwoordigers van den boekhandel: den verkooper van boeken in het algemeen, den uitgever en den antiquaar.
In den boekverkooper verlangt hij taalkennis, letterkundige kennis, boekenkennis, handelskennis, menschenkennis. Hij leidt ons binnen in het magazijn van den beschaafden boekhandelaar naar zijn hart, te midden van een overvloed van keurig geschikte boeken en banden, naar rubriek en taal geordend. ‘Zie hem gretig gluren tusschen de bladen, opdat hij voor zich zelv' een voorsmaak moge genieten van hetgeen ter nauwernood de pers verlaten heeft en dat hij zoo straks zijn bezoekers als verrassende nieuwigheid zal voorleggen. Bespeur hoe zijn handelstact elk boek zijn plaats en zijn rang geeft in den omvang zijner bibliographische bekwaamheid, en hoe hij zich voorbereidt om met dat geoefend overzicht allen die zijn boekenkennis begeeren te raadplegen, zoo aanstonds te hulp te wezen, Zie hem omringd van de aanzienlijksten en beschaafdsten zijner woonplaats, opvangende wat ieder uit zijn eigen vak en studie of smaak hem meê te deelen heeft en zich daarmeê weêr verrijkende ten eigen en anderer bate. Elke dag doet hem aanwinnen in kennis, ruimer worden van blik, scherper van oordeel, fijner van smaak, een man op zijn post
| |
| |
te midden der geestelijke en zedelijke bewegingen van zijn tijd, een man zich voedende met het edelste dat de maatschappelijke wereld oplevert en wederkeerig in die maatschappij bevorderend, wat haar beter en vruchtbaarder maakt.’
En naast den degelijken boekhandelaar schetst hij den uitgever, vaak miskend, gewantrouwd door den schrijver, verdacht van, als een parasiet, zich te goed te doen aan de levenssappen van anderen, maar, waar hij zijn taak ernstig opvat en zijn verantwoordelijkheid beseft, medewerker van den auteur, levend van het boek dat een deel uitmaakt van zijn plicht, zijn eer, zijn belang, zijn bestaan. ‘Is hij een man op zijn post, een helderdenkende, zelfstandige persoonlijkheid, dan heeft hij zelf de oogen om zich heen te slaan en de handen uit de mouwen te steken... Dan schept hij zelf zijn ondernemingen... Dan heeft hij aandeel in de bewegingen, moge het zijn in den vooruitgang zijns tijds op het gebied van wetenschap, kunst en maatschappelijk belang; dan is hij een macht.’ De uitgever moet bovendien vaak een hulp zijn. In welk een gebrekkigen vorm, hoe slordig en onvolledig, de schrijvers hun werk vaak aan den uitgever ter hand stellen (de handen in den boezem, mijneheeren!) is haast niet te gelooven. De heer Kruseman treedt hier niet in bijzonderheden, maar het zou hem zeker niet moeilijk zijn gevallen, uit eigen en anderer ervaring, te vertellen van geleerde schrijvers, die plachten te beginnen met weinig meer dan een schets van hun werk aan den uitgever te zenden en, wanneer dit gezet was, op de proef steeds zoo bij- en omwerkten, dat de kopij vaak tot meer dan het dubbele aangroeide. En hoe zorgeloos en achteloos gaan anderen te werk! ‘Den schrijver ten dienst te staan zonder hem te kwetsen; zijn prikkelbaarheid te ontzien door bedachtzamen tact; zijn arbeid te vervolledigen door gepaste wenken... ziedaar plichten, die aan het beroep van den uitgever worden opgelegd en die het tot iets meer maken dan een werktuigelijk winstbejag. Jacob Swart, de zeevaartkundige bij uitnemendheid, gaf een groot deel zijner kennis en eer aan mannen, die veel handiger met het kompas dan met de pen wisten om te gaan. Messchert en Immerzeel, rechters op het gebied
der kunst, hebben menig jong dichter den weg gewezen; de Bohn's hebben vrij wat scherpe aanmerkingen te verduren gehad van de NB's en vraagteekens waarmeê zij hun drukproeven opzonden; de Nijhoffs vulden menig historische studie aan met bijdragen uit eigen voorraad...’
| |
| |
Over den derde in het verbond, den antiquaar, sprekende, staat de schrijver vooral stil bij aller meester en voorbeeld, Frederik Muller, die er zeker wel het meest toe heeft bijgedragen om den antiquarischen handel tot ‘den eigenlijken, meest begeerlijken, harten geestverkwikkenden boekhandel’ te maken. ‘Als van ouds werd de boekverkooper weêr de vraagbaak en vriend van den geleerde, die hem raadpleegde omtrent de bronnen, die hij voor zijn studie noodig had; werd het magazijn van den antiquaar de plaats van ontmoeting voor mannen van wetenschap en letteren. Het begon opnieuw te blijken, hoe de boekverkooper het in zijn macht heeft iets te beteekenen, naar gelang hij door kunde en bekwaamheid zich zelf weet te verheffen: hoe hij een beroep drijft, dat in de maatschappij wat waard is.’
