| |
| |
| |
[Gedichten van Marie Boddaert]
Avond aan den Amstel.
Een rand van flauwend rood omzoomt de kimmen;
Hoog wijkt de lucht in eindloos ambergrauw;
De vlakte zwijmt; de vochte neevlen klimmen,
En overvloeien de landouw.
Zij glijen voort waar, 't laatste licht weerstralend,
De wereldstad, de bruid der waatren, troont;
Haar huizenrijen nog met rooskleur pralend,
Haar koepels nog met glans gekroond.
Haar schoot ontweld, stuwt d'Amstel door de golven
Der nevelzee zijn zwellend zilver heen;
Zij, reeds den voet in 't wazig dons bedolven,
Beurt statiger de forsche leên;
En windt zich gloedkoralen om de slapen,
Hecht glorend goud aan kleed en gordelzoom.....
Heur Amstel, door haar vlammentooi herschapen,
Schijnt vuur te wentlen in zijn stroom.
Zwart poost de nacht en alles schuilt in duister.
Niet zij! - Omhoog getild ten horizont,
Omhuift ze 't stille land met grootschen luister,
En waakt, en beidt den ochtendstond.
| |
| |
Gitana.
Over d'eenzame hei buigt de vurige lucht,
En zijn gloed overspreidt haar met kleuren;
Langs het rossige bruin golft een purperen stroom,
En omvloeit er de delling en 't kamp aan heur zoom,
Waar de ritslende dennen zich beuren;
En op 't geurige mos, in behaaglijke rust,
De gebronsde gestalten verpoozen,
Met de wapens ontgespt, in hun grilligen dos,
En den gordel ontsnoerd, en de ravenvlecht los,
Waarin slingers van heiklokjes blozen.
Aan heur tente geleund, met een glans in het oog,
Of 't een straal van de zon hield gevangen,
Staart de donkere dochter van 't Zuiden naar 't vuur,
Dat allengskens verflauwt aan het welvend azuur,
En een wederschijn maalde op haar wangen.
Hoe de boezem haar jaagt, en het voorhoofd haar brandt
Van verterend, hartstochtlijk verlangen!
Hoe de trillende lippen, de schokkende hand,
Die in drift het rinkinkende speeltuig omspant,
Thans verraân wat haar ziel heeft bevangen.
| |
| |
Met een kreet heft ze 't op, zwaait ze 't zwirlend omhoog,
't Glanzend haar kruift en zwiert om haar henen;
In haar houding zoo fier, met haar tengere leest,
Lijkt ze een boschnimf, een fee, al bezieling en geest,
Door het avondrood vlammend omschenen.
Langs het spannende leder
En rinklen de schijven in korten cadans,
Den half dommlenden drom;
Geen oog of 't blikt op, en geen hart of het slaat
Er heur klankvolle stemme
Tot een juichtoon, of smelt
In smachtende bede of in roerende klacht,
De hartstocht door lacht.
Waar het vlottende purper
En de vorstlijke palmkroon
| |
| |
Wen de wangen zich purpren,
En er bruisender bloedstroom
O mijn land, nu 'k in 't zonvuur
Smacht mijn hart naar uw schoonheid,
En de zwijgende hemel, de luistrende hei
Vangen gretig haar lied en verbleeken;
Op de vleuglen der nacht zweeft de schemering aan....
Nog door d'aêmlooze stilt' schijnt een fluistren te gaan,
En van hartstocht en heimwee te spreken.
|
|