Laten deze schetsen ook wat geïdealiseerd zijn, laten de boekhandelaars en de uitgevers, welke het ideaal van den heer Kruseman nabij komen, in ons vaderland schaarscher zijn dan men uit de levendige teekening zou meenen te mogen opmaken, - dat zij er waren hebben wij nog onlangs uit de voortreffelijke levensschets van G.T.N. Suringar door Martinus Nijhoff, in de levensberichten der maatschappij van Letterkunde, kunnen vernemen. Bovendien niemand die er aan twijfelt, of alleen liefdevoor het vak, waaraan hij zijn leven wijdde, heeft den begaafden schrijver tot deze rooskleurige schildering geleid, niemand ook die er aan twijfelt, of hij zelf, de wetenschappelijk gevormde uitgever van Bilderdijk's en da Costa's werken, is dat ideaal zoo dicht mogelijk genaderd.
Na de belangrijke inleiding, waaruit wij het een en ander aanhaalden, komt de schrijver aan de Boekenlijsten uit het eerste tienjarig tijdvak 1830 tot 1839. Merkwaardige kijkjes gunt hij ons hier en daar.
In 1835 was in Duitschland het geruchtmakend boek van David Friedrich Strauss Das Leben Jesu verschenen, en in 1839 had een Hollandsch uitgever, J.H. Bolt te Groningen, het onderstaan, het eerste deel eener vertaling van dit boek uit te geven. De Groningsche professor Hofstede de Groot protesteerde, waarschuwde tegen dit ‘schandelijk boek’, en velen, ook de boekhandelaars sloten zich bij hem aan. ‘De vereeniging ter bevordering der belangen van den boekhandel’ bemoeide er zich meê en verzocht hare leden ‘niet alleen geene inteekenaren op Strauss, Das Leben Jesu aan te
| |
| |
nemen, maar tevens alles aan te wenden wat strekken kon, om de verspreiding van dit kwade zaad tegen te werken en zoo mogelijk te verhinderen.’ Het gevolg was, dat de uitgever geen enkel exemplaar meer verkocht en, door deze tegenwerking, het bij de uitgaaf van het eerste deel moest laten.
Telkens worden wij, al lezende, teruggevoerd naar de dagen van onze jeugd, naar al die oude vrienden en kennissen, die reeds lang in den stroom des tijds zijn ondergegaan. Daar vinden wij het Penningmagazijn en het Groot Nederlandsch Prentenboek van Fuhri, waaraan wij onze eerste kennismaking danken met dien
Die de Mooren heeft bevochten
En het Heilge Land verwon;
en wij vinden er de Almanakken, van den ouden Enkhuizer, tot de Almanak voor het Schoone en Goede, een tijdlang onder redactie van Mej. Toussaint, later verdrongen door Aurora, waaraan S.J. van den Bergh, en Holland, waaraan Mr. J. van Lennep zijn krachten wijdde.
‘Bij geen enkelen onzer naburen’ - zegt Kruseman - ‘is het lezen, het lezen in het gezin, het lezen door middel van leesgezelschappen, zóó algemeen als het was en is bij ons.’ Het was vooral de gegoede middenstand, die las, en ons lezend publiek zag er niet tegen op, een duur boek te koopen. Als er iets degelijks uitkwam, dan wisten de boekverkoopers de liefhebbers te vinden, die gewoon waren, behalve voor zaken van weelde, ook voor een goed boek hun beurs te openen.
Op dien leeslust werd door de uitgevers gerekend; doch dat ook hier de berekeningen soms faalden, blijkt o.a. uit het groot aantal tijdschriften, waarvan nu zelfs de titels niet meer in het geheugen zijn, en die vaak niet langer dan één jaar het leven hebben kunnen rekken. Wie kent ze nu nog, het Nederlandsch Letterblad, De Flaneur, De Criticus, De Vlinder, en hoe ze meer hebben geheeten?
En dan de zoogenaamde stichtelijke lectuur: de preeken en de godsdienstige huisboeken, die bijna in geen protestantsch gezin uit den gegoeden stand ontbraken. ‘De overlevering wil’ - zegt de heer Kruseman - ‘dat Prof. van der Palm elken Zondag als hij gepreekt had na kerktijd bij de firma du Mortier aanliep, waar een bankbiljet van ƒ 100 klaar lag, dat hij inwisselde tegen de uitgesproken leerrede,
| |
| |
welke voor de pers bewaard werd tot dat er weer een tiental volledig was.’ Later, in een volgend tijdvak tusschen '40 en '50, toen er op godgeleerd en kerkelijk gebied een machtige beweging was ontstaan en na '48 de zoogenaamde moderne richting zich hier en daar begon te vertoonen, nam de vraag naar stichtelijke lectuur eenigszins af. ‘Tenzij de titels een gestempelden naam te lezen gaven, wantrouwde men het nieuw uitkomende. De rustige burger, die van dat kerkelijke geharrewar zoo weinig mogelijk weten wou, maar voedsel zocht voor het gemoedelijk leven, vreesde terecht, door deze stichtelijke lektuur het paard van Troje binnen de muren van zijn huis te zullen inhalen.’
Zoo verrassen ons in dit boek telkens opmerkingen, anecdoten, mededeelingen, welke licht werpen op ons huiselijk en maatschappelijk leven van voor 40, 50 jaar.
In de hoofdstukken over den ‘Handelstoestand’ krijgen wij o.a. een blik op den toestand van den boekhandel in de buitensteden, waar, dank zij de gebrekkige gemeenschapsmiddelen en de hooge vrachten, een particulier soms twee volle maanden wachten moest op de bestelde boeken. In dezelfde rubriek wordt ons de vermakelijke historie verhaald van de ‘stroopers’ Canongette & Comp. en B.S. Nayler & Co., welke omstreeks 1840 het gebied van den Nederlandschen boekhandel onveilig maakten.
Ook de afdeeling ‘Geschillen’ vermeldt menige wetenswaardige bijzonderheid. Curieus is vooral de strijd over het vertalingsrecht. Bij den grooten opgang van Eugène Sue's romans in Frankrijk wedijverden verschillende uitgevers, wie de prioriteit der vertaling zou hebben. Toen in 1848 Sue's roman Les sept péchés capitaux werd aangekondigd, bestreden niet minder dan vijf uitgevers elkanders voornemen: ‘een, die de Duitsche uitgaaf één dag voor de oorspronkelijke aangaf; een, die het recht gekocht had van den Franschen uitgever; een, die datzelfde recht betaald had aan den Franschen auteur; een, die een Franschen nadruk gaf van den oorspronkelijken tekst, en een, die zich weder niet aan eenig reglement liet gelegen liggen.’
En nu moge de heer Kruseman beweren: ‘dit boek is vol fouten en gebreken’, omdat er van de kleine bescheiden, welke voor dit geschiedkundig overzicht van gewicht zouden hebben kunnen zijn, veel achter slot en grendel verborgen wordt gehouden; nu moge hij het doen voorkomen, alsof dit werk alleen voor boekhandelaren van een jonger geslacht van eenig belang kan zijn; wij laten ons
| |
| |
daardoor niet weerhouden om deze Bouwstoffen als een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis onzer letteren welkom te heeten, ze ter lezing aan te bevelen, en met verlangen naar het vervolg uit te zien.
| |
Carmen Sylva. Haar leven en hare werken beschreven en toegelicht door F. Smit Kleine. Haarlem, W. Gosler, 1886.
Mijne rust, naar Carmen Sylva, door Fiore della neve. Sneek, H. Pijttersen Tz. 1886.
De moedige, die, na Kruseman, de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw van 1880 tot 1930 zal beschrijven, zal als een merkwaardigheid kunnen vermelden, dat in het jaar 1886, in een tijd van stilstand en zelfs van achteruitgang op velerlei gebied, bij een (zij 't tijdelijke) vermindering van de algemeene welvaart, bij slapte in den handel, hoofdzakelijk het gevolg van den gedrukten economischen toestand in Oost en West, de Nederlandsche boekhandel niet alleen zich bleef inspannen om degelijke boeken op de markt te brengen, maar ook den moed had om zich voor die boeken, door ze een smaakvol uiterlijk te geven en ze met kostbare illustratiën te versieren, belangrijke kosten te getroosten. Hij zal er de veronderstelling aan kunnen vastknoopen, dat het Nederlandsche publiek zich zijn ouden naam van veel en goed te lezen waardig toonde, en dat het er, evenmin als 50 jaren vroeger, tegen opzag om kostbare boeken te koopen.
Dat de geschiedschrijver zich in die veronderstelling niet zal vergissen, hopen wij voor verschillende in den laatsten tijd ten onzent verschenen werken, en, onder anderen, voor de beide smaakvol uitgegeven boekjes, welke wij hier aankondigen.
De heer Smit Kleine heeft zich sedert vier jaar ten taak gesteld, de begaafde Elisabeth, koningin van Rumenië, als schrijfster in ons land bekend te maken. In Maart 1883 vestigden wij reeds de aandacht op zijne goedgeslaagde vertalingen van Carmen Sylva's novelle Ein Gebet en van haar gedicht Jehova. Thans voltooit hij zijn taak door het geven van een overzicht van Carmen Sylva's leven en werken. Dat hij met de schrijfster, in wier werken hij geheel is doorgedrongen, dweept, dat hij de critiek slechts
| |
| |
spaarzaam aanwendt en sommige harer gedichten, sproken of romans hooger stelt dan wij, naar hetgeen hij er ons van mededeelt, doen zouden, is niet te verwonderen. Daar staat tegenover, dat alleen de groote liefde voor zijn onderwerp en vurige bewondering voor het talent van de vorstelijke schrijfster hem in staat konden stellen, haar arbeid zóó te vertolken als hij het deed. Want -en dit achten wij de groote waarde van dit boek, dat door de uitvoering, het indrukwekkend portret, de keurige photographische afbeelding van het vorstelijk kasteel Pelesch en het facsimile van een gedicht, opzettelijk voor dit boek geschreven, een plaats verdient in elk salon, waar boeken geduld worden, - Carmen Sylva vond in den heer Smit Kleine een voortreffelijk vertolker.
Wanneer wij, na het boek gelezen te hebben, ons vragen, waarmede de dichteres den diepsten indruk op ons gemaakt heeft, dan is het niet de denkster, die zich vaak aan wijsgeerige onderwerpen waagt, welke boven haar bereik liggen of welke zij niet geheel omvatten kan niet de epische dichteres, in wier scheppingen soms een zekere ziekelijke overdrijving heerscht - wat ons op blz. 27 als Carmen Sylva's oordeel over de Sappho van Grillparzer wordt medegedeeld, toont dat zij den diepen zin van dit drama niet begrepen heeft; - maar dan is het de Moeder, de gelukkige en daarna de zwaar beproefde Moeder, aan wie wij onze innigste hulde wenschen te brengen. Het gedeelte, waarin de heer Smit Kleine, met den bundel Meine Ruh' in de hand, verhaalt van de geboorte, de eerste levensjaren en den dood van de kleine Maria, daarna van het doodgeboren kindje dat wederom een zocte hoop verijdelde, behooren tot het treffendste van het geheele boek; Daar is geen Vorstin aan het woord, tegen wie wij opzien of die ons op een afstand tracht te houden, geen Vorstin, die ons in haar kindje iets bijzonders, iets van een ander maaksel als andere menschenkinderen wil doen bewonderen; hier klinken eenvoudige, treffende tonen, die regelrecht uit het moederhart komen en weerklank vinden bij ieder onzer.
En wanneer wij den bundel van Fiore della Neve opslaan, waarin wij deze geheele reeks gedichten met smaak en talent vertolkt vinden, dan worden wij bevestigd in onze overtuiging dat Carmen Sylva hier het edelste en beste, het schoonste van toon en van vorm gaf wat zij te geven heeft. Zij zingt er in van het woud, waarnaar zij, Sylva, heimwee heeft, en dat haar
| |
| |
sprookjes voorzegt; van den Rijn, die haar lief is als herinnering harer jeugd, het vulkaangebied, waaraan zij den gloed harer gedachten zegt te ontleenen:
Ik kan niet koeler zijn! Ik ben geboren
Aan 't Rijnstrand in vulkanische landouwen,
of, gelijk Smit Kleine gedrongener en kernachtiger vertolkt:
Ik kan niet kouder zijn! 'k Ben van den Rijn;
't Vulkaangebied gelijk 't bazalt ontdragen.
Naast minder beteekenende, en enkele geheel onbeteekenende gedichtjes, treffen we vroolijke, jolige lenteliedjes, zooals Pol de Mont ze weet te zingen, en daartusschen een zinrijke sproke, Bedrogen, van den steenrots (met dichterlijke vrijheid door Fiore della Neve mannelijk gemaakt), die de denne beminde en op de handen droeg, tot de westenwind kwam om hem haar te ontrukken.
Het was een toernooi in den donkeren nacht,
Een worstling om liefde en leven;...
De denne? Sidderend reet zij zich los;
Voor liefde on trouw geen erbarmen;
Zij wankelde en volgde den stormenden wind,
En stortte zich koen in zijn armen.
Maar de verleider laat haar spoedig aan haar lot over en zoekt... naar andere dennen.
Haar takjes, nu machteloos, grepen vergeefs
In 't ledig, geen tasten mocht baten;
Een duiz'ling, een wervelwind was haar val,
Zij lag in den afgrond verlaten.
En de oude, dwaze, versmade rots
Zag droevig haar storten en breken,
Toen bruischten nog uit zijn verbrijzeld hart
De tranen in eind'looze beken....
En om hem rijzen de dennen, jong,
En dringen zich dicht om hem henen;
Vergeefs, hij let op hen allen niet,
Maar blijft om die ééne weenen.
| |
| |
En dan de liederen van de gelukkige en van de zwaar beproefde moeder. Vóór den storm heet het gedicht; waarin zij in het bange vóórgevoel, dat het geboorteuur van het kindje háár stervensuur zal zijn, met haar hand in de hand van haar man, hem haar wenken en beden toevertrouwt voor die ‘andere’, die haar eens zal vervangen,
De andre, die gij lief zult hebben,
Kies haar minlijk, zacht van geest,
Zeg, dat ze u gelukkig make,
Zoo als gij het zijt geweest.
Zeg haar dat ze een ware moeder
Worde van mijn arme kind.....
Breng haar mijne zustergroeten
Want de bloem van 't huisaltaar,
Wat mij 't heiligst was op aarde,
Laat ik zonder wangunst háár! (Smit Kleine)
Hun kindje wordt geboren, groeit op en heeft voor het eerst ‘moeder!’ gezegd. Hoe gelukkig is zij!
Maar juist wanneer 'k voor de menschen
Zoo trotsch er meê pronken wil,
Dan zwijgt het onnoozele kindje,
En houdt zich maar koppig stil.
Alsof 't een verschrikk'lijk geheim was
Zoo zegt hij het mij, heel alleen.
En zij, zij zou het wel uit willen roepen van geluk, en zij juicht:
De taal heeft zulk een heerlijk
En schoon en lieflijk woord
De straf (‘Ik strafte mijn kind, en 't verdriet is voor mij’), De angst aan het ziekbed, het aandoenlijk Doodgeboren (‘Het schreit niet! Schreit mijn kindje niet? Waarom is het zoo stil?’) zijn roerende, fijn gedachte stukjes, evenals dit fraaie door Fiore della Neve vertaalde sonnet, waarmede wij deze aankondiging besluiten:
| |
| |
Vergeefs.
Ik liet mijn kind de kleine handjes vouwen
Op mijne schoot, om hem van 't heil te spreken,
Dat niet vergaat, en met hem af te smeeken
Wat ons in smart de hope doet aanschouwen.
Opdat hij vroeg leere, op de rots te bouwen,
Ook als hij moeders lippen zag verbleeken,
En hij vergeefs, wanneer zijn hart mocht breken,
Haar zoekt, aan wie hij alles kan vertrouwen.
Ik wilde ‘Onze Lieve Heer!’ hem leeren,
Maar niets dan ‘Moeder!’ wilde bij herhalen,
En lachte schalks en zeî 't wel honderdmalen,
Of 't alles was, wat ik maar kon begeeren;
En niets dan ‘Moeder!’ zijne lippen zeiden, -
Vergeef 't ons God! Gij waart toch bij ons beiden!
| |
Verwante Zielen, door Johanna van Woude. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon. 1886.
Johanna van Woude's boezem blaakt ‘voor het hoogverheven.’ Dit blijkt, onder meer, uit de titels van hare novellen. Zij is de schrijfster van Zijn ideaal, en geeft ons thans Verwante zielen te bewonderen.
Constance Duval, een dochter van goeden huize, maar die na den dood van haren vader als gouvernante haar brood en dat van hare moeder moet verdienen, ziet er niet tegen op om, ten einde aan die moeder een ruimer bestaan te verzekeren, aan een goeden maar onbeduidenden jongen, met helder blauwe oogen en lange krullende lokken, haar hand te geven. Zij speelt intusschen openkaart. Zij bekent aan Theodoor Wagenberg dat zij hem niet liefheeft, zooals zij zich altijd voorgesteld had den man te zullen liefhebben, wien zij haar hand zou schenken. ‘Gij moet weten dat ik u niets medebreng dan.... mijne trouw’, zegt ze, wanneer
| |
| |
Theo haar zijn liefde bekent. ‘Als gij mij nemen wilt zooals ik ben, zal ik trachten u gelukkig te maken.’
Constance's hart blijft voorloopig op non-activiteit. Maar dat hart is ontvlambaar, en wee! als het begint te ontvlammen!
Het oogenblik door de schrijfster voor die eerste ontvlamming bestemd, is zeker zonderling gekozen.
Men moet weten, dat Constance ons als een ernstig, degelijk meisje, met hoogst gedistingeerde, aristocratische vormen wordt voorgesteld. Theo Wagenberg aanbidt haar en wil alles doen om haar gelukkig te maken. Zij is daarvan ten volle overtuigd, en nu is het gewichtig oogenblik daar, waarop zij voor eeuwig met hem verbonden zal worden. Zij zijn op het stadhuis, en tegelijk men hen trouwt er nog een paar. Constance is niet zóó vervuld van de handeling welke zal plaats grijpen, of zij heeft nog lust om het andere paar nauwkeurig op te nemen. Het bruidje lijkt haar een aardig, blozend kind. En de bruigom.... Maar wij laten de schrijfster liever zelve vertellen wat er in hare heldin omgaat.
‘En langer dan op de aanvallige bruid blijft haar blik rusten op den bruidegom, die geen deel neemt aan het gesnap om hem heen, maar zwijgend voor zich uitstaart, tot hij, als gevoelt hij een blik, die hem gadeslaat, de oogen naar haar opheft, doch om ze ook weer terstond elders heen te wenden.
Een gloeiende blos kleurt haar bleeke wangen.
Waarom komen plotseling de oude droomen weer, de wilde, zoete droomen harer meisjesjaren, die nu voor goed achter haar liggen?.... Welk hartstochtelijk heimwee ontwaakt in hare borst door dien enkelen blik in een paar donkere, ernstige mannenoogen, heimwee naar een geluk, dat nu voor haar onbereikbaar geworden is?....’
Het toeval brengt de twee paren, die op denzelfden dag in het huwelijk traden, te samen in den Harz, op den Broeken. ‘Constance's blik ontmoet regelrecht dien van den gebaarden vreemdeling. Zij ontroert. Waar heeft zij die oogen meer gezien, dien zielvollen blik?....’
De goede Theo, die van de gezelligheid houdt, heeft niet zoodra gehoord, dat de vreemdelingen, die zij daar op den top ontmoeten, Hollanders zijn, en hen als Amsterdammers herkend, of hij wil kennis maken. ‘Amsterdammers, als ik mij niet bedrieg,’ vraagt hij na beleefden groet, lachend en innemend, en dan vervolgt
| |
| |
hij - het tooneeltje is ook al weder te karakteristiek voor de manier en den smaak van de schrijfster om hier niet met haar eigen woorden te worden medegedeeld -:
‘“Mogen wij ons voorstellen als mijnheer en mevrouw Wagenberg, ook uit Amsterdam. We hebben,” zoo gaat hij ongedwongen voort, “zooals gij u herinneren zult, tegelijk de belofte van huwelijkstrouw afgelegd.”
Nu Theo zich onder den naam Wagenberg aanmeldt verdwijnt de stroeve trek van het gelaat des anderen en met groote hoffelijkheid en niet minder losheid wordt zijn groet beantwoord.
“Ik ben Reynolts, eerste boekhouder op het kantoor van Vermeulen & Co., u welbekend, vertrouw ik. Deze dame is mijne vrouw. Sedert eenige dagen zijn wij “den duffen stadswal ontweken” en gisteravond op den Brockenhaus aangekomen.
“Hij haalt de Génestet aan,” denkt Constance en ziet met meer ingenomenheid naar hem op.’
Welk een voorstelling! Die ‘ongedwongenheid’ waarmede de een spreekt ‘van het afleggen der belofte van huwelijkstrouw,’ en die ‘niet mindere losheid’ waarmede de andere antwoord: ‘Deze dame is mijn vrouw’! En dan die zoogenaamde aanhaling uit de Génestet, ‘den duffen stadswal ontweken’, welke Constance's ingenomenheid, die toch al levendig genoeg bleek te zijn, nog vermeerdert! Doch zien wij verder.
De kennismaking wordt voortgezet. Het jonge mevrouwtje Reynolts toont zich als een onbeduidend, luchthartig persoontje, die met haar lief gezichtje niet ongaarne coquetteert. 's Avonds wordt er op het Brockenhaus muziek gemaakt. Reynolts heeft, behalve den zielvollen blik en den zwaren baard, welke Constance aan zielverwantschap hebben doen denken, nog een mooie stem, en mevrouw Wagenberg zal hem accompagneeren. Reynolts vertelt haar sprookjes van den Harz, waarbij Constance hem ‘onbewust vast blijft aanzien’, en één bewondering is voor den man die zoo veel weet. Hun blikken ontmoeten elkander telkens. ‘Een onuitsprekelijke weemoed overmeestert Constance. Het oude hartstochtelijke verlangen grijpt haar aan naar dit ééne hart, dat haar zou begrijpen en liefhebben.’
En weder zullen hun wegen elkander ontmoeten. De Wagenbergs wonen zomer en winter buiten te Woudoord, en de Reynolts huren voor de zomermaanden een optrekje vlak in hun buurt. En nu
| |
| |
begint eerst recht de strijd in Constance's hart. Reynolts heeft van zijne zijde, uit de welsprekende blikken welke zij naar hem opslaat, de hem ‘verwante ziel’ herkend, en als hij aan haar denkt is het ‘met zonderlinge ontroering en weemoedige teederheid’; maar - tot zijn eer zij het gezegd - hij doet niets om dien hartstocht aan te wakkeren. Integendeel, hij ontwijkt Constance zooveel mogelijk. Intusschen woedt de strijd in beide harten voort; telkens denkt men de vlammen te zullen zien uitslaan; telkens verwacht men een hartstochtelijk tooneel, dat met een nederlaag of een overwinning zal eindigen - maar la scène à faire blijft uit.
De eenige, die zich een oogenblik vergeet en uit den band springt, is de goede Theo. Het lichtzinnige mevrouwtje Reynolts weet hem met hare coquetterie zóóver te brengen, dat hij voor de verzoeking bezwijkt en - haar een kus geeft! Maar op hetzelfde oogenblik heeft hij al berouw, en, als een jongen die uit mama's provisiekast van de confituren gesnoept heeft, komt hij deemoedig, neerslachtig bij zijne vrouw, haar alles vertellen en haar beloven dat het nooit meer zal gebeuren. En Constance vergeeft hem. ‘Ik weet dat gij slechts in een oogenblik van opwinding gestruikeld zijt’, zegt zij, terwijl zij zijn hoofd streelt.
Die ‘struikeling’ van Theo is Constance's redding. Nu is er voor beiden een goede aanleiding om voor goed Woudoord te verlaten en naar Amsterdam terug te keeren. Zoo geschiedt het - maar eerst zullen de ‘verwante zielen’ nog een laatste strijd te strijden hebben.
Een telegram van Theo, die te Amsterdam vertoeft, meldende dat de oude Mevrouw Wagenberg ernstig ongesteld is, verhaast Constance's vertrek. Zij moet 's avonds Woudoord verlaten en Reynolts zal haar uitgeleide doen aan het station. Voor het laatst zullen zij samen zijn. Het zijn pijnlijke oogenblikken, die zij, ophet eenzame perron op en neêr wandelende, doorbrengen. En als beiden stil voor zich heen blijven staren, dan roept Reynolts op eens: ‘Mag ik u nog een sprookje verhalen, een laatste?’ En dan verhaalt hij van twee gelieven, die elkander van verre kunnen zien, maar door een diepe kloof gescheiden zijn. Die kloof is de kloof van den Plicht en wie haar wil overspringen gaat in de diepte te gronde.’ En terwijl hij spreekt ‘rukt de geketende hartstocht in zijn borst aan zijne kluisters.’ Constance is op het punt haar zelfbedwang te verliezen... maar de bel heeft reeds geluid, de trein zal vertrekken... Zij is weer
| |
| |
zich zelf. Zij ziet op in zijn door lijden veredeld gelaat... ‘Ik dank u’ fluistert zij, ‘o, ik dank u. Vaarwel!’ Een lange, innige blik, waaruit al hun lijden, al hunne liefde spreekt; één krampachtige handdruk --- het is voorbij.’
Indien Johanna van Woude een weddenschap heeft aangegaan, dat zij een verhaal zou schrijven vol hartstocht, waarin niet alleen geen enkel hartstochtelijk tooneel te vinden zou zijn, maar zelfs geen hartstochtelijk woord over de lippen van een enkel der personaadjes zou komen, dan heeft zij die weddenschap glansrijk gewonnen. Wij hebben allen eerbied voor het talent, waarvan zij bij het overwinnen van die moeilijkheid blijk gaf. Maar - wij vragen verschooning voor de oneerbiedige vergelijking waar het een werk geldt, waarvan wij de ernstige bedoeling behooren te waardeeren - bij het verhaal van dien hartstocht, die zich niet uit wil spreken, maar zich enkel door lange blikken, teedere en krampachtige handdrukken, door blozen of bleek zien verraadt, is het ons soms te moede, bevangt ons hetzelfde onbevredigende gevoel als bij het zien van een pantomime. Wij zijn geneigd Constance en Reynols toe te roepen: ‘maar spreek u dan toch uit! Of meent gij dat de noodlottige hartstocht, waaraan gij ten prooi zijt, u minder zwaar verteert, omdat gij ze niet in woorden uit?’
‘Het is voorbij. De laatste strijd is gestreden,’ heeft de schrijfster ons in de laatste bladzijde van haar novelle verzekerd. Maar wij gelooven er niets van. De eerste keer dat het Noodlot - de ‘verwante zielen’ spreken nog al eens van het Noodlot, die F.. atalité, waarop la belle Hélène zich ook beriep ter verklaring van hare ‘cascades’! - de eerste keer dat het Noodlot hen weer bij elkander brengt, staan wij voor niets in.
| |
Princesse, par Ludovic Halévy, de l'Académie Française. Paris. Calmann Lévy, 1887.
Is het weêr diezelfde F.. atalité? Zit de drang naar ‘verwante zielen’ in de familie of in den naam Duval? Constance Duval heette de latere Mevrouw Wagenberg, de heldin van Johanna van
| |
| |
Woude, en Cathérine Duval is de naam van de heldin van Halévy's jongste novelle. Beide dames droomen, elk op haar manier, van een ‘verwante ziel’, die voor de eene den concreten vorm van den heer Reynolts, boekhouder op het kantoor van Vermeulen & Co., voor de andere den abstracten van een of anderen Graaf of Prins heeft aangenomen. Maar terwijl de verstandige Hollandsche Constance het zeer onverstandig aanlegt, handelt de lichtzinnige Fransche Cathérine met groot overleg.
Papa, de papierfabrikant, is schatrijk, maar leeft alleen voor zijn zaak; die zaak te laten bloeien, bij de millioenen nieuwe millioenen te voegen, dat gewonnen geld zeker te beleggen, is het geluk van zijn leven. Mama Duval leeft voor Papa en aanbidt hem. Die twee hebben sedert hun huwelijk gewoond in hetzelfde huis met dezelfde mahonyhouten meubelen, onverslijtbare, onvernielbare, eeuwige meubelen. Aan hun geluk zou niets ontbreken, wanneer zij niet een zoon hadden die te veel van actricetjes van het Palais-Royal, en een dochter die te weinig van ingenieurs houdt. Want mama Duval heeft zich in het hoofd gezet dat Cathérine moet trouwen met een ingenieur, die in de zaak zou moeten komen en de fabriek besturen, waarvan Octave niets weten wil. Mama is al met ingenieur no. 8 in aantocht, maar dochterlief wil van dezen evenmin hooren als van de zeven anderen.
Dat komt, omdat Cathérine, door haar veelbelovend broertje ingelicht, tot de overtuiging is gekomen, dat Papa schatrijk is, en dat er van de tonnen van den ouden heer Duval een beter leventje geleid kan worden dan in een burgerbuurt als le Marais, met eens in het jaar een inschrijvingsbal op de Mairie ten voordeele van de vereeniging ‘pour les jeunes apprenties de librairie et de papeterie’, of de telkens terugkeerende doopmalen bij de door de Voorzienigheid buitengewoon gezegende neven en nichten Poupinel. Cathérine heeft bovendien uit de couranten, die zij weet machtig te worden, geleerd dat er een ander Parijs is dan hetgeen zij kent, een echt Parijs, dat begint in den omtrek van de Groote Opera en eindigt in de buurt van den Arc de l'Etoile, en gretig vangt zij de echo's op uit die andere wereld in de beschrijvingen van de aanzienlijke huwelijken, van de groote bals, van de ‘premières’. En dan de toiletten! Diezelfde couranten leeren haar dat er andere modes zijn dan die door de schoonheden van de Marais gevolgd worden, andere modisten dan Mme. Saillard, die indertijd nog
| |
| |
mama's bruidsjapon gemaakt heeft. Als een tooverland verschijnt haar dat Parijs, in een stroom van satijn en kanten, van paarlen en diamanten. En één enkele begeerte vervult haar: ook eens een van de vrouwen te zijn van wier huwelijk, van wier toiletten de Parijsche bladen gewagen en op welke heel Parijs het oog gevestigd houdt. Papa en Mama mogen van hun tijd zijn, maar die tijd is voorbij; Papa en Mama zijn niet meer ‘dans le mouvement’, en zij, Cathérine en Octave, zijn er midden in. Zij beschouwen het dan ook als hun maatschappelijken plicht zooveel mogelijk van het geld, dat in het ouderlijk huis opgetast ligt, in circulatie te brengen.
En terwijl de goede Mama Duval voortgaat om een man voor haar dochter te zoeken - het is nu eens geen ingenieur meer, maar een notaris, mijnheer Mouillard, die hetzelfde lot ondergaat als de acht ingenieurtjes - blijft Cathérine voortspinnen aan haar droom.
Octave, een hartstochtelijk speler, heeft zich door een Graaf, die hem geld schuldig bleef, tot lid van een aristocratische club laten aannemen, en door hem zal Cathérine aan hoogere relatiën kunnen komen. En de droom van een aanzienlijk huwelijk vervolgt haar meer dan ooit.
Hoe zij eindelijk, door een bezoek aan het cirque en door haar optreden als verkoopster bij een foncy fair, in kennis komt met een Italiaanschen prins, die haar ten huwelijk vraagt, hoe zij bij het nieuwtje van haar huwelijk, dat als ‘un grand mariage à l'horizon’ wordt aangekondigd, haar naam, haar burgerlijken naam, in de courant ziet (een harer droomen!) en door een heuschen bisschop het huwelijk gesloten ziet (nog een harer droomen!), een plechtigheid met Faure en Talazac voor den zang en Widor aan het orgel, - laat u dat alles door Halévy, of liever door het dagboek van de aanstaande Prinses verhalen, in dien onnavolgbaren trant vol zielkundige fijnheden, vol satirieke trekjes, waarvan de schrijver van Les petites Cardinal en l'Abbé Constantin het geheim heeft.
Drie weken vóór haar huwelijk teekent Cathérine het volgende in haar dagboek op: ‘Ce qu'il y a de plus drôle, c'est que voilà que je me mets à l'aimer pour tout de bon.’ Dat ‘zotste’ is tevens het verstandigste wat het luchthartje doen kon. Wie weet - Halévy zegt het ons niet, maar wie weet - nu ‘l'amour pour tout de bon’ van de partij is, wat er nog van haar en van haar Italiaanschen prins terecht komt.
| |
| |
Maar hoe goed het ook moge afloopen, de les is er niet minder om. De papa's en mama's Duval (beste menschen, maar slechte ouders), die er slechts aan denken, de eenen om geld en weer geld te verdienen, de anderen om aan hare dochters een moderne opvoeding, dat is: geen opvoeding, te geven, terwijl zij toezien dat in het hart van die dochters alle natuurlijke gevoelens, alle liefde, alle eerbied voor het familieleven wordt uitgedoofd, dat zij, rijp, overrijp vóór haar leeftijd, met de toiletten, de bewegingen, de taal van een demi-mondaine, haar verderf te gemoet loopen - die papa's en mama's zijn gewaarschuwd, en ernstig gewaarschuwd.
Men zou zeggen, niet waar? dat er in een novelletje, afkomstig uit dat lichtzinnige Frankrijk en gevloeid uit de pen van een Halévy, nog iets als een moraal kan liggen!
|
|